Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Kieswet, houdende verlaging van de voorkeurdrempel (25221);

het wetsvoorstel Wijziging van de Kieswet, houdende verlenging van de duur van de stemming tot acht uur 's avonds alsmede regeling van diverse andere onderwerpen (25227).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! De wijzigingen van de Kieswet worden ons door de regering in een tweetal wetsvoorstellen voorgelegd. Die zijn naar de mening van mijn fractie in algemene zin wenselijk en in sommige gevallen zelfs noodzakelijk. Bij dit laatste denk ik ook aan de verlenging van de duur van de stemming.

Als men het gegeven uit het nationaal kiezersonderzoek van 1994 goed tot zich laat doordringen, dat bij kiesgerechtigden die meer dan tien uur per dag werken en reizen, de stemkans is gereduceerd tot 17%, moet verlengde openstelling niet zozeer als wenselijk als wel als noodzakelijk beschouwd worden. Meer dan de helft van het aantal stemmers brengt de stem uit in het eerste of het laatste uur van de stemming. Ik wil de mensen de kost niet geven die mij vertellen dat zij zich om half acht 's avonds realiseren dat er verkiezingen zijn. Zij hoeven nu niet meer naar de stembus. Bij sommigen zal het besef pas om half negen 's avonds dagen. Maar degenen die zich dat om half acht 's avonds realiseren, hebben in het vervolg toch nog de gelegenheid om hun stem uit te brengen. Misschien tonen zij niet helemaal de politieke betrokkenheid die wij wenselijk achten, maar ook in dit geval geldt wat mij betreft: elke stem telt.

De staatssecretaris stelde aanvankelijk voor om het aantal ondersteuningsverklaringen voor de inlevering van een kandidatenlijst te verhogen van 10 naar 50 per kieskring. In het verslag heb ik opgemerkt het merkwaardig te vinden dat voor de raadsverkiezingen in Amsterdam evenveel ondersteuningsverklaringen nodig zijn als voor die in de gemeente Loppersum. De staatssecretaris wil voor de benodigde ondersteuningsverklaringen nu differentiëren naar het aantal raadszetels en daarmee het aantal inwoners per gemeente. Voor de kleinste gemeenten zullen in het vervolg 10 handtekeningen nodig zijn, voor de middelgrote 25 en in de grootste wordt de drempel vervijfvoudigd. Ik waardeer het dat de staatssecretaris ons signaal, alsook dat van collega's, heeft opgepikt.

Voor reeds zitting hebbende politieke partijen – en dan heb ik het weer over alle politieke niveaus – geldt niet de verplichting tot inlevering van ondersteuningsverklaringen. Mijn fractie is het niet eens met het stellen van die eis aan alleen nieuwe groeperingen. Het voorstel is dus om de handtekeningeneis te vermenigvuldigen, in de meeste gevallen zelfs de vervijfvoudigen. Dit betekent dat bij de volgende verkiezingen nieuwe partijen aan een vijf keer zo hoge eis moeten voldoen dan zittende groeperingen ooit hebben gedaan. Dat lijkt mij uit een oogpunt van gelijke behandeling onterecht. Ik vind dat vooral partijen die "gunstig" worden behandeld, oog moeten hebben voor die gelijke behandeling. Zittende partijen zijn al in veel opzichten in het voordeel ten opzichte van nieuwe partijen. Zo is naamregistratie niet meer nodig en heeft men zich beter kunnen profileren. Ook heeft men de beschikking over zendtijd.

Bijvoorbeeld in Duitsland wordt sterk aan Chancengleichheit gehecht. De handtekeningeneis is overigens in veel landen aanmerkelijk zwaarder dan in Nederland. In Nederland worden bij Kamerverkiezingen 190 handtekeningen verlangd; in de toekomst is dat 950. In België geldt een eis van meer dan 3000 handtekeningen en in Duitsland zelfs van tienduizenden. Ook moet men in omliggende landen voor bijvoorbeeld het verkrijgen van zendtijd over een minimumaantal kandidaten beschikken.

Bij verkiezingen dient telkens weer te blijken dat deelname eraan door een partij openlijk wordt ondersteund. Daarom verlangen wij de inlevering van een aantal handtekeningen. Wanneer deze eis opnieuw aan zittende groeperingen wordt gesteld, zal dit voor de meeste van deze partijen misschien wat lastig, maar niet onoverkomelijk zijn.

Ik houd er niet van, om de zaken heen te draaien. Het is mogelijk dat de CD en andere extreme partijen wat meer moeite voor de handtekeningen moeten doen dan overige groeperingen in de Tweede Kamer, provinciale staten of gemeenteraden. Dat zij dan zo. Mijn argument is: gelijke behandeling. Zo vindt men het ook in de tekst en de toelichting van een door mij ingediend amendement terug. Van alle deelnemers aan een democratie mag worden verlangd dat zij mensen weten te vinden die met naam en toenaam voor hun politieke sympathieën uitkomen. Daarom heb ik samen met mijn collega's van de groep-Nijpels/Senioren 2000 en GroenLinks een amendement ingediend.

Wordt dit amendement verworpen, dan kan mijn fractie niet met verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen instemmen, nogmaals onder het motto "gelijke monniken, gelijke kappen". Voor een goede procedurele gang van zaken heb ik daarom reeds nu met dezelfde collega's en de heer Schutte een amendement ingediend dat het mogelijk maakt volgens deze lijn te handelen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Wij hebben over dit onderwerp al gisteravond tijdens een discussie in Nieuwspoort kunnen praten en zijn dus een beetje voorbereid. Wij hebben allemaal dezelfde gevoelens over de CD; hierover bestaat geen misverstand. Door uw verwijzing naar de CD vraag ik mij echter af of u de wetgeving niet oneigenlijk aan het vervuilen bent en aan gelegenheidswetgeving doet. U gebruikt immers de drempel als een criterium om te bepalen of partijen wel of niet welgevallig zijn. Volgens de huidige Kieswet zijn de ondersteuningsverklaringen bedoeld om bureaucratie, rompslomp en al te lichtvaardige kandidaatstelling te vermijden. Het is nooit de bedoeling geweest hiermee een inhoudelijk oordeel over de wenselijkheid van nieuwe partijen uit te spreken. Nogmaals, met de Partij van de Arbeid is de VVD een groot tegenstander van het gedachtegoed van de CD. Doet u echter niet disproportioneel, dus buiten verhouding, aan gelegenheidswetgeving door te proberen het een partij op deze manier moeilijk te maken om in de Kamer te komen, terwijl zij nu al met drie zetels, nota bene, er in zitten en dus nogal wat mandaat van de kiezers hebben gekregen?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Met respect, er zit een aantal onjuistheden in uw betoog. Ik heb niet alleen over de CD gesproken, maar uitdrukkelijk ook over andere extreme partijen. Ik spreek mij ook niet uit over de wenselijkheid van deze of gene partij, maar heb duidelijk een principe vooropgesteld. Wanneer je de drempel zozeer verhoogt, is het naar de mening van mijn fractie noodzakelijk om deze veel hogere eis ook aan zittende groeperingen te stellen. Dit gebeurt wat ons betreft onder het motto "gelijke monniken, gelijke kappen".

De heer Te Veldhuis (VVD):

U hebt wel de CD uitdrukkelijk erbij gehaald en daarom ben ik daarop ingegaan. Waarom wilt u overigens voor partijen zoals de uwe, de Partij van de Arbeid, het CDA, de VVD en D66, die hun bestaansrecht hebben bewezen en altijd ver boven de kiesdrempel uitkomen, de bureaucratische rompslomp creëren om per kieskring 50 handtekeningen te vragen? Vindt u dat niet overdreven? Al deze partijen hebben in het begin aan dezelfde eis moeten voldoen waaraan u nu nieuwe partijen wilt laten voldoen. Daar is toch niets onredelijks aan?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het laatste is niet juist.

De heer Te Veldhuis (VVD):

De zittende partijen hebben in het verleden ook een bepaalde drempel moeten overschrijden en hebben bewezen, deze makkelijk te kunnen overschrijden. Anders zouden zij hier niet zitten.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat is wel juist. Ook die partijen hebben een drempel moeten halen, maar deze drempel lag in veel gevallen vijf keer zo laag. Die partijen zullen het misschien niet erg op prijs stellen wat ik nu betoog, misschien ook mijn eigen partij niet, maar het lijkt ons juist om wanneer je voor nieuwe partijen een veel hogere drempel instelt, deze ook te laten gelden voor de zittende groeperingen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Vindt u niet dat u op deze manier degenen die u eigenlijk liever niet in de Kamer ziet verschijnen, een wapen in handen geeft? Zij kunnen immers zeggen dat de andere partijen hun partij proberen tegen te werken door een hogere drempel in te voeren. Vindt u dat niet wat erg kleintjes?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Nee, dat vind ik absoluut niet. Ik moet eerlijk zeggen dat ik over het algemeen in mijn handelen weinig rekening houd met wat er bijvoorbeeld bij extreme zijde geheel aan de rechterzijde van kan worden gevonden. Het doet er wat mij betreft niet zo vreselijk veel toe wat er daarvan gedacht wordt. Ik heb mijzelf alleen de vraag gesteld.

De heer Janmaat (CD):

Voorzitter!...

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ach, u bent zelfs aanwezig!

De heer Janmaat (CD):

Dat zijn wij veel vaker, maar dan moet u niet altijd de zaal uitlopen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

U verrast mij enigszins, omdat u echt wel vaak aanwezig bent.

De heer Janmaat (CD):

Voorzitter! Ook dat is een opmerking die de heer Rehwinkel...

De voorzitter:

Ik heb u niet het woord gegeven.

De heer Janmaat (CD):

Nee, maar hij maakte wel een losse flodder.

De voorzitter:

U mag het woord niet nemen. U kunt het wel krijgen.

De heer Janmaat (CD):

Mag ik er even op reageren, voorzitter?

De voorzitter:

Nee, de heer Rehwinkel was aan het woord.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Wij wensen die gelijke behandeling van zittende groeperingen en van nieuwe partijen vanuit het oogpunt van de gelijke behandeling. Het is dan niet raar om je af te vragen in hoeverre het een probleem kan zijn voor de zittende groeperingen waaraan die eis ook wordt gesteld. Nogmaals, ook mijn eigen partij zal het misschien lastig vinden, maar ik neem aan dat het voor alle partijen niet onoverkomelijk zal zijn. Als het al een probleem zou zijn, is het dat voor extreme partijen. En zoals ik al zei, ik houd er niet van om om de zaken heen te draaien en ik wilde dit dan ook niet onvermeld laten, juist omdat dit in de wetenschappelijke literatuur over extreem rechts in het verleden is bepleit. Daarom heb ik dat, zoals het in de afgelopen dagen tegen mij is gezegd, als een charmante bijkomstigheid gezien.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter!...

De voorzitter:

De heer De Graaf is aan de beurt.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Gisteren heeft de heer Rehwinkel in het symposium waar ook de heer Te Veldhuis naar verwees, uitdrukkelijk twee redenen genoemd. Ik ben blij – en ik zeg dat met nadruk – dat hij vandaag het amendement verdedigt met het argument van de gelijke behandeling. Dat is op zichzelf een argument dat tot nadenken stemt. Ik heb er wel een vraag over.

De staatssecretaris heeft in de toelichting aangegeven dat het hier gaat om een maatregel om het al te lichtvaardig deelnemen aan de verkiezingen tegen te gaan. Dat lichtvaardige deelnemen gebeurt door partijen, groeperingen die eigenlijk al van tevoren kunnen weten dat zij, gelet op hun omvang, niet in aanmerking zullen komen voor een raadszetel, een Kamerzetel of een statenzetel. Om die reden heeft het kabinet voorgesteld om de drempel te verhogen met ondersteuningsverklaringen. Als dat juist is en als de heer Rehwinkel die argumentatie deelt, kan er toch geen sprake zijn van een ongelijke behandeling ten aanzien van de reeds in vertegenwoordigende organen zitting hebbende partijen? Die partijen hebben immers al bewezen dat zij voldoen aan het criterium dat zij niet lichtvaardig deelnemen aan de verkiezingen. Waar zit nu precies die ongelijke behandeling in die de heer Rehwinkel ertoe brengt om het amendement in te dienen? Ik laat de gisteren als tweede genoemde reden buiten beschouwing omdat hij dit nu zelf gelukkig ook doet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik heb bij de voorbereiding van het amendement in de afgelopen weken, waarbij ik ook collega's, onder anderen de heer De Graaf, geprobeerd heb te betrekken, telkens het argument van de gelijke behandeling vooropgesteld. Tegelijkertijd heb ik tegen die collega's gezegd dat wij ons natuurlijk realiseren dat als dit een probleem zou zijn, dit met name voor extreme partijen het geval zou zijn. Wij hebben elkaar gisteren tijdens een bijeenkomst ontmoet. Ook daar heb ik al gezegd wat de inhoud van het amendement is en dat ook in de toelichting op het amendement de gelijke behandeling de enige reden is. Dat kan dus geen verrassing zijn. Nogmaals, het zou een charmante bijkomstigheid kunnen zijn wanneer het verzamelen van een groot aantal handtekeningen voor extreme partijen een probleem is. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de partij van de heer Janmaat, maar ook andere extreme partijen hebben in gemeenteraden zitting.

