Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten) (24718);

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (24683).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Onderwijsverzorging heeft zich in de loop der tijd een vaste plaats verworven op de onderwijskaart van Nederland. Dat is niet verwonderlijk. Het onderwijs is permanent aan veranderingen onderhevig. Dat heeft te maken met bijvoorbeeld nieuwe pedagogisch-didactische inzichten, maar ook met de veranderende samenleving die nieuwe en vaak hoge eisen stelt, of met andere bestuurlijke opvattingen. Het overheidsbeleid dat niet alleen uitdrukking geeft aan al deze veranderingen maar deze ook vaak initieert, doet al met al een groot beroep op het aanpassingsvermogen van de scholen. Een goede begeleiding door onderwijsverzorgingsinstellingen is dan ook van groot belang.

Veranderende maatschappelijke omstandigheden en nieuwe bestuurlijke inzichten gaan ook aan de verzorgingsinstellingen zelf niet voorbij. Dat blijkt wel uit de twee voorstellen die wij nu behandelen. De eerste reden voor een nieuwe wettelijke regeling is natuurlijk het expireren van de Wet op de onderwijsverzorging. Die wet is in een aantal opzichten verouderd. Te veel centrale regelgeving, met als gevolg veel beleidslasten en bureaucratische rompslomp, leidt tot een te gering verantwoordelijkheidsbesef bij instellingen en een weinig samenhangend pakket van dienstverlening. Ook wordt onvoldoende recht gedaan aan de autonomie van de scholen. Vergroting van hun invloed en hun keuzemogelijkheden past beter in het beleid dat de laatste tien jaar wordt gevoerd.

Het denken over een nieuw wettelijk kader voor de onderwijsverzorging dateert al van 1990. Toen verzocht de regering de WRR advies uit te brengen over de WOV. Dat resulteerde in het bekende rapport "De onderwijsverzorging in de toekomst". De keuze van de WRR voor een systeem van vraagfinanciering beantwoordde in sterke mate aan de wens om het autonome karakter van de school te versterken. De WRR koos bovendien voor een zeer brede opzet van de onderwijsverzorging, die de mogelijkheid bood voor een integrale afstemming tussen de verschillende soorten instellingen, terwijl daarbij ook de nascholing zou worden betrokken. Tegelijkertijd zou de verbreding ook moeten gelden voor hogescholen en universitaire lerarenopleidingen, en zou de directe invloed van de gemeenten moeten worden vergroot.

Het vorige kabinet volgde het advies van de WRR in belangrijke mate, maar dit kabinet koos voor een andere aanpak. De voorstellen voor de regeling schoolbegeleiding en SLOA geven daaraan uitdrukking. Kenmerkend hiervoor is dat niet is gekozen voor één nieuw wettelijk kader. De regeling schoolbegeleiding wordt onderdeel van de sectorwet op het primair onderwijs, terwijl de instellingen voor de landelijke ondersteuning van het voortgezet onderwijs met een subsidieregeling zullen worden gefinancierd.

De vraag is of dit wenselijk is. Deze vraag is gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Ik ben van mening dat de vorm van één wettelijk kader het doel van de onderwijsverzorging en ondersteuning niet in negatieve zin mag beïnvloeden. Als ik de doelstellingen en de uitwerking van die doelstellingen in de regeling schoolbegeleiding en SLOA naast elkaar leg, dan doet het geforceerd aan om er vanwege de vorm één kader van te proberen te maken. De verschillen zijn daarvoor te groot. Het is natuurlijk wat anders als er sprake is van een min of meer gelijke systematiek. Die is er niet in de wetsvoorstellen. Kan zij er wel komen? Een antwoord op die vraag hangt samen met mijn oordeel over de voorliggende wetsvoorstellen.

Een belangrijk punt hierbij is de wijze van financiering. Bij de afweging tussen vraag- en aanbodfinanciering gaat mijn voorkeur uit naar vraagfinanciering. Vraagfinanciering doet het meest recht aan de autonomie van de scholen. Ik vind dat vooral van belang vanwege het identiteitsgevoelige karakter van de onderwijsverzorging. Naar mijn oordeel dient aan het vraaggestuurde karakter zoveel mogelijk tegemoet te worden gekomen. Deze wens kan met zich brengen dat verschillende regelingen een verschillende vorm krijgen.

Het kabinet kiest in het wetsvoorstel regeling schoolbegeleiding nadrukkelijk voor aanbodfinanciering. Daarvoor worden ook argumenten aangedragen. Een belangrijk argument is het gevaar van versnippering van het aanbod. SBD's zouden dan onder druk komen te staan, omdat scholen niet langer hun middelen in de regio besteden, maar elders. Ik kan mij er iets bij voorstellen, maar geheel overtuigd ben ik nog niet. Waarom zouden SBD's in een dergelijk geval niet fuseren met een andere SBD in hun omgeving?

Ik wijs erop dat de staatssecretaris het opgaan van bepaalde SBD's in grotere verbanden ook niet uitsluit als er wordt gekozen voor aanbodfinanciering. Dat kan namelijk de consequentie zijn als SBD's niet de vereiste kwaliteit leveren en getroffen worden door een bekostigingssanctie. Is het kwaliteitsaspect niet een belangrijk punt dat pleit tegen aanbodfinanciering? Aanbodfinanciering betekent in feite toch gedwongen winkelnering, hetgeen ten koste kan gaan van de zorg. Ik wijs de staatssecretaris op haar uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel SLOA, waarin zij expliciet ingaat op het belang van concurrentie en keuzemogelijkheden, met een beroep op het OESO-rapport "Government in transition". Juist die elementen ontbreken geheel in het wetsvoorstel.

Een ander punt waar mij veel aan gelegen is, betreft het identiteitsaspect bij de schoolbegeleiding, meer in het bijzonder de positie van de landelijke diensten naar richting. Hierbij is het een goede zaak dat de nadruk in het regeringsvoorstel voor de schoolbegeleiding ligt bij de vraag van de scholen. De schoolbegeleidingsdienst verricht immers zijn werkzaamheden ten behoeve van elke school, uitgaande van in elk van de scholen aanwezige behoeften, op verzoek van het bevoegd gezag van die scholen.

Toch biedt dit naar mijn oordeel onvoldoende houvast voor een adequate identiteitsgebonden begeleiding. Is het wel doenlijk om aan de specifieke wensen van scholen met een sterke identiteit tegemoet te komen? Dat vergt al snel een specifieke benadering, die veelal niet zal passen bij het aanbod dat men heeft ontwikkeld. Daarbij past het in ons stelsel van vrijheid van onderwijs, dat het uiteindelijk de scholen zijn die bepalen of een bepaald aanbod passend is. Het is daarom goed dat er landelijke diensten naar richting zijn, die aan specifieke identiteitsgebonden vraag naar schoolbegeleiding kunnen voldoen.

De landelijke diensten naar richting krijgen in het wetsvoorstel echter geen volwaardige plaats. Sterker nog, zij worden min of meer buiten de wet geplaatst, via een soort permanente overgangsregeling. Ik heb daar moeite mee. Ik geloof niet in zo'n permanente overgangsregeling. Niets is permanent, en zeker niet een overgangsregeling. Het woord zegt het ook al. Zo'n soort regeling roept eerder gedachten op aan een sterfhuisconstructie. Daar had het aanvankelijk ook veel van weg, maar in dit opzicht heeft de nota van wijziging een belangrijke verbetering gebracht. Nu immers kunnen ook nieuwe scholen die vallen onder een bestuur dat al een contract heeft met een landelijke dienst naar richting, bij die landelijke dienst aansluiten. Dat is winst. Het onderstreept bovendien dat er feitelijk geen sprake meer is van een overgangsregeling. Maar dat moet je dan ook niet door de vormgeving suggereren. Ik denk dat het dan juister is om de positie van de landelijke diensten gewoon in de wet te regelen. Ik begrijp de bezwaren daartegen ook niet goed. Wat zou erop tegen zijn? Zij verzorgen toch ook een bepaald aanbod, evenals de regionale SBD's?

Het feit dat in de nieuwe opzet een belangrijke taak voor de SBD's is weggelegd in het kader van het lokale onderwijsbeleid, vind ik in dit verband niet doorslaggevend. De landelijke diensten zijn vaak regionaal actief en kunnen bij het lokale onderwijsbeleid gemakkelijk worden ingeschakeld. Die mogelijkheid wordt in de nota naar aanleiding van het verslag ook door de staatssecretaris niet uitgesloten. Ik heb de indruk dat de regering meer beducht is dat met een plaats voor de landelijke dienst in de wet, het principe van de vraagfinanciering wat nadrukkelijker in beeld komt. Is deze taxatie juist? Zo ja, wat zijn daar dan de bezwaren tegen?

Ik heb al gezegd dat ik vraagfinanciering principieel juister vind dan aanbodfinanciering, maar ik ben niet blind voor de eisen die aan schoolbegeleidingsdiensten moeten worden gesteld, zeker ook in het kader van het lokale onderwijsbeleid. De wenselijkheid van vraagfinanciering moet dan ook getoetst worden aan de haalbaarheid ervan in het licht van de eisen die worden gesteld aan de schoolbegeleiding. Ik denk dat daarin dan ook een rechtvaardiging ligt voor het stellen van minimumomvangsnormen. Het zal, als het gaat om nieuwe landelijke diensten naar richting, dan ook niet zo'n vaart lopen als die mogelijkheid daadwerkelijk in de wet zal worden geboden. Hetzelfde geldt vanwege de hoge stichtingsnormen voor nieuwe scholen die zich bij een bestaande landelijke dienst naar richting willen aansluiten. Maar er staat wel tegenover dat deze mogelijkheden bestaan.

Ook zal dat gegeven voor de regionale SBD's een prikkel betekenen om te voorzien in de behoefte van de school en het zal hen aansporen tot het leveren van kwaliteit. Ik vind overigens dat in dat laatste een aanvullend argument ligt om aan scholen de mogelijkheid te geven over te stappen naar een landelijke dienst. Dat past toch ook in de opvatting van de staatssecretaris, namelijk dat concurrentie en keuzemogelijkheden de kwaliteit bevorderen. Waarom wordt aan scholen wel de mogelijkheid geboden om van een landelijke dienst over te stappen naar een regionale SBD en niet andersom? Is hier geen sprake van ongelijke behandeling? Ik vind overigens de keuze om de overstap naar een landelijke dienst te beperken tot 1 januari 1997 nogal arbitrair. Waarom wordt deze mogelijkheid in ieder geval niet opengelaten tot 2001 en meegenomen bij de evaluatie?

Voorzitter! Ik kom op een ander punt. Een belangrijk onderdeel van de wet is dat gemeenten na op overeenstemming gericht overleg een deel van het budget kunnen inzetten voor lokale prioriteiten. Ik heb daar op zichzelf geen bezwaar tegen, maar wat niet mag gebeuren, is dat deze prioriteitenstelling ten koste gaat van de reguliere begeleiding. Welke garanties biedt de wet dat dit in de praktijk ook niet zal gebeuren? Natuurlijk is er het op overeenstemming gericht overleg, maar dat betekent niet dat alle scholen binnen een gemeente of een gebied van samenwerkende gemeenten te maken hebben met lokale prioriteiten. Het gevaar is dan aanwezig dat dergelijke scholen onvoldoende middelen ter beschikking krijgen. Dat kan niet de bedoeling zijn, dunkt mij. Ligt het niet in de rede dat een niveau van sobere dienstverlening in ieder geval gegarandeerd wordt?

Ik heb al een aantal opmerkingen gemaakt over de kwaliteit van de schoolbegeleiding in relatie tot de aanbodfinanciering. De kwaliteit komt als gevolg van deze vorm van financiering te gemakkelijk onder druk te staan. Dat vraagt om een goed en helder toezicht. De regering ziet daarin een belangrijke taak voor de gemeente weggelegd. De gemeente zal toezicht houden op het functioneren van de instellingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De onderwijsinspectie zal de aandacht richten op de effecten op schoolniveau. Ik vind deze taakverdeling onvoldoende tegenwicht bieden tegen de bezwaren die kunnen worden ingebracht tegen de gedwongen winkelnering in combinatie met de verantwoordelijkheid die de gemeenten hebben voor de instandhouding van de SBD's. Het is zuiverder dat de onderwijsinspectie belast blijft met het toezicht op de SBD's. Een bijkomend argument hiervoor kan gelegen zijn in de regionalisering van de diensten. Ik las bijvoorbeeld dat de drie bestaande diensten in de provincie Utrecht zullen fuseren tot één dienst voor de hele provincie. Wat moet ik mij dan voorstellen van het toezicht van tientallen gemeenten op het functioneren van die ene dienst?

Voorzitter! Ik kom tot het wetsvoorstel SLOA. Geheel anders dan bij de regeling inzake schoolbegeleiding wordt dit wetsvoorstel gemotiveerd door te wijzen op het belang van concurrentie en keuzemogelijkheden. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen aanbod- en vraagconcurrentie. De aanbodconcurrentie voor de landelijke instellingen op het gebied van de onderwijsondersteunende activiteiten zal haar intrede doen na 2001. Dan kunnen immers ook andere instellingen meedingen naar subsidies ten behoeve van innovatie en denktankactiviteiten. De vraagconcurrentie zal vanaf 1 januari 1998 geleidelijk binnen drie jaar worden ingevoerd. Het gaat daarbij om eenderde deel van de thans beschikbare middelen van de LPC's.

Het zal duidelijk zijn dat ik geen moeite heb met de vraagfinanciering. Ik denk dat de verantwoordelijkheid daarbij op de juiste plaats wordt gelegd. Ik plaats nog wel vraagtekens bij de wijze waarop de overige activiteiten na een overgangsperiode via een subsidieregeling zullen worden bekostigd. In de eerste plaats blijft de hele procedure tamelijk bureaucratisch van opzet. Uit de nota naar aanleiding van het verslag proef ik niet direct dat als gevolg van de nieuwe opzet in de toekomst veel zal veranderen. De bestaande instellingen hebben een grote voorsprong en zouden zich moeten kunnen handhaven. Aan de andere kant kan ik mij voorstellen dat de bestaande infrastructuur onder behoorlijke druk kan komen te staan. Vreest de staatssecretaris niet dat een toekenning van subsidie aan een andere instelling dan een LPC tot gevolg kan hebben dat dit ten koste gaat van de ondersteuning van scholen? Indien de kennis binnen een instelling verdwijnt – dat zal het onvermijdelijke gevolg zijn van verminderde bekostiging – zal dat immers ook ten koste gaan van de ondersteuning die zo'n instelling nog kan geven. Met andere woorden: het een hangt nauw met het andere samen. Is de continuïteit van de landelijke ondersteuning dus niet in gevaar?

In dit verband is ook de vraag naar de werkgelegenheid van belang. In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de staatssecretaris op dat de werkgelegenheid in stand zal blijven. De LPC's kunnen zich immers voorbereiden op de nieuwe situatie. Dat is natuurlijk waar, maar men zal afhankelijk blijven van de subsidiebeschikking. Als deze niet doorgaat, heeft dat hoe dan ook personele consequenties. Voor wiens rekening zijn in dat geval de uit te betalen wachtgelden? In de nota naar aanleiding van het verslag wordt opgemerkt dat de LPC's vooralsnog aangesloten blijven bij het participatiefonds. Hoe ziet de staatssecretaris dat op de langere termijn?

Een ander punt betreft de kosten die het voorstel met zich brengt, in de eerste plaats de extra kosten die het gevolg zijn van de doorberekening van het BTW-tarief. Dat betekent dat scholen minder kunnen besteden. Om daaraan tegemoet te komen, stelt de regering voor om 50% van deze extra kosten voor haar rekening te nemen. Dat is natuurlijk een aardig bedrag, maar dat betekent nog steeds dat een fors bedrag van 1,3 mln. in mindering wordt gebracht op de ondersteuning. Daarbij komt nog dat de kosten zullen stijgen als gevolg van tariefstijgingen in verband met omslaginvesteringen. Als ik de voor- en nadelen van met name de subsidieregeling op een rijtje zet, bekruipt mij het gevoel dat de nadelen van de regeling de voordelen wel eens zouden kunnen overtreffen.

Ik stelde aan het begin van mijn bijdrage de vraag of het wenselijk zou zijn om tot één wettelijk kader te komen voor de regelingen SBD en SLOA. Een antwoord is niet eenvoudig te geven. Een rechtvaardiging voor verschillende wettelijke regelingen zou kunnen worden gevonden in de verschillen in financieringswijze. Ik vind dat te gemakkelijk. Een meer uniforme opzet was ook mogelijk geweest. In dit verband proef ik toch een zekere ambivalentie bij de regering. De stelligheid waarmee de staatssecretaris in het wetsvoorstel SLOA het concurrentieprincipe verdedigt, steekt af tegen de wijze waarop zij in de regeling schoolbegeleiding het aanbodprincipe verdedigt. Enige vraagsturing binnen de regeling schoolbegeleiding is wel degelijk mogelijk, bijvoorbeeld door ruimte te scheppen voor landelijke diensten naar richting. Anderzijds kan ik mij ook voorstellen dat in het kader van het wetsvoorstel SLOA gekozen was voor wat meer zekerheid aan de aanbodzijde.

Er zijn ook verschillen. Daarbij denk ik aan het lokale onderwijsbeleid waarin de schoolbegeleiding wordt ingebed. Bij mijn beoordeling van de wetsvoorstellen is de vraag van het wettelijk kader echter niet doorslaggevend. Beide regelingen kunnen ook zonder dat kader een bijdrage leveren aan de onderwijsverzorging. Ik zeg met nadruk: "kunnen". Dat betekent dat ik met betrekking tot het wetsvoorstel SLOA op verschillende punten nog opheldering wil. Met betrekking tot de regeling schoolbegeleiding is daarnaast in ieder geval een wettelijke verankering van de positie van de landelijke diensten naar richting naar mijn gevoel een conditio sine qua non. Daarom heb ik op dit punt een amendement ingediend. Ik hoop op een vruchtbaar debat dat mij ertoe kan brengen om mijn steun aan beide wetsvoorstellen te geven.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Wie in de geschiedenis van de wettelijke regeling van de schoolbegeleiding duikt, komt zeer duurzaam de naam van de heer Hermes tegen. Hij was indertijd staatssecretaris en later vele jaren onze collega in deze Kamer. Hij gaf indertijd als staatssecretaris de stoot tot een in aanvang subsidiërende regeling voor de schoolbegeleiding, die later een – zij het voorlopig – wettelijk kader zou worden waarin ook heel uitdrukkelijk richtinggebonden schoolbegeleiding was voorzien.

De Wet op de onderwijsverzorging die daarna is gekomen, had een bepaalde werkingsduur en een en ander noopt nu tot een nieuwe wettelijke regeling. Dit wetsvoorstel heeft al een lang discussietraject doorlopen en de prangende vraag daarbij was of gekozen moest worden voor een vraaggestuurd model of voor een aanbodmodel. Uiteindelijk is gekozen voor een gedecentraliseerd, aanbodgefinancierd model. Van de SGP-fractie is bekend dat zij niet zoveel voelde voor deze decentralisatie. Ik heb niet de behoefte om die discussie hier nu weer te voeren, want die hebben wij al een paar keer gevoerd. Dat is op dit moment dus weinig realistisch. Je moet veronderstellen dat de meerderheid zal kiezen voor deze aanpak. Dat is intussen niet veranderd. Ik neem echter aan dat deze keuze over een paar jaar, als deze wet met dit regime wordt geëvalueerd, opnieuw ter sprake zal komen. Men zal zich dan moeten verantwoorden voor de gemaakte keuze en als uit de evaluatie blijkt dat er problemen zijn, zou de zaak weer open moeten staan voor discussie. Ik krijg op dit punt graag een toezegging van de staatssecretaris.

Gegeven de keuze voor decentralisatie acht de SGP-fractie het van belang dat de formele wet zelf zo goed mogelijke waarborgen geeft voor een stelsel dat recht doet aan de noodzakelijke kwaliteit van de schoolbegeleiding en daardoor van het onderwijs, ook op het niveau van de individuele school en ook gelet op de vrijheid van richting. Wat dat betreft zijn er aardig wat verbeteringen wenselijk. Ik zal daar kort op ingaan. Om niet inconsistent te worden, past ook hier een kritische opmerking over het rechtsbeschermingsmodel, met name over het ontbreken van een geschillenbeslechtende rol voor de Onderwijsraad. Gelukkig voorziet het wetsvoorstel zelf al wel in de adviesrol, zodat op dit punt geen amendering meer nodig is. Wel acht ik het amendement op stuk nr. 13 van collega Koekkoek nog een verbetering.

Een zeer belangrijk punt voor de SGP-fractie is de positie van de landelijke diensten naar richting. Op zichzelf sprak het wetsvoorstel ons aan, in die zin dat wij het zeer waarderen dat de staatssecretaris de landelijke diensten naar richting in elk geval een plaats heeft gegeven, maar vervolgens zijn er nogal wat kritische vragen over te stellen. Het risico bestaat toch dat de landelijke diensten naar richting een beetje op een eilandje komen dat steeds verder af kan kalven. Er wordt gekozen voor een regeling via overgangsrecht. Dit roept de indruk op van tijdelijkheid. Dat is, terecht en gelukkig, niet de bedoeling, maar uit een oogpunt van wetgevingssystematiek en ook met het oog op volledige rechtszekerheid voor de betreffende diensten geven wij de voorkeur aan een normale wettelijke status. Ik verwijs hiervoor verder naar het amendement terzake van collega Schutte en naar hetgeen hij daar zojuist over heeft gezegd. Om mevrouw Lambrechts op voorhand al één interruptie te besparen en voor de goede orde, deel ik maar mee dat alle amendementen van de kleine christelijke fracties in goed overleg met elkaar tot stand zijn gekomen en ingediend.

De mogelijkheid voor een school om alsnog over te stappen van een regionale schoolbegeleidingsdienst naar een landelijke dienst naar richting vervalt door dit wetsvoorstel. Het gaat in feite om een bevriezing op de stand van 1996. Dat kan leiden tot marginalisering van de landelijke diensten naar richting. De SGP-fractie is van oordeel dat de vrijheid van richting met zich brengt dat een school ook gewoon schoolbegeleiding van de verlangde richting moet kunnen kiezen, nu en straks. Als dat op bezwaren stuit vanwege de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de instandhouding van de schoolbegeleidingsdiensten, de regionale, dan is dat voor ons alleen maar een argument dat onze bezwaren tegen decentralisatie op dit thema onderstreept. Als dan toch voor decentralisatie wordt gekozen, moet dat in elk geval zo zijn dat de vrijheid van richting zo goed mogelijk wordt recht gedaan.

Ik herinner de staatssecretaris in dit verband aan de toezegging uit het overleg van 18 mei 1995. Daar is afgesproken dat het overstappen van landelijk naar regionaal en omgekeerd mogelijk blijft, mits dit niet leidt tot vorming van nieuwe landelijke diensten.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Aangezien de heren Van der Vlies en Schutte met één mond spreken, wil ik de heer Van der Vlies het volgende vragen. Hij bepleit vrijheid naar richting, diensten naar richting en verankering in de wet en niet in het overgangsrecht. Hoe kijkt hij aan tegen mogelijke andere diensten naar richting of tegen ondersteuning en onderwijsbegeleiding naar pedagogische richting? Waar moet dat ondergebracht worden? Wil hij daar ook nieuwe diensten voor?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik kom zo nog te spreken over andere landelijke diensten. Daar is een getalscriterium met een ontheffingsmogelijkheid, die door minister Deetman ooit is gehanteerd. Over het perspectief voor nog nieuwe diensten naar richting, lettend op het getalscriterium, kom ik straks nog te spreken naar aanleiding van onze eigen inbreng op dit punt en naar aanleiding van het amendement dat collega Stellingwerf daarover heeft ingediend. Dat perspectief is niet erg rijk, daar moeten wij nuchter in zijn. Ik sluit overigens niet uit dat op enig moment een richting met een optie komt en wij ons, uiteraard binnen de criteria van de wet, moeten afvragen of de ontheffingsbepaling uit de oude wet al of niet gebruikt zou kunnen worden. Die is niet voorzien in de nieuwe; vandaar de amendementen.