De reden waarom wij die handtekeningen verlangen, is om lichtvaardige deelname aan verkiezingen tegen te gaan. Inderdaad, partijen die zetels hebben behaald, hebben bewezen dat ze tot een zekere prestatie in staat zijn. Daartoe behoort bijvoorbeeld ook een partij als die ooit onder aanvoering van de heer "Hadjememaar" stond. Maar dat is ook niet het punt. Het punt is dat die partijen op een andere manier hebben kunnen bewijzen dan nieuwe partijen in de toekomst, dat zij tot die prestatie in staat waren. Zij hoefden namelijk maar in de meeste gevallen eenvijfde van het aantal handtekeningen te verzamelen van wat nieuwe partijen in de toekomst moeten verzamelen. En daar gaat het mij dus om, namelijk dat wij de eis die wij nu aan nieuwe partijen gaan opleggen op zijn minst ook één keer aan onszelf zouden moeten stellen.

De heer De Graaf (D66):

Maar als partijen ooit in het verleden een andere regeling hebben gehad en de wetgever zo'n regeling wijzigt waarin bestaande gevallen als het ware worden gewaarborgd in hun rechten, is er toch geen sprake van ongelijke behandeling? Ik begrijp uw argumentatie wel, maar ik begrijp niet waarom u dat uiteindelijk tot de conclusie brengt dat er sprake is van een ongelijke behandeling.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik meen dat er sprake moet zijn van een gelijke behandeling. Voor die gelijke behandeling kunnen wij, als zittende groepering, dus zelf kiezen wanneer wij die forse ophoging van het aantal handtekening ook onszelf zouden opleggen.

De heer Janmaat (CD):

Voorzitter! Mag ik in de eerste plaats de heer Rehwinkel corrigeren? Hij zit nog niet zo lang in de Kamer, maar de oude Kieswet die voor deze bestaande Kieswet in werking was, vroeg 25 handtekeningen en geen 10. Het is dus geen vervijfvoudiging. Dat is een slordigheid van de heer Rehwinkel; hij zal er meer hebben. In de tweede plaats is toen gekozen voor 10, omdat door groepen middels subsidies van de PvdA mensen onder druk werden gezet als zij handtekeningen voor de CD uitbrachten. Die mensen werden letterlijk bedreigd. De ramen werden ingegooid als zij geen verklaring wilden ondertekenen dat zij misleid waren. De heer Rehwinkel moet het hele verhaal erbij vertellen, namelijk dat hij door dit mechanisme niet wil uitlokken dat mensen die tekenen onder druk worden gezet. Want het aantal handtekeningen van 50 is natuurlijk een sinecure als u weet dat wij meer dan 0,25 miljoen kiezers hebben!

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat laatste mechanisme ken ik niet, voorzitter. Ik meen te weten dat er in ieder geval nooit een strafrechtelijke vervolging voor heeft plaatsgevonden. Het lijkt mij ook onwaarschijnlijk dat die zou bestaan. Misschien moet de heer Janmaat de stukken er nog eens op naslaan, maar het vereiste aantal handtekeningen voor Kamerverkiezingen is 10 per kieskring.

De heer Janmaat (CD):

Daar hebben de zittende partijen nooit aan hoeven te voldoen. In 1989 is reeds gekozen voor een ad-hocwijziging van de Kieswet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Wetsvoorstel 25221 gaat over verlaging van de voorkeurdrempel. De regering stelt een verlaging voor van de voorkeurdrempel bij verkiezingen tot 25% van de kiesdeler, met uitzondering van de drempel voor Eerste-Kamerverkiezingen en voor gemeenteraadsverkiezingen in kleine gemeenten. Bij verkiezingen voor de Tweede Kamer betekent dit dat de voorkeurdrempel ongeveer 15.000 stemmen gaat bedragen. Dat aantal moet kunnen worden behaald door een kandidaat met een redelijke grote, persoonlijke aanhang onder de kiezers. Een lager percentage, bijvoorbeeld van 10, geeft naar de mening van de staatssecretaris een te grote kans op ongewenste effecten als doorbreking van de lijstvolgorde door een relatief gering aantal kiezers en de onmogelijkheid voor partijen om te zorgen voor een evenwichtig samengestelde fracties.

De Kiesraad heeft een verdeeld advies uitgebracht met betrekking tot verlaging van de voorkeurdrempel van gemeenteraadsverkiezingen. Een deel van de Kiesraad voelt niet voor verlaging van de voorkeurdrempel voor gemeenteraadsverkiezingen; een andere deel adviseert de drempel slechts te verlagen in gemeenten met meer dan 20.000 inwoners. Ook ik meen dat het vanuit democratisch oogpunt belangrijk is dat de kandidering door politieke partijen niet onaantastbaar is. Aan de andere kant kan een zekere drempel een rat race voorkomen. De politiek mag niet verworden tot een voortdurende strijd om de gunst van de kiezer, resulterend in het uitbrengen van een voorkeurstem. De regering wijst er bovendien terecht op dat de door de politieke partijen vastgestelde lijstvolgorde over het algemeen lijkt bij te dragen aan een evenwichtige samenstelling van fracties. Mijn fractie voelt dan ook in het geheel niet voor het idee van fractievoorzitter Bolkestein om in het geheel geen voorkeurdrempel meer te hanteren en om kandidaten gekozen te verklaren in volgorde van het aantal op hen uitgebrachte stemmen.

Het heeft mij overigens verbaasd dat na lancering van dit idee door de heer Bolkestein de VVD-fractie geen schriftelijke inbreng heeft geleverd en dat op dit punt ook nog geen amendement is geformuleerd. U begrijpt, voorzitter, dat ik uitzie naar de bijdrage van collega Te Veldhuis. Op de sprekerslijst zie ik dat ik nog even moet wachten.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Ik moet de heer Rehwinkel verwijzen naar een inbreng van collega Wiebenga op dit punt. De heer Rehwinkel zal de laatste wetsgeschiedenis op dit terrein niet hebben bijgehouden. Ongeveer drieënhalf jaar geleden heeft de heer Wiebenga namelijk uitvoerig over dit onderwerp gesproken en ik mag de heer Rehwinkel dan ook naar de Handelingen verwijzen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Als de annalen mij goed voor ogen staan, is het idee van de heer Bolkestein gelanceerd nadat de heer Wiebenga over dit onderwerp heeft gesproken. Ik meen dat de heer Bolkestein in februari 1994, dus betrekkelijk recent, heeft gepleit voor het slechts laten kiezen door de leden van een politieke partij van een lijsttrekker. Vervolgens zouden de kandidaten verkozen moeten worden verklaard in volgorde van het aantal voorkeurstemmen. Kennelijk had de heer Wiebenga zich eerder met dit onderwerp ook al beziggehouden. Het lijkt mij dan toe dat zoiets een parlementair vervolg had moeten hebben.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ik herinner aan wat de heer Wiebenga op een vraag van D66 of de Partij van de Arbeid hierover heeft gezegd. De VVD-fractie heeft gezegd: dat was een idee. Het is verder niet uitgewerkt. Nu wordt in een van de stukken die aan de orde zijn gemeld, dat het hierbij om een meer complexe benadering gaat dan aanvankelijk werd gedacht. Er zou namelijk niet alleen sprake moeten zijn van verkiezing van één persoon met een voorkeurstem, maar als het ware ook van het bepalen van een volgorde voor iedereen die op de lijst staat. Je zou dan ook iedereen een rangnummer moeten geven. De uitwerking zou dus buitengewoon complex zijn. Echter, op zichzelf was het een van de gedachten voor een andere aanpak dan puur alleen werken via de partijlijn. Daarover is nu schriftelijke voldoende overleg gepleegd. Zoals ik al zei, is hierover indertijd ook door collega Wiebenga gesproken en naar de Handelingen op dit punt mag ik de heer Rehwinkel ook nog verwijzen.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Rehwinkel de gelegenheid geef om zijn betoog te vervolgen, wil ik het volgende opmerken en daarbij eigenlijk een beetje voor boeman spelen. Dat is overigens niet mijn bedoeling. Ik wil er slechts op wijzen dat als wij doorgaan met deze frequentie van lange interrupties, wij om elf uur halverwege de eerste termijn van de Kamer zijn. Echter, ik zal de vergadering dan toch sluiten. Daarom zou de Kamer enige discipline in acht moeten nemen, zodat in ieder geval de eerste termijn van de kant van de Kamer voor elf uur kan worden afgerond. Ik zie nu uitsluitend instemmend knikken. Vol verwachting klopt mijn hart!

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik neem graag van de heer Te Veldhuis aan dat de materie complexer is dan de heer Bolkestein betrekkelijk kortgeleden nog dacht.

Voorzitter! Mijn fractie heeft grote aarzelingen bij het verlagen bij de voorkeurdrempel bij gemeenten met meer dan 20.000 inwoners. Zij zal dus dat deel van de Kiesraad volgen dat voorstander is van handhaving van de huidige drempel voor alle gemeenten. Het effect van verlaging van de drempel voor de politieke praktijk in de gemeenten zou wel eens groot kunnen zijn, juist omdat voorkeursacties daar snel resultaat opleveren. Noodzakelijke doorstroming van gemeenteraadsleden kan ongedaan worden gemaakt en de kans hierop is met name groot in bepaalde delen van het land waar meer voorkeurstemmen worden uitgebracht.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Uit het amendement dat de heer Rehwinkel terzake heeft ingediend, meen ik te moeten begrijpen dat volgens hem ook in de gemeente Amsterdam, dat ongeveer 750.000 inwoners heeft, een voorkeurdrempel wordt gehanteerd die vrij hoog is. Als namelijk het argument is dat het bij kleine gemeenten het al te gemakkelijk zou zijn om een voorkeurszetel te bemachtigen, zou dat niet bij heel grote gemeenten het geval kunnen zijn. Die gemeenten zijn qua inwoneraantal groter dan sommige provincies. Wat die grote gemeenten betreft gaat de heer Rehwinkel kennelijk wel akkoord met het kabinetsvoorstel.

De heer Rehwinkel (PvdA):

U snijdt een punt aan dat ook wij ons gerealiseerd hebben, namelijk dat de kleinste provincies, zoals Zeeland en Flevoland, wat inwoneraantal betreft onder het niveau van de grootste gemeenten zitten. Het is echter goed ons te realiseren dat er maar twee à drie gemeenten qua inwoneraantal uitsteken boven de kleinste provincies. Daar zit inderdaad enige wrijving, maar die was kennelijk ook voor de Kiesraad niet voldoende bezwaarlijk om te zeggen: laten we ons bij het verlagen van de voorkeurdrempel beperken tot Tweede Kamer en provinciale staten, en laten we gemeenten daarvan in ieder geval voorlopig uitzonderen. Enige honderden gemeenten zitten namelijk qua inwoneraantal onder het inwoneraantal van de provincies.

De heer De Graaf (D66):

Het deskundigenargument van de Kiesraad overtuigt mij nog niet helemaal; ik hoor graag úw argumenten, niet die van de Kiesraad. Waarom zou dit voor grote gemeenten niet kunnen? Vindt u het aanvaardbaar dat bij voorkeursacties in gemeenten als Rotterdam en Amsterdam veel meer stemmen moeten worden binnengehaald dan bij verkiezingen voor provinciale staten?

Uit de geschiedenis van de Partij van de Arbeid mag toch worden afgeleid dat u een warm voorstander bent van een meer directe band tussen kiezer en gekozene, waaraan een voorkeurstem duidelijk meehelpt. Dus begrijp ik niet waarom u als het gaat om de grote gemeenten plotseling tegen een verdere verbetering van die relatie bent.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik laat mij graag door de Kiesraad inspireren; ik geloof dat zelfs u daaraan wel eens behoefte hebt. Twee à drie gemeenten komen inderdaad qua inwonertal uit boven dat van de provincies. Het is niet wenselijk om een scheidslijn te trekken tussen een heel klein aantal gemeenten waar de voorkeurdrempel wordt verlaagd, en andere gemeenten waar dat niet gebeurt. Ik denk dat we met, ik geef het toe, een heel kleine onnauwkeurigheid de grens maar zo moeten trekken dat we voor provincies, soms met miljoenen inwoners, de voorkeurdrempel wel verlagen, en dat voor gemeenten voorlopig niet doen. Wij zijn er overigens ook bang voor dat het ronselen van voorkeurstemmen aantrekkelijker zou kunnen worden.

Voor verschillende gemeenten is berekend wat de gevolgen van verlaging van de voorkeurdrempel tot 25% zou zijn geweest. In een behoorlijk aantal gevallen zouden kandidaten door verlaging van de drempel zijn gekozen. In Maastricht betreft het bijvoorbeeld maar liefst zeven personen die met de nieuwe drempel wél zouden zijn gekozen. Men kon daarbij de nieuwe drempel nog niet eens als uitgangspunt nemen. Onze aarzelingen hebben geleid tot de indiening van een amendement.

De heer Poppe (SP):

Uw argumentatie is mij nog niet helemaal duidelijk. U nam Maastricht als voorbeeld, waar zeven mensen die nu niet gekozen zijn, met de nieuwe drempel wel zouden zijn gekozen. Maar dat betekent weer dat zeven anderen niet zouden zijn gekozen. De totale kiesdrempel blijft gelijk. Kiezers krijgen de mogelijkheid om te shoppen op de lijst die de partij zelf indient, met als overweging: die ken ik, dat is een goeie, bij mij in de buurt doet hij het goed, en die is door de partij op de verkeerde plaats gezet, dus daar kies ik voor. Er kan toch niets op tegen zijn dat de mensen zelf kunnen bepalen wie van de ingediende lijst naar hun mening het beste in de raad kan komen?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Wij waarderen het positief dat kiezers die invloed hebben. We hebben echter ook oog voor de schaduwzijde, namelijk dat een al te lage drempel mogelijk kan leiden tot een politiek die veel meer is gericht op personen dan op de inhoud. Mijn fractie heeft er – dat wil ik best bekennen – lang over geaarzeld en over van gedachten gewisseld. U ziet het resultaat: voorshands willen wij die drempel in de gemeenten niet verlagen.

De heer Poppe (SP):

Nu breekt mijn klomp. Dat betekent dus dat de PvdA bij de volgende verkiezingen de minister-president niet als lijsttrekker op de lijst plaatst, omdat dat veel te persoonlijk is. Waarom zouden de mensen niet een stem uit mogen brengen op mensen die ze kennen en waar ze vertrouwen in hebben? U heeft de lijst van de PvdA samengesteld. Bent u bang dat er verkeerde mensen op die lijst staan?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Absoluut niet. U concentreert zich weer helemaal op de PvdA. Ik weet echter dat dat tot uw hobby's behoort. Het gaat niet om de heer Kok en niet om landelijke verkiezingen, maar om gemeentelijke verkiezingen, waar de kans op een geslaagde voorkeursactie veel groter is dan bij landelijke verkiezingen, waar men 15.000 handtekeningen moet verzamelen. Wij hebben deze afweging gemaakt, omdat wij aandacht hebben zowel voor het positieve, het toekennen van een rol aan de kiezer – daarom stemmen wij in met het verlagen van de voorkeurdrempel bij landelijke verkiezingen en verkiezingen van provinciale staten – als voor de schaduwzijde, namelijk dat het met name in gemeenten tot een heel ander soort politiek zou kunnen leiden. Ik zeg niet dat wij die stap nooit willen zetten, maar op dit moment achten wij dit de meest juiste lijn.

De heer De Graaf (D66):

Ik constateer met teleurstelling dat het democratisch vernieuwingspad waar de PvdA en D66 zo vaak samen op zijn gegaan, wat betreft de lokale democratie kennelijk voor de PvdA ophoudt. Ik constateer ook dat op het lokale niveau kennelijk voor de PvdA de partij belangrijker is dan de stem van de kiezer. Dat stelt mij echt teleur.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Absoluut niet. Voor ons geldt het motto – ik hoop dat dat ook voor u geldt – "geen staatsrechtelijke vernieuwing om de staatsrechtelijke vernieuwing". Het lijkt misschien allemaal mooi en aardig, maar elk voorstel voor staatsrechtelijke vernieuwing wegen wij intern goed en daar bekijken wij de voors en tegens van. Op dit punt constateren wij op dit moment net iets meer "tegens". Dat was de reden voor ons om dit amendement in te dienen.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ook ik ben teleurgesteld in de opstelling van de heer Rehwinkel als het gaat om de gemeenten. Ik vraag mij af waarom hij zo vasthoudt aan zijn opstelling ten opzichte van de gemeenteraad. Ik heb twaalf jaar in een gemeenteraad gezeten. Het is erg moeilijk om die voorkeurdrempel te halen. Heel weinig mensen halen die drempel. Het is voor mensen die stemmen toch van belang dat zij invloed hebben op die lijst. Dat geldt niet alleen voor de Tweede Kamer, maar ook voor de gemeenteraad.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De teleurstelling van mevrouw Varma spijt mij, maar het is echt niet heel erg moeilijk om zoveel voorkeurstemmen te krijgen. Dat geeft het staatje van de staatssecretaris ook aan. Het is niet eenvoudig en ook niet betrekkelijk eenvoudig, maar het is in ieder geval niet onmogelijk om door middel van voorkeurstemmen gekozen te worden. Het voorstel van de regering is om de lijn bij gemeenten met 20.000 inwoners te trekken. Dat geeft al de aarzelingen van de regering aan. Als je kijkt naar gemeenten die meer inwoners hebben dan die 20.000, blijkt dat men met een paar honderd voorkeurstemmen, dus met een beetje grote familie en met kennissen, in de raad kan komen. Vanuit onze kring en zelfs vanuit andere kringen, hebben ons zorgelijke berichten bereikt over deze ontwikkeling. Dat was ook de reden dat wij deze lijn hebben betrokken.

Voorzitter! Wij zijn helemaal suf gebeld over het verschuiven van de verkiezingsdatum. Ik wacht af waar de collega's mee komen, maar wij vinden 6 mei niet de meeste gelukkige datum. Dat is natuurlijk vooral vanwege 4 en 5 mei. Het kan echter niet zo zijn dat verkiezingen in een reeds geplande vakantie plaatsvinden. Ik hoorde al de datum van 29 april, maar dan is er een vakantie. Van 26 april t/m 5 mei is er in 1998 vakantie in Nederland. Mijn fractie hoort graag van de staatssecretaris of de regering bij de problemen rond 6 mei heeft stilgestaan.

Staatssecretaris Kohnstamm:

Voorzitter! Het antwoord op die vraag luidt "neen". Het kabinet had niet de bevoegdheid om op de een of andere manier te schuiven met de verkiezingsdatum. Men kan mij niet vragen contra legem te handelen. De Eerste Kamer zal zich erover moeten uitspreken en eerst zal de Tweede Kamer moeten instemmen met het wetsvoorstel. Pas dan kunnen wij verder praten. Tot nu toe is er uitsluitend in 1993 op kabinetsniveau over nagedacht. Toen is expliciet besloten dat de geplande vakantie van 26 april tot 10 mei vervroegd zou worden. Die vakantie zou op 5 mei eindigen opdat op 6 mei de verkiezingen konden plaatsvinden. Dit besluit van het kabinet is ook als zodanig meegedeeld. Het vakantieadvies is gewijzigd om het mogelijk te maken dat op 6 mei verkiezingen konden plaatsvinden. Deze besluiten zijn al in 1993 genomen en hadden bekend kunnen worden.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik begrijp dat men wel degelijk eerder bij de datum van 6 mei heeft stilgestaan.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Ik beperk mij tot de onderwerpen verlaging van de voorkeurdrempel, de lichtvaardige kandidaatstelling en een soepele regeling voor de verkiezingsdatum.

De fractie van GroenLinks kan zich vinden in de verlaging van de voorkeurdrempel tot 25% als middel om de betrokkenheid van de kiezers te vergroten. Het had altijd al de voorkeur van de fractie van GroenLinks om de voorkeurdrempel te verlagen. Mijn fractie meent dat er met het voorgestelde percentage een goed evenwicht is gevonden tussen het belang van een partij bij een gewogen samenstelling van de lijst en de mogelijkheid voor kiezers om hun stem niet alleen te laten gelden ten aanzien van een partij maar ook ten aanzien van een persoon. Het lijkt mijn fractie dat kiezers, indien de drempel is verlaagd naar 25%, meer geloof zullen hechten aan het effect van het uitbrengen van een voorkeurstem, zodat het aantal zal toenemen. Op deze manier hebben kiezers ook invloed op de lijsten van politieke partijen en is dat niet alleen een zaak van een partij.

GroenLinks heeft ook nagedacht over een verlaging van de drempel tot 10%. Uiteindelijk is daartoe niet besloten, want een verdere verlaging van de drempel heeft het risico dat de uiteindelijke samenstelling van een fractie eerder een verzameling individuen is dan een geheel. Ook zal een verdere verlaging met zich brengen dat campagnes van fractieleden zich meer op individuen zullen toespitsen dan op partijstandpunten. Op deze wijze kan getracht worden bij een specifieke groep de drempel van 10% te halen. Bij een dergelijke ontwikkeling heeft mijn fractie haar bedenkingen omdat de politieke beginselen voorop dienen te staan.

Een ander probleem dat kan optreden bij een verlaging tot 10% is dat buitenstaanders door een politieke partij wellicht moeilijker te winnen zijn om zich verkiesbaar te stellen omdat de plaats op een lijst nog minder betekenis heeft dan nu. Daarnaast krijgen zittende fractieleden een voorsprong op degenen die door de partij zeer geschikt gevonden worden maar nu eenmaal geen naamsbekendheid hebben.

Ik kan mij wel iets voorstellen bij een drempel van 10% voor het Europees Parlement. Ik weet dat collega De Graaf een amendement terzake heeft ingediend. Ik wacht eerst zijn toelichting daarop af. Een feit is echter dat de kiesdeler bij Europese verkiezingen twee keer zo hoog is als bij landelijke verkiezingen.

Tegen de voorgestelde maatregel inzake het voorkomen van lichtvaardige kandidaatstelling door verhoging van het vereiste aantal ondersteuningsverklaringen heeft mijn fractie grote bezwaren. De argumenten van de staatssecretaris zijn vooral van administratieve en technische aard. Zij wegen niet op tegen het belang de toegankelijkheid dat ons democratisch stelsel kenmerkt. De staatssecretaris zegt dat de deelname van een groot aantal partijen het geheel onoverzichtelijk maakt. Wat bedoelt de staatssecretaris daarmee? Ook zou het stembiljet door zijn omvang niet hanteerbaar zijn en dat heeft weer consequenties voor het stemgeheim. Volgens mij zijn hiervoor gemakkelijk oplossingen te bedenken. Ik kan mij voorstellen dat er een stembiljet ontworpen wordt dat beter opvouwbaar is. Wat het stemgeheim betreft, er kunnen toch gordijntjes voor de stemhokken gehangen worden? Dat is een heel simpele oplossing. Dan kan niemand zien hoe je het blad uitvouwt.

Het siert ons systeem dat de drempel laag is. Verhoging daarvan brengt wellicht de betrokkenheid van de kiezer alweer in gevaar. Immers, het is belangrijk dat in de samenleving het besef aanwezig is dat de politiek geen onneembare vesting is. Dat er soms plotseling kleine partijen opkomen, kunnen de bestaande partijen beter zien als een signaal dat er ontevredenheid is over het gedrag en over de afstand van de politieke partijen ten opzichte van de bevolking. Het zorgt ervoor dat de partijen alert blijven op de geluiden in de samenleving. Als dit genoeg gebeurt, behoeven kleine partijen niet als een dreiging beschouwd te worden. De angst voor versnippering vinden wij onterecht. Ten eerste gaat het om een relatief klein aantal zetels. Ten tweede blijkt uit de praktijk dat kleine partijen soms weer verdwijnen of samengaan in één partij of zich aansluiten bij bestaande grote partijen.

Het verhogen van het vereiste aantal ondersteuningsverklaringen is een reëel obstakel voor nieuwe partijen. Vaak zal een partij in bepaalde districten opkomen en pas na groei naamsbekendheid verkrijgen en ook in andere delen van het land sympathisanten vinden. Het zal wellicht geen probleem zijn om 50 verklaringen in een aantal districten te verzamelen voor een nieuwe partij, maar wel zal het een probleem zijn dat het voor alle kiesdistricten geldt. Dat betekent dat wij kiezen voor het handhaven van de bestaande situatie met 10 handtekeningen. Wel voelen wij voor het argument van collega Rehwinkel, dat voor alle politieke partijen, zowel de oude als de zittende politieke partijen, geldt dat de handtekeningen opgehaald moeten worden.

Het argument dat collega Rehwinkel inbracht over de discussie over extreem rechts delen wij niet. Het past niet bij dit punt. Extreem rechts kunnen wij op een andere manier bestrijden, bijvoorbeeld door een verbod. Dat heeft GroenLinks altijd bepleit. Ook is het verstandig om op een duidelijke manier te laten weten dat wij het verwerpelijke gedachtegoed van extreem rechts niet delen. Tijdens de verkiezingscampagnes kunnen de verwerpelijke ideeën blootgelegd worden. Op die manier kunnen wij ervoor proberen te zorgen dat extreem rechts geen zetels meer krijgt.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Mevrouw Varma heeft twee dingen gezegd die moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Aan de ene kant wil zij het systeem van het verzamelen van tien handtekeningen handhaven en aan de andere kant sluit zij zich aan bij het amendement van collega Rehwinkel die vindt dat dit ook voor bestaande al in de Kamer vertegenwoordigde partijen moet gelden. Maar het hoofdargument van collega Rehwinkel was nu juist dat het aantal wordt vervijfvoudigd. Als mevrouw Varma daar niet voor is, begrijp ik niet waarom zij zich bij die argumentatie aansluit.

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Ik ben voor handhaving van het huidige systeem van 10 handtekeningen, maar ik denk dat het belangrijk is om wel uit te gaan van gelijkheid. Daarom vind ik dat dit voor alle politieke partijen moet gelden, oude en nieuwe. Ik ben dus absoluut niet voor verhoging van het aantal handtekeningen.

Voorzitter! Het laatste punt waarop ik in wil gaan betreft een soepele regeling voor de datum van de verkiezingen. Ik ben het eens met de argumentatie van de staatssecretaris dat slechts onder zwaarwegende omstandigheden verschuivingen moeten plaatsvinden. Nu heb ik begrepen dat collega Te Veldhuis met een voorstel zal komen om de verkiezingen van 6 mei te verschuiven. Ik kan mij enigszins voorstellen waarom hij die datum wil verschuiven. Hij voerde de argumenten aan dat die datum voorafgegaan wordt door Koninginnedag op 30 april, dodenherdenking op 4 mei en bevrijdingsdag op 5 mei. Ik vraag mij alleen af hoe dit opgelost moet worden. 29 april valt in de vakantieperiode van 26 april t/m 5 mei. Ik voel wel wat voor de verschuiving, maar vraag aan de staatssecretaris hoe dit probleem opgelost moet worden als de wet wordt aangenomen.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil eerst iets zeggen over het wetsvoorstel dat strekt tot verlaging van de voorkeurdrempel. Dat is een interessant onderwerp waar vandaag niet voor het eerst over wordt gesproken. Er is sprake van een interessante voorgeschiedenis die ook in de memorie van toelichting is vermeld. Het gaat om een discussie die eigenlijk al speelt sedert de totstandkoming van de evenredige vertegenwoordiging, maar ik heb in het bijzonder een herinnering aan het debat over de herziening van de Kieswet. Het is bijzonder boeiend om vast te stellen dat het toenmalige Kamerlid Kohnstamm bij de herziening van de Kieswet een poging deed om een verlaging van de voorkeurdrempel te bewerkstelligen door middel van amendering en vandaag zelf het wetsvoorstel dat hetzelfde beoogt, mag verdedigen als verantwoordelijk bewindsman. Dat is toch bijzonder. In dit geval mogen wij het spreekwoord wel van toepassing verklaren dat de aanhouder wint, al moet worden toegegeven dat de politieke context nu natuurlijk een andere is dan toen. Even curieus is het overigens dat de grote partijen die toen de aanneming van het amendement-Kohnstamm verhinderden, nu kennelijk hun instemming betuigen met het onderhavige voorstel. Ik ben dan ook benieuwd naar de argumenten die deze verandering van opvatting rechtvaardigen.