Met de pedagogisch-didactische richtingen heb ik op voorhand een groter probleem, omdat die tot hier toe een inbedding hebben weten te vinden in het bestaande pakket aan voorzieningen. Ik zie nog niet waarom dat bij de behandeling van dit wetsvoorstel ineens anders zou moeten. Zou dat een significante ontwikkeling in het werkveld zijn, dan kunnen wij dat niet negeren. Dan moeten wij daar op enige manier op reageren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als ik het goed begrijp, gaat het de heer Van der Vlies vooral om de bestaande diensten naar richting. Is het nu redelijk om te praten over de vrijheid van onderwijs en de vrijheid om de behoefte aan ondersteuning naar richting te kunnen beleven en daar terecht te kunnen waar men wil en dat alleen te koppelen aan de bestaande richtingen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Dan hebt u mij verkeerd begrepen. Mijn uitgangspunt is dat een autonome school autonoom zou moeten zijn en blijven in het kiezen van de schoolbegeleiding. Bij die uitgangsstelling blijf ik. Daarna kregen wij ons interruptiedebat, waarin ik heb gerefereerd aan de getalscriteria die daar nu een keer voor zijn. Die heb ik altijd vanuit mijn denken geaccepteerd. Ik vond ze hoog: 20.000 leerlingen. In het debat over de Wet op de onderwijsverzorging heb ik veel lagere getallen gehanteerd. Dat is toen een bodem van 10.000 geworden. Door een speciale ontheffing naar aanleiding van een advies van de Onderwijsraad kon daar nog onder gegaan worden. Bij mijn weten is daar één keer gebruik van gemaakt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind het toch jammer dat u voornamelijk insteekt op het beschermen van de positie van het bestaande en niet de vrijheid van onderwijs in een breder kader plaatst, analoog aan de reactie van de heer Schutte en ook van u, dat het rapport "Richtingvrij richtingbepalend" toch het toppunt van onderwijsvrijheid vertegenwoordigt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voor dat toppunt van onderwijsvrijheid zal ik blijven vechten. Ik hoop dat u het ook steeds als een toppunt zult ervaren, want dat zou dan toch ook in uw richting iets moeten betekenen.

U moet mij er niet van verdenken dat ik hier alleen maar sta met de missie de bestaande diensten te beschermen. Dat laat ik mij niet aanleunen; vandaar mijn opmerking zo-even over het fundament van mijn beschouwing. Ik mag u er nog een keer naar verwijzen; die moet u serieus nemen. In onderwijsland is vanaf de pacificatie altijd geaccepteerd dat er voor het ontwikkelen van initiatieven getalsnormen moeten worden gehaald. Die liggen ook hier. Ik kan er natuurlijk ook niet omheen. Wij moeten hier niet doen alsof eenieder die zijn vinger opsteekt een eigen dienst of een eigen school kan beginnen. Ik zou dat wel willen, want dat is het toppunt van vrijheid van onderwijs, maar zo werkt dat nu eenmaal niet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Er zijn meer opties, maar ik kom er in mijn eigen bijdrage nog op.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat is prima.

Voorzitter! Wat de discussie betreft over het recht van scholen om schoolbegeleiding te ontvangen van de verlangde richting, wil ik volledigheidshalve wijzen op een vrij recente uitspraak terzake van de Raad van State d.d. 12 mei 1995 over de casus Apeldoorn-Uddel. De rechter ging in die uitspraak zelfs zover dat hij het uitgesloten achtte dat de desbetreffende scholen terechtkonden bij de zogenaamde neutrale diensten. Trouwens, de regering komt zelf met voorstellen die de keuzemogelijkheid van de school vergroten om van kleur te verschieten en dergelijke. Ik vind het dan ook vreemd dat op dit terrein de keuzevrijheid eerder wordt verkleind.

Collega Stellingwerf heeft een amendement ingediend op stuk nr. 20 om de mogelijkheid van overstap te handhaven. Wij steunen dat amendement graag. Dat geldt ook voor zijn amendement op stuk nr. 19 om eventueel een nieuwe landelijke dienst naar richting te kunnen oprichten. Misschien is het een illusoire mogelijkheid, ook gelet op het vereiste minimumaantal van 20.000 leerlingen, maar het is in elk geval een consequente vertaling van de vrijheid van richting. Het verdient alleen al om die reden steun. Ik zeg dit tot de geachte collega's, ook tot mevrouw Lambrechts, refererend aan ons interruptiedebatje zojuist.

Zelf heb ik twee amendementen ingediend, te weten die op de stukken nrs. 17 en 18. Ik ga eerst in op het amendement op stuk nr. 17. De mogelijkheid dat een nieuwe school met een nieuw schoolbestuur schoolbegeleiding van een bestaande landelijke dienst naar richting ontvangt, is een beperkte verruiming ten opzichte van het wetsvoorstel. Daarin is bij nota van wijziging die mogelijkheid al wel opgenomen voor nieuwe scholen onder een bestaand schoolbestuur, waarvoor wij op zichzelf erkentelijk zijn. In het geval dat deze of gene met het oog op de voorstellen over richtingvrij plannen dit amendement niet terzake zou achten, wil ik erop wijzen dat die plannen nog lang geen realiteit zijn, hoe daarover straks ook zal worden geoordeeld in de Kamer als wij ze bespreken. Ook al zouden die plannen doorgaan, dan nog zal naar mijn overtuiging het begrip "richting" altijd een bepaalde rol blijven spelen.

Het amendement op stuk nr. 18 is bedoeld om de mogelijkheid aan te reiken dat ingeval van besturenfusie tussen een of meer scholen die géén en een of meer scholen die wél begeleiding van een landelijke dienst naar richting ontvangen, alle scholen onder het ene nieuwe bestuur kunnen kiezen voor die richtinggebonden begeleiding.

Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat deze twee amendementen overbodig zijn indien het amendement op stuk nr. 20 van collega Stellingwerf wordt aanvaard. Dat is immers zo breed dat de twee door mij bedoelde situaties daaronder vallen. Het amendement van collega Stellingwerf op stuk nr. 20 moet dan ook eerst in stemming komen, waarna zo nodig mijn amendementen in stemming komen.

Over de betrokkenheid van de schoolbegeleidingsdiensten bij het lokale onderwijsbeleid blijven het wetsvoorstel en de toelichting erop vaag. Een landelijke dienst kan erbij worden betrokken, zo heet het. Ik vind dat onnodige onzekerheid oproepen. De mogelijkheid staat in elk geval vast. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat een betrokken school die begeleiding van een landelijke dienst naar richting ontvangt, ook bij het besteden van middelen in het kader van lokale prioriteiten in de eerste plaats een beroep kan doen op de eigen dienst. Ook als het gaat om de inzet van middelen in het kader van WSNS is dat vanzelfsprekend. Wat is de reactie van de regering?

De mate waarin landelijke diensten naar richting kunnen worden betrokken bij de besteding van lokaal geoormerkte middelen is in feite van levensbelang voor het functioneren c.q. voortbestaan ervan. Immers, het kan gaan om een fors deel van het totale budget.

Ik ga in op die lokale oormerking vanuit de invalshoek van de scholen. Het zal duidelijk zijn dat ik met lokale oormerking doel op de mogelijkheid dat gemeenten een deel van de middelen bestemmen voor activiteiten die aansluiten bij doelstellingen van lokaal onderwijsbeleid. Op zichzelf acht ik dat een goede mogelijkheid, die de gemeenten de ruimte geeft om het lokale onderwijsbeleid te ondersteunen met de inzet van de schoolbegeleidingsdiensten. Het zal naar ik aanneem echter de bedoeling zijn dat de lokale bestemming beperkt van omvang blijft. Immers, de scholen blijven eerst en vooral behoefte houden aan de gewone schoolbegeleiding. Als de gemeente bijvoorbeeld de helft van de middelen bestemt voor onderwijsachterstandenbestrijding, lijkt mij die gewone schoolbegeleiding in het gedrang te kunnen komen.

In het derde lid van artikel 113 WBO respectievelijk van artikel 108a ISOVSO wordt een beschrijving gegeven van wat onder reguliere schoolbegeleiding moet worden verstaan. Het is van belang dat de daar genoemde activiteiten voor alle scholen gegarandeerd zijn. Het geldt zoals ik al zei voor alle scholen. Scholen met veel onderwijsachterstanden hebben daardoor niet minder behoefte aan de gewone schoolbegeleidingsactiviteiten. Scholen met minder of geen onderwijsachterstandsproblemen blijven natuurlijk ook gewoon behoefte houden aan de gewone schoolbegeleiding. Ik acht het dan ook van belang dat dit goed is geregeld. Daarvoor zou kunnen worden aangeknoopt bij het begrip "sobere dienstverlening". Een goede mogelijkheid is het vaststellen van een maximum aan het deel dat de gemeenten lokaal mogen oormerken. Samen met collega Koekkoek heb ik daarover een amendement op stuk nr. 16 ingediend. In dit amendement is enigszins arbitrair gekozen voor de cesuur van 25%. Ik zie de staatssecretaris nu een gebaar maken.

Staatssecretaris Netelenbos:

Ik maakte een beweging die thuishoort op de veemarkt. De heer Van der Vlies zei terecht dat de grens arbitrair is.

De voorzitter:

De veemarkten zijn gesloten vanwege de varkenspest.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb niet ontkend dat het kiezen van deze norm enigszins arbitrair is. Luisterend naar mijn collega's of naar leden van het kabinet heb ik bij het noemen van getallen ook wel eens de neiging om te vragen waarom het juist die getallen moeten zijn. Het gaat om de gedachte. Ik hoop dat de staatssecretaris haar kan omarmen. Als vervolgens mijn collega's erop insteken, kunnen wij een verbetering in het wetsvoorstel aanbrengen.

Voorzitter! Het toezicht op de schoolbegeleidingsdiensten gaat van de rijksinspectie naar de gemeenten. Op zichzelf is dat begrijpelijk, gelet op de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de financiering, respectievelijk de instandhouding. Echter, de rijksinspectie heeft een onmiskenbare deskundigheid opgebouwd. Wat de gemeenten betreft moet nog maar worden afgewacht hoe een en ander wordt vormgegeven. Natuurlijk, de gemeenten vinden het van belang dat de middelen worden besteed in overeenstemming met de bedoeling, maar dat is nog wel wat anders dan een daadwerkelijk toezicht op de kwaliteit. Ik vraag de staatssecretaris of het toezicht op de kwaliteit toch niet via de rijksinspectie kan blijven lopen. Daarin voorziet een amendement van collega Koekkoek.

Uit de kring van de WPRO wordt zorg geventileerd over de financiële middelen voor onder andere het arbeidsvoorwaardenbeleid. Door onduidelijkheid van de kant van het ministerie zijn de CAO-onderhandelingen opgeschort. Die onduidelijkheid betreft met name het leeftijdsbewust personeelsbeleid en de CAO-gelden. Ook is er onduidelijkheid over de herbezetting in het kader van de 36-urige werkweek die is overeengekomen. De toezegging van het ministerie zou zijn 90% herbezetting. Verder is er onduidelijkheid over het landelijk innovatiebeleid, de rol van de SBD's bij innovatie via de landelijke pedagogische centra, de evaluatie en de procesbegeleiding. Wat betreft de beleidslast als gevolg van de decentralisatie voor de SBD's, verdient het aanbeveling dat hiervoor compensatie komt. Uiteindelijk is bij het ministerie sprake van een forse bezuiniging als gevolg van de decentralisatie. Ik verneem over dit cluster van problemen, die misschien niet allemaal rechtstreeks met het wetsvoorstel samenhangen maar die wel een onderlinge samenhang hebben met de effecten van wat wij nu bij wet regelen, graag de reactie van de staatssecretaris. Ik vraag haar om, zo mogelijk, inzichtelijk te maken dat er geen sprake behoeft te zijn van zorg op dit punt. Als die zorg er wel zou moeten zijn, is uiteraard een beleidsreactie te verwachten.

De SGP-fractie heeft nog de nodige aarzelingen bij het voorliggende wetsvoorstel. Zowel voor de SBD's zelf als voor de scholen heeft het wetsvoorstel een aantal onzekerheden tot gevolg. Verder heb ik nog enkele kritische vraagtekens bij de positie van de landelijke diensten naar richting. Hun positie komt, ondanks alle tegemoetkomingen, onder forse druk te staan. Ik ben zeer benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op mijn kritiekpunten en op de verschillende amenderingen.

Ik kom dan op het wetsvoorstel inzake de subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Dit wetsvoorstel betekent een overgang van een bekostigingsregime naar een subsidieregime voor de landelijke pedagogische centra, het CITO en de SLO. Daardoor vervallen de wettelijke aanspraken op overheidsmiddelen. De aanbodfinanciering wordt voor een belangrijk deel vervangen door vraagfinanciering, met name wat betreft de landelijke pedagogische centra. Wettelijke garanties voor een basisvoorziening ontbreken. Daardoor laat de overheid ook een instrument los waarmee zij haar beleidsdoelstellingen met betrekking tot het onderwijs kan realiseren.

Wat opvalt, is dat het wetsvoorstel in het geheel niet voorziet in een vormgeving van de eenheid of ten minste de samenhang tussen de onderwijsondersteunende activiteiten en de schoolbegeleiding. Het wetsvoorstel spreekt slechts van vereenvoudiging en flexibilisering van onderwijskundige en bestuurlijke structuren. Dit is toch wel een leemte.

Het wetsvoorstel betekent in feite het overnemen van een aantal bepalingen uit de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht. In het overleg van 18 mei 1995, waaraan ik al eerder refereerde, is daar duidelijk Kamerbreed kritiek op uitgeoefend. De Kamer vroeg om een, zij het licht, wettelijk kader met bepaalde minimumgaranties voor de onderwijsondersteunende activiteiten.

Al met al betekent het wetsvoorstel vooral onzekerheid. De eerstkomende jaren is er nog een overgangsmodel, maar na 2001 zijn de landelijke instellingen niet meer zonder meer verzekerd van opdrachten respectievelijk bekostiging. Op zichzelf hoeft onzekerheid niemand direct te benauwen. Onzekerheid komt op veel gebieden voor. Maar een relevante vraag is wel of wij zelf meer onzekerheid moeten creëren dan nodig is. Ik stel die vraag vooral met het oog op de noodzaak van behoud van kwaliteit. Dat moet ons toch wel een zorg zijn.

Op zichzelf staat de SGP-fractie wel sympathiek tegenover de wens tot vraagfinanciering en bevordering van concurrentie, maar er moeten wel duidelijke garanties blijven voor de invulling van onderwijsvernieuwingen. Weliswaar blijven vooral CITO en SLO, en de LPC's gedeeltelijk, afhankelijk van de subsidierelatie met het ministerie, maar als ik het goed zie, is het ministerie niet verplicht de landelijke pedagogische centra te subsidiëren. Ook anderen kunnen hun diensten aanbieden. Dat is op zichzelf niet slecht, maar de hamvraag is of dit alles het waard is dat de bestaande kwaliteitsstructuur onder druk komt te staan. Met andere woorden: kan dezelfde kwaliteit blijvend geleverd worden? Vanuit de instellingen wordt gewezen op de prijsopdrijvende effecten van de marktwerking, zoals de BTW-plicht. Verder wordt kritiek geuit op de risico's van striktere in plaats van minder overheidsregulering. Ik verneem hier graag de reactie van de staatssecretaris op.

De SGP-fractie voelt zich wel aangesproken door het pleidooi van de landelijke instellingen om op zijn minst een basis voor de onderwijsverzorging te creëren in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dat biedt kans op het integreren van samenwerkingsverbanden van educatieve en onderzoeksnetwerken. De landelijke instellingen kunnen daarmee voor hun taken, bekostiging en kwaliteitszorg dezelfde status krijgen als de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek. Zo'n wettelijke basis behoeft een marktconforme bedrijfsvoering van de onderwijsverzorging, inclusief concurrentie, niet uit te sluiten. Het behoeft ook niet te betekenen dat er geen nieuwe instellingen meer kunnen toetreden. Op deze optie hoor ik graag een duidelijke reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! Ik vind het ietwat lastig om allerlei concrete wijzigingen te bepleiten op onderdelen, omdat ik vooralsnog onvoldoende overtuigd ben van de wenselijkheid van het wetsvoorstel als zodanig. Dat neemt niet weg dat ik sympathiek sta tegenover enkele wijzigingsvoorstellen, bijvoorbeeld die van collega Van de Camp, omdat die in elk geval wat meer lucht geven aan de landelijke instellingen. Ik ben echter in de eerste plaats benieuwd naar de nadere uiteenzetting van de staatssecretaris over de toekomst van de onderwijsverzorging, inclusief de landelijke instellingen, en de wijze waarop de kwaliteit van de ondersteunende activiteiten ook op de langere termijn kan worden gegarandeerd. Ik heb daarbij aangegeven dat ik met veel belangstelling kennis heb genomen van het pleidooi om een basis te scheppen in de WHW.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Mijnheer de voorzitter! Mijnheer Hermes! Bij deze gelegenheid richt ik mij ook tot de heer Hermes, een vertrouwd gezicht in deze zaal. De eerste vraag die ik mij bij de voorbereiding van dit debat heb gesteld, was welke actoren van belang zijn voor goed en effectief onderwijs. Het antwoord hierop is gelegen in drie L's: de leraar, de leerling en de leeromgeving. De leraar wordt door een goede opleiding en continue bijscholing in positie gebracht. De leerling krijgt de aandacht die nodig is om het leerproces optimaal te laten verlopen. De leeromgeving moet natuurlijk stimulerend en uitdagend zijn. Er moet sprake zijn van goede leermethodes, waarbij ook gebruikgemaakt wordt van de mogelijkheden die moderne informatie- en communicatiemiddelen bieden. Onderwijsbegeleiding en onderwijsverzorging zijn van belang voor het optimaal in stelling brengen van die drie actoren.

De voorliggende wetsvoorstellen zijn van groot belang voor de kwaliteit van het onderwijs. En toch, als wij vanavond en de komende dagen naar NOVA en Den Haag Vandaag kijken, zal het er echter wederom op lijken dat er vanuit het oosten, het centrum en het westen, OCW, niets nieuws te melden was. De vraag of onderwijsverzorging nuttig en nodig is, zal vandaag geen onderwerp van discussie zijn, althans niet wat D66 betreft. Op die vraag kan volmondig ja geantwoord worden, net als op de vraag of de overheid medeverantwoordelijkheid draagt voor de instandhouding van het systeem dat ook het aanbod waarborgt. Wel onderwerp van discussie is de vraag hoe wij het zo kunnen doen dat de bereikbaarheid en de kwaliteit gewaarborgd blijven en dat tegelijkertijd de nadelen van de WOV – te detaillistisch, te weinig flexibel en te weinig zeggenschap – bij de scholen worden opgeheven. Welnu, dat is zoeken naar de juiste weg.

D66 heeft eerder een duidelijke voorkeur uitgesproken voor één geïntegreerd wettelijk kader waarin de overheidsverantwoordelijkheid voor de gehele onderwijsverzorging tot uitdrukking zou komen. D66 zou dat de meest voor de hand liggende weg gevonden hebben. Ik sluit echter niet uit dat het ook op deze manier kan, mits gewaarborgd wordt dat er onderwijsbegeleiding en -ondersteuning van goede kwaliteit geboden blijft worden voor al die scholen die daar behoefte aan hebben, en misschien nog wel meer voor al die scholen die daar niet zo'n behoefte aan hebben. Ik zeg dit nog eens nadrukkelijk, omdat dit ook duidelijk maakt welke bril wij opzetten als wij naar de twee voorliggende wetsvoorstellen kijken en vanuit welke optiek wij met wijzigingsvoorstellen zullen komen.

Ik begin met de wettelijke regeling voor de schoolbegeleidingsdiensten (SBD's). De verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de schoolbegeleiding gaat naar de gemeenten, waarvoor goede argumenten zijn: het tegengaan van versnippering van de middelen, en daarmee het vermijden van het risico van het verdwijnen van een adequate ondersteuningsstructuur. Wij hebben vanaf het begin gezegd dat die argumenten door mijn fractie worden gedeeld. Dat neemt niet weg, voorzitter, dat als over vier jaar uit een evaluatie blijkt dat op deze wijze niet breed aan de behoeften van alle scholen tegemoet wordt gekomen, of dat de bereikbaarheid juist is afgenomen in plaats van toegenomen omdat gemeenten misschien niet de neiging kunnen onderdrukken om de schoolbegeleiding voornamelijk als instrument voor het eigen gemeentelijk onderwijsachterstandsbeleid in te zetten, of dat gemeenten de eigen bijdragen niet op peil houden, dan vindt mijn fractie dat opnieuw naar de hele inrichting gekeken moet kunnen worden. De staatssecretaris zelf karakteriseert in het verslag de SBD trouwens als basisvoorziening, omdat het een wettelijk gegarandeerde voorziening voor elke school in het primair onderwijs is en blijft. Er ligt een amendement van het CDA om voor de achterstandsbegeleiding van gemeenten een percentage af te spreken. Overigens is dat een gewijzigd amendement, waarbij wordt uitgegaan van een percentage van 50; de heer Van der Vlies noemde een percentage van 25. Ik voel daar niet zo erg veel voor, en ik zal zeggen waarom. Ik zie het voordeel van het afspreken van een exact percentage wel, maar ik zie nog beter de bezwaren, die daarnet in het debatje tussen de staatssecretaris en de vorige woordvoerder eigenlijk al aan de orde waren. Zo'n maximum wordt vaak meteen een norm. Een percentage van 50 vind ik om te beginnen al heel erg veel. Tegelijkertijd sluit ik niet uit dat in sommige gemeenten net iets meer dan 25% nodig zal zijn. Mijn partij denkt dat, om zichtbaar te krijgen wat de SBD's aan algemene diensten aanbieden en wat aan specifieke diensten in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan, een jaarplan dat inzichtelijk maakt waar de SBD's het komende jaar mee bezig zijn qua activiteiten, een heel goede zaak zou zijn. Zo'n jaarplan zou natuurlijk ook een geweldig goed hulpmiddel kunnen zijn bij de monitoring en de evaluatie, omdat zo'n jaarplan heel precies in beeld brengt wat aan algemene ondersteuning geboden wordt en wat aan ondersteuning, voortvloeiend uit het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan.

De heer Koekkoek (CDA):

U wilt geen grens, omdat u daartegen bezwaren heeft. Maar als er geen grenzen worden gesteld, kan het resultaat zijn dat 75% in het verlengde ligt van het lokale onderwijsbeleid. Wilt u dat?

Realiseert u zich dat het jaarplan moet worden vastgesteld, uiteraard met inachtneming van het besluit van de gemeenteraad? Daar kan in staan: 75% in aansluiting op het lokale onderwijsbeleid. Wat blijft er dan nog over voor datgene waaraan de scholen behoefte hebben?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik zou het ten enenmale niet goed vinden als sommige gemeenten werkelijk 75% aan lokaal onderwijsachterstandenbeleid zouden besteden. Dan vermag ik namelijk niet in te zien dat er nog voldoende begeleiding aanwezig is voor landelijke onderwijsinnovatie en Weer samen naar school. Ik deel uw opvatting dat dat niet de bedoeling is.

De heer Koekkoek (CDA):

Hoe houdt u dat tegen?

Mevrouw Lambrechts (D66):

We financieren heel uitdrukkelijk zodanig dat we spreken van aanbodfinanciering, en niet van vraagfinanciering. Maar, ik dacht dat we met elkaar hadden afgesproken – ik wil dat hier bevestigd hebben, omdat dit een belangrijk moment is – dat het karakter van de wet er een moet zijn van vraagfinanciering, omdat de vraag ook geïnventariseerd moet worden. Verder hebben we afgesproken, iets wat ik ook in mijn betoog heb aangegeven, dat dit een belangrijke voorwaarde moet zijn, wat in de evaluatie bekeken moet worden, om verder te gaan op de route van volledige decentralisatie via een storting in het Gemeentefonds, en niet meer via een doeluitkering aan de gemeenten.

De heer Koekkoek (CDA):

Nu stijgt mijn verbazing. U wilt vraagfinanciering. Maar kunt u dan akkoord gaan met dit wetsvoorstel?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik ben begonnen te zeggen waarom dit in onze ogen een zeer goed voorstel is. Wij hebben laten uitrekenen wat het betekent als je de bedragen voor onderwijsbegeleiding zou verdelen over alle scholen. Zeker bij de kleine scholen kom je tot dermate lage bedragen uit, dat ze er nauwelijks een behoorlijke ondersteuning voor kunnen inkopen. Dat is de reden om de mogelijkheid van bundeling nader te bezien. Vervolgens is de vraag aan de orde op welk niveau je dan gaat bundelen. Dan komt de gemeente wel in beeld.

De heer Koekkoek (CDA):

De vraag blijft hoe je voorkomt dat teveel wordt besteed in aansluiting op het lokale onderwijsbeleid.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Door het zichtbaar te maken in het jaarplan en door ernstig uit te spreken dat het hier gaat om een voorwaarde ten aanzien van het overgaan van een voorlopige decentralisatie naar een definitieve decentralisatie, te weten van doeluitkering naar uitkering uit het Gemeentefonds. Bij de evaluatie zal ook serieus bekeken moeten worden of aan die voorwaarde is voldaan. Wordt daaraan niet voldaan, dan is het wat D66 betreft einde verhaal. Dan moeten wij er opnieuw naar kijken. Misschien moet het dan gaan om vraagfinanciering of eigen beheer.

De heer Lilipaly (PvdA):

Vindt collega Lambrechts het belangrijk dat men op plaatselijk niveau tot overeenstemming komt?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Natuurlijk, om de vraag te inventariseren zal de gemeente overleg moeten voeren met de scholen. Je moet weten wat er op scholen leeft.

De heer Lilipaly (PvdA):

Betekent dat dan niet dat de keuzen op lokaal niveau heel verschillend kunnen zijn, ook qua percentages van inzet?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Zeker. Ik was gisteren in Castricum. Daar meenden ze dat het voor hen helemaal niet relevant is. Ik heb dat overigens bestreden. Het is natuurlijk overal relevant, alleen in de ene gemeente meer dan in de andere.

Voorzitter! De decentralisatie van de schoolbegeleiding naar de gemeenten is wat D66 betreft een decentralisatie onder voorwaarden. Onder de voorwaarde van het op peil houden van de gemeentelijke bijdragen, maar ook onder de voorwaarde van feitelijk zoveel mogelijk vraaggestuurde dienstverlening van de schoolbegeleidingsdiensten. Geen onomkeerbare regeling dus. Ik ben dan ook benieuwd naar de beoordeling van het amendement van de heer Koekkoek dat de voorwaardelijkheid van de regeling tot uitdrukking probeert te brengen.

Net als met de decentralisatie van de huisvesting en het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan lijkt het D66 een goede zaak als er voor het op overeenstemming gericht overleg een procedure wordt vastgesteld. De harmonisatie van regelgeving op dit onderdeel lijkt mij nuttig. Aangezien ook hiervoor al een amendement is ingediend dat, in hoeverre ik dat kan beoordelen, die lading heel goed dekt, kunnen wij ons daarbij aansluiten.

Vervolgens kom ik te spreken over de onderwijsbegeleiding naar richting. Als ik het goed begrijp, wil de regering door de landelijke diensten naar richting in stand te houden via het overgangsrecht, duidelijk maken dat zij het voortbestaan in de toekomst van aparte organisaties voor het aanbod van schoolbegeleiding naar richting niet noodzakelijk vindt en daarvoor slechts een tijdelijke rol ziet weggelegd. Althans zo begrijp ik dat uit de nota naar aanleiding van het verslag. Dat is gezien de keuze voor een dekkend regionaal netwerk van schoolbegeleidingsdiensten waarschijnlijk wel te verdedigen, maar er is hierbij wel degelijk ook een ander aspect in het geding. Ook al kiezen wij met redenen omkleed voor aanbodfinanciering, de trend en de wens is toch heel duidelijk dat vraag en behoefte van scholen aan ondersteuning het primaat moeten hebben. Ik neem aan dat dit ook geldt voor de scholen die behoefte hebben aan begeleiding naar richting. De vraag voor D66 is dus hoe wij nu en voor de toekomst kunnen garanderen dat voor scholen toch begeleiding naar richting beschikbaar is, ook als de diensten naar richting niet meer bestaan. Op het moment waarop de landelijke diensten naar richting wegvallen of waar nu geen dienst naar richting bestaat, geeft de regering de zekerheid dat de regionale diensten die begeleiding naar richting zullen overnemen. De regering gaat er daarbij van uit dat elke schoolbegeleidingsdienst dat aanbod moet kunnen leveren. Welnu, dat lijkt mij onwaarschijnlijk en ook niet echt nodig, mits het maar zo geregeld wordt dat deze taak ondergebracht wordt bij ten minste een of meer van de bestaande schoolbegeleidingsdiensten, waarvan gebruikgemaakt kan worden voor die scholen die voor die ondersteuning niet terechtkunnen bij de eigen SBD. Zo'n toezegging zou veel kou uit de lucht kunnen nemen, zeker als dat ook zou gelden voor die richtingen waar nu nog geen dienst voor bestaat en die richtingen die nu nog niet als richting erkend worden, maar die, paradoxaal genoeg, wel als richting erkend kunnen worden op het moment dat het huidige richtingsbegrip zal worden afgeschaft als criterium bij het stichten.

De heer Koekkoek (CDA):

Begrijp ik mevrouw Lambrechts goed dat zij eigenlijk steunpunten naar richting wil bij regionale schoolbegeleidingsdiensten? Maar houdt zij nu eigenlijk niet een pleidooi voor het handhaven van landelijke diensten naar richting, gewoon in de wet, zoals het CDA en de heer Schutte hebben voorgesteld? Wat is nog het verschil daartussen? Overigens waardeer ik dat zij constateert dat er een behoefte kan zijn aan begeleiding naar richting. Dat is een verrassend geluid van de kant van D66.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is geen verrassend geluid als u in het verleden goed heeft opgelet. Behalve dat wij het op één lijn plaatsen met de behoefte aan ondersteuning naar richtingen die nu nog niet een landelijke dienst kennen of ondersteuning naar pedagogische richting, waar nu ook geen diensten voor zijn.

Door vorige sprekers werd al aangegeven dat het ernaar uitziet dat in het wetsvoorstel zoals het voorligt, de diensten naar richting op een eilandje komen te staan. "Het lijkt erop alsof hun positie wordt gemarginaliseerd." Ik heb dat in de nota naar aanleiding van het verslag ook zo ervaren. Ik ben ervan uitgegaan dat dit alleen maar kan betekenen dat hen uiteindelijk geen eeuwig leven beschoren zal zijn. Zo is het bij mij overgekomen. Tegelijkertijd erken ik dat ook hiervoor zou moeten gelden – zoals dat natuurlijk voor de gehele onderwijsbegeleiding en de onderwijsondersteuning moet gelden – dat de behoefte van de scholen aan begeleiding het primaat moet hebben. Is het te verwachten dat al die 66 schoolbegeleidingsdiensten die expertise in huis hebben op al die verschillende richtingen en eventueel ook pedagogische richtingen? Dat denk ik niet. Dat is ook niet echt nodig als wij, analoog aan de wijze waarop dat is georganiseerd bij de LPC, het zouden toestaan dat als de eigen SBD de ondersteuning niet kan bieden, maar de expertise wel aanwezig is bij een andere SBD, dáár gewinkeld kan worden.

De heer Koekkoek (CDA):

U wilt dus in de wet een voorziening hebben voor begeleiding naar richting.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ja, maar daar wil ik bij aantekenen dat ik dat ruimer opvat dan de richtingen waarvoor nu een dienst naar richting bestaat.

De heer Koekkoek (CDA):

Dat kan ik mij voorstellen.

De heer Schutte (GPV):

De staatssecretaris heeft voorgesteld in een overgangsbepaling op te nemen dat men buiten de wet om voor onbepaalde tijd kan blijven bestaan, zoals men nu bestaat. Het zou logisch zijn om die bepaling niet op te nemen in een overgangsbepaling die straks in de Wet op het basisonderwijs niet meer terug is te vinden. Die moet in vergelijkbare formuleringen terechtkomen in de Wet op het basisonderwijs.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat weet ik niet. Wat ik voorstel, is bedoeld als een alternatief. De diensten naar richting hebben uiteindelijk geen eeuwig leven en zullen dus waarschijnlijk aansluiting zoeken bij een bestaande schoolbegeleidingsdiensten om ook na dat moment ondersteuning naar richting mogelijk te maken, doordat men voor die onderdelen terecht zou kunnen bij een schoolbegeleidingsdienst die dat in huis heeft.

De heer Schutte (GPV):

Dan is er toch geen wezenlijk verschil tussen een regionale schoolbegeleidingsdienst en een dienst naar richting? In beide gevallen geldt dat men het eeuwige leven niet heeft. Het is namelijk bestemd voor vier of vijf jaar. Daarna gaan wij het opnieuw bekijken. Ik zie dan ook niet wat het motief zou moeten zijn om bepaalde diensten die je wilt handhaven een andere plaats te geven dan de regionale diensten.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het voordeel zou kunnen zijn dat een systematiek zoals ik die nu aangeef, in elk geval wel voor de lange termijn zou kunnen gelden. Het tweede grote voordeel is dat je het kunt verbreden en niet hoeft te beperken tot de richtingen waarvoor op dit moment al een dienst bestaat.

De heer Schutte (GPV):

Nee, maar aan beide mogelijkheden kan natuurlijk gedacht worden. Wat u wilt, kan daarnaast staan. De regering stelt voor dat een aantal bestaande diensten naar richting voor onbepaalde tijd mag blijven bestaan. Dat wordt echter op een specifieke manier geregeld, namelijk in een overgangswet bij een wet die ook maar voor een bepaalde tijd geldt. Tegen die achtergrond lijkt het mij heel logisch om dan geen onderscheid te maken. U zegt dat de keuze bij de scholen ligt. Laat die scholen dan ook een vrije keuze maken op basis van die wet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik presenteer een ander perspectief. In dat perspectief zijn er alleen maar regionale begeleidingsdiensten en geen specifieke diensten naar richting, waarbij sommige schoolbegeleidingsdiensten specifieke deskundigheid in huis hebben waar andere scholen gebruik van kunnen maken op het moment dat de eigen SBD die deskundigheid niet in huis heeft.

De heer Schutte (GPV):

Dat is een ander voorstel dan de staatssecretaris doet.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is het ook, maar ik wil het wel in discussie brengen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Mijns inziens ontkent mevrouw Lambrechts hiermee te veel de historische ontwikkeling zoals deze sinds het begin van de jaren tachtig is gegroeid. Overigens ben ik het met haar eens, als je het principe van keuzevrijheid naar behoefte aanhangt, dat je niet moet uitsluiten dat er nieuwe richtingen ontstaan. Daar gaat mijn amendement onder andere over. Ik ben ook benieuwd naar de mening van mevrouw Lambrechts over dat amendement. Ik ben ervan overtuigd dat het tot uitzonderingen kan leiden, mede gezien de hoge normstellingen. Ik denk zelfs dat het eventueel tot nieuwe diensten kan leiden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik moet uw amendementen eerlijk gezegd nog eens goed bekijken. Dan zal ik daar in tweede termijn een uitspraak over doen. Nogmaals, mijn voorstel is een ander voorstel dan dat van de staatssecretaris. Het is inderdaad meer gericht op de toekomst, ervan uitgaande dat wij hier te maken hebben met een overgangsrecht waar een eindigheid aan verbonden is. Mijn voorstel is erop gericht om in de toekomst te waarborgen dat aan de behoefte van scholen – aan ondersteuning naar richting van welke aard dan ook, levensbeschouwelijk of pedagogisch – kan worden voldaan. Het is dus eerder toekomstgericht dan dat het op het verleden gericht is. Daar heeft u gelijk in.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik vind dat u niet consequent bent, want u zegt: je moet aan de behoeften die scholen hebben kunnen voldoen. Als nu blijkt dat scholen de behoefte hebben om onder de huidige begeleidingsdiensten te blijven vallen, dan is het toch niet zinvol om na te denken over een ander alternatief?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dan maakt u de dienst als organisatie en als plek tot uitgangspunt, terwijl ik veel meer ben uitgegaan van de dienst als activiteit, als voorziening waarvan men gebruik wil maken. In mijn visie hoeft zo'n dienst niet per se in dezelfde vorm gehandhaafd te worden.

De heer Stellingwerf (RPF):

Dat vind ik ook niet. Dat blijkt wel, want ik stel in een ander amendement juist voor om flexibiliteit in te bouwen zodat de mogelijkheid bestaat dat men van een andere dienst gebruikmaakt. Mij dunkt dat daarmee helemaal tegemoet wordt gekomen aan de behoefte die blijkbaar bestaat.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Had u in uw amendement ook de formulering opgenomen "indien de eigen schoolbegeleidingsdienst die expertise niet in huis heeft"? Ik meen mij te herinneren dat die formulering er niet in stond. Je moet het scholen natuurlijk niet te gemakkelijk maken – dat staat ook in de nota naar aanleiding van het verslag – om her en der te gaan winkelen, omdat daarmee de posities van de SBD's heel snel worden uitgehold.

De voorzitter:

Ik onderbreek dit interruptiedebatje omdat het mijns inziens niet zoveel nut heeft om nu deze zaken te verklaren aangezien mevrouw Lambrechts de amendementen van de heer Stellingwerf nog niet goed heeft bestudeerd. Mevrouw Lambrechts zei zojuist ook al dat zij in tweede termijn op de amendementen in wil gaan.

De heer Stellingwerf (RPF):

Het punt waar het om gaat staat buiten het amendement. In de huidige eisen is een gigantisch hoge norm gesteld van 20.000 leerlingen, waar in hoge uitzonderingsgevallen wellicht in de toekomst gebruik van zal kunnen worden gemaakt. Wanneer het zo strikt is ingekaderd, moet mijns inziens die ruimte niet verder uitgebreid worden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat ben ik met u eens en daarom kies ik voor de insteek om te zorgen dat er bij de SBD's specifieke expertise is waar andere diensten gebruik van kunnen maken. De kans is namelijk vrijwel nihil dat andere diensten naar richting tot die norm van 20.000 komen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Maar moet dan niet gesproken worden van een en-en-benadering? Wellicht moet gedacht worden aan uw insteek en aan het handhaven van wat er op dit moment aanwezig is.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat weet ik niet. Ik heb het zelf als een alternatief gepresenteerd, maar misschien kunnen wij er in tweede termijn op terugkomen.

Voorzitter! Wij hebben al eerder te kennen gegeven dat wij niet echt gelukkig zijn met het minimaliseren van de rol van de inspectie in dit stadium. In deze overgangsperiode is er in onze ogen veel voor te zeggen om dat toezicht op te dragen aan de inspectie. Als wij bij de evaluatie zicht willen hebben op de ontwikkelingen en de zorg die gemeenten hebben voor de instandhouding van de schoolbegeleiding, en de verschillen tussen gemeenten helder willen krijgen, zou het heel goed zijn om de inspectie op z'n minst de komende vier jaar daarbij betrokken te laten zijn. Als er een commissie komt om een meerjarig evaluatieprogramma op te stellen, zoals is toegezegd op een vraag van de PvdA, bepleit ik om de inspectie daar een stevige plaats in te geven.

Het moet mij van het hart dat wij het niet erg zorgvuldig hebben gevonden dat de inspectie al is afgebouwd, lang voordat de besluitvorming over hoe dat toezicht geregeld zal worden een feit is. Dat maakt deze bespreking over de rol van de inspectie toch tot mosterd na de maaltijd. Zelfs al zou een meerderheid zich hier uitspreken voor toezicht door de inspectie, dan nog is de vraag of dat te realiseren is zonder gigantische extra kosten.

Voorzitter! Van alle kanten wordt op dit moment gepoogd om de omgang met computers op basisscholen beter te organiseren: meer hardware op scholen, goede software ontwikkelen en meer deskundigheid bij leerkrachten. Hoe die toekomst er ook uitziet, over één ding zijn wij het eens: informatietechnologie zal in de toekomst een rol spelen. Juist de schoolbegeleidingsdiensten zullen als eerste aanspreekpunt voor de scholen hun steentje moeten bijdragen aan advisering en deskundigheidsbevordering. Als zij die deskundigheid nog niet in huis hebben, zullen zij deze snel in huis moeten zien te krijgen. Ook de medewerkers van de SBD moeten zich scholen en bijscholen. Ik heb hierover een amendement opgesteld, dat mede is ondertekend door de collega's Lilipaly en Rijpstra.

Gezien het feit dat wij dit wetsvoorstel behoorlijk veel later behandelen dan aanvankelijk de bedoeling was, vraag ik de staatssecretaris of invoering per 1 augustus 1997 nog steeds haalbaar is.

Voorzitter! Ik ben het zicht een beetje kwijt op de posities van de SBD en de landelijke verzorgingsinstellingen in wat wij eerder "het educatief netwerk" hebben genoemd. Wij zijn het er allemaal over eens dat de relaties tussen lerarenopleidingen, scholen, nascholings- en begeleidingsinstellingen in netwerken tot hun recht moeten komen. Dat aspect heeft nauwelijks of geen aandacht gekregen, gezien de verschillende wettelijke trajecten die nu bewandeld zijn, terwijl de desbetreffende instellingen daar wel een rol in vervullen. Kan de staatssecretaris daar iets over zeggen? Wie zal het totstandkomen van dat netwerk en de rol die de instellingen daarbij spelen, bewaken? Moeten wij daarvoor alleen bij minister Ritzen zijn, of is dat mede een taak van staatssecretaris Netelenbos, omdat het deze instellingen betreft? Nu er voor de SBD's alleen maar een evaluatietraject is uitgezet en er eigenlijk helemaal niets is afgesproken voor de landelijke ondersteuningsinstituten, verwacht ik niet dat dit op enig moment aan de orde komt. Misschien moeten wij dit toch eens aan de orde stellen en er apart over praten.

Voorzitter! Bij de SLOA ligt het allemaal nog wat lastiger, omdat de voorstellen veel verstrekkender zijn dan bij de schoolbegeleidingsdiensten. De zorg voor de instandhouding van het aanbod en een zorgvuldige overgang naar het nieuwe stelsel zijn navenant groter. D66 heeft ook voor de landelijke verzorgingsinstellingen een wettelijke regeling bepleit, maar dat heeft natuurlijk alleen zin als die wet extra waarborgen biedt ten opzichte van een situatie zonder wet. Alleen dan is een aparte wet gerechtvaardigd.

Alvorens wij echt vertrouwen in de werking van deze wet kunnen uitspreken, moeten er nog een paar problemen uit de weg worden geruimd.

Voorzitter! Ik wil beginnen met het punt van de financiële situatie. Het budget blijft in absolute zin gelijk, maar wordt natuurlijk in materiële zin kleiner. Dat gebeurt enerzijds doordat de producten duurder worden. Dan reken ik de prijsdrukkende werking van de markt na 2001 even niet mee, omdat ik eenvoudigweg niet kan inschatten op welke wijze dat een prijsdrukkende prijs op de producten zal hebben. Anderzijds wordt het budget kleiner, omdat een deel van het budget dreigt weg te vloeien naar Financiën omdat de scholen over hun deel van de middelen BTW-afdracht verschuldigd zijn. De staatssecretaris zegt de scholen 50% compensatie van de BTW-afdracht toe. Ik vermag eerlijk gezegd niet in te zien waarom dat niet 100% zou kunnen zijn. Wij hoeven tenslotte Financiën niet te spekken ten koste van onderwijs, toch? Ik zie de staatssecretaris glimlachen, dus dat is veelbelovend. Als die glimlach toch niet zo veelbelovend zou mogen zijn, dan overweeg ik om hierover een motie in te dienen.

Ik heb nog een andere vraag op dit punt. De staatssecretaris zegt in het verslag toe dat de Wet op de omzetbelasting zal worden gewijzigd, zodanig dat de LPC ten behoeve van de denktank- en de innovatieactiviteiten geen BTW verschuldigd zijn. Hoe zit dat eigenlijk met CITO en SLO? Wanneer wordt die Wet op de omzetbelasting aangepast? De staatssecretaris heeft dat wel toegezegd, maar het is ook belangrijk dat dit dusdanig snel gebeurt dat de inwerkingtreding min of meer parallel gebeurt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het innovatiebeleid van de overheid. Verwacht de staatssecretaris dat er uiteindelijk na 2001 een dermate prijsdrukkende werking van de markt zal uitgaan dat de rijksoverheid dezelfde producten zal kunnen krijgen voor hetzelfde of misschien nog wel voor minder geld? Hoe moet dat dan tot 2001? Tot dan is er immers geen sprake van concurrentie van de markt. Er staan wel gigantische vernieuwingen op stapel. Ik denk daarbij aan de tweede fase, het MAVO-VBO-traject en het proces van Weer samen naar school. Kan de staatssecretaris ons garanderen dat de ruimte die er is voor de ondersteuning van de scholen ten behoeve van dit soort vernieuwingstrajecten, zowel bij de SBD's als bij de LPC voldoende is om vertrouwen te kunnen hebben in een goede implementatie van die vernieuwingsprojecten?

In het rapport van Arthur Anderson & Co. wordt nog eens helder in beeld gebracht wat de problemen en de risico's zoal zijn voor de instellingen maar ook voor de rijksoverheid – ik denk daarbij aan de wachtgeldverplichtingen – in de overgang naar een nieuwe situatie. Het mooie is dat in dat rapport ook in beeld wordt gebracht hoe je die effecten zou kunnen mitigeren. Aan zo'n rapport heb je wat! Een van die mogelijkheden om dat te doen, heeft betrekking op het verlengen van de overgangstermijn. Als je die overgangstermijn verlengt, blijken vervolgens de mogelijkheden voor de instellingen om bijvoorbeeld wachtgeldverplichtingen te voorkomen, stukken groter te zijn. Waarom zouden wij dat dus niet doen? Het laat de kern van het voorstel overeind, maar het geeft rust aan het front, omdat het vertrouwen dat men erin zal slagen om de overgang goed te laten verlopen, erdoor zal toenemen. Wij hebben een amendement van de heren Rijpstra en Lilipaly op dat punt dan ook medeondertekend.

Voorzitter! Ik kom bij het aspect duidelijkheid. In het nieuwe traject zitten hier en daar aspecten die het voor de instellingen niet altijd gemakkelijk maken om bij het traject aan te haken. Wil het traject goed verlopen, dan moet er voor alle participerende instellingen duidelijkheid zijn, en als het kan ook op wat langere termijn. Het lijkt derhalve zinvol om de mogelijkheid om voor meer dan een jaar subsidie te verlenen, niet uit te sluiten. Er ligt een amendement op dat punt. Voorts lijkt het zinvol om het tweejaarlijkse beleidsplan op hoofdlijnen voor 1 april te laten verschijnen, zodat de betrokken instellingen naar behoren in de gelegenheid zijn om hun plannen voor 1 oktober in te dienen. Daarover hebben wij mede namens de collega's Lilipaly en Rijpstra een amendement ingediend.

Een volgend punt is CITO en SLO. Marktwerking is prima maar natuurlijk niet het panacee in alle situaties. Als niet te verwachten is dat de markt voorziet in het gewenste aanbod of dat door marktwerking de verhouding tussen kwaliteit en prijs verbetert, zul je als overheid toch waarborgen moeten inbouwen om te voorkomen dat het aanbod verloren gaat. In het geval van het CITO erkent de regering dat ook en heeft onder andere voor het ontwikkelen van toetsen extra bescherming geboden in deze wet. Naar onze mening is er reden om voor een beperkt aantal taken van de SLO hetzelfde te doen. Daarbij denk ik in ieder geval aan de registratie van leermiddelen en aan de leerplanontwikkeling. Daartoe ligt er een amendement van de heer Lilipaly en de heer Rijpstra, dat mede door ons is ondertekend.

Voorzitter! Ik heb een vraag over het BOA. Waarom is er een uitzonderingssituatie voor het agrarisch onderwijs? Het agrarisch onderwijs kiest een heel ander traject. Ik vind dat jammer. Laten wij wel wezen: iedereen moet in dit wetsvoorstel water bij de wijn doen. Ik had van het kabinet op zijn minst verwacht dat het er ook zelf blijk van zou geven dat het in een proces van geven en nemen tot een gezamenlijke afstemming en een gezamenlijk traject was gekomen. Nu kan ik niet anders dan concluderen dat het agrarisch onderwijs toch wederom zijn geheel eigen weg in dat geheel kiest. Dat vind ik jammer.