Mijn fractie heeft in het verslag laten blijken dat zij niet zo'n dringende behoefte heeft aan het wetsvoorstel. Zij zit eigenlijk nog op de lijn die zij reeds heeft ingenomen in eerdere debatten en ook tijdens het debat op 1 december 1993 over het rapport van de commissie-De Koning. Ook toen is dit aan de orde geweest en huldigden wij het standpunt dat wij eerder tijdens het debat over de Kieswet hadden ingenomen: een grens van 50% van de kiesdeler vinden wij redelijk als voorkeurdrempel. Volgens ons is dat een goede balans tussen de invloed van de kiezers en de invloed van politieke partijen op de verkiezing van leden van vertegenwoordigende organen.

Ik wijs er bovendien op dat sinds de herziening van de Kieswet door alle vertegenwoordigende organen in feite nog maar één keer ervaring is opgedaan met de verruiming die toen al is geïntroduceerd. Ik ben overigens niet onder de indruk gekomen van de argumenten die de regering nu heeft om de voorkeurdrempel verder te verlagen. Ik wijs erop dat in het verleden ook van regeringszijde juist het argument van de redelijke balans is gehanteerd om het amendement van toenmalig collega Kohnstamm te ontraden. Die argumentatie weegt voor ons nog. Ik denk ook dat veel wordt ingespeeld op de huidige tendens om campagnes meer op personen te richten dan op ideeën en gedachten van partijen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat dit hier wel een rol speelt.

Wij zijn dus nog steeds niet overtuigd van de noodzaak van dit voorstel en handhaven het standpunt dat wij ook bij de vorige debatten nog niet zo lang geleden hebben ingenomen. Wij zijn overigens gevoelig voor argumenten. Dat weet de staatssecretaris en wij willen dus graag de discussie hierover verder aangaan.

Mocht de verlaging doorgang vinden, dan vindt mijn fractie het terecht dat voor een bepaalde categorie gemeenten de huidige drempel van 50% gehandhaafd blijft. In een kleinere gemeente zou een verlaging wel heel makkelijk kunnen leiden tot ongewenste situaties. Ik heb nu begrepen dat de heer Rehwinkel een amendement heeft ingediend om alle gemeenten buiten schot te laten. Het zal duidelijk zijn dat wij dit amendement positief bejegenen. Ik maak overigens een opmerking over het woordgebruik. Ik zou niet graag alle gemeenten van minder dan 20.000 inwoners willen betitelen als kleine gemeenten. Kennelijk zit hierachter een bestuurlijke visie van het kabinet, die wij helaas op het terrein van de gemeentelijke herindeling ook tegenkomen. Het gaat mij absoluut te ver om alle gemeenten van minder dan 20.000 inwoners te betitelen als kleine gemeenten. Een kleine nuancering zou op dit punt op zijn plaats zijn.

Voorzitter! Ik ga over tot wetsvoorstel 25227 en noem daaruit kort drie onderwerpen. In de eerste plaats de verlenging van de duur van de stemming. De verlenging van de openingstijd van de stembureaus is een middel om de participatie van de kiezers te vergroten. De opkomst kan er positief door worden beïnvloed. Uit mijn niet al te stellige bewoordingen is af te leiden dat mijn fractie weliswaar deze wijziging van de Kieswet steunt. Zij heeft er geen overwegende bezwaren tegen, maar verwacht er ook niet heel veel bijzonders van. Wij hebben tot dusverre geen signalen gekregen dat kiezers onvoldoende in de gelegenheid zouden zijn om hun stem uit te brengen tussen acht uur 's morgens en zeven uur 's avonds. Het zou ons dan ook verbazen als met deze wijziging het opkomstpercentage significant zou stijgen.

De SGP-fractie is de regering er zeer erkentelijk voor dat door middel van een soepele regeling van de datum van de verkiezingen in de toekomst voorkomen kan worden dat verkiezingen plaatsvinden op de biddagen of dankdagen. In het verleden is voor dit punt onzerzijds een aantal keren aandacht gevraagd. Wij hebben daarover onder anderen met de voorganger van de huidige staatssecretaris, mevrouw De Graaff-Nauta, discussie gevoerd. Het is namelijk gebleken dat een deel van de bevolking er moeite mee heeft om op een dag met een wezenlijk godsdienstige betekenis te gaan stemmen. Daarnaast bleek dat het in gemeenten, ook van die signatuur, een praktisch bezwaar was dat onvoldoende leden van stembureaus beschikbaar zouden zijn. Wij vinden het dus goed dat op deze wijze met deze belangrijke gevoelens rekening kan worden gehouden. Nogmaals, wij zijn daar de regering erkentelijk voor. Het zal duidelijk zijn dat onze fractie ingenomen is met het uitgangspunt van de regering dat er geen verkiezingen op zondag plaatsvinden. Wij zijn blij dat dit geen onderwerp van discussie is.

Kennelijk hebben enkele collega's al een vooruitblik naar de verkiezingen van de Tweede Kamer van, Deo volente, volgend jaar gepleegd. In dat verband worden al varianten op de geldende datum van 6 mei genoemd. Ik had in mijn tekst staan dat ik met belangstelling de reactie van de staatssecretaris afwacht, maar die heeft hij al gegeven. Wij zullen daar nog wel op terugkomen. Ik concludeer toch terecht dat in ieder geval bij de huidige stand van de wetgeving daarvoor een aparte wet nodig is? Of je zou dit in het kader van het wetsvoorstel dat nu voorligt, als een zeer bijzondere omstandigheid moeten aanmerken, maar dat lijkt mij toch wel erg de zaak oprekken. Volgens mij kan dat dus niet binnen de huidige wetgeving, ook niet zoals zij nu voorligt. Dat zou dus wetswijziging impliceren en dat gaat mijn fractie voorshands nog wel heel erg ver, mede gezien de toelichting van de staatssecretaris. Hierop komen wij nog nader terug.

Dan kom ik op het laatste onderwerp: maatregelen tegen lichtvaardige kandidaatstelling. In het verslag is kritiek gekomen op het voorstel om de procedurele vereisten voor kandidaatstelling aan te scherpen en wel in die zin dat het aantal ondersteuningsverklaringen fors wordt verhoogd. Wij kunnen ons die kritiek heel goed voorstellen. De voorgestelde regeling maakt het vooral voor kleinere partijen wel heel moeilijk om deel te nemen aan de verkiezingen. Daarom zijn wij ingenomen met het feit dat de staatssecretaris bij nota van wijziging een differentiatie voorstelt door middel van drie categorieën gemeenten. Dan nog blijft het vooral voor kleinere partijen in grotere gemeenten – dat kan ook in provincies een rol spelen – een moeilijke hindernis. Daar komt nog iets anders bij. In een aantal gevallen zal het niet eens zozeer een probleem zijn om het vereiste aantal handtekeningen te vergaren, als wel om de mensen bereid te vinden die handtekening ook daadwerkelijk op het gemeentekantoor te gaan zetten, zoals bepaald in het derde lid van artikel H4. Deze handeling moet namelijk binnen een week voor de dag van kandidaatstelling plaatsvinden. Mensen moeten zich daarvoor vrijmaken, waardoor de feitelijke mogelijkheden wellicht al beperkt worden. Misschien kan ook over een versoepeling daarvan worden nagedacht. Wij zijn, alles afwegende, het meest geporteerd voor het amendement van de heer Rehwinkel c.s. op stuk nr. 8, waarin de huidige aantallen worden gehandhaafd.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! Toen de heer Rehwinkel zojuist memoreerde dat in de gemeente Maastricht zeven mensen gekozen zouden zijn als de drempel al verlaagd was, moest ik heel even aan mijzelf denken. Als de drempel verlaagd was, had ik waarschijnlijk hier niet gestaan en had ik in de gemeenteraad van Eindhoven gezeten. Wie weet wat er dan allemaal gebeurd was hier. Zo zie je maar weer. Ik ben blij dat ik hier sta en mij toch kan uitlaten over de beide wetsvoorstellen die, zoals men wellicht in het verslag heeft gelezen, onze warme belangstelling hebben.

Laat ik beginnen met het maken van een aantal positieve opmerkingen over beide wetsvoorstellen. De verlaging van de voorkeurdrempel naar 25% van de kiesdeler heeft onze volledige steun. Naar onze mening had dit zelfs wel, zeker wat de verkiezing van de Tweede Kamer betreft, tot 10% verlaagd mogen worden. Dan moet je nog altijd zo'n 6000 stemmen vergaren voor een zetel. Verlaging brengt de kiezer dichter bij de gekozene en daagt de kandidaten uit zich nadrukkelijk als zodanig te profileren. Het is eigenlijk jammer dat een aantal partijen zoveel moeite heeft met kandidaten uit de lagere regionen van de lijst die hun beste beentje voorzetten om zoveel mogelijk stemmen voor hun lijst te vergaren.

Voorzitter! De verruiming van de openingstijd van de stembureaus tot acht uur 's avonds juichen wij toe, maar waarom is de sluitingstijd niet op tien uur gesteld? De staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het verslag wel een aantal redenen opgesomd, zoals de late bekendmaking van de uitslag via radio en televisie en de bezetting van de stembureaus, maar dat zijn – met alle respect – onzinargumenten. Ik had juist van deze staatssecretaris meer begrip voor maatschappelijke ontwikkelingen verwacht. Hij heeft er waarschijnlijk geen idee van hoeveel mensen 's morgens voor dag en dauw de deur uitgaan om er 's avonds laat weer terug te keren. Deze mensen zijn in het geheel niet in staat om zelf hun stem uit te brengen, bijvoorbeeld voor gemeenteraadsverkiezingen. Ik nodig de staatssecretaris uit om eens met de Limburg-Brabantexpres mee te reizen om dat met eigen ogen te aanschouwen. Er zijn in die trein genoeg Kamerleden aanwezig om hem ruimschoots van koffie en koek te voorzien. Niet iedereen kan of wil dat een ander voor hem of haar stemt. Daar komt bij dat velen in dit land tot diep in de nacht via de BBC de verkiezingen in Groot-Brittannië hebben gevolgd en dus zeker bereid zullen zijn om dat voor de eigen verkiezingen te doen. NOVA kwam 's avonds laat nota bene met een extra uitzending, om nog maar niet te praten over sportevenementen die, als zij aan de andere kant van de wereld plaatsvinden, 's nachts worden uitgezonden. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om met een paar betere argumenten te komen.

Ik ben overigens wel tevreden over het feit dat de staatssecretaris via een nota van wijziging een aantal onjuistheden en onrechtvaardigheden uit het wetsvoorstel heeft gehaald. De ondersteuningsverklaringen die een lijst nodig heeft, zijn een verhaal apart; ik kom daar straks nog op terug.

Onze democratie gaat terecht uit van toegankelijkheid. Het beginsel van evenredige vertegenwoordiging waarborgt deze toegankelijkheid. Als 0,75% van de kiezers vindt dat iemand hen in de Tweede Kamer moet vertegenwoordigen, is die persoon gekozen, als hij tenminste bereid en in staat is om te voldoen aan de in de Kieswet opgenomen randvoorwaarden. Over dit systeem is in Nederland iedereen tevreden, behalve – zo lijkt het – vertegenwoordigers van een aantal grote partijen. Alsof er niets belangrijkers is dan het wijzigen van het kiesstelsel, is de afgelopen 30 jaar veel tijd besteed aan pogingen tot verandering van ons kiesstelsel. Er is gediscussieerd over een districtenstelsel dan wel een beperkt districtenstelsel en over het invoeren van een kiesdrempel, zoals bij onze oosterburen; enkele maanden geleden heeft de Kamer met de staatssecretaris gesproken over de mogelijkheid van een gemengd stelsel: een deel van de volksvertegenwoordiging zou gekozen kunnen worden volgens het beginsel van evenredigheid en een ander deel zou middels regionale kieslijsten doordringen tot de Tweede Kamer. Al deze discussies hebben tot nu toe niet geleid tot wetsvoorstellen. In Nederland geniet het kiesstelsel bescherming door de Grondwet. Grondwetswijzigingen zijn met extra zorgvuldigheid omgeven en dienen met driekwart parlementaire meerderheid te worden aangenomen. Hierdoor wordt het partijen aan de macht moeilijk gemaakt om te morrelen aan het kiesstelsel.

Pragmatisch paars denkt door middel van een variant op het principe van creatief boekhouden kleine partijen en nieuwkomers te weren uit de vertegenwoordigende lichamen. De staatssecretaris heeft bedacht dat de wetgever middels het ophogen van drempels in de Kieswet kleine partijen en nieuwkomers kan ontmoedigen om deel te nemen aan de verkiezingen. Het aantal benodigde handtekeningen per kieskring wordt verhoogd van 10 tot 50. Voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer betekent dit dat nieuwkomers voortaan 950 mensen bereid moeten vinden om hun handtekening op het gemeentehuis te gaan zetten. Let wel: zo'n volledige verklaring bestaat uit drie velletjes. Dat wist de staatssecretaris blijkbaar nog niet, gezien zijn antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag. Het is dus veel rompslomp en veel papierverspilling.