Voorzitter! Eerder is het merkwaardige artikel 7, lid g, aan onze aandacht ontsnapt. Daarin staat dat de minister toestemming moet verlenen aan de subsidieontvangende instellingen voor het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen. Ik zou daar alsnog een toelichting op willen krijgen, want ik vraag mij af of dit de instellingen niet onnodig belemmert in een adequate en meer op de markt gerichte bedrijfsvoering. Daaraan koppel ik de vraag of die toestemmingsverplichting alleen geldt als er daadwerkelijk subsidiegelden ingezet worden ten behoeve van marktactiviteiten die met subsidiegelden worden verricht. Of geldt die toestemmingsverplichting in alle gevallen?

De heer Rijpstra (VVD):

Voorzitter! In het regeerakkoord van 1994 staat dat er meer eenheid in de educatieve infrastructuur dient te komen, dat de afstand van de instellingen tot de school kleiner moest worden en dat de taak en de functie van de schoolbegeleidingsdiensten gehandhaafd zouden worden. Een algemeen uitgangspunt is de kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Het centrale doel is dat scholen effectiever gebruik kunnen maken van de vele en veelsoortige aanbieders in de educatieve infrastructuur. Ik wil in mijn betoog allereerst ingaan op de samenhang in de educatieve infrastructuur. Vervolgens kom ik bij beide wetsvoorstellen.

De afgelopen drie jaar is in deze Kamer al een groot aantal veranderingen in het onderwijs tot stand gebracht. Dat betreft zowel organisatorische als structurele veranderingen: Weer samen naar school, de basisvorming, de tweede fase van het voortgezet onderwijs, de WEB, lokaal onderwijsbeleid en het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan. Er zijn natuurlijk ook nog andere inhoudelijke aspecten aan de orde gekomen, zoals de herstructurering van de lerarenopleidingen. De herziening van de kerndoelen staat op stapel, evenals de kwaliteit van het basisonderwijs. De VVD-fractie heeft bij de behandeling van de begroting van het afgelopen jaar gesteld dat het van groot belang is dat er een duidelijke samenhang en een duidelijke visie aan het beleid ten grondslag liggen. De komende jaren staan immers nog veel meer verbeteringen op stapel, waar ook veel geld mee gemoeid zal zijn, zoals de kwalitatieve aspecten van de klassenverkleining, met de daaraan gekoppelde professionalisering van de leraren.

Van groot belang zal daarom ook zijn dat de op rijksniveau ingezette veranderingen op de werkvloer aankomen. Scholen moeten de gelegenheid krijgen om de gewenste veranderingen te implementeren in hun organisatie. Daar zijn ook professionele organisaties voor nodig. Het ideale nationale kennismanagementmodel bestaat volgens Janna Voogt en Karen Seashore Louis in hun boekje "Beleidsverzorging verzorgingsbeleid" uit een keten waarin kennisoverdracht plaatsvindt die verloopt van universiteiten en HBO's, via de verzorgingsinstellingen en de onderwijsbegeleidingsdiensten, naar scholen en docenten. Levenslang leren is gewoon een onderdeel van de professie en men ontkomt dus niet aan nascholing, aldus de auteurs. Dat is een aardig citaat, want de onderwijsbegeleidingsdiensten, de LPC's, het CITO, het CINOP, de SLO, lerarenopleidingen en nog andere instellingen behoren allemaal thuis in het veld dat zich met die vernieuwing en verbeteringen bezighoudt. Het is echter ook de vraag wie wat doet, wie wie bij- of naschoolt, wie ondersteuning verricht en wie dat niet mag doen, wie de kwaliteit bewaakt en wie de kwaliteit vaststelt. Dan kom je ook bij de vraag of er nu nog knelpunten zijn, bijvoorbeeld – daar zijn wij regelmatig over geïnformeerd – tussen nascholingsaanbiedingen van lerarenopleidingen en de landelijke pedagogische centra. Wat gebeurt er als ook de onderwijsbegeleidingsdiensten zich op de markt van het voortgezet onderwijs gaan begeven?

Na het debat met minister Ritzen over de lerarenopleidingen en de relatie met nascholingsactiviteiten is de educatieve infrastructuur die de staatssecretaris voorstaat voor mijn fractie nog steeds diffuus. Ik ben best bereid om de deelgebieden afzonderlijk te beoordelen en te toetsen op haalbaarheid. Wij hebben afgesproken om meer eenheid in die educatieve infrastructuur te brengen, maar het resultaat is op dit moment mager en dat geeft aan dat van een afstemming tussen staatssecretaris en minister te weinig sprake is, of dat die te weinig uit de verf komt.

De VVD-fractie nodigt de staatssecretaris daarom uit om dit jaar met een nota te komen waarin de educatieve infrastructuur in kaart wordt gebracht. Immers, de bijna 300 samenwerkingsverbanden van Weer samen naar school, de 66 OBD-regio's, de lerarenopleiding voortgezet onderwijs, de PABO's, de opleidingen speciaal onderwijs, de komende landelijke en regionale expertisecentra, de landelijke pedagogische centra en het lokale onderwijsbeleid vragen om een heldere visie en structuur. Want het is de leraar die het werk op school moet doen en hij is, evenals de kinderen aan wie hij lesgeeft, gebaat bij duidelijke structuren, ook op educatief gebied. Als er komend jaar een begin wordt gemaakt met het lerarenregister, het carrièreperspectief voor leraren en de verplichte nascholing, is die educatieve infrastructuur des te belangrijker.

Daaraan gekoppeld is de kwaliteitsvraag. Het proces van controle door de inspectie van het onderwijs is een bekend gegeven, maar ook de visitatiecommissies bij de lerarenopleidingen leveren een kwaliteitsbeeld op. De in gang gezette procedure om leermiddelen in kaart te brengen en te voorzien van een zogenaamd kwaliteitslabel, past daar prima bij en het lerarenregister, dat wellicht over een aantal jaren komt, eveneens. Ook de schoolgids zal een bijdrage leveren aan de kwaliteitsvraag. Daar zullen wij later nog over spreken. De vraag die nog bij mijn fractie leeft, is hoe het zit met de aanbieders van nascholing, ondersteuning, innovatie- en implementatiewerkzaamheden. Wie garandeert een school dat zij geen kat in de zak heeft gekocht met het door een bekende Nederlander opgezette onderwijsadviesbureautje? Is dat de eigen verantwoordelijkheid van de school? In zekere zin wel. De VVD-fractie is geen voorstander van gedwongen winkelnering, maar als uiteindelijk via vraagfinanciering wordt gewerkt, is het de vraag wat de kwaliteit is die geboden wordt. Een school blijft natuurlijk altijd vrij om te bepalen waar zij haar diensten betrekt. Toch zou ik de staatssecretaris in overweging geven – ik realiseer mij ook dat dit in feite geen taak van het departement is – de komende jaren te gebruiken om op de markt die wij gaan krijgen, een soort kwaliteitslabel of certificering te creëren, zodat een school weet dat een instelling die een dienst aanbiedt aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoet. De begeleidingsdienst, de WPRO, is bezig met de externe auditing. Dat geeft dus ook al aan dat daar wordt nagedacht over de kwaliteitsvraag. Ik verneem graag de reactie van de staatssecretaris.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag een vraag stellen, maar ik weet niet precies waar de inleiding van de heer Rijpstra eindigt.

De heer Rijpstra (VVD):

Nu.

De heer Van de Camp (CDA):

Ja, dat dacht ik al.

In het regeerakkoord staat dat er meer samenhang moet worden gebracht in de educatieve infrastructuur. Vindt de heer Rijpstra het dan niet vreemd om met twee wetten op de onderwijsverzorging te komen?

De heer Rijpstra (VVD):

Ja, het zijn er twee geworden. Daarom bent u ook met z'n tweeën, dat begrijp ik.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat kunnen wij zelf wel vaststellen, maar ik had graag antwoord op mijn vraag.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik ga de historie er niet bijhalen om uit te leggen waarom wij gekozen hebben voor twee wetten. Het had natuurlijk in één wet gegoten kunnen worden – dat ben ik met u eens – maar wij hebben gekozen voor deze twee wetten. U niet, dat weet ik wel. Maar het ligt er nu. Ik ben bang dat ik uw vraag niet helemaal goed begrijp.

De heer Van de Camp (CDA):

Terwijl die vraag toch heel helder is! U citeert terecht het regeerakkoord, uw regeerakkoord. Daarin staat: meer samenhang in de educatieve infrastructuur. Vervolgens wordt de huidige WOV vervangen door twee afzonderlijke wetten, die ook nog beide uitgaan van totaal verschillende systemen.

De heer Rijpstra (VVD):

Vandaar twee wetten!

De heer Van de Camp (CDA):

Vindt u dat logisch als je praat over vergroting van de samenhang?

De heer Rijpstra (VVD):

Ik heb geprobeerd in mijn inleiding aan te geven waar naar mijn mening nog een manco bestaat in de samenhang van de educatieve infrastructuur. Deze wetten passen in mijn visie wel degelijk in een bepaalde wijze van samenhang.

De heer Van de Camp (CDA):

Legt u mij die samenhang dan eens uit.

De heer Rijpstra (VVD):

Tussen wat?

De heer Van de Camp (CDA):

De wet op de schoolbegeleidingsdiensten en de SLOA.

De heer Rijpstra (VVD):

Die samenhang is er in zoverre, dat de onderwijsbegeleidingsdienst in feite een aanbodfinanciering is, met een zekere mate van vraag door de instellingen. De subsidiewet is puur een wet om de vraag te sturen. Die twee staan met elkaar in verband omdat zij beide werkzaam zijn in het onderwijsveld.

Ik vrees dat ik uw vraag volstrekt niet begrijp.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vraag alleen naar de samenhang tussen die twee wetten.

De heer Rijpstra (VVD):

Maar waarom moet ik die geven?

De heer Van de Camp (CDA):

U geeft alleen een schets van hoe hun werking beoogd is. Als ik de twee wetsvoorstellen naast het regeerakkoord leg, zie ik de samenhang eerlijk gezegd niet.

De heer Rijpstra (VVD):

Het zijn toch verschillende ingrediënten in een educatieve infrastructuur? De ene wet regelt iets voor de onderwijsbegeleidingsdienst, vooral voor het basisonderwijs. De landelijke pedagogische centra werken vooral op andere terreinen. Dat bijt elkaar toch niet? Er wordt een wettelijk kader geschapen om iets te regelen.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb nog een andere vraag. Is het niet wat vreemd om aan het eind van een kabinetsperiode...

De heer Rijpstra (VVD):

Nog een heel jaar!

De heer Van de Camp (CDA):

Wij zijn dik in de tweede helft van de huidige kabinetsperiode. Is het niet vreemd om dan nog te vragen naar een nota ter uitvoering van het regeerakkoord?

De heer Rijpstra (VVD):

U hebt de afgelopen jaren heel wat onderwijsbegrotingen meegemaakt. U zult ons moeten nageven dat wij bij alle begrotingen gewezen hebben op een samenhang in beleid. Wij zullen elke gelegenheid die wij hebben om op die samenhang te wijzen, aangrijpen. Ik doe dat nu weer, omdat wij te maken hebben met twee bewindslieden, waarbij de een een wat groter gebied van de educatieve infrastructuur heeft dan de ander. Ik zeg in alle eerlijkheid dat ik daarbij een bepaalde mate van afstemming mis. Ik vraag deze staatssecretaris, die ik het nog niet eerder heb gevraagd, of zij bereid is om daar meer zicht op te geven.

De heer Van de Camp (CDA):

U weet dat in uw regeerakkoord staat dat er een samenbundeling moet komen van de onderwijsverzorgingsstructuur en de educatieve structuur. Gelukkig wordt dat door het kabinet niet uitgevoerd.

De heer Rijpstra (VVD):

Nog niet!

De heer Van de Camp (CDA):

Ik vind dat u wel erg laat bent om nu nog een nota te vragen.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik ben niet laat. Ik herhaal mijn verhaal niet. Ik meen een heel helder betoog gehouden te hebben waar wij op dit moment in mijn ogen allemaal mee te maken hebben. Ik vind het van belang om de komende jaren de onderwijsinfrastructuur verder uit te bouwen.

De heer Van de Camp (CDA):

U bent een meester in het opsommen van wat er allemaal speelt. Dat is heel knap, want het lijstje is bijna volledig. Maar u zegt niet wat u wilt.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik moet eerst de bewindslieden de gelegenheid geven te laten weten wat zij vinden. Ik weet wel waar ik de komende jaren naartoe wil, namelijk naar een nog duidelijker samenhang in de educatieve infrastructuur. Ik ben een voorstander van het door minister Ritzen in gang gezette beleid tot regionalisering van de lerarenopleidingen. Ik zou dat graag nog wat versterkt willen zien. Ik zie daarbij heel duidelijke lijnen naar de regio's van de onderwijsbegeleidingsdiensten. In een andere discussie hebben wij wel eens vastgesteld dat er bijna 300 samenwerkingsverbanden Weer samen naar school zijn. Daarin kan naar mijn mening nog wel het nodige verbeterd en gestroomlijnd worden. Ik vind dat een uitdaging voor de komende jaren, wat mij betreft ook voor een tweede paars kabinet.

Ik kom tot het wetsvoorstel regeling schoolbegeleiding. Om de schoolbegeleidingsdiensten beter in te bedden in het lokale onderwijsbeleid is gekozen voor een decentralisatie naar de gemeenten. Er is een convenant afgesloten met de Vereniging van Nederlandse gemeenten. Schoolbegeleidingsdiensten hebben de taak scholen te begeleiden, waarbij de vraag van de school centraal staat. In feite hebben de scholen het primaat bij de concrete programmering van het aanbod van de schoolbegeleidingsdiensten. Toch vraag ik mij af wat precies de rol wordt van de gemeenten in dezen, ook gezien het lokale onderwijsbeleid en het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Hebben de scholen wel het primaat of kan een gemeente stellen dat het primaat in feite bij haar ligt en dat het accent voor bijvoorbeeld één of twee jaar op het achterstandsbeleid wordt gelegd? Acht de staatssecretaris het mogelijk een maximum van het bedrag voor onderwijsbegeleiding te koppelen aan het lokale onderwijsbeleid? Er ligt een amendement van de heer Koekkoek om daarvoor een percentage vast te stellen. Ik ben benieuwd hoe de staatssecretaris hier tegenaan kijkt. Moet er ergens een plafond worden ingebouwd of kan de gemeente dat zelf helemaal bepalen?

Met het wetsvoorstel voor de schoolbegeleidingsdiensten lijkt de mogelijkheid van vraagfinanciering feitelijk terzijde te zijn geschoven en wordt ondubbelzinnig voor aanbodfinanciering gekozen. Daarmee wordt na een lange discussie afstand genomen van de aanbevelingen in het WRR-rapport uit 1991. Toch vraagt mijn fractie zich af of het niet mogelijk is om in de komende tijd op beperkte schaal, misschien op basis van experimenten – er is ook een experimentenwet – met vraagfinanciering te werken. Vooral scholen of samenwerkingsverbanden van scholen van een zekere schaalgrootte zouden hiervoor in aanmerking kunnen komen. De ervaringen die dan worden opgedaan, zouden kunnen worden betrokken bij de evaluatie van deze wet in 2001. Dan kan worden overwogen, ook aan de hand van de schaalgrootte die dan in het basisonderwijs is bereikt, of een wettelijke regeling voor vraagfinanciering gewenst is. Graag vernemen wij hoe de staatssecretaris hier tegenaan kijkt.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Als ik het goed begrijp, vraagt de heer Rijpstra aan de staatssecretaris het zo te regelen dat in een aantal gemeenten het geld door die gemeenten wordt doorgedecentraliseerd naar een samenwerkingsverband ten behoeve van een pilotproject vraagfinanciering.

De heer Rijpstra (VVD):

Ja.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Heeft hij een amendement daartoe of een uitwerking daarvan?

De heer Rijpstra (VVD):

Neen. Wij voeren een debat hierover. Ik wil eerst de mening van de staatssecretaris horen. Ik heb geen amendement op dit punt voorbereid, want het past naar mijn oordeel niet in de wet. Je zou wel een experiment kunnen overwegen. U weet hoe de VVD er tegenaan kijkt. Wij vinden de vraaggestuurde financiering een goed instrument en willen de verantwoordelijkheid ook bij de scholen leggen. Dan kunnen wij zien waarvan zij hun onderwijsbegeleiding kunnen betrekken. Maar goed, dat is een suggestie.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik denk dat u een waar woord zegt, als u zegt dat het niet past in de systematiek van deze wet.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat klopt, maar wij moeten ook verder kijken. Ik heb gezegd dat de evaluatie van de wet plaatsvindt in 2001. Als je dan pas moet nadenken, zijn wij weer een stuk verder.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! De heer Rijpstra heeft in een eerder algemeen overleg over dit onderwerp zijn voorkeur voor de vraagsturing uitgesproken. Ik vind het voor de beeldvorming van de VVD-fractie toch wat vreemd dat hij nu akkoord gaat met een aanbodsturing via de gemeente. Wat is er tussen 18 mei 1995 en nu gebeurd?

De heer Rijpstra (VVD):

U kent het antwoord natuurlijk al: voortschrijdend inzicht. Maar dat is flauw. Ik geef duidelijk aan dat de VVD-fractie een voorstander is van vraaggestuurde financiering. Ik heb in het antwoord van de regering gelezen dat er nu ook nadelen kleven aan het volledig decentraliseren van het geld naar de schoolbesturen, omdat een aantal schoolbesturen dan heel weinig geld krijgt voor de begeleiding die men wil hebben. Op dat moment ligt er een knelpunt. Dat was voor ons reden om naar grotere verbanden toe te gaan. Je kunt kiezen voor de gemeenten. Er zijn natuurlijk ook andere mogelijkheden. Wij hadden bijvoorbeeld de gelden ook kunnen decentraliseren naar de 300 samenwerkingsverbanden. Er is nu evenwel voor gekozen om dat via de gemeenten te doen. Stap ik af van mijn geloof door akkoord te gaan met de aanbodfinanciering? In zekere zin is dat het geval, maar in mijn lezing hebben de scholen toch het primaat bij de concrete programmering van het aanbod. Dat is het wisselgeld. De vraag van de scholen wordt vertaald naar het aanbod gedaan.

De heer Van de Camp (CDA):

Eerder heeft mevrouw Lambrechts gezegd dat wij ervoor moeten oppassen dat niet teveel geld van de onderwijsverzorging richting lokaal onderwijsbeleid gaat. Hoe kan de heer Rijpstra dan zeggen dat de scholen het primaat hebben?

De heer Rijpstra (VVD):

Ik heb de wet en de toelichting zo gelezen, dat de scholen het primaat hebben bij de concrete programmering van het aanbod. Ik heb gevraagd hoe de staatssecretaris de rol van de gemeenten ziet in het kader van het lokale onderwijsbeleid, het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, enz. Hebben de scholen wel het primaat?

De heer Van de Camp (CDA):

Dan zijn wij het eens.

De heer Stellingwerf (RPF):

De heer Rijpstra heeft gevraagd om experimenten waarbij de vraagfinanciering in beeld kan komen. Naar mijn beste weten doet een aantal gemeenten het al voor het gemeentelijk aandeel. Ik neem aan dat hierover dus de nodige informatie kan worden verstrekt.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik hoor dat dan graag.

Voorzitter! De WPRO verwacht in vergelijking met de huidige WOV een verschil van ongeveer 3 mln. tussen de werkelijke kosten en het op de rijksbegroting genoemde budget. Ik heb begrepen dat in het overleg is toegezegd dat daarmee rekening zal worden gehouden. Ik hoor daarop graag een bevestiging van de staatssecretaris.

Anderen hebben al gewezen op de financiële consequenties van de decentralisatie zolang geen decentrale CAO is afgesloten. Kan de staatssecretaris aangeven hoe de herbezettingsgelden van de 36-urige werkweek en de kosten van leeftijdsbeleid en personeelsbeleid vergoed gaan worden?

Een ander punt is welke overgangsmaatregelen zullen worden getroffen voor instellingen waarvoor onder de huidige systematiek een prijs per formatie-eenheid wordt toegekend die boven de normwaarde per formatie-eenheid ligt.

De decentralisatie gaat gepaard met een verzwaring van de beleidslast voor de instellingen. Wat het kwaliteitsbeheer betreft heeft de WPRO een externe auditing laten ontwerpen. Daarnaast zal de beleidslast die met de decentralisatie en de arbeidsvoorwaarden te maken heeft, toenemen. Ook de koepel zal hier professioneel mee dienen om te gaan. Naar de mening van mijn fractie kan dat niet met het huidige budget. Er is een schatting gemaakt. Om de decentralisatie goed te laten verlopen, is volgens deze schatting ƒ 700.000 nodig.

Daarnaast zal de WPRO als brancheorganisatie de taak krijgen om de decentralisatie in goede banen te leiden. Het proces dat wordt ingegaan, omvat verschillende onderdelen. Ook het lokale onderwijsbeleid, de innovaties primair onderwijs, speelt een rol. Dat proces dient goed begeleid te worden. Wij vragen de staatssecretaris om gedurende de komende vier jaar jaarlijks ƒ 100.000 voor een soort procesmanagement beschikbaar te stellen. Ziet zij daarvoor mogelijkheden?

Ik kom op het wetsvoorstel subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Vanuit de landelijke pedagogische centra is veel kritiek op dit wetsvoorstel geuit. De VVD-fractie kan dat begrijpen, maar zij kiest voor een andere benadering, die redelijk overeenkomst met die van de staatssecretaris. Voor de VVD-fractie is de vraagfinanciering een belangrijk gegeven. Scholen kunnen zelf bepalen van wie zij kennis betrekken. Dat past ook goed in de autonomie van de scholen. Voor de komende jaren wordt gekozen voor de eenderderegeling. Op zichzelf kunnen wij ons vinden in deze regeling, maar wij vragen ons wel af of op termijn toch niet meer geld naar de scholen toe moet gaan, zodat wij in een 50-50-situatie terechtkomen. Scholen kunnen daarmee hun kennis inkopen voor de gewenste innovatie en implementatie. Dat is waar de VVD-fractie naartoe wil. Wij onderschrijven de opmerkingen van de staatssecretaris dat het Rijk natuurlijk bepaalde onderwijszaken moet kunnen uitzetten, maar vinden toch dat er op termijn meer geld naar de scholen moet. Overigens is het mij wel opgevallen dat sommige landelijke pedagogische centra al een derde geldstroom binnenhalen. Sommige bereiken al meer dan 30% van hun begrotingsmiddelen via hun derde geldstroom. Wat dat betreft ben ik niet zo bang dat de marktwerking voor de LPC's desastreus zal zijn. Ik ben wel benieuwd naar wat nu precies wordt verstaan onder de "aanvullende subsidies" die van het departement naar de LPC's gaan. Wat houdt dat precies in?

Ik heb ook na de schriftelijke beantwoording geen zicht gekregen op de wijze waarop de tarieven in de toekomst worden berekend. Op welke basis wordt dat gedaan? Zijn daar richtlijnen voor? Of wordt gesteld: de markt gaat zijn werk doen en bureaus die hun diensten aanbieden, kunnen zelf bepalen voor welk bedrag per uur zij gaan werken? Hoe gaat dat de komende jaren vorm krijgen?

Ingezette ontwikkelingstrajecten bij scholen duren vaak verschillende jaren. Dat geldt dus ook voor de begeleiding daarvan. Het zou daarom logischer zijn om ook meerjarige subsidies te verlenen in plaats van subsidies voor ten hoogste een kalenderjaar. Anderen hebben hier ook al op gewezen. Ik verneem graag het antwoord van de staatssecretaris hierop.

Collega Lambrechts heeft het rapport van Arthur Anderson al aangehaald, waarin wordt gewaarschuwd voor de wachtgeldproblematiek. Ik denk dat dat een terechte constatering is. Er moeten veranderingen plaatsvinden, ook van de werkwijze binnen die instellingen. Daar past een zorgvuldig personeelsbeleid bij. Daaraan is direct de vraag gekoppeld of het niet beter is om de overgangstermijn toch op 2002 te brengen. Ik heb daarvoor een amendement ingediend.

De problematiek van de BTW is ook al door anderen aangeroerd. De VVD-fractie dringt aan op 100% compensatie en vraagt de staatssecretaris met klem om dit toch voor elkaar te breien. Ik weet echter ook dat wij dan eigenlijk naar de minister van Financiën moeten.

De instellingen zijn telkens voor jaar één van de tweejarige periode afhankelijk van het verschijnen van de hoofdlijnenbrief. Komt een dergelijke brief kort voor of gelijk met de rijksbegroting uit, dan zal de Kamer beide tegelijk willen behandelen. De datum van 1 oktober lijkt mij dan ook niet haalbaar. Ik denk dat daardoor problemen ontstaan. Waarom wordt niet gekozen voor verschijning van de brief in het voorjaar?

Ik kom tot het slot van mijn betoog. Het ingezette proces zal zeker voor een verandering in de bedrijfsvoering gaan zorgen. Het gaat echter niet om een wedstrijd tussen markt en zorg. Als een van die twee zou winnen, is het onderwijs verloren, want de echte winnaar is evenwicht. Dat laatste is een citaat van mevrouw Voogt.

De voorzitter:

Voordat ik de heer Van de Camp het woord geef, kom ik op een kwestie van orde. Ik had gehoopt dat wij de eerste termijn van de Kamer vóór de dinerpauze hadden kunnen afwerken. Tot nu toe is het bij alle sprekers waar bij de spreektijd "plusminus" stond, in een "plus" geëindigd. Er is geen minus ter compensatie daarvan. Ik moet er, nu nog 90 minuten spreektijd zijn aangemeld, rekening mee houden dat wij met interrupties en overige vormen van uitlopen toch gauw in de buurt van de twee uur spreektijd komen. Dan zijn wij echt te laat voor de dinerpauze. Het is ons gemeenschappelijk probleem. Ik moet dat voor u oplossen. Dat kan ik het best doen, zo lijkt mij op dit moment, door de knip te leggen na de twee geachte afgevaardigden van het CDA. Dan spreken de collega's Stellingwerf en Lilipaly na de dinerpauze. Als u liever het CDA "verknipt" hebt, dan is dat ook mogelijk. Maar daar houd ik weer niet zo van, met excuses voor deze partijpolitiek georiënteerde opmerking. Wij zullen de dinerpauze na het betoog van de heer Koekkoek houden.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik was even bang dat u mij los zou knippen van de heer Koekkoek. Dat zou onze inbreng aanmerkelijk bemoeilijkt hebben. Wij willen inderdaad graag na de CDA-inbreng gaan eten. Dat is beter dan eten tijdens de CDA-inbreng.

Voorzitter! Onderwijsverzorging is voor het CDA een aangelegen zaak. Onze fractie vindt het ook in 1997 van groot belang dat individuele autonome scholen een beroep kunnen doen op goede ondersteuningsinstellingen. Het onderwijsproces in al zijn aspecten is te complex om het geheel en al aan een individueel schoolteam over te laten. Betrouwbare onderwijsverzorging dient tegen een redelijke prijs beschikbaar te zijn. Continuïteit in de onderwijsverzorging staat daarbij voorop. De autonome school moet gerespecteerd worden. Verder moet de ondersteuning rekening houden met de levensbeschouwelijke richting van de school.

Ik wil kort stilstaan bij de geschiedenis van de Wet op de onderwijsverzorging. Dit is een wet die wij op 18 december 1986 in het Staatsblad hebben doen verschijnen en die op 1 januari 1987 in werking is getreden. De totstandkoming van deze wet was geen eenvoudige zaak. Tal van christen-democratische bewindslieden waren, met onverdroten liberale steun, hierbij betrokken. Was oud-collega Hermes de intellectuele vader van de Wet op de onderwijsverzorging, de heren Deetman en Van Leijenhorst behandelden de wet in het parlement, daarbij nauwkeurig gadegeslagen door het duo mevrouw Ginjaar-Maas en de heer Franssen. De WOV is een degelijke wet, maar wordt naar de huidige opvattingen over wetgevingsbeleid als betrekkelijk ouderwets ervaren: strakke gedetailleerde regelgeving, op en top aanbodfinanciering van de verzorgingsinstellingen en vrijwel een monopoliepositie voor deze instellingen. Scholen mogen officieel zelfs niet betalen aan de verzorgingsinstellingen. Zij zijn namelijk geen derden in de zin van de WOV.

Voorzitter! Dat er in het dossier onderwijsverzorging het nodige moet gebeuren, staat voor menigeen vast. Scholen zijn in toenemende mate professionele organisaties die zich als zelfstandige partners op de markt gedragen. Bovendien dient er gedereguleerd te worden. De huidige uitvoeringsvoorschriften van de Wet op de onderwijsverzorging zijn te gedetailleerd en te strak. Kortom, er moet ruimte komen voor scholen en schoolbesturen om eigen keuzes te maken. Het woord "marktwerking" is daarbij zeker niet meer uit den boze. Wij dienen er echter voor te waken het kind met het badwater weg te gooien. Scholen en schoolbesturen zijn niet autonoom in de absolute zin van het woord – daarom is ook de term "relatief autonome school" uitgevonden – ook niet als het gaat om het inkopen van onderwijsondersteuning. Een te ver doorgevoerde marktwerking leidt anderzijds tot versnippering en kwaliteitsverlies. Ook in vergelijking met het buitenland blijken wij een uniek en goed functionerend systeem van onderwijsverzorging te hebben. Menig deskundige komt in Nederland de onderwijsverzorging bestuderen. De centrale vraag die wij vandaag moeten beantwoorden, luidt dan ook: kunnen wij de wetgeving met betrekking tot de onderwijsverzorging moderniseren, zonder de verworvenheden van diezelfde onderwijsverzorging in de waagschaal te stellen?

Het paarse kabinet heeft zich echter ook nog om een andere reden meester gemaakt van het dossier onderwijsverzorging, namelijk de decentralisatie van de schoolbegeleiding – lees: onderwijsverzorging in het primair onderwijs – naar de gemeentebesturen. Mijn collega Koekkoek zal dadelijk dat onderwerp en het afzonderlijke wetsvoorstel bespreken. De vrees van de CDA-fractie is dat opnieuw de relatieve autonomie van de individuele school als zelfstandige arbeidsorganisatie wordt miskend en ondergeschikt wordt gemaakt aan de politieke prioriteitenstelling van het departement en de gemeentebesturen.

Hoe nu verder? Bij de beoordeling van de nu voorliggende wetsvoorstellen gaat de CDA-fractie uit van de volgende zes toetscriteria.

Op de eerste plaats vinden wij dat de onderwijsverzorging als basisvoorziening voor scholen in primair en voortgezet onderwijs overeind moet blijven. Die scholen hebben namelijk behoefte aan een samenhangende onderwijsverzorging. Men moet voor ondersteuning altijd een beroep kunnen doen op een betrouwbare instelling. De vraag die wij ons gesteld hebben, is echter of dit doen van een beroep zich moet beperken tot de huidige instellingen. Het antwoord van de CDA-fractie op deze vraag is "neen". Een uitbreiding naar andere onderwijsverzorgingsinstellingen moet mogelijk zijn. Ik kom daar later in mijn bijdrage nog op terug.

Het tweede criterium is het behoud van de samenhang in diezelfde onderwijsverzorging: niemand is gebaat bij versnippering, discontinuïteit en kwaliteitsverlies. Het onderscheid tussen primair en voortgezet onderwijs mag niet te absoluut worden. Vandaar dat de CDA-fractie lange tijd heeft gepleit voor één nieuwe sobere en afgeslankte wet op de onderwijsverzorging. Wij betreuren dan ook de huidige ontwikkeling, een ontwikkeling naar twee gescheiden subsystemen. De huidige landelijke pedagogische centra gedragen zich onmiskenbaar meer als marktpartij dan de huidige schoolbegeleidingsdiensten, hoewel de laatste zich met min of meer commerciële nevenstichtingen duidelijk op de markt bewegen. De drie LPC's vragen zeer expliciet om marktwerking en deregulering.

Mijn derde criterium: autonome schoolbesturen en scholen dienen op basis van prijs, kwaliteit en levertijd onderwijsverzorging te kunnen inkopen. Kortom, een verantwoorde marktwerking. Er zit derhalve een zekere spanning tussen dit criterium en de door mij eerder genoemde criteria 1 en 2.

Het vierde toetscriterium is dat gemeentebesturen – de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat die gemiddeld genomen meer dan 50% van de kosten van de schoolbegeleiding dragen, zodat zij waar voor hun geld willen – niet op de stoel van het schoolbestuur c.q. de school moeten gaan zitten. Zoals ook al bleek uit het interruptiedebatje, is het toch de vraag of het niet te veel die kant opgaat.

Een vijfde criterium is dat de continuïteit van de landelijke instellingen, met name de landelijke pedagogische centra en SLO en CITO, gewaarborgd dient te worden. Daarnaast vereisen SLO en CITO een bijzondere positie: zij hebben een min of meer publiekrechtelijke taak. De positie van het CITO lijkt met het nieuw voorgestelde lid 7 van artikel 18 voldoende gewaarborgd. Waarom niet een dergelijk artikellid geformuleerd voor de SLO? Inmiddels heeft collega Lilipaly een amendement terzake ingediend, dat naar alle waarschijnlijkheid op de steun van de CDA-fractie kan rekenen. Ook een volgend punt dat ik hier wil aansnijden, wordt in dat amendement geregeld. Bij de SLO is thans ook gevestigd c.q. wordt verzorgd het Nationaal informatiecentrum leermiddelen. Op welke wijze wordt, als het amendement-Lilipaly niet wordt aangenomen, deze functie onder de SLOA gecontinueerd? Ware het niet verstandiger deze centrale registratie van leermiddelen wettelijk te verankeren? De CDA-fractie constateert dat met name de positie van de LPC als het om de continuïteit gaat iets dubbelhartigs in zich bergt: enerzijds behoud van de basisvoorziening, anderzijds bevordering van een verantwoorde marktwerking. Bij marktwerking dien je in hoge mate zelfstandig voor je continuïteit zorg te dragen.

Mijn zesde criterium: ook in 1997 kent de onderwijsverzorging identiteitsgevoelige aspecten. Bij de meeste onderwijsbegeleidingsdiensten, vaak samenwerkingsdiensten als het gaat om de bestuurlijke samenstelling, kan gekozen worden uit een team begeleiders van de eigen richting.

Voorzitter! Eerder heeft de CDA-Tweede-Kamerfractie de hierboven genoemde wetsvoorstellen geschaard bij de zeven paarse wetsvoorstellen, door sommigen in het land wel gekwalificeerd als de "zeven plagen van paars". Echter, ieder wetsvoorstel verdient een eigenstandige beoordeling. Een gelijke gang van zaken als bij het wetsvoorstel inzake onderwijsachterstandenbeleid sluiten wij dan ook niet uit.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Weet de heer Van de Camp hoe zijn collega Kees Bremmer de laatste plaag die wij hier behandeld hebben, te weten het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid, heeft betiteld en wat die toen van die plagen heeft gezegd?

De heer Van de Camp (CDA):

Mijn laatste zin was de volgende: Een gelijke gang van zaken als bij het wetsvoorstel inzake onderwijsachterstandenbeleid sluiten wij dan ook niet uit.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ook u voelt zich dus niet meer belaagd? Ook u voelt zich niet meer geplaagd? Ook u voelt zich alleen maar uitgedaagd?

De heer Van de Camp (CDA):

Ik weet dat het erg modieus is om elke paarse bedreiging als een uitdaging te zien, maar daar ben ik nog niet aan toe.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het waren de woorden van uw collega Kees Bremmer.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijn collega Kees Bremmer is oud en wijs genoeg om zelf zijn zegje in dit huis te doen. Evenals straks met mijn collega Koekkoek behoef ik gelukkig niet ieder woord voor mijn rekening te nemen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Wat ik u zo-even zei, heeft uw collega Bremmer gezegd. Hij voelt zich niet geplaagd of belaagd, hij voelt zich alleen nog maar uitgedaagd.

De heer Van de Camp (CDA):

Dat is een prachtig gedicht. Ik zal als commissievoorzitter toch strenger moeten optreden als het gaat om de lijn.

Voorzitter! Ik kom nu wat specifieker te spreken over de SLOA. Het is op zichzelf een vreselijke term die wij in dit huis introduceren, maar het kan even niet anders. Zoals reeds hierboven opgemerkt, heeft de thans vigerende Wet op de onderwijsverzorging onmiskenbaar zijn diensten bewezen. Professionalisering van de sector, er is samenhang in het werkveld gebracht en er is een einde gemaakt aan de versnippering. Daarnaast bood de Wet op de onderwijsverzorging transparantie voor en controle door de Tweede Kamer, een controle en transparantie die in de toekomst met het aanbesteden van subsidiegelden wel eens ver te zoeken zou kunnen zijn.

De huidige instellingen voor onderwijsverzorging hebben daarenboven een grote rol gespeeld in de onderwijsinnovatie van de afgelopen tien jaar. Denk daarbij aan de invoering van de Wet op het basisonderwijs, de operatie Weer samen naar school, de basisvorming, de versterking van het voorbereidend beroepsonderwijs enz. In navolging van collega Rijpstra verwijs ik naar het onderzoek van de dames Louis en Voogt, getiteld "Beleidsverzorging verzorgingsbeleid".

Wat dient er te veranderen? Tijdens het algemeen overleg op 18 mei 1995 heeft onder anderen mijn oud-collega Hirsch Ballin gepleit voor een wettelijke regeling van de onderwijsverzorging, zijnde meer dan een subsidieregeling. De fracties van PvdA en VVD lieten zich destijds in gelijke zin uit. Zoals hiervoor aangegeven, heeft de CDA-fractie geen bezwaar tegen deregulering van de onderwijsverzorging en versterking van de marktwerking daarbij. Maar het kabinet gaat te ver naar onze mening. Elementen zoals basisvoorziening, samenhang en continuïteit zijn naar onze mening onderbelicht geraakt in dit wetsvoorstel. Vandaar ons amendement op stuk nr. 15. De CDA-fractie vindt het van belang naast een subsidierelatie ook een vorm van basisbekostiging in de wet vast te leggen. Ik mag hierbij tevens verwijzen naar de toelichting bij het amendement. Het amendement biedt de instellingen bovendien enige zekerheid voor de periode na 2001. Immers, hoe wordt de situatie na 2001 of, als wij het amendement-Rijpstra aannemen, 2003? Worden de LPC's gewone marktpartijen op een markt van onderwijs en educatie, inclusief de door de rijksoverheid aan te besteden onderwijsinnovatie? Of komt er een andere positie?

Een tweede onderdeel waar de CDA-fractie verbetering in wil aanbrengen, zijn de planningsaspecten in de subsidierelatie, de huidige artikelen 3 en 4. Ook mevrouw Lambrechts heeft daar enige amendementen over ingediend. Allereerst is een subsidieverlening voor ten hoogste een kalenderjaar een zeer korte periode. Een dergelijke duur van een subsidierelatie biedt de instellingen weinig zekerheid. Voor continuïteit en een verantwoorde, interne, planning stelt de CDA-fractie voor "ten hoogste een" kalenderjaar te vervangen door "een of meer" – dit staat in ons amendement op stuk nr. 10 – zodat in de subsidierelatie een voortschrijdende planning kan worden ontwikkeld die voor de minister flexibiliteit garandeert en voor de instellingen meer continuiteit.

In artikel 4 dienen voorts enkele aanpassingen aangebracht te worden opdat de hoofdlijnenbrief jaarlijks wordt uitgebracht, met een voortschrijdend karakter. Het is daarnaast van belang dat de instellingen tijdig over de hoofdlijnenbrief kunnen beschikken, zodat zij tijdig de aanvragen voor subsidie kunnen indienen en daarmee in hun planning voor het volgend jaar rekening kunnen houden. Het lijkt derhalve verstandig nu vast te leggen dat de hoofdlijnenbrief voor 1 april van het desbetreffende jaar verschijnt. Ook op dit punt lopen wij parallel met de amendementen van de coalitiepartners. Ons amendement heeft inmiddels nr. 16 gekregen.

Een voortschrijdende hoofdlijnenbrief biedt bovendien meer zekerheid over de onderwijsinnovatie van de rijksoverheid. Enige meerjarenzekerheid, enige distantie is geboden op dit overigens gevoelige dossier. Vrijheid van inrichting van de bijzondere scholen speelt zeker bij de onderwijsinnovatie een rol. Ik mag er volledigheidshalve op wijzen dat wij in de huidige Wet op de onderwijsverzorging in de artikelen 66 t/m 69 nauwkeurig hebben geregeld hoe om te gaan met de programmering van de instellingen. Dit hoofdstuk keert niet terug in de SLOA. Vandaar ook de behoefte van mijn fractie om in de toekomst te werken met een voortschrijdende hoofdlijnenbrief.

Tot slot merk ik bij dit onderdeel op dat, na analyse van de betrokken instellingen, inclusief CITO en SLO, alsmede het rapport-Anderson, de nu voorgestelde planning in het wetsvoorstel meer bureaucratie en werklast met zich brengt dan de huidige complexe WOV-procedures. Het is niet gebruikelijk om in dit huis met een bekend chocolademerk te spreken, maar "waar zijn wij nu helemaal mee bezig"? Ik daag de staatssecretaris toch uit om het te weerleggen, maar ik ben bang dat dat buitengewoon moeilijk voor haar wordt.

Reeds eerder in mijn bijdrage sprak ik over de spanning tussen basisvoorziening en continuïteit aan de ene zijde en deregulering en marktwerking aan de andere zijde. Het beroemde evenwicht van de dames Louis en Voogt. In dat licht bezien heeft artikel 6, lid 1, sub g, de CDA-fractie verbaasd. Dat was eenzelfde verbazing als die van mevrouw Lambrechts. Wil het kabinet wel dereguleren en de autonomie van de instellingen vergroten, maar tegelijkertijd de met dit wetsvoorstel nog te verwerven speelruimte opnieuw beperken? Vandaar mijn amendement op stuk nr. 12, dat ik natuurlijk van harte aanbeveel in de aandacht van mevrouw Lambrechts.

De thans vigerende Wet op de onderwijsverzorging expireert op 1 augustus 1997. Tot 1 januari 1998 blijft de oude wet echter materieel van kracht; zie het voorgestelde artikel 18, lid 1. Dit moet in de ogen van mijn collega Koekkoek een vreselijke aanpak zijn. De nu aan de orde zijnde SLOA-regeling zou in werking moeten treden per 1 januari 1998. Dat is naar de mening van de CDA-fractie te snel, zeker gezien de enorme veranderingen die op de scholen en de instellingen afkomen onder de nieuwe wetgeving. Op dit punt heb ik een amendement op stuk nr. 13 ingediend dat ertoe strekt tot uitstel van de datum van inwerkingtreding met één jaar te komen.

In het verlengde van het vorige amendement ligt het amendement op stuk nr. 14. De nu voorgestelde overgangsperiode – artikel 18, lid 5 – is gezien de ingrijpende veranderingen te kort. Om die reden heb ik dit amendement ingediend. De onderwijsinnovaties van de afgelopen decennia hebben ons geleerd dat het verstandig is de nodige tijd te nemen voor grote veranderingen, zeker nu het werk van de instellingen tijdens de verbouwing doorgaat en, gezien de veranderingen in het voortgezet onderwijs, zelfs geïntensiveerd gaat worden.

In het nu voorliggende wetsvoorstel spelen naast de amendering in engere zin ook nog een aantal praktische zaken, overwegend met een financieel karakter. Zo dien ik stil te staan bij de BTW-problematiek. In hoeverre zijn de onderscheiden scholen en instellingen die in overwegende mate ten behoeve van de onderwijssector werken BTW-plichtig? Dit is een iets andere vraag dan mijn collega's Rijpstra en Lambrechts hebben gesteld. Zij praten al over compensatie – terecht – maar ik wil met de staatssecretaris een debat voeren over de vraag of deze sector wel BTW-plichtig is. Ik heb wat huiswerk laten doen bij buitenlandse instellingen. Uit een onderzoekje is gebleken dat "the Scottish consultative council on the curriculum" (SCCC) in Schotland, "the national foundation for educational research" in Engeland en "das Landesinstitut für Schule und Weiterbildung" (LSW) in Duitsland in relatie tot de afnemende scholen geen BTW betalen, omdat het om sectorspecifieke activiteiten gaat. Nu moet de staatssecretaris mij eens uitleggen waarom zij strenger is dan de heer Vermeend. Ik vind haar een goede staatssecretaris, maar ik vind haar nu wel erg trouw. Met alle respect voor de vragen van de collega's Rijpstra en Lambrechts zou ik graag willen dat de staatssecretaris uiteenzet waarom wij BTW moeten gaan betalen. In mijn ogen kunnen wij dat geld – 5 mln. of 10 mln. – beter voor het onderwijs gebruiken en moeten wij het niet rondpompen. Op welke wijze is deze materie geregeld in de ons omringende landen van de Europese Unie?

Een volgende praktische vraag is of de SLOA-aanbesteding binnenkort valt onder de aanbestedingsregels van de Europese Unie. Wordt de Europese regelgeving met betrekking tot de aanbestedingen op dit dossier van toepassing? Dan zal de bureaucratie en de werklast van de scholen nog verder toenemen.

Voorzitter! De fractie van het CDA wenst voorts nadere duidelijkheid over de wachtgeldproblematiek. Verschillende aantallen potentiële wachtgelders doen de ronde. De inschatting van het LPC is 79 en van OCW 54 FTE's. Welke consequenties worden verwacht naar aanleiding van de nieuwe SLOA? Hoe worden de problemen opgelost c.q. – en ik vind het vervelend dat ik deze opmerking moet maken – afgekocht? Welke overgangsbedragen zijn ermee gemoeid en voor welke periode geldt dat? Is door deze problematiek de invoering van de SLOA niet een duur stokpaardje van het kabinet? Wachtgelders worden afgekocht en vervolgens wordt doorgegaan. Ik vraag mij af of dat een juiste werkwijze is.

Een kwestie in het verlengde van het vorige punt betreft de overgangs- of omslagkosten van de oude WOV naar de nieuwe.

Staatssecretaris Netelenbos:

De heer Van de Camp heeft gezegd dat hij op zichzelf wel een voorstander is van marktwerking. Hij heeft het nu over een duur stokpaardje. Ik vraag mij echter af of hoe hij dit plan zou hebben opgezet.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb daarvoor twee suggesties gedaan. De eerste was om de invoeringsdatum een jaar op te schuiven, naar 1 januari 1998. Dan is er meer tijd om aan de overgangssituatie te wennen. De tweede was om de overgangssituatie te verlengen naar 2003, waardoor de instellingen vijf jaar de kans krijgen om die natuurlijke overgang uit te voeren.

Dan kom ik op de omslagkosten. In het rapport van Arthur Anderson is een bedrag genoemd van 30 mln., inclusief de wachtgelden. Op een jaarbudget van 45 mln. voor de landelijke pedagogische centra is dat wel erg veel. De volgende vraag is vanzelfsprekend op welke wijze deze omslagkosten worden gefinancierd. Is dit wederom een kwestie van het dure stokpaardje?

Voorzitter! Het moge duidelijk zijn dat de Tweede-Kamerfractie van het CDA niet kan instemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Over de hierboven gestelde vragen en opmerkingen dient duidelijkheid verstrekt te worden. Wij willen ook graag een uitspraak van het kabinet over de door onze fractie ingediende amendementen.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Het belang dat de CDA-fractie hecht aan de onderwijsverzorging is goed tot uitdrukking gebracht, doordat wij met twee woordvoerders zijn gekomen. Ik zal spreken over de schoolbegeleiding. Om te beginnen wil ik het grote belang hiervan benadrukken. Of het nu gaat om individuele extra begeleiding van leerlingen, het ontwikkelen van leerlingvolgsystemen, advisering over te kiezen methoden, het oplossen van conflicten, op alle mogelijke manieren hebben scholen baat bij de schoolbegeleidingsdiensten.