Om dit ontmoedigingsbeleid kracht bij te zetten, worden nieuwkomers bij voorbaat gestigmatiseerd als zijnde lieden die zich schuldig maken aan lichtvaardige kandidaatstelling. Ik constateer op dit punt een eerste onderscheid tussen de gevestigde politieke partijen en de nieuwkomers. Alleen de nieuwkomers moeten voldoen aan de eis dat zij voldoende kiezers werven voor het zetten van hun handtekening. De zittende partijen kunnen tot in lengte van dagen teren op de inspanningen van hun founding fathers en de opgebouwde naamsbekendheid. In de nota naar aanleiding van het verslag gaat de staatssecretaris nader in op het begrip "lichtvaardige kandidaatstelling". Ik constateer dat hij dat begrip nauwelijks weet te definiëren. Lichtvaardige kandidaatstelling kan pas achteraf worden vastgesteld; dat kan heel simpel: wie een zetel heeft weten te veroveren, heeft niet lichtvaardig meegedaan. Wie verloren heeft, had beter moeten nadenken, maar beide nieuwkomers hebben wel te kampen gehad met verdachtmaking vooraf. In de nota naar aanleiding van het verslag kunnen wij lezen dat een partij die in de Kamer vertegenwoordigd is, geen product is van lichtvaardige kandidaatstelling. Bij de volgende verkiezingen behoeft deze partij geen ondersteuningsverklaringen in te dienen, maar haalt zij geen zetels meer. Als ik de redenering van de staatssecretaris consequent volg, is zo'n partij dan plots een partij die lichtvaardig aan de verkiezingen heeft meegedaan. Op de ochtend van de verkiezingen is het nog een partij die bij de grote club mag horen en deel mag nemen aan het "ons-soort-mensengevoel", maar 's avonds verwerft die partij het predikaat "lichtvaardig". Ik constateer hier een tweede onderscheid.

Vervolgens is er het derde onderscheid tussen de zittende partijen onderling, tussen partijen die blijven die ze zijn en partijen die door middel van fusieprocessen hun aansluiting bij de samenleving inhoud proberen te geven. Zowel het CDA als GroenLinks is voortgekomen uit fusies. In de gedachtegang van de staatssecretaris zouden deze partijen, wanneer ze nu zouden ontstaan, eerst moeten bewijzen dat ze de daadwerkelijk rechtsopvolgers zijn van de desbetreffende politieke partijen en over voldoende achterban beschikken. Natuurlijk is een dergelijke nieuwe constellatie de daadwerkelijke opvolger en de achterban zal ook niet plotseling zijn afgehaakt. Als het komende halfjaar bijvoorbeeld – ik noem maar iets raars – de PvdA zou gaan fuseren met D66 of het GPV met de RPF, dan is er toch niemand in Nederland die zal ontkennen dat het hier om een daadwerkelijke rechtsopvolger zou gaan van de genoemde partijen? Er zou ook niemand zijn die zou spreken over een lichtvaardige kandidaatstelling, hoewel deze partijen op voorhand gebrandmerkt zijn als gevolg van het stigma dat de staatssecretaris over de nieuwe politieke formatie afroept.

Voorzitter! Bij de schriftelijke voorbereiding is met betrekking tot de lichtvaardige kandidaatstelling het feit onderbelicht gebleven dat de wetgever streeft naar herkenbare volksvertegenwoordigers. De band tussen kiezer en gekozene dient daartoe aangehaald te worden en daarom ligt het voorstel er om de voorkeurdrempel te verlagen. Door deze verlaging wordt weer het accent gelegd op het feit dat in Nederland personen en niet partijen worden gekozen, ook al staan die personen op partijlijsten en verenigen zij zich later in fracties. Ook het terugroeprecht door partijen is niet wettelijke erkend. In de aard en oorsprong kent onze democratie dus volksvertegenwoordigers die zonder last of ruggespraak worden gekozen. Hoe denkt de staatssecretaris erover om volksvertegenwoordigers die op eigen kracht een zetel hebben behaald doch geen deel meer uitmaken van een na de verkiezingen gevormde fractie – en die bij de volgende verkiezingen doorgaan – dezelfde rechten toe te kennen als de andere zittende fracties?

Eerder hebben leden van mijn fractie de staatssecretaris gevraagd nieuwe groeperingen in de vertegenwoordigende lichamen, onder andere ontstaan als gevolg van fusies, dezelfde rechten toe te kennen als zittende partijen mits twee zittende volksvertegenwoordigers deze lijst zouden willen ondersteunen. In de nota naar aanleiding van het verslag vat de staatssecretaris deze suggestie op als een suggestie om in plaats van ondersteuningsverklaringen van kiezers de verklaring van twee volksvertegenwoordigers te nemen. Natuurlijk kan dat mijn opvatting niet zijn, omdat dan inderdaad een onaanvaardbare beperking van het passief kiesrecht zou plaatsvinden. Onze suggestie behelst slechts dat het mogelijk is om naar keuze te werken met ondersteuningsverklaringen van de kiezer of met ondersteuningsverklaringen van twee zittende volksvertegenwoordigers. Deelt de staatssecretaris mijn mening dat ik juist poog om het passieve kiesrecht te bevorderen?

Voorzitter! Waarom heeft de staatssecretaris niet eens de schijn vermeden en zich gerealiseerd dat in een levende democratie partijen komen en gaan? De voorgenomen wijzigingen van de Kieswet betreffen ook de verkiezingen voor provinciale staten en gemeenteraden. De democratie op lager niveau is in beweging. Het electoraat is, mede als gevolg van de ontzuiling van de samenleving en de toegenomen individualisering, op drift geraakt. Een groot gedeelte van de kiezers is zwevend geworden. Het succes van lokale partijen kan hiermee voor een gedeelte worden verklaard, maar ook deze partijen, veelal zonder middelen en zonder veel ervaring, worden getroffen door de veranderingen in de Kieswet.

De heer Poppe (SP):

Bedoelt u nu te zeggen dat wanneer een aantal mensen een bestaande fractie verlaat en een nieuwe fractie vormt, zij bij de komende verkiezingen niet opnieuw zouden behoeven te beginnen met een lijst met ondersteuning?

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Dat heeft u heel goed begrepen.

De heer Poppe (SP):

Met andere woorden: op die manier zou zetelroof moeten worden beloond? Dat is het toch in feite? Het is kiezersbedrog. Als je uit de partij stapt, moet je ook uit de Kamer.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Dat is absoluut niet waar. Als je gekozen bent met 289.000 voorkeurstemmen, heb je alle recht om hier te blijven zitten.

De heer Poppe (SP):

Zo iemand – ik zal geen namen noemen –...

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Neen, maar ik begrijp héél goed wat u bedoelt. Laten wij daar niet moeilijk over doen.

De heer Poppe (SP):

Zo iemand wordt gekozen omdat hij of zij voor zo'n partij staat, maar vervolgens stapt hij of zij uit. Dan moet zo iemand toch uit de Kamer? Wat is dat nou toch?

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Als u de media goed heeft gevolgd, heeft u kunnen begrijpen dat ik er niet uitgestapt ben...

Voorzitter! Op vele onderdelen hebben de gevestigde partijen een voorsprong op de nieuwkomers. Voor scholings- en vormingsvoorzieningen worden de partijen in de Tweede Kamer gesubsidieerd. Lokale partijen moeten roeien met eigen riemen, zulks ondanks hun groeiende aandeel in de lokale democratie. Als er dan tóch ten strijde moet worden getrokken tegen lichtvaardige kandidaatstelling, waarom dan niet één lijn getrokken? Iedere partij dient bij iedere verkiezing voldoende ondersteuningsverklaringen in te dienen. Als men tot een of ander machtsblok behoort, dient dat geen meevaller op te leveren. Onderwerp alle partijen bij iedere verkiezing tot het leveren van dezelfde inspanningsverplichting. Het principe van gelijke monniken, gelijke kappen spreekt ons zeer aan, of het nu om 10 of 50 handtekeningen per kieskring gaat dan wel er ergens tussenin.

Met dit probleem hangt het feit samen dat politieke partijen niet altijd een evenredig gespreide aanhang over het land hebben. Sommige partijen hebben bijvoorbeeld geen aanhang in de Kop van Noord-Holland, andere hebben hun basis in Limburg en vinden geen aanhang in Zeeland. Voor partijen, waaronder nieuwkomers, is het van belang om in alle kieskringen mee te doen; dat levert zendtijd voor politieke partijen op. Mijn fractie is dan ook van mening dat nader onderzocht dient te worden of het mogelijk is dat partijen gemakkelijker voor zendtijd in aanmerking komen. Is het niet wenselijk de norm in te stellen dat men lijsten heeft ingediend in bijvoorbeeld driekwart van de kieskringen?

Mij moet nog van het hart dat ik mij niet aan de indruk kan onttrekken dat de hele operatie onder de codenaam "lichtvaardige kandidaatstelling" is ingegeven door de angst voor extremistische groeperingen. Mijn indruk wordt bevestigd door het feit dat in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken over de aanpak van extremisme en discriminatie een passage uit de memorie van toelichting van wetsvoorstel 25227 letterlijk, inclusief een aperte fout, wordt geciteerd. Moeten wij nu echt zo'n omslachtige weg als een wijziging van de Kieswet bewandelen, die bovendien nieuwe politieke groeperingen al bij voorbaat verdacht maakt en dus discrimineert, omdat wij niet weten op welke andere manier wij moeten omgaan met extremisme en discriminatie? Staatssecretaris, doe eens een poging om dat uit te leggen!

Staatssecretaris Kohnstamm:

In de stukken heb ik uitvoerig uitgelegd waarom dit voorstel is gedaan. Dat heeft niets met extremisme te maken.

De voorzitter:

Ik kan de staatssecretaris niet het recht ontnemen om te reageren, maar ik meen dat ook hij moet proberen om zijn termijn in acht te nemen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Als ik alleen de argumentatie van de staatssecretaris lees in de nota naar aanleiding van het verslag, heeft hij volkomen gelijk, maar er lopen meer bewindslieden op het ministerie rond die ook wel eens een stuk schrijven. Zo is het gebeurd dat een deel uit de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel exact is overgenomen in een brief over in dit geval extremisme en discriminatie. Een kleine fractie bestaat uit generalisten die veel stukken lezen. Ik leg dan een link en vraag ik mij af of het een soms met het ander te maken heeft, hoe mooi het ook geformuleerd is.

Voorzitter! Ik eindig mijn bijdrage met een citaat van Martin van Amerongen uit de Groene Amsterdammer van verleden week: niettemin vindt Dijkstal dat er actie tegen lichtvaardige kandidaatstelling moet worden ondernomen, exponent van een kabinet dat, dachten wij, zo'n geharnaste voorstander van de vrije concurrentie is, behalve blijkbaar als het om de eigen negotie gaat. Overigens wordt hier staatssecretaris Kohnstamm bedoeld.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek ook namens de fractie van de RPF. Er zijn van die momenten waarop je de waarde van ons kiesstelsel extra weet te waarderen. Zo'n moment was er weer op 1 mei jl., toen de Britse kiezers zorgden voor een politieke aardverschuiving.

Dat zo'n aardverschuiving zich kan voordoen met behulp van een kiesstelsel, is een goede zaak, maar het Britse stelsel zorgde ervoor dat één partij weliswaar minder dan de helft van het aantal uitgebrachte stemmen behaalde, maar toch zo'n overwicht in zetels had dat zij welhaast alleenheerschappij heeft.

Ook voorbeelden uit andere naburige landen maken ons niet echt jaloers op de manier waarop daar met de stem van de kiezers wordt omgegaan. Niet zelden worden de regels van het spel aangepast aan wat een politieke meerderheid goed uitkomt. Het is tegen deze achtergrond heel goed dat in Nederland iedere partij in beginsel gelijke kansen heeft, dat elke stem in beginsel van gelijk gewicht is en dat de essentie ervan in onze Grondwet is verankerd. Voorstellen tot principiële veranderingen in het stelsel plegen dan ook weinig kans te maken. Wij zijn een volk van minderheden en dat mag via verkiezingen ook tot uitdrukking komen.

Dit betekent niet dat het stelsel op onderdelen niet verbeterd kan worden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de mogelijkheden binnen het bestaande kiesstelsel het persoonlijke element bij verkiezingen te vergroten. Op dit punt is in 1989 een eerste stap gezet, toen de staatssecretaris toen nog als Kamerlid bij amendement een stap verder wilde gaan met een verlaging van de voorkeurdrempel van 50% naar 25% van de kiesdeler. De geesten waren er toen niet rijp voor, maar blijkbaar acht hij zijn kansen nu gunstiger.

Een verdere verlaging van de voorkeurdrempel werd in 1989 vooral afgewezen omdat de balans tussen de politieke partij en de kiezer bij het vaststellen van de lijstvolgorde zou doorslaan naar de kiezer. Nu, acht jaar later, heb ik de indruk dat deze benadering wat voorzichtig is geweest. Immers, slechts een handvol Kamerleden is tot nog toe door voorkeurstemmen in de Kamer verkozen, terwijl de niet-gekozen kandidaten bij de laatstgehouden verkiezingen over het algemeen de drempel van 25% van de kiesdeler niet haalden. Dit kan na aanneming van het wetsvoorstel natuurlijk veranderen.

Er zijn nog andere argumenten voor verlaging van de voorkeurdrempel. De selectie van kandidaten is in Nederland een aangelegenheid van politieke partijen. Als bedacht wordt dat slechts een kleine 4% van de kiezers lid is van een partij en dat bovendien lang niet alle leden actief zijn, wordt het wel duidelijk dat het kandidaatstellingsproces zich voltrekt buiten de waarneming van het gros van de kiezers. De kiezers bepalen hoeveel zetels een partij na de verkiezingen krijgt, maar de partijen bepalen wie deze zetels zullen bezetten. Weliswaar zullen politieke partijen over het algemeen ervoor ijveren dat voldoende vrouwen, migranten en regionale kopstukken op de lijst geplaatst worden, maar de invloed van de kiezer die geen partijlid is, op de kandidaatstelling is nihil.

Elzinga heeft eens opgemerkt dat de partijen de aanwijzing van kandidaten vooral in eigen hand willen houden om het kandidaatstellingsinstrument als sanctiemiddel te kunnen hanteren bij dissident gedrag. Volgens Elzinga kan een verlaging van de voorkeurdrempel dan ook een correctiemiddel zijn op de te ver doorgevoerde partij- en fractiedwang. Deze zienswijze lijkt actueel in een tijd waarin partijvernieuwing en verjonging van fracties soms garant lijken te staan voor electorale kansen. Dit wetsvoorstel betekent in ieder geval een steuntje in de rug voor de collega's die hun persoonlijke gewicht in de schaal willen werpen.

Dat de kandidaatstelling bij de partijen berust, betekent voor mij wel dat een zekere maatvoering vereist is bij het vergroten van de invloed van de kiezers op de keuze van de vertegenwoordigers. Een evenwichtige samenstelling van fracties is voor de kwaliteit en de continuïteit van het parlementaire proces immers van belang. Suggesties om de voorkeurdrempel nog verder te verlagen, heeft de staatssecretaris mijns inziens dan ook terecht afgewezen.

Het grootste bezwaar dat ik tegen het andere wetsvoorstel had, namelijk de verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen van 10 naar 50 per kieskring, is door de nota van wijziging ten dele weggenomen. Het voorstel om voor gemeenten met tussen 20.000 en 100.000 inwoners een aantal van 25 ondersteuningsverklaringen verplicht te stellen, is in ieder geval evenwichtiger dan het oorspronkelijke voorstel.

De staatssecretaris voert voor zijn voorstel zowel principiële als praktische argumenten aan. Ten principale stelt hij de vraag of het wenselijk is dat er politieke groeperingen aan verkiezingen deelnemen die niet een zekere aanhang hebben en geen reële kans op een zetel bij verkiezingen hebben. Omdat hij dit principieel zo stelt, wil ik erop ingaan. Mijn uitgangspunt is dat in beginsel alle partijen de kans moeten krijgen aan verkiezingen deel te nemen. Verkiezingen vormen immers de toets of een partij voldoende aanhang bezit. Elke belemmering om aan verkiezingen deel te nemen, houdt het risico in van een beperking van het passieve kiesrecht.

Nu begrijp ik wel dat de democratie niet staat of valt met de mogelijkheid voor allerlei individuen om partijen op te richten die even geruisloos weer verdwijnen als zij zijn opgericht. Aan eendagsvliegen heb je in de politiek niet veel. De moeilijkheid is dat je bij het stellen van voorwaarden geen onderscheid kunt maken tussen eendagsvliegen en serieuze groeperingen waarvan de omvang van de aanhang nog moet blijken. Deelneming aan verkiezingen kan voor zulke groeperingen een zaak van overtuiging zijn.

De staatssecretaris zal het mij niet kwalijk nemen als ik herinner aan het verleden van mijn eigen partij. Na de oprichting een halve eeuw geleden duurde het vijftien jaar voordat zij voor het eerst een zetel in de Kamer haalde. Daarvoor was driemaal, met wat soms een kansloze lijst genoemd werd, aan Kamerverkiezingen meegedaan. Op provinciaal en gemeentelijk niveau zijn vergelijkbare ervaringen opgedaan. Omdat er in dit geval sprake was van een principiële keuze van een groep kiezers, zijn zij ertoe bereid en in de meeste gevallen ook in staat geweest formele barrières te nemen, soms door het brengen van flinke offers. De principiële vraag is echter of de overheid zulke barrières moet opwerpen.

Ik ben er dan ook niet van overtuigd dat de praktische argumenten die de staatssecretaris noemt, voldoende zijn om door middel van verhoging van het aantal ondersteuningsverklaringen deelname aan verkiezingen te bemoeilijken. Het praktische effect van deze maatregel wordt beperkt door de bepaling dat hij alleen geldt voor partijen die hun bestaansrecht nog niet hebben bewezen. Gezien de functie die de regering aan het vereiste van ondersteuning toekent, zit hierin een zekere logica. Ik zie dan ook geen reden om terug te komen op de keuze welke de wetgever nog in 1989 op dit punt heeft gemaakt. Ik voel daar in ieder geval niet voor als mede een argument zou zijn dat het op die manier bepaalde partijen extra moeilijk zou maken om aan verkiezingen deel te nemen. Dat zou een oneigenlijk argument en een oneigenlijke methode zijn om extreme partijen te bestrijden.

Praktische problemen voorzie ik nog wel als het aantal ondersteuningsverklaringen ook verhoogd wordt voor provinciale statenverkiezingen. Omdat de provincies in soms een groot aantal kieskringen verdeeld zijn, kan het vereiste aantal handtekeningen oplopen tot negen maal 50. Dat is bijna de helft van het voor Kamerverkiezingen benodigde aantal. Dit kan in sommige provincies betekenen dat een partij die redelijk goed vertegenwoordigd is in een deel van de provincie maar zwak in een ander deel, slechts in een deel van de provincie aan statenverkiezingen kan meedoen. Daardoor wordt aan een deel van de kiezers de mogelijkheid onthouden hun stem uit te brengen aan de partij van hun voorkeur terwijl die partij in de provincie wel actief aanwezig is. De staatssecretaris zal begrijpen dat ook dit voorbeeld uit het leven gegrepen is.

Juist omdat op provinciaal niveau niet of nauwelijks sprake is van een probleem met het aantal kansloze lijsten, vind ik dit ook niet aanvaardbaar. Als de regering wil vasthouden aan verhoging van het aantal vereiste ondersteuningen, dan vind ik dat in ieder geval een uitzondering moet worden gemaakt voor de statenverkiezingen. Maar de beste weg is het aantal in het geheel niet te verhogen en dat heb ik tot uitdrukking gebracht door het amendement-Rehwinkel c.s. op stuk nr. 8 mede te ondertekenen.

Voorzitter! Situaties als bij de laatstgehouden statenverkiezingen waarbij de stemming plaatsvond op de biddag voor gewas en arbeid, behoren na aanvaarding van dit wetsvoorstel tot het verleden. Of toch niet? Biddag is immers volgens de nota naar aanleiding van het verslag alleen een zwaarwichtige reden om de verkiezingsdag te verschuiven "zolang door een belangrijk deel van de bevolking het samenvallen van de stemming met biddag voor gewas en arbeid als bezwaarlijk wordt ervaren". Welke zekerheid biedt een dergelijke formulering nu eigenlijk? Wat de omvang is van een belangrijk deel van de bevolking is immers per definitie arbitrair. Wat nu een belangrijk deel van de bevolking is, kan later als de te verwaarlozen minderheid worden beschouwd. Ik krijg graag nog enige toelichting op dit punt van de staatssecretaris.

Voorzitter! De overige voorgestelde wijzigingen hebben de steun van onze fracties. Het uiteindelijke oordeel over beide wetsvoorstellen zal overwegend positief zijn, maar vooral op het punt van de ondersteuningsverklaringen heeft de staatssecretaris ons niet overtuigd.

De heer De Graaf (D66):

Mijnheer de voorzitter! De twee te bespreken wetsvoorstellen voldoen naar het oordeel van mijn fractie zeer in de behoefte die in de afgelopen jaren is gebleken. Dat geldt zowel voor de voorstellen die gerangschikt zijn onder stemming tot acht uur 's avonds alsmede regeling van diverse andere onderwerpen – je zou bijna denken dat het technisch was, hetgeen niet geheel het geval is – maar ook voor het wetsvoorstel tot verlaging van de voorkeurdrempel. Ik begin met de opening van de stembureaus tot acht uur 's avonds.

Mijn fractie meent dat dit voorstel zeer aansluit bij de maatschappelijke ontwikkeling waarin steeds meer mensen, ook gelet op de arbeidsparticipatie, het bezwaarlijk vinden om tot zeven uur een stem uit te brengen. Het is dus logisch dat het wetsvoorstel de opening van stembureaus met ten minste een uur verlengt. Als bezwaar tegen de verlenging van die openingstijd van stembureaus is wel naar voren gebracht dat daardoor de officieuze uitslag, namelijk de uitslag via het ANP, wel erg laat 's avonds op de televisie te zien zou zijn. Wanneer men dan ook nog het debat tussen de lijsttrekkers na afloop wil zien, wordt het wel erg laat. Ik vind dat niet zo'n relevant bezwaar. Ik ben het met mevrouw Nijpels eens dat wie de democratie een goed hart toedraagt, het niet erg moet vinden om een uurtje minder te slapen. Ik kan mij echter voorstellen dat deze en gene er toch moeite mee kunnen hebben. Ik vroeg mij dan ook het volgende af. Het gaat om verkiezingen voor de Kamer die eens in de vier jaar worden gehouden. Waarom is het niet mogelijk dat de regering in het kader van de SER nog eens met werkgevers en werknemers gaat praten – de regering kan er als werkgever zelf ook iets aan doen – om eens in de vier jaar de werknemers de volgende dag een uurtje later te laten beginnen? Zij kunnen dan goed slapen en toch de spanning van de verkiezingsuitslagen live meemaken. Dat hoeft toch niet erg bezwaarlijk te zijn, voorzitter, want een al te groot economisch verlies zal zich, eens in de vier jaar gerekend, niet voordoen.

Voorzitter! Ik wil enkele opmerkingen maken over de ondersteuningsverklaringen. Mijn fractie is het eens met het voorstel van het kabinet om het aantal benodigde ondersteuningsverklaringen te verhogen. De lat van 10 was duidelijk toch te laag om die lichtvaardige deelname aan verkiezingen enigszins te beperken. Het is niet alleen dat wij het belangrijk vinden dat niet iedereen zomaar kansloos toch meedoet, maar het gaat vooral om belangen van kiezers, van burgers. In de eerste plaats wordt het door ongebreidelde aantallen groeperingen die kansloos toch meedoen, buitengewoon verwarrend voor de kiezer, want het palet waaruit hij moet kiezen, wordt steeds groter en geheel onoverzichtelijk. Fysiek – en dat is ook aangetoond door de staatssecretaris – betekent het ook dat je problemen krijgt met het stempaneel bij de elektronische stemmachines. Het stembiljet, dat nu drie keer moet worden opengevouwen, moet in de toekomst dan misschien wel tien keer worden opengevouwen. En daar is zelfs het stemhokje langzamerhand te klein voor. Op zichzelf is dat dus een zeer te verdedigen positie.

mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

Voorzitter! Dat zijn toch technische argumenten! Als een stembiljet moeilijk is open te vouwen, maak je er toch een boekje van!

De heer De Graaf (D66):

Als u de deelname van de kiezers aan de verkiezingen wilt stimuleren, moet u er vooral een klein dik boekwerkje van maken! Dan zullen ze ook echt gestimuleerd en gemotiveerd worden om naar de verkiezingen te komen! We moeten het natuurlijk wel praktisch houden. Kiezers moeten in staat zijn om een verantwoorde keuze te maken en dat tussen al die groeperingen die ook in enige mate een kans kunnen maken om in de Kamer te komen. Dan is een lat van 50 ondersteuningsverklaringen per kieskring eigenlijk helemaal niet aan de hoge kant. College Rehwinkel wees er al op dat in de omliggende landen dit soort aantallen over het algemeen hoger zijn.

De voorzitter:

De heer Mateman!

Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks):

In de omliggende landen zijn de inwoners...

De voorzitter:

De heer Mateman!

De heer Mateman (CDA):

Voorzitter! Ik vind dat de heer De Graaf er recht op heeft om deze opmerking te maken. Hij is lid van de enige groepering in deze Kamer die heeft aangekondigd in ieder geval in het jaar 2005 niet meer te zullen bestaan. Het stembiljet kan wat dat betreft kleiner worden. Ik val hem in dat opzicht bij!

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik meen toch dat de maatregelen wat betreft die ondersteuningsverklaringen dienen ter voorkoming van een lichtvaardige kandidaatstelling. Het valt mij nu op dat de heer De Graaf op zijn minst de indruk wekt dat hij ook andere redenen heeft voor die verhoging. Hij wil het allemaal een beetje overzichtelijk houden, hij wil het aantal partijen dat aan verkiezingen deelneemt, beperkt houden. Betreft dat nog wel maatregelen die bevorderen dat een lichtvaardige kandidaatstelling wordt vermeden?

De heer De Graaf (D66):

Het gaat om het waarom van het argument, dat er niet te lichtvaardig moet worden deelgenomen. Als het voor de kiezers geen enkel probleem zou zijn om het overzicht te bewaren, het niet verwarrend en ook praktisch uitvoerbaar zou zijn, zou je ook minder snel zeggen dat het lichtvaardig is. Waarom wil je lichtvaardige deelneming beperken? Omdat het niet in het belang is van die kiezers. Anders zou ik het argument niet zien. Ik zou niet zomaar een drempel willen opwerpen voor groeperingen om aan verkiezingen deel te nemen, want wat mij betreft mag iedereen deelnemen en, als het even kan, zonder enige beperking. Maar er zijn redenen die vooral liggen in het belang van de kiezer om ervoor te zorgen dat het niet al te lichtvaardig gebeurt. Dat heb ik begrepen uit het regeringsvoorstel en ik nodig de staatssecretaris uit om, als dat niet zo is, dat te weerspreken.