Vervolgens werp ik een korte terugblik op de ontwikkelingen die hebben geleid tot het wetsvoorstel regeling schoolbegeleiding. Het Schevenings akkoord van 1994 tussen de minister van Onderwijs en de onderwijskoepels voorzag in vraagfinanciering van de onderwijsbegeleiding voor het primair onderwijs. Dat hield in dat de rijksbijdrage naar de scholen zou gaan. Dat zou gebeuren na een overgangsperiode van vier jaar.

De regeling voor de overgangsperiode hield in dat de helft van de rijksmiddelen naar de schoolbesturen zou gaan en de helft naar de schoolbegeleidingsdiensten. Gemeenten en schoolbesturen zouden met elkaar overleggen over de inzet van alle middelen die rechtstreeks naar de scholen gaan. Deze middelen zouden alleen bij een schoolbegeleidingsdienst kunnen worden besteed. De gemeenten zouden de helft van hun middelen rechtstreeks aan de scholen toekennen. Dat was het Schevenings akkoord van 1994.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Uit deze rekensom krijg ik de indruk dat er minder geld aan de onderwijsbegeleiding zou zijn besteed als wij de systematiek van het Schevenings akkoord gevolgd zouden hebben dan in de systematiek die wij nu volgen. Is dat juist?

De heer Koekkoek (CDA):

Nee, dat is niet juist. Dat is nooit de bedoeling geweest van het Schevenings akkoord. Dat mag u ook niet afleiden uit de weergave van het akkoord die ik nu heb gegeven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Maar u zegt dat het geld van de rijksbijdragen naar de scholen zou gaan. Er zou overlegd worden om de helft van de bijdragen aan de gemeenten ook naar de scholen te laten gaan, als ik u goed begrepen heb. Als ik dat optel, kom ik op 75%.

De heer Koekkoek (CDA):

Nee, je hebt aan de ene kant de rijksmiddelen en aan de andere kant de gemeentelijke middelen. Zij zouden samen ongeveer 100% vormen. Dat kan variëren per gemeente, zoals nu ook het geval is, maar per saldo zou het bedrag hetzelfde zijn als in het wetsvoorstel staat. Ik denk niet dat wij daarover hoeven te twisten.

Voorzitter! In het regeerakkoord van 1994 werd alleen gesproken over de handhaving van de taak en de functie van de schoolbegeleidingsdiensten. Daarin werd niet gezegd dat de verantwoordelijkheid voor de schoolbegeleidingsdiensten naar de gemeenten zou gaan. De CDA-fractie betreurt het dat de regering ook op dit punt is afgeweken van het Schevenings akkoord, zonder dat het regeerakkoord daartoe dwong. Waarom is vraagfinanciering bij de schoolbegeleiding niet mogelijk en bijvoorbeeld bij de nascholing wel?

Het bezwaar van de regering tegen het Schevenings akkoord is gelegen in de versnippering van middelen. Daar kan ik mij iets bij voorstellen. Ik denk dat dit bezwaar minder wordt naarmate schoolbesturen de krachten bundelen. Ik denk dan ook dat het best mogelijk is dat er op een gegeven moment voldoende basis zal zijn voor een toekenning van de schoolbegeleidingsmiddelen aan schoolbesturen die bestuurlijk de krachten hebben gebundeld, die samenwerken of gefuseerd zijn. Ik hoor daarop graag een reactie van de staatssecretaris. Ik denk dat dan ook voldaan kan worden aan de wens van de fracties van D66, de VVD en het CDA om te komen tot vraagfinanciering. Maar misschien moeten de voorwaarden daarvoor worden verbeterd.

De CDA-fractie wil in ieder geval in de lijn van Scheveningen streven naar meer invloed van de scholen op de planning van de schoolbegeleidingsdiensten. Verder zal de wet moeten bepalen dat de specifieke uitkering van het Rijk niet verdwijnt dan nadat de Staten-Generaal de evaluatie van de wet in 2001 hebben goedgekeurd. Daartoe strekt het amendement op stuk nr. 10, dat beoogt om de gefixeerde wettelijke overgang van de specifieke uitkering naar het Gemeentefonds te schrappen en die pas te laten plaatsvinden nadat het parlement zich heeft uitgesproken over de evaluatie en die evaluatie daarvoor een voldoende basis biedt.

Voorzitter! Een groot risico van de voorgestelde regeling zit in de koppeling met het lokale onderwijsbeleid. Gemeentelijke hobby's kunnen de reguliere begeleiding in gevaar brengen. De middelen voor lokaal onderwijsbeleid zouden naar onze mening in beginsel gemaximeerd moeten worden op een kwart van de gemeentelijke middelen voor schoolbegeleiding. Daartoe strekt het amendement op stuk nr. 16, dat ik samen met de heer Van der Vlies heb ingediend.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Koekkoek zegt dat het in beginsel 25% moet zijn. Als ik het wel heb, was hij in beginsel van mening dat het 50% moest zijn. Op grond van welke overwegingen is hij tot de conclusie gekomen dat het toch 25% moet zijn?

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Wij spreken hier alleen over ingediende amendementen. Het ingediende amendement beoogt dat maximaal een kwart van de middelen voor schoolbegeleiding aan lokaal onderwijsbeleid kan worden besteed. Dat is het voorstel van beide fracties.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Uit het debatje dat zojuist werd gevoerd en ook nu weer is gebleken hoe moeilijk het is om zo'n getalscriterium aan te geven. Ik neem aan dat de heer Koekkoek niet uitsluit dat het in sommige gevallen 35% zou kunnen zijn, terwijl in andere gevallen wellicht 10% genoeg is.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik ben het met mevrouw Lambrechts eens dat een grens een zekere willekeur heeft. Er moet in ieder geval een grens zijn. Wij zijn het erover eens dat het primaat bij de scholen moet liggen. Welnu, dan moet er een grens worden gesteld aan de middelen die worden ingezet ten behoeve van het lokale onderwijsbeleid. Ik denk dat het het meest duidelijk is om maar een grens in de wet te noemen. En of dat 25% of 30% moet zijn, daarover kun je twisten. Mevrouw Lambrechts heeft gezegd dat 50% te hoog is. Voor alle duidelijkheid: het moet niet zo zijn dat men vanzelfsprekend op die grens gaat zitten. Er moet echter een maximum in de wet worden vastgelegd en het voorstel van de CDA- en de SGP-fractie is om die vast te stellen op 25%. Maar als mevrouw Lambrechts goede argumenten heeft om daar 30% van te maken, staan wij daar uiteraard voor open.

De heer Lilipaly (PvdA):

Voorzitter! Ik ben erg benieuwd naar die gemeentelijke hobby's van collega Koekkoek. Rekent hij daar ook de bevoegde gezagsorganen onder? Het is toch immers een op overeenstemming gericht overleg?

De heer Koekkoek (CDA):

Het is een op overeenstemming gericht overleg, maar de gemeenteraad beslist. De gemeenteraad heeft dus, behoudens natuurlijk de rechterlijke controle, het laatste woord en beslist hier uiteindelijk over. Al in de fase van voorbereiding kan de gemeente haar plannen op tafel leggen en uiteindelijk kan zij, na het op overeenstemming gericht overleg, die plannen doorzetten. Dan kan bijvoorbeeld een hoge prioriteit voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ertoe leiden dat alle gemeentelijke middelen – 50%, 60% of 70% van de middelen voor schoolbegeleiding – naar het door de gemeente uitgestippelde onderwijsachterstandenbeleid gaan. Dan komt de reguliere begeleiding gewoon in het gedrang. Dat wil ik voorkomen.

De heer Lilipaly (PvdA):

Ik zal het hier gevoerde overleg over het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid niet overdoen, maar zegt u nu bij voorbaat al dat er wel een overleg is dat naar overeenstemming zou moeten leiden, maar dat u er weinig vertrouwen in hebt dat de bevoegde gezagsorganen ter plekke inbreng hebben in datgene wat binnen de gemeente gaat gebeuren?

De heer Koekkoek (CDA):

Ik heb het volste vertrouwen in de schoolbesturen, zowel in het openbaar onderwijs als in het bijzonder onderwijs. Ik heb ook best wel vertrouwen in gemeentebesturen, maar de wet zegt nu eenmaal dat de gemeenteraad, na dat op overeenstemming gericht overleg, uiteindelijk beslist. Het is dus geen gelijkwaardige situatie, zoals die altijd door de CDA-fractie is bepleit. Nee, uiteindelijk beslist de gemeenteraad. Dat leidt tot dat onevenwicht. Ik vind dat daar, wat de inzet van de middelen betreft, een beperking aan moet worden gesteld.

De heer Lilipaly (PvdA):

Ja, uiteindelijk beslist de gemeenteraad natuurlijk. Zo ligt dat gewoon en dat is ook zo bij andere wetten, zoals de GOA, maar wat bedoelt u eigenlijk precies met "gemeentelijke hobby's"? U hebt al een paar voorbeelden gegeven, maar die zou ik niet willen rangschikken onder "gemeentelijke hobby's".

De heer Koekkoek (CDA):

Het kan zijn dat een gemeenteraad een aantal projecten heeft die op zichzelf goed zijn. Het woord "hobby's" was uitdagend, maar daarvan kan sprake zijn. Dan kan het zo zijn dat de reguliere schoolbegeleiding in het gedrang komt. Als een gemeente lokaal onderwijsbeleid wil voeren, moet dat niet als het ware over de rug van de schoolbegeleiding heen gaan, maar moet men dat op een andere manier vormgeven, bijvoorbeeld in het kader van het lokale achterstandsbeleid. Dat moet niet ten koste gaan van de reguliere begeleiding waar echt alle scholen behoefte aan hebben. Er is geen school die kan zeggen dat zij geen boodschap aan schoolbegeleiding heeft. Die situatie kennen wij niet. Die dam willen wij met het amendement opwerpen.

Voorzitter! Het leggen van de verantwoordelijkheid voor de schoolbegeleiding bij de gemeenten brengt een aantal problemen mee. Als meer dan één gemeente een schoolbegeleidingsdienst instandhoudt, moet veel overleg worden gevoerd. Het lokale onderwijsbeleid van de betrokken gemeenten moet op elkaar worden afgestemd voordat de verdeling van de middelen voor schoolbegeleiding kan worden vastgesteld. Scholen zullen verder niet meer de vrijheid hebben – nu hebben zij die vrijheid wel – om bijvoorbeeld in verband met bestuurlijke krachtenbundeling of in verband met Weer samen naar school een andere SBD dan de SBD in de desbetreffende gemeente te kiezen. Dat is allemaal het gevolg van het keurslijf van lokaal onderwijsbeleid waarin deze staatssecretaris gevangen zit. De vraag is hoe de staatssecretaris die reële problemen – als je te maken hebt met meer gemeenten en als er geen keuzevrijheid is – denkt op te lossen.

De taak van schoolbegeleidingsdiensten betreffende het landelijk onderwijsinnovatiebeleid ontbreekt in het wetsvoorstel. Om de samenhang aan te geven tussen wat landelijke diensten doen en wat de schoolbegeleidingsdiensten doen, hebben wij op stuk nr. 23 een amendement ingediend om de taak van uitvoering geven aan het landelijk onderwijsinnovatiebeleid ook in de wet te noemen. Wat voorts nog ontbreekt, is dat de taak van een dienst ook hulp bij de vormgeving van de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag in het onderwijs kan omvatten. Die taak is nu genoemd in artikel 21, derde lid, van de Wet op de onderwijsverzorging. Is de staatssecretaris het met ons eens dat deze taak ook kan vallen onder de meer algemene omschrijving van het voorgestelde artikel 113 van de Wet op het basisonderwijs?

Anders dan de WOV kent de voorgestelde regeling geen beperking ten aanzien van het verrichten van activiteiten voor derden of het verrichten van marktgerichte activiteiten. De vraag is of hier geen concurrentievervalsing kan optreden.

De gemeenteraad stelt jaarlijks vast welk deel van de voor schoolbegeleiding bestemde middelen ten goede komt aan lokaal onderwijsbeleid en aan welke criteria scholen moeten voldoen om voor deze begeleiding in aanmerking te komen. Het is wenselijk dat deze vaststelling plaatsvindt bij verordening en daarvoor hebben wij een amendement op stuk nr. 11 ingediend. Over deze verordening moet op overeenstemming gericht overleg worden gevoerd met een adviesrol voor de Onderwijsraad. Voor het overleg zou een procedureverordening moeten gelden, zoals wij die kennen in de Wet decentralisatie huisvesting en in de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Die procedureverordening hebben wij neergelegd in het amendement op stuk nr. 15.

De gemeenteraad schakelt de Onderwijsraad in als een bevoegd gezag dat wil of uit eigen beweging. De vraag is hoe beide ingangen tot de Onderwijsraad zich tot elkaar verhouden. Ik denk dan aan de situatie waarin de motivering van de gemeente en de motivering van het bevoegd gezag van een bijzondere school niet dezelfde zijn. De vraag is welk verzoek voorrang heeft. Kunnen beide verzoeken dan naar de Onderwijsraad gaan? De CDA-fractie is van mening dat de Onderwijsraad moet kunnen toetsen, niet alleen aan de vrijheid van richting en inrichting, maar ook aan de bekostiging naar dezelfde maatstaf, om de woorden van de Grondwet te gebruiken. Daarvoor hebben wij een amendement op stuk nr. 13 ingediend. Ik wijs erop dat een dergelijk amendement, het toetsen aan de bekostiging naar dezelfde maatstaf voor het bijzonder en openbaar onderwijs, ook in het belang van het openbaar onderwijs is. Immers, het openbaar onderwijs kan geen beroep doen op de vrijheid van richting of inrichting. Die komt alleen toe aan het bijzonder onderwijs. Bekostiging naar dezelfde maatstaf is van belang voor zowel het bijzonder onderwijs als het openbaar onderwijs.

Voorts vinden we dat, evenals in de Wet financiële gelijkstelling, tegen de verordening beroep op de rechtbank open dient te staan. Dat is ook vervat in het amendement op stuk nr. 11.

Dan de invloed van de scholen op de begeleiding. Die invloed moet er zijn, maar die moet wel in de wet worden vastgelegd. Volgens de CDA-fractie dient de schoolbegeleidingsdienst het jaarplan vast te stellen na overleg met de bevoegde gezagsorganen, zie het amendement op stuk nr. 12. Wanneer we dat zo doen, wordt het vaststellen van het jaarplan een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dan wordt ook de rechtsbescherming eenvoudiger. De rechtsbescherming zoals de regering die zich voorstelt, houdt in dat het schoolbestuur de gemeente moet aanspreken wanneer een schoolbegeleidingsdienst zich niet houdt aan het jaarplan of aan het besluit van de gemeenteraad en de gemeente moet vervolgens de schoolbegeleidingsdienst aanspreken. Dat is ontzettend omslachtig.

Dan heb ik nog een opmerking over de landelijke diensten naar richting. Er is eerder vandaag misschien enig misverstand ontstaan omdat de regering de bestaande landelijke diensten naar richting in het wetsvoorstel wil handhaven. Hoewel een en ander in een overgangsbepaling staat, is die overgangsbepaling niet aan een eindtermijn gebonden. Daarom zijn er goede redenen om de landelijke diensten naar richting een plaats in de wet te geven. Gelukkig heeft de staatssecretaris in antwoord op een vraag van de CDA-fractie afstand genomen van een uitlating van haar collega-bewindspersoon Dijkstal, die op een gegeven moment heeft gezegd dat dit kabinet de onderwijsverzuiling wil doorbreken. De staatssecretaris heeft geantwoord dat dit niet het geval is. Dat is heel geruststellend. Niettemin zijn in het wetsvoorstel nieuwe landelijke diensten naar richting niet mogelijk.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Als ik mij de discussie goed herinner, ging zij over artikel 23, de vrijheid van onderwijs, en niet specifiek over de verzuiling. Ik heb niemand in het debat horen zeggen dat men de verzuiling wilde doorbreken of zoiets. Het ging specifiek over artikel 23.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik herinner mij dat debat nog heel goed. Het vond plaats op een vijfde december.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Vlak voor een sinterklaasavond!

De heer Koekkoek (CDA):

Ik doelde op een andere uitlating van de heer Dijkstal. Ik heb de vindplaats daarvan aangegeven in het verslag bij het wetsvoorstel. De uitspraak luidde dat dit kabinet de onderwijsverzuiling wil doorbreken. Ik heb de staatssecretaris gevraagd of zij het daarmee eens was. Namens de regering heeft zij afstand genomen van de uitspraak van de heer Dijkstal. Ik neem daar uiteraard met genoegen kennis van. Dat was ook de bedoeling van de vraag. Ik had niet gehoopt dat zij zou antwoorden dat het kabinet de onderwijsverzuiling wilde doorbreken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Volgens mij zouden wij er nog verder over praten als richtingvrijheid en richtingbepalend aan de orde komen.

De heer Koekkoek (CDA):

Dat is nog iets anders. Spreek je over richtingvrije planning dan geef je ruimte aan richtingen of aan andere initiatieven. Dat laat ruimte voor wat wij verzuiling noemen. Het betekent gewoon: ruimte voor particulier initiatief.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Als u over verzuiling praat, bedoelt u de huidige verzuiling. Gaat het over verzuiling analoog aan richtingvrij en richtingbepalend, dan kun je alles verzuiling noemen. Een pedagogische richting krijgt dan een waarde gelijk aan andere richtingen. Als u het over verzuiling hebt, bedoelt u de huidige verzuiling. Dat vraagstuk komt aan de orde. Dan praten wij verder.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik zou graag zelf bepalen wat ik onder verzuiling versta. In gunstige zin versta ik daaronder het pluriforme onderwijsbestel zoals zich dat in Nederland op basis van de Grondwet en dankzij de financiële gelijkstelling heeft ontwikkeld. Dat onderwijsbestel is volop dynamisch en biedt ruimte aan verandering. De CDA-fractie zou het, samen met vele andere fracties, graag handhaven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is een fantastische interpretatie, maar ik vind dat u dan minister Dijkstal recht moet doen. Tegen een formulering als u nu geeft, zal hij niet "nee" zeggen. Ik durf er echter mijn hand voor in het vuur te steken dat hij toen hij sprak over het doorbreken van de verzuiling, doelde op het huidige verzuilde systeem, met alleen erkenning van de zuilen die er nu zijn.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik dank collega Lambrechts dat zij dit zo opneemt. Ik heb het verslag nagekeken. Collega Koekkoek heeft de vraag inderdaad gesteld. Ik kom er in tweede termijn wel op terug, want ik wil het artikel in Vrij Nederland er nog even bij pakken. Ik denk dat de minister het wat breder heeft gezien dan alleen dat de VVD het doorbreken van de verzuiling wil. Ik denk niet dat de minister dat heeft gezegd.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Ik ben gewend zorgvuldig te zijn met citaten. Dat was ook in dit geval zo. Ik geef toe dat minister Dijkstal wel eens vaker losse flodders afschiet. Dit was er waarschijnlijk zo een, want vervolgens is hij door de regering gecorrigeerd. Daar neem ik dankbaar kennis van.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! Mag ik even voor mijn collega in de bres springen? Het wordt mij een slag te ingewikkeld als hier van iemand die er niet bij is, wordt gezegd dat hij losse flodders afschiet. Laten wij hier maar praten over het voorliggende wetsvoorstel en hetgeen de staatssecretaris van Onderwijs namens de regering inderdaad in de nota naar aanleiding van het verslag heeft geschreven.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik ben het volstrekt met de staatssecretaris eens. Wij moeten geen citaten uit hun verband rukken. Het artikel ging veel verder dan hetgeen de heer Koekkoek zei.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik heb geen citaten uit hun verband gerukt. Ik constateer dat een en ander nu ondanks het lawaai dat eromheen wordt gemaakt, toch weer op zijn pootjes terechtkomt.

Desalniettemin zijn in het wetsvoorstel nieuwe landelijke diensten naar richting niet mogelijk. Naar ons oordeel verdraagt zich dat niet met de vrijheid van richting waarover de Grondwet spreekt. Naar onze mening zal bij voldoende draagvlak een nieuwe landelijke dienst naar richting mogelijk moeten zijn. Wij denken evenals de heer Stellingwerf aan 20.000 leerlingen. Dat zou ook de fusie van bestaande landelijke diensten naar richting mogelijk maken. Ik wil dat bepaald niet uitsluiten. Volgens het wetsvoorstel zitten wij als het ware vast aan de bestaande landelijke diensten naar richting; die worden bevroren. Een fusie van die diensten is niet mogelijk, want dan verliezen zij hun bestaansrecht. In die situatie moeten wij niet komen. Ik zou graag het amendement op stuk nr. 22 in de aandacht willen aanbevelen. Ik geef toe dat er veel amendementen zijn ingediend betreffende de landelijke diensten naar richting. Ik wil niet zeggen dat iedere richting een eigen amendement heeft; zover gaan wij niet. Ik vind wel dat wij eruit moeten zien te komen. Het geeft in elk geval aan dat het van belang is om de plaats van de landelijke diensten naar richting goed te regelen in het wetsvoorstel.

Ik heb nog een opmerking over het toezicht. Naar onze mening dient de inspectie voor de onderwijsverzorging te worden gehandhaafd; zie het amendement op stuk nr. 14. Het is immers moeilijk voor de gemeenten om zelf onafhankelijk toezicht uit te oefenen op de schoolbegeleidingsdiensten waarvoor zij verantwoordelijk zijn.

Ten slotte ben ik terug bij datgene waarmee de heer Van de Camp begon. Ik hoop op een vruchtbaar overleg met de staatssecretaris en met de collega's in de Kamer, zodat de CDA-fractie op grond van deze beraadslaging in staat zal zijn haar steun aan dit wetsvoorstel te geven.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter! Hoeveel procent van de amendementen van de heer Koekkoek moet goedgekeurd worden, wil hij voor deze wet zijn? Is dat 50%, is dat 25% of is er nog een ander getalscriterium?

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Het debat is nog niet afgelopen.

De vergadering wordt van 18.25 uur tot 19.55 uur geschorst.

Voorzitter: Zijlstra

De heer Stellingwerf (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Vóór de pauze werd gesproken over het opknippen van het CDA. Wij mogen ons nu beschouwen als het toetje van deze wetsvoorstellen.

Ik begin met de stelling: alle schoolbegeleiding is gelijk, maar sommige schoolbegeleiding is meer gelijk dan andere. Dat is de indruk die ik overhield aan de lezing van het wetsvoorstel over de schoolbegeleidingsdiensten. Bij de voorbereiding van de behandeling is mij de ongelijkheid tussen beide voorstellen opgevallen. Bovendien is er ongelijkheid tussen verschillende soorten schoolbegeleiding. In het wetsvoorstel SLOA is voor vraagfinanciering gekozen, terwijl bij de regeling voor de schoolbegeleidingsdiensten voor het systeem van aanbodfinanciering is gekozen. Daarbij komt dat in de regeling voor de SBD's de landelijke diensten naar richting er als een soort appendix bijhangen. Ze zitten in een structurele overgangsregeling. Dat betekent naar ons gevoel zoveel als permanent bungelen.

In ons onderwijsbestel is de vrijheid van scholen een belangrijk onderdeel. Uiteraard is die vrijheid niet onbeperkt, maar wij hechten aan de zogenaamde autonome school, met de kanttekening die de heer Van de Camp daar ook al bij maakte. De overheid moet niet alles willen beslissen. Scholen, schoolbesturen en ouders zijn heel wel in staat om binnen wettelijke kaders zelf verantwoordelijkheid te dragen.

Zo ook als het gaat om de keuze van schoolbegeleiding. In het wetsvoorstel SLOA wordt door de keuze voor het systeem van vraagfinanciering meer recht gedaan aan de eigen verantwoordelijkheid van scholen. Als het gaat om de SBD's, als het gaat om de begeleiding in het primair onderwijs, zou een meer vraaggerichte vorm van financiering eveneens meer recht doen aan het uitgangspunt van de autonome school. Terecht stelt de VVD-fractie in de schriftelijke voorbereiding dat er gekeken moet worden naar de bij de scholen aanwezige behoefte.

Er kunnen weliswaar risico's kleven aan het systeem van vraagfinanciering bij de SBD's, maar in een evenwichtige mengvorm zouden de voordelen van de vraagfinanciering kunnen worden ingeboekt, terwijl de nadelen geminimaliseerd kunnen worden. Zoals ik daarnet al bij interruptie heb gemeld, zijn er nu reeds gemeenten die hebben gekozen voor een 50-50-benadering, 50% vraaggestuurd en 50% aanbodgestuurd. Helaas is daar niet voor gekozen. In sommige gevallen zal sprake zijn van gedwongen winkelnering. Nieuwe scholen van welke kleur dan ook zullen aangewezen zijn op de regionale dienst. De staatssecretaris spreekt op dit punt met twee tongen. Enerzijds zegt zij dat zij de keuze van scholen voor diensten naar richting respecteert. Anderzijds vindt zij het aanbod van schoolbegeleiding naar richting niet noodzakelijk. Dat laatste is te lezen op bladzijde 18 van de nota naar aanleiding van het verslag. Mooie woorden als "keuzevrijheid", "autonomie", "zelfbepaling", "eigen verantwoordelijkheid" en "kwaliteit door concurrentie" zijn dan loos. Ik geef het citaat van bladzijde 18 nog maar eens: "In het kader van de vrijheid van richting is het daarbij van belang dat scholen zelf invloed kunnen uitoefenen op de aard en de omvang van de dienstverlening die voor hen bestemd is. In de onderhavige regeling is dit gewaarborgd".

Ik vind dit een geweldige uitspraak, maar ik proef toch een constante spanning met wat ik net naar voren bracht.

In de voorbereiding heeft de staatssecretaris gewezen op de risico's die het stelsel van schoolbegeleiding loopt wanneer niet wordt gekozen voor het systeem van aanbodfinanciering. Lopen landelijke diensten nu al niet dezelfde risico's? Blijkbaar is dat voor hen een draagbaar risico. Als regionale diensten kwaliteit leveren, waarom zouden zij dan bang zijn voor dat risico? Trouwens, nu lopen die regionale diensten ook al risico. Bij disfunctioneren van een regionale dienst kan een gemeente immers besluiten om de regionale dienst te reorganiseren en te laten samengaan met een dienst uit een aangrenzende regio. Dat betekent dat de flexibiliteit die nu mogelijk is, ook moet kunnen worden opgebracht in een systeem waarin de keuze van scholen meer wordt gerespecteerd. Kan de staatssecretaris in gemoede volhouden dat het vigerende stelsel waarin een overstap naar een landelijke dienst nog mogelijk was, bedreigend was voor het aanbod van schoolbegeleiding? Ten aanzien van het gekozen systeem van aanbodfinanciering vraag ik de staatssecretaris om ook dit systeem zelf mee te nemen bij de evaluatie van de wet in 2001. Ook wat dat betreft moet de wetgever zichzelf in de ogen durven kijken.

De heer Rijpstra (VVD):

U betoogt dat scholen van landelijke diensten gebruik moeten kunnen maken als zij daarbij zijn aangesloten. Is het in uw visie mogelijk dat ook een openbare school, als zij dat wenst, gebruik kan maken van de landelijke diensten?

De heer Stellingwerf (RPF):

In beginsel wel. Met mijn amendement is er echt keuzevrijheid. Het sluit wat dat betreft niets uit.

De heer Rijpstra (VVD):

U gaat dan uit van een puur vraaggestuurde financiering.

De heer Stellingwerf (RPF):

Nee, dat is niet nodig. Zowel in het vraaggestuurde als in het aanbodgestuurde systeem kan keuzevrijheid worden gegarandeerd. De keuzevrijheid staat, principieel bezien, los van de financiering.

De heer Rijpstra (VVD):

In uw filosofie heeft elke school de keuze waar zij haar diensten van betrekt.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ja, zij zou dat moeten hebben.

De heer Rijpstra (VVD):

Dat kan dus betekenen dat een school uit Zwolle zegt: wij vinden de schoolbegeleidingsdienst in Amsterdam zo goed, dat wij daar onze kennis vandaan willen halen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Natuurlijk selecteert de werkelijkheid zichzelf. Er zijn nu al landelijk georganiseerde diensten naar richting die her en der steunpunten hebben. Dat is een kwestie van organiseren. Dat is geen nieuws onder de zon, want dat is al twintig jaar zo. Dat zou dus een mogelijkheid kunnen zijn.

De heer Rijpstra (VVD):

Maar dat geldt voor de scholen van een bijzondere richting. Er zijn echter ook veel openbare scholen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Openbare scholen worden door de gemeenten bestuurd. Het lijkt logisch dat een gemeente dan ook kiest voor de regionaal georganiseerde schoolbegeleidingsdienst. Daarin speelt de gemeente zelf immers ook een belangrijke rol.

De heer Rijpstra (VVD):

Maar in uw visie kan de school zelf bepalen waar zij naartoe gaat. Zouden er bij een gemeentelijke school dan veel minder mogelijkheden zijn?

De heer Stellingwerf (RPF):

Het schoolbestuur zou zelf kunnen kiezen, maar het is logisch dat een openbare school voor de eigen regionale dienst kiest. Principieel bezien, zou een andere keuze echter niet uitgesloten moeten zijn.

Als scholen kiezen voor de begeleiding door een landelijke dienst naar richting, is dat natuurlijk niet zonder reden. Het gaat dan namelijk om begeleiding die aansluit bij de identiteit van de school. Zo'n keuze voor een dienst naar richting vloeit voort uit de keuze voor een bijzondere school. Daarom raakt dit wetsvoorstel ten principale de onderwijsvrijheid. Wanneer in de nota naar aanleiding van het verslag wordt gesteld dat schoolbegeleiding geen onderwijs is in de zin van artikel 23 van de Grondwet, is dat naar mijn gevoel een beetje een miskenning van de bewuste keuze van scholen en een ontkenning van het feit dat er voor veel scholen een onlosmakelijke band bestaat tussen identiteit en inhoud van de schoolbegeleiding. In het licht van de onderwijsvrijheid bevreemdt het de RPF-fractie dat de SBD's naar richting in een permanente overgangsbepaling zijn opgenomen. Dat is toch een nogal halfhartige regeling voor diensten die een substantieel deel van het scholenveld begeleiden. Of zij zijn legitiem en moeten onder de wettelijke regeling worden ondergebracht, of zij zijn illegaal en vallen buiten wettelijke kaders. Door de nu gekozen route van een overgangsregeling rijden deze diensten op een doodlopende weg waarvan het einde nog niet in zicht is.

In de stukken heeft de staatssecretaris gesteld dat landelijke diensten in beginsel niet in ons stelsel passen. Nu zou deze wat onvriendelijke bejegening van de landelijke diensten ingegeven kunnen zijn door een misverstand, namelijk dat de landelijke diensten naar richting alleen maar landelijk zouden werken. Deze diensten worden echter ook ingeschakeld bij het werken aan lokale prioriteiten, bijvoorbeeld in het kader van het lokale onderwijsbeleid. Hoewel zij bovenregionaal zijn georganiseerd, werken zij in de lokale situatie samen met een lokale school, net zoals de regionale diensten dat doen. Als wij ons dat realiseren, verdienen deze diensten onzes inziens een ruimhartiger benadering dan die van de nota naar aanleiding van het verslag. Daarin wordt weliswaar erkend dat de landelijke diensten begeleidingstaken uitvoeren ten behoeve van lokale prioriteiten, maar, zo staat er vervolgens wat zuinigjes, de mogelijkheid dat zij hiervoor een deel van de gereserveerde middelen ontvangen, is niet uitgesloten. Ik vraag de staatssecretaris of er alsjeblieft sprake kan zijn van een beetje meer erkenning van het werk van deze over het algemeen goed functionerende diensten. Als zij meewerken aan de uitvoering van lokaal onderwijsbeleid – dat kan niet anders dan met de volle instemming van de betrokken partijen – moet er ook boter bij de vis gedaan worden. Het lijkt erop dat deze diensten slechts gedoogd worden, maar doorgaans is het Nederlandse gedoogbeleid wat ruimhartiger.

Het lijkt erop dat de landelijke diensten in een overgangsregeling zijn gestopt, omdat de staatssecretaris niet helemaal onder hun bestaan uit kan komen. Ik chargeer nu wellicht, maar dat is volgens mij wel goed om hier helderheid over te krijgen. Die diensten zijn er nu eenmaal; wij laten ze voortbestaan, maar er mogen geen scholen bij en er mogen vooral geen nieuwe landelijke diensten bij. Dit lijkt mij misplaatste angsthazerij en een te conserverende benadering van het probleem, dat eigenlijk geen probleem zou behoeven te zijn. Waarom mogen scholen niet overstappen van een regionale naar een landelijke dienst? Waarom zou er in de toekomst bijvoorbeeld geen evangelische schoolbegeleidingsdienst opgericht mogen worden? Identiteit en richting zijn in 1917 niet voor eens en altijd vastgesteld. Het is niet zo dat daar daarna niet meer aan te tornen is. Neen, identiteit is iets dynamisch. Het gaat om mensen, meningen en overtuigingen. En die kunnen veranderen. Die veranderingen kunnen van invloed zijn op het onderwijs. Als je de huidige situatie conserveert, sluit je de ogen voor de dynamische werkelijkheid. Met welke logica kan een nieuwe richting het recht worden ontzegd om eigen schoolbegeleiding te organiseren, terwijl bijvoorbeeld de gereformeerd vrijgemaakten en de antroposofische richting dat recht wel hebben? Dat lijkt ons te veel meten met twee maten.

Voorzitter! Ik heb dan ook een amendement ingediend om nieuwe diensten mogelijk te maken. Ik zeg nu "nieuwe diensten", maar misschien moeten wij al blij zijn of juist niet – het is maar hoe je er tegenaan kijkt – als er één dienst kan worden opgericht. De benodigde basis is 20.000 leerlingen. Volgens mij biedt die basis de garantie dat wildgroei voorkomen kan worden. Een dergelijke bepaling zou ook verder kunnen gaan dan de huidige opzet. Daarbij is weliswaar ook sprake van 20.000 leerlingen, maar er is een ontheffingsmogelijkheid. Ik kan mij voorstellen dat je in de huidige situatie, staande voor nieuwe besluiten, niet meer over een ontheffing wilt spreken. Daarmee zou je van die 20.000 een harde eis kunnen maken voor nieuwe diensten in de toekomst. In de nota naar aanleiding van het verslag staat een lijst van 58 schoolbegeleidingsdiensten, waarvan een aantal landelijke richtingdiensten. Een kleine twintig zit beneden het niveau van 20.000 leerlingen. Kortom, wanneer wij de mogelijkheid openen voor een nieuwe dienst met als minimumaantal 20.000 leerlingen, wordt er volgens mij aan de ene kant ruimte geboden en wordt er aan de andere kant voldoende gegarandeerd dat er geen sprake zal zijn van wildgroei.

Bovendien maken ouders en schoolbesturen ook nog wel eens een ontwikkeling door waarbij zij zich opnieuw gaan bezinnen op hun identiteit. De staatssecretaris is volgens mij ook volop bezig met zo'n bezinning. Door die bezinning kan de wens gaan leven om een ander schoolbegeleiding te ontvangen dan die van de tot nog toe gekozen dienst. Waarom is de stap van een landelijke naar een regionale dienst dan wel toegestaan, maar de omgekeerde stap niet? Overigens herinner ik de staatssecretaris net als de heer Van der Vlies aan haar toezegging van mei 1995, dat de overstap van een regionale naar een landelijke dienst in principe is toegestaan. Na een vraag van onze fractie heeft de staatssecretaris de termijn waarin overgestapt kon worden, alsnog verruimd. Dat zette niet zo heel veel zoden aan de dijk, maar het was in ieder geval een sympathieke stap. Maar ik denk toch dat er meer nodig en mogelijk is, wanneer puur wordt geredeneerd vanuit de keuzevrijheid en de behoeften van de scholen. Blijft over de principiële vraag waarom zo'n stap tot 1 januari jl. nog wel gerechtvaardigd was, en waarom vanaf dat moment naar de toekomst toe niet meer. Daarom heb ik ook op dat punt een amendement ingediend, dat zo mogelijk nog belangrijker is dan het eerstgenoemde. Waar we net spraken over een eventuele nieuwe dienst, spreken we hier over bestaande scholen, bestaande diensten en bestaande rechten. In deze discussie moet de vraag worden beantwoord of we moeten streven naar een situatie van verstarring, of naar het daadwerkelijk inhoud geven aan keuzevrijheid.

Mijnheer de voorzitter! Over de SBD's rest mij nog één vraag. Het betreft dan het toezicht op de regionale SBD's dat in handen komt van de gemeente, die ook al verantwoordelijk is voor de instandhouding van de SBD's. Ik vraag me af waarom niet is gekozen voor een blijvende rol van de inspectie. Ziet de staatssecretaris hier niet het probleem van dubbele petten?

Voorzitter! In het begin van mijn bijdrage heb ik aangegeven dat de positie van de landelijke diensten naar richting een moeilijke is. Hoewel de verschillen tussen de twee wetsvoorstellen die we nu bespreken aanzienlijk zijn, valt op dat ook de positie van de LPC comfortabeler zou kunnen. Het gaat dan om het personeelsbeleid, om het vervullen van de denktankfunctie, om de planning van activiteiten op de langere termijn en om een aantal andere door diverse sprekers genoemde zaken. Met betrekking tot de keuze voor het systeem van vraagfinanciering heeft de RPF-fractie niet zoveel moeite met een wat meer marktgerichte benadering. Enige concurrentie kan geen kwaad, en in het licht van het uitgangspunt van de autonome school is de keuze voor vraagfinanciering, zeker in dit wetsvoorstel, te billijken. Maar we moeten niet vergeten dat het marktmechanisme niet rücksichtslos op het onderwijs kan worden toegepast. Met andere woorden, we moeten goede voorwaarden creëren waaronder deze operatie zou kunnen plaatsvinden. Ik zou de staatssecretaris willen vragen op welke wijze de monitoring wordt vormgegeven. Houdt zij de mogelijkheid open om de overgangstermijn te verlengen, mocht blijken dat de instellingen en de betrokken scholen nog niet klaar zijn voor de meer marktgerichte benadering, zoals die nu wordt voorgesteld? Vóór 2001 kan namelijk blijken dat de gewenste cultuuromslag onvoldoende heeft plaatsgevonden. Dát dit een reëel gevaar is, blijkt onder andere uit het rapport van Arthur Anderson, waarin ervoor wordt gepleit de overgangsperiode met twee jaar te verlengen. Volgens dit rapport worden de instellingen door dit wetsvoorstel overvraagd, al was het alleen omdat tijd nodig is voor verandering van het personeelsbeleid en ombouw van het personeelsbestand. Misschien dat de staatssecretaris de druk nog op de ketel wil houden, maar laten we in ieder geval de mogelijkheid van een verlenging van de overgangsperiode openhouden. Daar komt bij dat als het gaat om planning, rapportage en kwaliteitsbeheer, er nogal wat gevraagd wordt van de OBD's. Bovendien is er nu sprake van grote veranderingen in het voorgezet onderwijs. We hoeven bijvoorbeeld maar te denken aan nieuwe kerndoelen, maar ik hoef de hele door de andere sprekers opgesomde rij niet te herhalen. Kortom, we mogen de OBD's niet overvragen. Een aantal door verschillende fracties ingediende amendementen spreekt ons dan ook wel aan.

Voorzitter! Ik sluit af. De zorgen die de RPF-fractie heeft over de onderwijsverzorging mogen duidelijk zijn. Wat de SLOA betreft, zijn voor ons de voorwaarden waaronder de instellingen de omslag moeten maken, bepalend voor ons oordeel over het wetsvoorstel. Belangrijker nog zijn onze zorgen over de positie van de landelijke schoolbegeleidingsdiensten naar richting, en de daarmee samenhangende keuzevrijheid van scholen. Dit weegt voor ons zeer zwaar. Ik hoop dat de staatssecretaris rekening houdt met onze bezwaren en onze zorg, en ons op belangrijke onderdelen tegemoet wil komen. In dat kader roep ik, evenals andere sprekers, het debat over het onderwijsachterstandenbeleid in herinnering, als een schoolvoorbeeld – letterlijk! – van constructief overleg tussen Kamer en regering, waarbij een evenwichtig wetsvoorstel het resultaat was. Zo'n wetsvoorstel en zo'n debat staan ons ook nu weer voor ogen.

De heer Lilipaly (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De vaststelling van wetten geschiedt door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk, aldus artikel 81 van de Grondwet. Twee organen: regering en Staten-Generaal, één functie, te weten de wetgevende. Dit beginsel van ons staatsrecht is nergens beter bekend dan in deze Kamer. Wij zijn ons allemaal bewust van deze gedeelde bevoegdheid. Wij moeten ons echter ook bewust zijn van onze eigen verantwoordelijkheid die daarmee samenhangt. Wanneer wij als parlement medeverantwoordelijk zijn voor het vaststellen van wetten, behoort het ook tot onze primaire taken om ervoor te zorgen dat die wetten goed in elkaar zitten en een kwalitatieve verbetering betekenen in vergelijking met wetgeving tot dan toe. Het is een verantwoordelijkheid waarvan ik mij bij een wetsvoorstel als SLOA extra bewust ben.

Waarom juist bij dit wetsvoorstel? Omdat, voorzitter, het krachtenveld overziende, wij kunnen vaststellen dat de regering en de onderwijsverzorgingsinstellingen lijnrecht tegenover elkaar staan. Gisteren en vandaag rolden de faxen nog binnen. Ik weet dan hoe laat het is. Het is hoogwater. En wij, het parlement, moeten in deze situatie een oordeel vellen. Ik moet zeggen dat mijn fractie enige zorg heeft over sommige effecten van dit wetsvoorstel. Die zorg is door ons al eerder uitdrukkelijk kenbaar gemaakt bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. En die zorg wil ik hier opnieuw neerleggen. Vooralsnog heeft mijn fractie moeite met een deel van de wetstekst zoals die nu voorligt. Ik hoop en vertrouw er echter op dat wij vandaag en donderdag met de staatssecretaris en met elkaar een constructief debat zullen hebben, zoals wij dat eerder over andere onderwerpen hebben gehad. En dat we elkaar vinden.

Kwaliteit van het onderwijs en kwaliteit van de onderwijsondersteuning staan bij ons voorop. Wij staan derhalve voor de vraag of SLOA die kwaliteit bevordert en, indien dat niet voldoende het geval is, hoe het wetsvoorstel moet worden aangepast om kwaliteitsverbetering te bereiken. En dat, voorzitter, is ook wat in het kader van dit debat zal gebeuren.

Mijnheer de voorzitter! De wetsvoorstellen waar wij het vandaag over hebben, zijn beide opgesteld met het oog op het expireren van de WOV. Aan de orde zijn het wetsvoorstel regeling schoolbegeleiding en het wetsvoorstel subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (SLOA). Aangezien de zorg van mijn fractie, zoals ik al opmerkte, vooral het SLOA-voorstel betreft, lijkt het mij verstandig om daarmee te beginnen.

Scholen hebben behoefte aan steun van deskundige externe instellingen, zowel om de handhaving en de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs te bevorderen als om hun probleemoplossend vermogen te versterken. Onderwijsverzorging is essentieel voor het onderwijs. Zo essentieel, dat zij moet worden aangemerkt als een basisvoorziening, een voorziening waarvan kan worden vastgesteld dat deze voor eenieder die daaraan behoefte heeft, beschikbaar en in redelijkheid bereikbaar moet zijn en waarvan de kwaliteit en kwantiteit centraal moet worden geregeld en gefinancierd. Dit waren de pijlers van de Wet op de onderwijsverzorging die komt te vervallen.

Het vorige kabinet gaf de WRR destijds de opdracht een advies uit te brengen over hoe de onderwijsverzorging in het post-WOV-tijdperk zou moeten worden ingericht. Daarbij moest rekening gehouden worden met het gedachtegoed van de WOV. De WRR adviseerde om de WOV niet te verlengen en na de WOV de nadruk te leggen op de autonomie van de scholen. Scholen moesten de middelen krijgen om de onderwijsverzorging van hun keuze te kiezen. Het toenmalige kabinet nam deze benadering over. In zijn reactie verwachtte minister Ritzen een snelle afhandeling van het nieuwe wetsontwikkelingstraject; eventuele verlenging van de WOV achtte hij een ongewenste situatie. Inmiddels is het drie jaar later en is de WOV tweemaal verlengd. Dat wijst niet op een voorspoedige geboorte.

Het wetsvoorstel dat nu uiteindelijk voor ons ligt, biedt de grondslag voor het subsidiëren van activiteiten op het terrein van onderwijsondersteuning. In de WOV waren de instellingen voor onderwijsondersteuning zelf en de bekostiging van die instellingen geregeld. Dat is hier niet meer het geval. In de nieuwe opzet moeten de instellingen subsidie voor wettelijk omschreven activiteiten aanvragen. Die aanvragen worden beoordeeld in competitie met die van andere instellingen. De landelijke pedagogische centra en het CINOP zullen voor een deel vraaggestuurd moeten gaan werken. In dit verband wordt een deel van de tot nu toe aan hen beschikbaar gestelde middelen overgeheveld naar de scholen voor voortgezet onderwijs.

Achtergrond van de overgang naar een subsidierelatie vormt het streven in het paarse regeerakkoord naar vermindering van regelgeving en naar flexibilisering van bestuurlijke en onderwijskundige structuren. Vereenvoudiging en flexibilisering acht mijn fractie in beginsel altijd wenselijk. Vooral in het geval van de WOV, die pretendeerde het doen en laten van de landelijke instellingen in detail te regelen, was enige vereenvoudiging niet onwelkom. Maar flexibilisering en vereenvoudiging kunnen nooit doelen op zich zijn. Waar het uiteindelijk om gaat is de verbetering van de onderwijskwaliteit. Idealiter zou met dit wetsvoorstel een evenwicht moeten worden bereikt tussen nastrevenswaardige zaken: enerzijds meer autonomie van de scholen, die zelf kunnen kiezen welke onderwijsondersteuning zij nodig hebben, en anderzijds het behoud van een voldoende aanbod van onderwijsondersteuning en de waarborg dat de onderwijsverzorging in dit land minimaal op het huidige kwaliteitsniveau gehandhaafd wordt. De grote vraag waarover wij ons in dit debat moeten buigen, is of die balans in deze wet wordt bereikt. Of bij dit concept van een "mixed economy" de kwaliteit van de onderwijsverzorging in stand zal blijven. Gaan flexibilisering en kwaliteitsbehoud in dit voorstel hand in hand?

De reacties van de belanghebbende instellingen overziende, moet worden geconstateerd dat deze vraag door het onderwijsveld, laat ik mij voorzichtig uitdrukken, niet geheel en al positief wordt beantwoord. Dat had ook niet anders dan verwacht kunnen worden. Wie structuren wil vernieuwen botst nu eenmaal op gevoelens van onzekerheid, van mensen en instellingen, die hun verworvenheden en posities bedreigd zien. De zorg die leeft in het veld gaat echter niet alleen maar om het behoud van verworvenheden; die gaat met name ook om het behoud van een infrastructuur. Een infrastructuur, zo wordt gezegd, die werkt en die bovendien noodzakelijk is voor de kwaliteit van ons onderwijs, die wij bij de vaststelling van de WOV destijds hebben aangemerkt als een basisvoorziening. Ik moet zeggen dat mijn fractie daarin kan meevoelen.

Nu sluiten wij op zich niet uit dat een meer marktgerichte inzet van de middelen voor onderwijsondersteunende activiteiten kan leiden tot een infrastructuur die beter voorziet in de behoeften van scholen. Tijdens de vorige kabinetsperiode hebben wij ons in de aanloop tot SLOA ook in die zin uitgelaten. De wens tot flexibilisering van de onderwijsverzorging, grotere autonomie voor scholen en de noodzaak het rigide wetskader van de WOV te herzien, onderschrijven wij. Maar de wettekst die nu voor ons ligt, bevat elementen die het door mij eerder genoemde evenwicht tussen flexibilisering en kwaliteitsbehoud verstoren. Ik wil die elementen hier dan ook bespreken.