De voorzitter:

Mevrouw Nijpels!

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Ik zou toch...

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mag ik nog één opmerking maken?

De voorzitter:

Ik zou willen proberen om niet elke interruptie te laten volgen door een serie. Die methodiek is wel bekend, maar ik zou graag om elf uur en conform de afspraken met onze eigen mensen klaar zijn! Daar hoeft u dat gebaar niet voor te maken, want dat is reëel!

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Bij welk aantal aan verkiezingen deelnemende partijen zullen volgens de heer De Graaf voldoende maatregelen zijn getroffen tegen lichtvaardige kandidaatstelling? Zal bijvoorbeeld bij Kamerverkiezingen sprake moeten zijn van 15 partijen, van 20 partijen of van 25? De heer De Graaf wekt de indruk dat hij het begrip lichtvaardige kandidaatstelling oprekt.

De heer De Graaf (D66):

U draait alles om. U zegt: we stellen eerst een getal vast en vervolgens zeggen we wat er moet gebeuren om ervoor te zorgen dat dat getal niet wordt overschreden. Dat vind ik onjuist. Het gaat om een generieke maatregel die ertoe kan bijdragen dat partijen die zich kandidaat willen stellen en nog niet in de Kamer of de raad vertegenwoordigd zijn – in het voorstel van het kabinet zijn dat nieuwe groepering – goed nadenken over de vraag of zij vanwege de eisen die aan hen worden gesteld ook een reële kans maken om in het volksvertegenwoordigend orgaan gekozen te worden. Door het stellen van eisen draag je eraan bij dat geen sprake zal zijn van ongebreidelde groei. Die zou buitengewoon verwarrend zijn voor het electoraat en daarmee ook schadelijk kunnen zijn voor de verkiezingen.

Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels):

Voorzitter! Vindt de heer De Graaf de verhoging van 10 naar 50 handtekeningen per kieskring niet een onevenredig groot? Had die verhoging niet wat minder kunnen zijn?

Bezit de heer De Graaf paranormale gaven? Hij kan namelijk al van tevoren beoordelen of een partij al dan niet ergens in een vertegenwoordigend orgaan komt en of zij al dan niet lichtvaardig heeft meegedaan aan de verkiezingen.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! Naar mijn mening maakt elke serieuze politieke groepering van tevoren een inschatting van de reële kansen die zij heeft om in het betrokken orgaan vertegenwoordigd te raken. Zij zal ook inschatten of de campagne, het politieke program en de reeds bestaande aanhang voldoende zal zijn voor het doen van een serieuze poging. Het gaat om de vraag of die nieuwe groeperingen zich deze vraag stellen. Daarvoor is het leggen van drempels bedoeld. Wat dat betreft heb ik geen paranormale gaven. Ik zou ze overigens graag hebben. Zij zouden mij in elk politiek debat zeer ten stade komen.

Voorzitter! De verhoging van 10 naar 50 handtekeningen per kieskring vind ik niet te groot, gelet op de ervaringen met 10 handtekeningen per kieskring bij eerdere verkiezingen. Daar heeft het kabinet ook naar verwezen. Wat de Kamer betreft zouden er twee mogelijkheden zijn. Een politieke groepering kan in bepaalde regio's een sterk geconcentreerde aanhang hebben en op basis daarvan een Kamerzetel bemachtigen. Zoals men weet, komt dat voor. In dat geval hoeft men alleen in de kieskringen met de sterke aanhang de 50 handtekeningen te halen. De aanhang kan ook verspreid zijn over het land. In dat geval moet men negentien maal 50 is 950 ondersteuningsverklaringen ophalen. Dat lijkt mij voor een partij die denkt een reële kans te maken op tenminste één Kamerzetel, wat overeenkomt met de stemmen van ongeveer 60.000 kiezers, niet een te grote opgave.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! Ik heb de indruk dat we hier een beetje staan te neuzelen.

De heer De Graaf (D66):

Dan moet u vooral nu geen bijdrage aan dit debat leveren.

De heer Poppe (SP):

Ik probeer daar wat verandering in te brengen. Het argument zou zijn dat te veel partijen niet goed voor de kiezer is. Nu meen ik wel eens gehoord te hebben dat D66 voor een tweepartijenstelsel is. In dat geval zit er aan de argumentatie van de D66 een luchtje. Bovendien: de kiezers kunnen de namen van de partijen die er te veel zijn toch gewoon uitstuffen. Dat is toch simpel. Dan hebben zij er geen last van. Er zou het probleem van een groot formulier kunnen zijn. Wat een probleem?! Er is voorgesteld om er een boekje van te maken. En dat zou dan weer verstrekt moeten worden! Maar men kan toch zeggen: stem lijst 5, pagina 11. Daarmee is de kwestie toch hartstikke eenvoudig opgelost. Dit kan het probleem toch niet zijn. Wat staan we hier toch te neuzelen.

De heer De Graaf (D66):

Misschien kunt u dat voortaan op uw affiche zetten: stem de lijst op pagina 33. Daarmee zult u de kiezer erg helpen.

Voorzitter! Een correctie wil ik nu wel aanbrengen. Ik heb met de heer Poppe al vaker gediscussieerd over ons standpunt, maar het is buitengewoon moeilijk voor de heer Poppe om bij de feiten te blijven.

De heer Poppe (SP):

Dat valt wel mee.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter! De heer Poppe heeft mij meer dan eens horen zeggen dat D66 nog nooit het voorstel heeft gedaan om tot een tweepartijenstelsel te komen. Dat hebben we niet gedaan in ons voorstel tot wijziging van het kiesstelsel noch op andere wijze. Hij moet niet doorgaan met op dit punt zijn opmerkingen te herhalen. Als hij dat doet, moet ik die opnieuw erkennen en dat kost allemaal tijd. En ik dacht dat de voorzitter om elf uur klaar wilde zijn.

De heer Poppe (SP):

Het is inderdaad nooit tot een voorstel gekomen. Dat is bij D66 vaker het geval.

De heer De Graaf (D66):

Dat kon ik niet verstaan.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De heer De Graaf...

De voorzitter:

Nee, nu is de heer Poppe niet aan het woord, maar de heer De Graaf. Wellicht kan hij geleidelijk tot afronding van zijn betoog komen.

De heer De Graaf (D66):

Ik ben gelukkig met het feit dat de staatssecretaris is teruggekomen op zijn aanvankelijke voornemen om uniformiteit van het aantal steunverklaringen voor de Kamer- en statenkieskringen en gemeenten boven de 20.000 inwoners te hanteren. De differentiatie die de Partij van de Arbeid en D66 in de schriftelijke gedachtewisseling hebben voorgesteld, is door het kabinet gehonoreerd, wat reden geeft tot vreugde.

Op het voorstel van collega Rehwinkel over de reeds vertegenwoordigde politieke groeperingen ben ik reeds in interrupties ingegaan. Hoewel de argumentatie op zichzelf reden gaf tot enig nadenken, zullen wij het voorstel uiteindelijk afwijzen, omdat er geen sprake is van een ongelijke behandeling, en de reeds in de Kamer of gemeenteraden vertegenwoordigde politieke partijen dus ook niet moeten worden gestimuleerd om nog eens na te denken of ze wel voldoende kiezers achter zich kunnen krijgen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De heer De Graaf stelt mij steeds meer teleur. Hij meldde gisteren nog, tijdens de bijeenkomst waarover al is gesproken, dat een ongelijke behandeling moet worden vermeden, en dat daarvan sprake zou zijn. Het argument dat het misschien met name voor extreme partijen een probleem zou zijn, dat ik overigens niet als argument maar als charmante bijkomstigheid zie, sprak hem alleen niet aan. Hij zegt nu iets anders dan wat hij gisteren zei. Het gaat er uiteindelijk om wat hier wordt gezegd!

De heer De Graaf (D66):

Nee, ik heb gisteren twee dingen gezegd. In uw argumentatie zag ik reden om dit voorstel serieus met mijn fractie te bespreken. In het interruptiedebat eerder deze avond heb ik gezegd dat u op zichzelf een punt heeft, maar dat ik overigens niet geloof dat sprake is van een ongelijke behandeling die tot reparatie aanleiding zou moeten geven. Verder wil ik er geen voortdurende onduidelijkheid over laten bestaan dat u gisteren, na het noemen van het eerste argument, letterlijk zei dat u ook om reden van het argument van de extreme partijen het amendement zou indienen. Daarvan heb ik afstand genomen. Uw eerste argument acht ik serieus genoeg om er ernstig aandacht aan te besteden, wat wij vanmorgen in de fractie dan ook hebben gedaan, waarbij we tot de conclusie zijn gekomen dat er geen reden is om het amendement te steunen, omdat er geen sprake is van ongelijke behandeling, gelet op de argumentatie van de regering voor verhoging van de ondersteuningsverklaringen.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Het gaat om die ongelijke behandeling. Ik heb mijn tekst er nog eens op nageslagen, waarbij ik zag dat ik gisteren niet als reden, maar als...

De heer De Graaf (D66):

U zei letterlijk: om die reden. Ik kan het niet helpen, maar het is gisteren uitgezonden op de radio.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik heb gezegd dat het wellicht vooral voor extreme partijen een probleem zou kunnen zijn. U heeft toen gezegd dat u het daarom nog eens in de fractie wilde bespreken. Gisteren heeft u gezegd dat het element van de ongelijke behandeling reden zou kunnen zijn voor uw fractie om uiteindelijk voor het amendement te stemmen – helaas is dat dus niet zo – of om het zelfs mee in te dienen.

De heer De Graaf (D66):

U citeert mij heel juist. Ik heb inderdaad het woordje "kunnen" gebruikt. Wij hebben een en ander afgewogen, en eerder op deze avond heb ik in een interruptiedebatje de argumenten genoemd waarom wij tot de overtuiging zijn gekomen dat er geen sprake is van ongelijke behandeling en dat het eigenlijk alleen maar het opwerpen van bureaucratische drempels voor bestaande politiek partijen is die reeds hun bestaansrecht in de volksvertegenwoordigingen hebben aangetoond.

Mijn fractie stemt in met de gedachte van een halvering van de voorkeurdrempel in de meeste gevallen van 50% naar 25%, met uitzondering van de allerkleinste gemeenten, omdat het risico van gesjoemel toch wel erg groot zou worden. Eerder heb ik zelf in een andere hoedanigheid gepleit voor de 10%-drempel. Daarvoor zijn argumenten te vinden, die we in de stukken ook met de staatssecretaris hebben gewisseld. Maar de staatssecretaris heeft ons ervan overtuigd dat die risico's misschien toch wel groot zijn. We moeten maar beginnen met die 25%, om dan te kijken in hoeverre dat zoden aan de dijk zet. We kunnen daarmee een aantal verkiezingen ervaring opdoen, om vervolgens te overwegen of die drempel in veel gevallen toch nog te hoog is.

De heer Van den Berg (SGP):

Ik wil graag reageren op de terminologie van de heer De Graaf. Hij betitelt gemeenten met minder dan 20.000 inwoners als "allerkleinste" gemeenten. Ik weet niet precies wat de visie van D66 is op de gemeentelijke herindeling, maar dit doet mij geweldig schrikken. Wat vindt hij dan een kleine gemeente, als hij een gemeente met minder dan 20.000 inwoners al allerkleinst vindt?

De heer De Graaf (D66):

Ik bied ogenblikkelijk mijn excuses aan. In de indeling die de regering heeft gemaakt, heeft men een onderscheid gemaakt tussen de gemeenten met minder dan 20.000 inwoners, gemeenten met tussen de 20.000 en 100.000 inwoners en gemeenten met meer inwoners. Ik heb de terminologie van de regering overgenomen. Ik bedoelde te zeggen: gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Daaronder zijn te rangschikken de allerkleinste gemeenten in ons land.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het verslag een overzichtje gegeven van hoe in een aantal gemeenten die drempel uit zou werken. Daar staat bijvoorbeeld de gemeente Heemskerk bij met ruim 35.000 inwoners. Dat is dus een middelmiddelgrote gemeente. Let u vooral op uw terminologie.

De heer De Graaf (D66):

Ik heb het woord middelmiddel niet gebruikt.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Daar is de kiesdeler 721. Een kwart daarvan is dan zo'n 170, 180. In een gemeente die net boven die 20.000 zit, zou je dus op een aantal van zo'n 120, 130 uit kunnen komen. Dat is dan het aantal stemmen dat nodig is om een voorkeursactie geslaagd te doen zijn. Vindt u dat niet een erg klein aantal? Vooral ook vanwege het risico dat het weer aantrekkelijk wordt om volmachtstemmen te gaan ronselen. Ik heb ook al gezegd dat mensen wellicht een grote familie of grote vriendenkring hebben. Bent u niet bang voor dat soort effecten?

De heer De Graaf (D66):

Voor 170 stemmen moet je wel een heel grote familie hebben en dan ook nog allemaal in dezelfde plaats. Dat zie ik in deze tijd van mobiliteit niet al te veel voorkomen. Ik ben daar dus niet bang voor. Ik heb mij nog afgevraagd of je dat ook niet door moet trekken naar gemeenten met minder dan 20.000 inwoners. Misschien dat het risico dan toch wel wat groter wordt dat het daar een kwestie is van een enkele stem aan de dorpspomp of bij het plaatselijke café verzamelen. Dat doet zich toch niet voor in de wat grotere gemeenten. Het behalen van 170 tot 200 stemmen kost dan ook nogal wat moeite. U moet zich ook voorstellen dat in kleinere gemeenten het erg moeilijk is – omdat je maar weinig keuze hebt in wie je kunt benaderen – om te werven voor voorkeurstemmen. Het potentieel waaronder je werft, is kleiner dan in grotere gemeenten. Het is dan ook logisch dat je de lat daar niet zo hoog legt. Ik heb er dus geen bezwaar tegen als in die middelmiddelgrote – of middelmiddelkleine; het is maar net hoe je het ziet – gemeente die voorkeurdrempel van 25% wordt gehanteerd.

Ik kom nu bij het Europees Parlement. De regering zegt dat het Europees Parlement als het ware het systeem van de verkiezingen van de Tweede Kamer volgt. Ook daarvoor geldt dan dus een voorkeurdrempel van 25%. Bij een lage en zeer lage opkomst, zoals wij die de laatste keer helaas hebben gezien, is de kiesdrempel voor de verkiezingen van het Europees Parlement al meer dan twee keer zo hoog als voor de Kamerverkiezingen. Dat betekent dat 25% van die kiesdeler ook ruim twee keer zo hoog is als voor de verkiezingen van de Tweede Kamer zou worden voorgesteld. Ik heb de hoop dat het ooit goed komt met de verkiezingen van het Europees Parlement en dat er dus sprake zal zijn van een hogere opkomst. Het nadeel daarvan is dan wel dat ook de kiesdeler hoger wordt en dat die grens van 25% dus een puur symbolische grens wordt, want dan wordt het eigenlijk nauwelijks mogelijk om een daadwerkelijke voorkeursactie te plegen voor kandidaten voor het Europees Parlement. Om die reden meen ik dat op de algemene lijn van 25% wat betreft het Europees Parlement een uitzondering moet worden gemaakt. Ik heb daar een amendement voor ingediend, inhoudende een verlaging van de voorkeurdrempel tot 10%. Dan kom je ongeveer uit op een soortgelijk aantal stemmen dat je nodig hebt voor een geslaagde voorkeursactie als bij de Tweede Kamer. Dat is rond de 15.000.

De regering heeft volkomen terecht, gelet op de gegeven argumentatie, besloten dat verlaging van de voorkeurdrempel voor de Eerste Kamer absoluut niet nodig en zelfs onwenselijk is. Ik citeer de regering: De statenleden hebben tot taak de door het electoraat op hen uitgebrachte stemmen door te vertalen naar de samenstelling van de Eerste Kamer. Inschakeling van leden van provinciale staten bij de Eerste-Kamerverkiezingen heeft geen andere zin dan dat wordt voorzien in een verkiezing die indirect is en waarbij is verzekerd dat de politieke voorkeuren van de bevolking, zij het indirect, in de Eerste Kamer worden weerspiegeld. Het statenlid kent immers niet de voorkeur van zijn kiezers voor een bepaalde kandidaat. Hij kan alleen maar de eigen voorkeur volgen. Die voorkeur doet in zijn functie als kiesman weinig terzake. Tot zover de regering. Voorzitter! Ik zou bijna zeggen dat die voorkeur niet terzake doet.

Als dat zo is, heeft de regering gelijk dat zij de verlaging van de voorkeurdrempel niet van toepassing wil verklaren op de Eerste Kamer. Dan moet zij echter ook consequent zijn en moet zij de gehele regeling inzake de voorkeurdrempel niet voor de verkiezing van de Eerste Kamer laten gelden. Het moet dan niet mogelijk zijn dat statenleden hun persoonlijke voorkeur een rol laten spelen. Zij zijn niet meer dan een kiescollege dat de voorkeur van het electoraat, tot uitdrukking gebracht in de statenverkiezingen, doorvertaalt naar de Eerste Kamer. Om die reden heb ik een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld om aan die praktijk een einde te maken. Voor kiezers geldt dat zij een rechtstreekse legitimatie hebben om zo'n voorkeur uit te spreken. De statenleden zijn, zeker in de argumentatie van de regering, niet kiezers die een persoonlijk voorkeur toekomt.

De heer Mateman (CDA):

Ook als je die redenering volgt, rijst nog de vraag wie dan wel de voorkeur bepaalt. De kiezers hebben de leden van provinciale staten gekozen. Die wilt u het recht onthouden om bij voorkeur kandidaten te kiezen. Wie maakt dan wel uit wat de wil van het volk is?

De heer De Graaf (D66):

De vraag stellen is haar ook beantwoorden. Ik ken u goed genoeg om te weten dat u zich dat antwoord ook eigen heeft gemaakt. Dit zijn de partijen die de lijsten voor de Eerste Kamer indienen. De politieke vertaling van de statenverkiezingen geeft aan welke kandidaten van die lijsten, namelijk de hoogstgeplaatsten, ook daadwerkelijk in de Eerste Kamer zitting nemen. De vraag is of de legitimatie van de statenleden in de indirecte verkiezingen zover moet gaan dat zij zonder problemen af kunnen wijken van de lijsten, dat zij zonder enig mandaat van kiezers kunnen zeggen: ik vind mijnheer Pietje van de PvdA beter dan mijnheer Jantje.

De heer Mateman (CDA):

Ik begrijp uw grondhouding. U weet echter ook dat de keuze bepaald wordt door de partijlijsten. Om het extreem te formuleren heeft de mening van de bevolking daarbij geen enkele rol gespeeld. U wilt statenleden die in ieder geval nog door de bevolking gekozen zijn met gebonden handen "ja" of "neen" tegen zo'n lijst laten zeggen. Ik neem aan dat zij in uw optiek ook nog op een andere lijst mogen stemmen dan die waarop zij geacht worden hun stem uit te brengen. Is dat nu zo democratisch? De lijsten zijn totaal niet aan het oordeel van de bevolking onderworpen. Ik wil graag met u meedenken, maar ik vraag mij af of de kiezer daarmee meer invloed krijgt.

De heer De Graaf (D66):

De statenleden zijn niet gekozen wegens hun bevoegdheid om vervolgens de Eerste Kamer aan te wijzen. Zij zijn gekozen als statenlid en hebben geen enkel mandaat meegekregen...

De heer Mateman (CDA):

Dit is zeer in strijd met de Grondwet en de Kieswet. Statenleden zijn mede gekozen als kiesmannen van de Eerste Kamer. Dat is het fundament van de Eerste Kamer. Dat horen kiezers te weten op het moment dat zij hun stem uitbrengen bij de verkiezingen voor provinciale staten.

De heer De Graaf (D66):

De statenleden zijn als zodanig gekozen. Ik vraag mij af of hen ook enig mandaat is meegegeven om hun persoonlijke voorkeur tot uitdrukking te brengen in de samenstelling van de Eerste Kamer. De regering heeft in de toelichting terecht opgemerkt dat dit allang niet meer het geval is en dat de band tussen de provincies en de Eerste Kamer alleen nog in dier voege bestaat dat er een kiescollege moet zijn dat de politieke samenstelling van de Eerste Kamer kan bepalen via een vertaling van de uitslag van de statenverkiezingen. Om die reden zeg ik dat, wil men consequent zijn, het naar voren brengen van andere namen maar afgeschaft moet worden. De statenleden moeten gewoon een automatisch doorgeefluik zijn van de politieke voorkeuren zoals door de kiezers naar voren zijn gebracht. Tegen de heer Mateman zeg ik: ik heb de indirecte verkiezing van de Eerste Kamer niet bedacht. Ik ben graag bereid om daar een boeiend debat over te voeren en dat kunnen wij misschien aan de hand van de notitie van het kabinet over de positie van de Eerste Kamer doen. Dit is nu niet de plaats voor die discussie.

De heer Mateman (CDA):

Daar ben ik het mee eens. Ik denk echter door over het alternatief dat de heer De Graaf op tafel heeft gelegd. Dat doe ik niet om het hem extra moeilijk te maken. Als hij echter de statenleden die in ieder geval gekozen worden door de bevolking, die dus in zekere zin een democratisch mandaat hebben, deze mogelijkheid ontneemt, blijft als enige keuze over de lijsten die door politieke partijen worden samengesteld, waar zij "ja" of "nee" tegen moeten zeggen. Het nettoresultaat van zijn operatie is dat de invloed van de bevolking minder wordt dan op dit moment het geval is. Los van het feit of wij het systeem leuk vinden of niet, is dit de facto het resultaat.

De heer De Graaf (D66):

Ik ben het er niet mee eens. Ik geloof niet dat de bevolking netto minder invloed heeft als het statenlid gewoon de politieke voorkeur van de bevolking doorvertaalt in de lijstvolgorde zoals is ingediend door de politieke partijen. Misschien moeten wij die discussie nu afronden.

Ik heb nog één punt, namelijk de vanmiddag naar buiten gebrachte voorkeur van enkele fracties in deze Kamer om te schuiven met de verkiezingsdatum. Ik vraag de heren die nog na mij aan het woord komen waarom dit nu pas naar voren is gebracht. De datum van 6 mei stond al enige tijd vast. Dan heb ik nog een vraag aan de heer Te Veldhuis. Sinds 1989 weten wij dat de wet zodanig in elkaar zit dat indien gemeenteraadsverkiezingen en Kamerverkiezingen in één jaar samenvallen, wij in de week tussen 4 en 10 mei verkiezingen houden. Nu kan het zijn dat er een nieuw argument is opgekomen, namelijk dat er een usance is ontstaan voor scholen om in die periode vakantie te houden. Dat heet tegenwoordig zelfs tulpvakantie. Dat kan een argument zijn om te bekijken of 6 mei de beste datum is. Het feit dat rond die week ook 30 april, 4 en 5 mei vallen, wisten wij in 1989 ook. Dus dat kan geen nieuw argument zijn, nog los van de vraag of er op die dagen geen enkele politieke activiteit kan plaatsvinden. Dat moet natuurlijk wel voor dodenherdenking gelden, maar het is de vraag of het ook voor bevrijdingsdag moet gelden. Ik zou bevrijdingsdag ook een dag van de democratie willen noemen en er is niets op tegen om op die dag democratische activiteiten te ontwikkelen. Bovendien hebben wij daar geen nationale feestdag van gemaakt, want het bedrijfsleven werkt in de regel gewoon door op die dag. Dat kan geen argument zijn. Ik hoor dus graag van de beide heren die het voorstel hebben gedaan, wat hun argument is. Ik zeg er alvast bij voorbaat bij dat ik er serieus over wil denken als die vakanties een groot probleem zouden vormen. Dan heb ik de voorkeur voor het naar achteren schuiven van de datum, ook om partijen niet in de problemen te brengen rond procedures waarvoor men nu al een strakke planning heeft en om de gemeenteraadsverkiezingen en de Kamerverkiezingen niet te dicht op elkaar te laten houden. Ik vraag de staatssecretaris of het niet verstandig is dat het kabinet zich daarover beraadt en of het college dat hierin bij uitstek deskundig is, namelijk de Kiesraad, met spoed om advies zou kunnen worden gevraagd over wat wettelijk mogelijk is.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik ben enigszins verbaasd over het feit dat vakanties kennelijk voor de heer De Graaf reden zouden zijn om de verkiezingsdatum te verschuiven, juist omdat tijdens de schriftelijke behandeling door de staatssecretaris is gezegd dat hij wil dat verkiezingsdata vaststaan en dat vakanties daarop worden afgestemd. Ik heb ook begrepen dat dit is gebeurd. Er is in 1998 van 26 april t/m 5 mei vakantie gepland en die vakantie wordt niet gespreid over Nederland juist vanwege de verkiezingen. Ik heb ook begrip voor de collega's, met name vanwege de argumenten dat de verkiezingsdatum wordt voorafgegaan door 4 en 5 mei, maar ik heb minder begrip als het gaat om het feit dat er vakanties gepland zouden zijn.

De heer De Graaf (D66):

Ik ben het met de staatssecretaris eens dat vakanties in beginsel geen reden moeten zijn om met verkiezingsdata te schuiven. Zo heb ik het ook uit de stukken begrepen. Maar als de praktijk zich voordoet dat 1 tot 2 miljoen kiesgerechtigde Nederlanders zich in Toscane of in Zuid-Frankrijk ophouden, dan vraag ik mij af of wij er goed aan doen om te zeggen: de leer is duidelijk, wij gaan door met de verkiezingen op het geplande tijdstip. Ik zeg niet dat ik er een voorstander van ben om te gaan wijzigen. Ik wil wel eerst weten wat het probleem is, hoe groot het is en vervolgens wil ik hierover op basis van een advies van misschien de Kiesraad, maar in ieder geval van de regering, verantwoord besluiten en het niet als een achternamiddagexercitie afwerken.

De voorzitter:

Wij hebben nog vier sprekers: de collega's Mateman, Te Veldhuis, Poppe en Janmaat.

Ik stel voor, de eerste termijn van de kant van de Kamer vanavond niet af te maken, want anders wordt het, inclusief interrupties, zeker half twaalf en dat lijkt mij voor de goede gang van zaken in dit huis niet juist.

Ik constateer, dat de Kamer met mijn voorstel instemt. Dat betekent overigens dat de vragen die de heer De Graaf aan de collega's Te Veldhuis en Mateman gesteld heeft, in hun termijnen kunnen worden beantwoord. Ik zal een geschikt moment zoeken in de volgende week om het debat voort te zetten – dat wil zeggen, rest eerste termijn van de kant van de Kamer, eerste termijn van de kant van de regering en zo mogelijk de afronding – maar ik kan nog niet precies zeggen wanneer dat zal zijn.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.54 uur

Naar boven