Het eerste element is de ambivalentie van dit wetsvoorstel. Aan de ene kant beoogt het voorstel flexibilisering en marktwerking, aan de andere kant verstevigt het de greep van de overheid op het beleid van de instellingen. Althans, zo lijkt het. Instellingen krijgen geen taakstellende basis bij wet, maar wel de bemoeienis van overheidswege via subsidies. Kan de overheid de verplichtingen die hieruit voortvloeien, waarmaken? In het verleden bleek het een probleem overheidsprogrammeringen tijdig rond te krijgen en de WOV-regeling op tijd te kunnen uitvoeren. Nu is de Kamer aan dit laatste natuurlijk ook debet, maar geven de ervaringen tot nu toe niet te denken over de praktische uitvoering van deze subsidiewetgeving? Kunnen er voorbeelden worden benoemd van vergelijkbare regelingen, die door OCW wél volgens plan zijn uitgevoerd? Beschikt de overheid inmiddels over een apparaat dat in staat is ingewikkelde subsidiewetgeving zorgvuldig en tijdig uit te voeren? Mijn fractie vraagt de staatssecretaris hier duidelijkheid over te verschaffen. Ook vindt mijn fractie het van belang dat het functioneren van de overheid op dit punt duidelijk aandacht krijgt bij de evaluaties van deze wet.

Het volgende element betreft de vrees dat het wetsvoorstel te weinig garanties biedt voor de handhaving van de infrastructuur. Er is nu expertise, er is nu ervaring binnen de verzorgingsinstellingen om taken uit te voeren die door de overheid belangrijk worden gevonden. Wij moeten ervoor waken dat af te breken. Zo dreigt de samenwerking die de laatste jaren tussen de instellingen is opgebouwd, te verdwijnen. LPC's worden concurrenten van de SBD's, terwijl zij juist diensten aan elkaar zouden moeten leveren.

Bepaalde expertise blijft nodig. Ik denk hierbij vooral aan het CITO en de SLO en ook – hoewel van een andere orde – aan het Landelijk steunpunt educatie Molukkers. Reeds tijdens het algemeen overleg over onderwijsverzorging in mei 1995 is door de fractie van de Partij van de Arbeid gewezen op het belang van de onderwijsondersteuning van de regionale educatieve structuur door SLO en CITO. Door ons en door andere fracties is toen gevraagd om een licht wettelijk kader waarin de taken en posities van SLO en CITO verankerd zouden moeten worden. Voor het CITO is het in dit wetsvoorstel geregeld, maar voor de SLO niet.

De instandhouding van de SLO is derhalve niet gegarandeerd. Een wettelijke verankering voor de SLO is volgens de regering in strijd met de bedoeling en de geest van een wet, die bevordering van flexibiliteit en kwaliteit nastreeft. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat wij juist omwille van kwaliteitsbehoud aandacht in de wet voor SLO en CITO willen. Marktwerking zal bij leerplan- en toetsontwikkeling niet van grote betekenis zijn, want kortetermijnproblemen van scholen zullen de meer ingewikkelde pedagogisch-didactische ambities altijd overschaduwen en dus is er geen betalende markt voor. Bovendien zal de aanwezige expertise eroderen als deze zwakke markt de continuïteit van het personeel moet verzekeren. Eigenlijke doelstellingen van onderwijsveld en overheid worden bijzaak en overleven wordt de centrale notie.

Mijn fractie meent dat het schrappen van de taken en de positionering van de SLO uit de wet de kwaliteit van de onderwijsverzorging niet dienen. Waarom is daarbij een verschil gemaakt tussen de LPC aan de ene kant en CITO-SLO aan de andere kant? Omdat wij voor de LPC wel een levensvatbare markt zien en verwachten dat concurrentie daar zal leiden tot kwaliteitsverbetering. SLO en CITO zijn zeer gespecialiseerde instellingen waarvan het voortbestaan naar onze mening gegarandeerd moet blijven. Over de denktankfunctie van de LPC kom ik hierna nog te spreken. Met leerplan- en toetsontwikkeling zijn publieke belangen gemoeid, waarvoor het Rijk verantwoordelijkheid moet nemen. Het Rijk moet garanderen dat een CITO en een SLO kunnen blijven bestaan. Je hebt als overheid immers instrumenten nodig om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen. Kan in het kader van deze wet niet een regeling worden getroffen voor taken en bekostiging van deze instellingen? Mijn fractie is van mening dat er een mengvorm mogelijk moet zijn, waarbij CITO en SLO een basissubsidie ontvangen voor het taakdeel, en de mogelijkheid krijgen om deze middelen aan te vullen door marktgerichte activiteiten. Wij willen geen regeling in detail, zoals in de WOV, maar op hoofdlijnen. Hiertoe heb ik samen met collega's Lambrechts en Rijpstra een amendement ingediend over de positie van de SLO. Gaarne verneem ik de reactie van de staatssecretaris hierop.

De heer Rijpstra (VVD):

Ik ben benieuwd hoe u zich de kwaliteitscontrole voorstelt van SLO en CITO. Of komt u daar nog op in uw betoog?

De heer Lilipaly (PvdA):

Daar kom ik nog op.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Collega Lilipaly heeft een pittig en goed verhaal gehouden. Als de staatssecretaris zich gaat verzetten en blijft verzetten tegen de amendementen, wat gaat de fractie van de Partij van de Arbeid dan doen?

De heer Lilipaly (PvdA):

Vindt u het goed dat de staatssecretaris eerst antwoordt, als wij het debat donderdag voortzetten? Dan moet ik naar de argumenten van de staatssecretaris luisteren. Het is goed dat u zegt dat ik een krachtig betoog heb neergezet. Dat wil ik zo vasthouden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Daar zult u ongetwijfeld nog ruimte voor krijgen van de voorzitter. Ik wil toch blijven meeleven met de staatssecretaris. Hoe is de druk nu op haar gelegd?

De heer Lilipaly (PvdA):

Het doet mij deugd dat u naar de staatssecretaris kijkt, maar ik vind dat de staatssecretaris die druk zelf maar moet uitleggen, wanneer zij in eerste termijn antwoordt.

Een ander element is de marktwerking, die wordt geïntroduceerd in het innovatiedenken. Ik kan mij goed voorstellen dat de instellingen het implementeren van het innovatiebeleid en marktwerking niet als een goed huwelijk kunnen zien. Innovatiebeleid is om te beginnen een langdurig proces, kijk maar naar de ervaringen in het basisonderwijs. Er is tijd nodig om trends uit het buitenland te beoordelen en te verwerken in het eigen beleid, om beleid te vertalen in materiaal, trainingen en voorlichting, en om eigen mensen te professionaliseren. Dat gegeven zie ik zo gauw niet op geslaagde wijze gecombineerd met jaarlijkse offertes en kortlopende activiteiten.

Bovendien vraag ik mij af wie in een marktsituatie welke instelling verplicht tot het uitvoeren van overheidstaken of het zich verantwoordelijk voelen voor onderwijskwaliteit. Ik vind het dan ook van belang dat in dit wetsvoorstel een grondslag wordt gelegd voor de uitvoering en bekostiging van innovatie en denktanktaken. Een meerjarenfinanciering lijkt mij noodzakelijk voor stabiliteit en continuïteit. Het gaat hier immers om activiteiten die tot de kernactiviteit van de instelling gerekend kunnen worden, en die als zodanig een langere looptijd hebben dan een jaar.

In het amendement over de SLO heb ik de denktankfunctie van deze instelling al aan de orde gesteld. In dit verband passen de amendementen die betrekking hebben op de LPC en het CINOP.

Het vierde element is het ontbreken van de mogelijkheid om de kwaliteit van de onderwijsondersteuning te controleren. Dit is de vraag die collega Rijpstra stelde. De SLOA-systematiek voorziet alleen in een financiële controle via de accountantsdienst. De inspectie kan de kwaliteit van de ondersteuning slechts indirect toetsen via de scholen. Daarmee wordt de relatie tussen de scholen en de instellingen in termen van kwaliteit diffuus. Mijn fractie vindt dit een bedenkelijke ontwikkeling. Voor ons ligt een wetsvoorstel dat beoogt kwaliteit te bevorderen, maar er wordt niet voorzien in mogelijkheden om kwaliteit behoorlijk, en daarmee bedoel ik direct en inhoudelijk, te toetsen. Er lijkt hier sprake van een omissie. Denkt de staatssecretaris hier anders over? Gaarne verneem ik haar reactie.

Het vijfde element betreft de verplichting voor scholen om BTW te betalen ingeval van bestedingen op de vrije markt en bestedingen door scholen bij de bestaande onderwijsondersteunende instellingen. Deze BTW-verplichting verhoudt zich naar het oordeel van mijn fractie niet tot artikel 13, lid 1, sub i, van de zesde EG-richtlijn, inhoudende dat onderwijsactiviteiten met inbegrip van de diensten en goederenleveringen die hiermee samenhangen, vrijgesteld moeten zijn van BTW-heffing. Collega Van de Camp sprak daar ook al over. Het wetsvoorstel voorziet slechts in een beperkte compensatie voor scholen en centra van de verschuldigde BTW-afdracht.

Afgezien daarvan lijkt het mijn fractie onjuist om instellingen BTW te laten afdragen over door de overheid bekostigde diensten en aldus geld rond te pompen. Ik pleit er dan ook voor de EG-richtlijn na te volgen en de diensten geregeld bij dit wetsvoorstel vrij te stellen van BTW. Ik zie een eventuele motie van collega Lambrechts met belangstelling tegemoet.

Als laatste element noem ik de overgangstermijn van drie jaar in het wetsvoorstel. Mijn fractie blijft bij het standpunt dat die te krap is, mede gelet op het fundamentele karakter van de verandering naar taakmarktorganisaties. Ik ondersteun dan ook het amendement van collega Rijpstra hieromtrent.

Ik kom tot een afsluiting van mijn bijdrage aan het SLOA-debat. Mijn fractie steunt in hoofdlijnen de gedachte achter dit wetsvoorstel, maar zij kan zich niet vinden in de uitwerking van sommige onderdelen. Alvorens haar positie definitief te bepalen, wacht zij echter met belangstelling de reactie van de staatssecretaris af.

Mijnheer de voorzitter! Wij praten vandaag eveneens over het wetsvoorstel inzake de regeling van de schoolbegeleiding. Met het oog op het expireren van de WOV heeft de regering in november 1990 de WRR om het advies verzocht waar ik eerder naar verwees. Zoals gezegd, adviseerde de WRR tot een systeem van vraagfinanciering waarin de begeleidingsmiddelen geoormerkt aan de scholen zouden worden verstrekt. Het aanbod van schoolbegeleidingsdiensten moest worden verbreed, zowel naar het voortgezet als naar het primair onderwijs. Daarnaast zou het takenpakket moeten worden uitgebreid met nascholing. Ten slotte zou de directe invloed van gemeenten als medefinancierders van schoolbegeleidingsdiensten moeten worden vergroot.

Het vorige kabinet koos conform het WRR-advies voor een systeem van vraagfinanciering. Ondertussen werd het Schevenings akkoord gesloten. Daarin werd overeengekomen dat de middelen voor de schoolbegeleiding naar de gemeenten overgeheveld zouden worden.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Hoe komt de heer Lilipaly erbij dat volgens het Schevenings akkoord de middelen voor schoolbegeleiding naar de gemeenten zouden gaan? Dat staat niet in het Schevenings akkoord. Daarin staat dat de helft van de rijksmiddelen en de helft van de gemeentelijke middelen in de overgangsperiode naar de scholen gaat. Die gaat dus niet naar de gemeenten. Daar is geen sprake van.

De heer Lilipaly (PvdA):

De heer Koekkoek moet het mij niet kwalijk nemen dat ik het akkoord op dit moment niet in beeld heb. Naar mijn beleving was het echter wel de bedoeling om middelen voor én schoolbegeleiding én onderwijsachterstanden naar de gemeenten te decentraliseren.

De heer Koekkoek (CDA):

Wat de schoolbegeleiding betreft, is dat niet juist. Over het achterstandenbeleid is al gesproken. Daar hebben wij het nu dus niet over.

De heer Lilipaly (PvdA):

Wij zullen daar nog op terugkomen.

Mijn fractie had al eerder laten weten het niet eens te zijn met de opvatting in het WRR-rapport, dat de schoolbegeleidingsmiddelen moesten worden overgeheveld naar de scholen. Die route vonden wij te riskant, omdat op die manier de infrastructuur onvoldoende gewaarborgd zou zijn. Bovendien zou daarmee ook de financiële bijdrage van de gemeenten op losse schroeven komen te staan.

In navolging van het Schevenings akkoord kiezen wij dan ook voor decentralisatie van de middelen van het Rijk naar de gemeenten met als voorwaarde dat de gemeenten ten minste eenzelfde bedrag bijdragen. Dit biedt meer houvast voor het behoud van de door ons gewenste infrastructuur op lokaal niveau.

De Wet op de schoolbegeleiding is ondergebracht in de Wet op het basisonderwijs. De kern van het wetsvoorstel is dat het Rijk in de periode tussen 1 januari 1998 en 1 januari 2002 middelen overhevelt via een specifieke uitkering aan de gemeenten op basis van het aantal leerlingen in de gemeenten. Na deze periode zullen de rijksmiddelen in principe worden overgeheveld naar het Gemeentefonds.

De grootste vraag is of de bijdrage van de gemeenten op hetzelfde niveau blijft. Macro gezien dragen gemeenten nu meer bij dan het Rijk. Het gelijk willen stellen van de financiële bijdrage van de gemeenten aan die van het Rijk betekent dus een achteruitgang. Bovendien kan daar een onbedoeld effect van uitgaan, namelijk dat gemeenten praktisch niets méér doen dan hen wordt verplicht. Dat zou jammer zijn, want het was juist de bedoeling om het geheel van financiële middelen op niveau te houden. Bovendien schrijft het wetsvoorstel voor dat ook het speciaal onderwijs tot de taken van de schoolbegeleidingsdiensten gaat behoren. Per saldo betekent dit dat de capaciteit vermindert ten gunste van vormen van het speciaal onderwijs. Die uitbreiding vind ik prima, maar ik stel wel vast dat de oorspronkelijke klanten, de basisscholen, qua dienstverlening minder krijgen. Blijft de kwaliteit en de omvang van de onderwijsondersteuning aan basisscholen dan wel gewaarborgd? Daarop krijg ik graag een reactie van de staatssecretaris.

De heer Stellingwerf (RPF):

Begrijp ik het goed dat de heer Lilipaly zegt: als je het nu doet in de koppelsubsidie – dat is het op dit moment eigenlijk: het Rijk geeft en de gemeenten geven ook – en als je het nu naar de gemeenten gaat brengen, is de kans groot dat de gemeenten die gelegenheid te baat nemen om die 50% een eind terug te brengen?

De heer Lilipaly (PvdA):

Nee, dat bedoel ik niet.

De heer Stellingwerf (RPF):

De spoeling bij het speciaal onderwijs wordt dunner; bent u dan niet bang voor het feit dat de gemeenten minder beschikbaar gaan stellen?

De heer Lilipaly (PvdA):

Nee. Ik ben, wat de gemeenten betreft, nooit bang. Ik heb daar redelijk vertrouwen in. Ik constateer dat er gemeenten zijn die op dit moment meer betalen dan 50%. Ik vind daarom dat de werking die hiervan uitgaat, ongunstig kan zijn, namelijk dat de gemeenten denken dat zij niet meer dan 50% mogen geven. Dat is mijn punt.

De heer Stellingwerf (RPF):

Dan bent u dus toch wel een beetje bang dat de gemeenten minder zullen gaan doen, want waarom zouden zij de 10% of 20% die zij nu meer geven, ineens terugtrekken? Daar is dan toch geen reden voor?

De heer Lilipaly (PvdA):

Ik constateer slechts een feit, namelijk dat de financiën voor de schoolbegeleiding op macroniveau op dit moment per definitie achteruitgaan. Als u doorgaat met voortdurend op de gemeenten in te werken in de zin van "achteruit of niet achteruit", denk ik dat wij wel eens met een probleem geconfronteerd zouden kunnen worden. De bijdrage van de gemeenten is natuurlijk niet gering: 110 mln. tegenover een bijdrage van 80 mln. van het Rijk.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik verwijt u niets, maar ik heb blijkbaar nog iets meer vertrouwen in de gemeenten dan u.

De heer Lilipaly (PvdA):

Nee, absoluut niet. Dat is niet uit uw bijdrage gebleken, mijnheer Stellingwerf.

Via het convenant tussen de VNG en het Rijk is verder afgesproken dat de gemeenten de inspanningsverplichting op zich nemen om de gemeentelijke bijdrage op ten minste het niveau van 50% van de sobere dienstverlening te houden. De VNG heeft deze convenantafspraak echter gemaakt met de kanttekening dat gemeenten in de komende jaren op tal van beleidsterreinen noodzakelijk zullen moeten bezuinigen. De helft van de schoolbegeleidingsdiensten heeft aangegeven onzeker te zijn over de subsidiegarantie van gemeenten, aldus het inspectieverslag "Verslag van de staat van het onderwijs in Nederland over het jaar 1995". Met andere woorden: er lijkt de nodige twijfel te heersen over de toekomst van de schoolbegeleiding. Ik zeg nog maar eens dat de PvdA-fractie op principiële gronden voorstander van decentralisatie is en eigenlijk per definitie groot vertrouwen in de gemeenten heeft.

De vraag doemt echter op of het, gelet op bijzonder veel zorgwekkende signalen, wel zo verstandig is om de bijdrage van de rijksoverheid straks ongeoormerkt via het Gemeentefonds te laten lopen. Ik stel dat, omdat ik graag van de staatssecretaris wil weten of zij nadere ideeën heeft over het monitoren van de vraag hoeveel geld door gemeenten aan schoolbegeleiding wordt besteed. Ik mag toch aannemen dat ook zij veel waarde hecht aan een goede planning en uitvoering van een systematische en deskundige evaluatie die gedurende de gehele overgangsperiode plaatsvindt. Pas dan kan een gedegen beslissing worden genomen over de financiering van de onderwijsbegeleiding na 1 januari 2002 en over bijstelling van de regeling tijdens de overgangsperiode.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Betekent dit dat de decentralisatie, ook wat de PvdA-fractie betreft, een decentralisatie onder voorwaarden is? Ik doel dan op de voorwaarden van het op peil houden van de eigen bijdrage en de brede toegankelijkheid.

De heer Lilipaly (PvdA):

Nee, dat betekent het niet. Ik heb alleen gevraagd naar de monitoring, want ik wil heel duidelijk zien hoe het staat met de middelen die door de gemeenten worden geïnvesteerd in schoolbegeleiding. Ik heb een- en andermaal betoogd – niet alleen vandaag, maar ook bij andere gelegenheden – dat ik de infrastructuur bijzonder belangrijk vind. Ik ben ontzettend bang dat die infrastructuur op een gegeven moment in gevaar komt en ik wil dat graag in beeld blijven houden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Aan de ene kant spreekt u een groot vertrouwen uit in de gemeenten – dat heb ik ook wel – maar aan de andere kant zegt u dat gemeenten niet meer uitgeven dan ze moeten en dat het maar de vraag is of die doeluitkering straks wel via het Gemeentefonds moet gaan. Ik kan dat alleen zó opvatten dat u toch wel enige twijfels hebt over de vraag of men dat op peil zal houden en dat het wat u betreft een decentralisatie onder voorwaarden is, namelijk op voorwaarde van het op peil houden van de bedragen en de toegankelijkheid. U zegt dat alleen niet en daarom vraag ik het u.

De heer Lilipaly (PvdA):

U hebt mij vorige keer bij het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ook vragen gesteld over de decentralisatie. Ik vind het prima dat er gedecentraliseerd wordt. Ik heb ook een groot vertrouwen in de bijdrage van de gemeenten, maar ik geef nooit vrijbrieven. Ik wil ook duidelijk zien wat er eigenlijk gebeurt. Ik heb vorige keer al gezegd dat we niet moeten doorschieten. Ik wil dat gewoon in beeld blijven houden. Nogmaals, ik constateer dat de bijdrage van de gemeenten op dit moment meer is dan die 50% en ik wil nagaan of dat zo is gebleven of dat het misschien is gestegen tot 90%.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Stel dat uit de monitoring die u wilt en de evaluatie die we allemaal willen, zou blijken dat het niet het geval is. Bent u dan ook bereid om daar de consequenties uit te trekken en te zeggen dat opnieuw moet worden bekeken of dit wel de juiste manier is om dit in te richten?

De heer Lilipaly (PvdA):

Nee, zover ben ik nog niet. Ik heb er vertrouwen in dat het goed gebeurt. Ik stel mij voor dat wij via de Kamer de gemeenten en de onderwijsraden toespreken en ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris dat straks in haar termijn ook nog zal doen. Ik heb daar dus redelijk vertrouwen in.

De heer Koekkoek (CDA):

Begrijp ik het goed dat de heer Lilipaly pas op basis van een bevredigende evaluatie wil overgaan tot de overheveling van de middelen uit de specifieke uitkering naar het Gemeentefonds?

De heer Lilipaly (PvdA):

Dat doen we altijd. Wij gaan eerst evalueren en kijken hoe het in elkaar steekt en daarna nemen we verdere stappen.

De heer Koekkoek (CDA):

Dan zijn we het daarover eens. Het wetsvoorstel bevat alleen een automatisme, in die zin dat de datum van de overgang van de specifieke uitkering naar het Gemeentefonds vastligt in de wet.

De heer Lilipaly (PvdA):

Wat mij betreft kan dat. Ik vind ook dat wij die kant op moeten gaan. Voor mij is het alleen belangrijk om na te gaan hoe het zit met de middelen die de gemeenten zelf in de schoolbegeleiding steken.

De heer Koekkoek (CDA):

Met andere woorden, die overgang kan alleen plaatsvinden als de evaluatie een bevredigend resultaat oplevert.

De heer Lilipaly (PvdA):

De route is mij duidelijk. De route is dat wij straks via de specifieke uitkering naar het Gemeentefonds gaan en ik wil dat gewoon nog eens in beeld hebben.

De heer Koekkoek (CDA):

Wilt u ook mijn vraag beantwoorden? Vindt u dat de evaluatie ook voldoende reden moet zijn om over te gaan van specifieke uitkering naar algemene uitkering?

De heer Lilipaly (PvdA):

Ik heb uw vraag voldoende beantwoord.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Dat is niet het geval, maar ik begrijp dat de heer Lilipaly niet wil antwoorden en ik kan hem daar niet toe dwingen.

De heer Lilipaly (PvdA):

Ik denk dat het duidelijk is. Ik wil die route inslaan. Maar ik wil in beeld krijgen welke middelen door de gemeenten zijn geïnvesteerd voor de schoolbegeleidingsdiensten. Zijn die verminderd of niet? Ik acht dat goed mogelijk, zonder geweld aan te doen aan de route. Wij moeten wel de zorgen van de schoolbegeleidingsdiensten bezien. Dat is toch redelijk?

De heer Koekkoek (CDA):

Die zorg delen wij. Wij kunnen in de komende periode voor de vraag komen te staan of de gemeenten wel genoeg hebben gedaan. Als dat niet het geval is, is het de vraag of de overgang naar een algemene uitkering verantwoord is. Dat bent u toch met mij eens?

De heer Lilipaly (PvdA):

De vraag die wij dan moeten beantwoorden, is op welke wijze wij eigenlijk de middelen die de schoolbegeleidingsdiensten ontbreken, moeten aanvullen. Dan spreken wij de staatssecretaris weer aan en wellicht ook de gemeenten. De route is voor mij duidelijk. Daar blijf ik bij.

Het lijkt mijn fractie van belang dat de kosten van de arbeidsvoorwaarden zoals overeengekomen in de centrale onderwijs-CAO en het RPBO worden meegerekend in het macrobudget, evenals de kosten van professionalisering van de OBD's. Mijn indruk is dat dit nog niet is gebeurd. Gaarne krijg ik een reactie van de staatssecretaris hierover.

Mijn fractie ondersteunt in beginsel het wetsvoorstel SBD. Ik verneem echter eerst graag de reactie van de staatssecretaris op de door mij verwoorde zorg.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal donderdag antwoorden.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven