Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement om te bepalen dat het lidmaatschap van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges niet gelijktijdig mag worden uitgeoefend met het lidmaatschap van de Staten-Generaal en van het Europees Parlement (24777).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Graag wil ik beginnen met een welgemeend woord van waardering. Het kabinet heeft tegen de achtergrond van de gebruikelijke termijnen voor wetgeving voortvarend gereageerd op een door mij bij de behandeling van de Kaderwet adviescolleges ingediende motie. Deze motie vroeg om de introductie van een onverenigbaarheid van het lidmaatschap van Eerste of Tweede Kamer met het lidmaatschap van adviescolleges nieuwe stijl. Die motie werd gelukkig Kamerbreed gesteund. Zonder de gehele discussie van toen bij de totstandkoming van de Kaderwet adviescolleges te willen overdoen, wil ik even in herinnering roepen waarom deze incompatibiliteit werd gewenst. Sinds januari is er sprake van een nieuw, fors gesaneerd adviesstelsel. De nieuwe adviesorganen adviseren, anders dan in het verleden, niet alleen de regering maar ook de Staten-Generaal. Dat was een zeer wezenlijke wijziging die door D66 en overigens ook door de overige fracties van harte werd gesteund. De consequentie van die wijziging was naar ons oordeel dat leden van de Staten-Generaal geen lid meer moesten kunnen zijn van een adviescollege. Immers, dan zouden zij aan zichzelf moeten adviseren, hetgeen alleen al vanuit het oogpunt van staatsrechtelijk zuivere verhoudingen ongewenst werd geacht.

Voorzitter! Met dit wetsvoorstel geeft het kabinet aan dat het in grote lijnen die mening deelt, en daar zijn wij blij om, evenals om het feit dat ook de Raad van State die mening impliciet deelt. Terecht kiest het kabinet bij nota van wijziging voor een verbod van het gelijktijdig zijn (onverenigbaarheid) in plaats van een verbod tot het gelijktijdig uitoefenen (non-activiteit).

Op grond van het advies van de Raad van State wordt ook voor een onverenigbaarheid met het lidmaatschap van het Europees Parlement gekozen. Na enig wikken en wegen stemt mijn fractie daarmee in, ook al ligt de situatie daar iets anders. Adviescolleges adviseren immers niet aan het Europees Parlement, maar alleen aan regering en Staten-Generaal, en dus zal een directe vermenging van verantwoordelijkheden bij leden van het Europees Parlement minder vaak voorkomen. De Raad van State wijst er echter op dat deze niet geheel is uit te sluiten, zeker niet indirect, bij de implementatie van Europese richtlijnen. Daarom verdient het volgens D66 uiteindelijk aanbeveling om ten opzichte van het Europees Parlement de lijn van onverenigbaarheid aan te houden.

Wat rest, is de vraag of het kabinet moet worden gesteund in de nu voorgestelde uitzondering ten behoeve van de leden van de Eerste Kamer waar het het lidmaatschap van eenmalige adviescolleges betreft. Voorzitter! Wij voelen daar niet voor, ook al zullen eenmalige adviescolleges op grond van artikel 6, vierde lid, kaderwet niet rechtstreeks adviseren aan het parlement. Immers, zij zullen toch via de regering wel degelijk indirect invloed uitoefenen. De staatsrechtelijke zuiverheid is erbij gebaat dat dit wordt voorkomen.

Het is overigens niet duidelijk waarom hierbij een verschil tussen leden van de Eerste Kamer enerzijds en leden van de Tweede Kamer en Europees Parlement anderzijds wordt gemaakt. Daar ziet mijn fractie de redelijkheid al helemaal niet van in. Het feit dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer géén en van beide andere lichamen in beginsel wél een volledige dagtaak is, kan dat principiële verschil toch niet rechtvaardigen? Hooguit kan het ertoe leiden dat leden van de Eerste Kamer in de praktijk eerder aan een uitnodiging gehoor zullen kunnen geven.

Het kabinet is over de reden voor deze uitzondering in de nota naar aanleiding van het verslag onthullend eerlijk. Met de uitzondering wordt getracht mogelijke c.q. te verwachten kritiek in de Eerste Kamer te pareren. Men verwijst daarbij naar de Kaderwet adviescolleges. Ik stel de minister een rechtstreekse vraag: moet de staatsrechtelijke zuiverheid nu wijken voor de opportuniteit? Natuurlijk is voorkomen beter dan genezen. Ook is het belangrijk dat het wetsvoorstel de eindstreep haalt, maar dan wél met inachtneming van respectieve verantwoordelijkheden en staatsrechtelijke zuiverheid en ook met de inzet van een doeltreffend en consequent middel. Of het nu door de regering ingezette middel doel zal treffen, valt nog maar te bezien. Consequent is het al helemaal niet. Ik denk dat ook de Eerste Kamer dit wel zal beseffen.

Alles afwegend meent mijn fractie dat vanwege de gewenste onafhankelijkheid van de advisering en zuiverheid in staatsrechtelijke verhoudingen geen uitzondering gewenst is, zelfs niet met betrekking tot eenmalige adviescolleges. Dit is neergelegd in een amendement dat ik mede namens de collega's Te Veldhuis en Rehwinkel heb ingediend en dat ertoe strekt om deze uitzondering te schrappen.

Voorzitter! Mijn fractie is van oordeel dat door middel van de overgangsregeling ten gunste van leden van de Eerste Kamer adequaat rekening wordt gehouden met de Eerste Kamer en met de verwachtingen waarmee leden van die Kamer het lidmaatschap van de Eerste Kamer hebben geaccepteerd. Een nieuwe Eerste Kamer zal van de nieuwe situatie moeten uitgaan, maar kent die dan ook en kan daarmee rekening houden.

Voorzitter! Wij hebben er begrip voor dat het kabinet ervoor kiest de al dan niet verenigbaarheid van het lidmaatschap voor leden van de Staten-Generaal of het Europees Parlement met het lidmaatschap van zelfstandige bestuursorganen te regelen in het kader van de ZBO-discussie, bij de behandeling van de kaderwet ZBO's. Ik neem aan dat dit niet wegneemt dat mogelijke incompatibiliteiten te zijner tijd wel hun neerslag zouden moeten krijgen in de Wet incompatibiliteiten. Wanneer komt die discussie over de kaderwet er? Is de doorlichting voltooid? Wanneer kunnen wij het concrete wetsvoorstel tegemoetzien?

Hoewel er over de relatie lidmaatschap Hoge Colleges van Staat en lidmaatschap permanente adviesorganen ook best nog het een en ander te zeggen zou zijn, wil ik dat nu niet doen. Naar mijn oordeel is dat bij dit wetsvoorstel buiten de orde. Bovendien gaat het om een andersoortige vermenging.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het is al enige tijd vrij rustig aan de overzijde van het Binnenhof, maar het kabinet lijkt te vrezen dat dit niet lang meer duurt. Wat is namelijk het geval? Binnenkort bereikt de senaat, zo mag ik althans aannemen, de wijziging van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement om te bepalen dat het lidmaatschap van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges niet gelijktijdig mag worden uitgeoefend met het lidmaatschap van de Staten-Generaal en van het Europees Parlement. De titel van het wetsvoorstel is een hele mond vol. Kennelijk op grond van gedachten in de Eerste Kamer over deze incompatibiliteitenregeling menen de minister en de staatssecretaris ons het ontbreken van een conflictenregeling bij verschil van inzicht tussen de Tweede en de Eerste Kamer onder de aandacht te moeten brengen, alsook "het ultieme middel van Kamerontbinding". Met al dit vreselijks in het vooruitzicht probeert het kabinet de Kamer te winnen voor "een tussenweg die recht doet aan het door de regering en Tweede Kamer onderschreven uitgangspunt van de onverenigbaarheid aan de ene kant en de bezwaren in de Eerste Kamer aan de andere kant".

Ik heb de behandeling van de Kaderwet adviescolleges in de senaat er nog eens op nageslagen. Ik moet eerlijk zeggen dat de opwinding mij wat merkwaardig voorkomt. Wat is er in de Eerste Kamer gebeurd? In niet meer dan een tweetal bijdragen aan de schriftelijke inbreng wordt de vraag gesteld of beperkingen aan het Eerste-Kamerlidmaatschap moeten worden gesteld nu dat een parttime bezigheid is. Je zou je kunnen voorstellen dat hierna de andere senatoren zijn gealarmeerd. Ook dat is niet het geval. Bij de plenaire behandeling zijn opnieuw slechts de vertegenwoordigers van de VVD en de combinatie van SGP, RPF en GPV kritisch. SGP-senator Van den Berg meldt echter dat hij de aanvaarding van de Kaderwet adviescolleges niet in gevaar zal brengen. Enige schrik kan hooguit de heer Wiegel de staatssecretaris hebben aangejaagd. Hij vindt dat de staatssecretaris een nederlaag heeft geleden en wil kennelijk het Eerste-Kamerlidmaatschap op geen enkele wijze inperken.

De redenering van het kabinet dat artikel 17 van de Kaderwet adviescolleges niet van toepassing is op eenmalige adviescolleges en dat senatoren dus niet in de positie zullen komen dat zij rechtstreeks aan zichzelf adviseren, vind ik eerlijk gezegd nogal formeel. Ook het advies van deze eenmalige colleges kan een rol spelen bij de behandeling van onderwerpen in de Eerste Kamer. Op het moment dat een Eerste-Kamerlid wordt aangezocht, is niet bekend of zijn uiteindelijke advies nog eens een rol zal spelen in 's lands mooiste oude vergaderzaal. Het zekere voor het onzekere, zou ik zeggen!

Wat is er dan voor reden voor het kabinet om af te wijken van een breed door de Tweede Kamer ondersteunde motie? Dat werkelijk de specialistische kennis van de senatoren benodigd is voor de bemensing van de eenmalige adviescolleges? Wij hebben onze collega's aan de overzijde hoog en wij zouden ongetwijfeld voor dit argument gezwicht zijn. Specialistische kennis is echter, zo meldt het kabinet – en daar moeten wij maar op afgaan – in de regel ook buiten de kring van de Eerste Kamer te vinden. Het draait kennelijk allemaal – mevrouw Scheltema wees er ook al op – om verondersteld verzet uit de Eerste Kamer tegen een incompatibiliteitenregeling die geen uitzonderingen kent. Bij de parlementaire behandeling van de Kaderwet adviescolleges is er bepaald geen massaal verzet aangekondigd, dus vraag ik de minister of hij andere signalen heeft opgevangen dat de zaak in de Eerste Kamer zo zwaar wordt opgenomen. Vooralsnog kiest mijn fractie voor een meer principiële lijn en overwegen wij dus mee te werken aan amendering op dit punt. Wij hebben niet voor niets onze naam onder het amendement op dit punt gezet.

Anne Vondeling vroeg zich ooit af: "Tweede Kamer, lam of leeuw?". De Eerste Kamer is absoluut een leeuw, zo is ons in de afgelopen jaren wel gebleken. Het lijkt er een beetje op dat die leeuw deze keer niet eens hoefde te grommen, maar slechts uit zijn ooghoeken hoefde te kijken om de regering de stuipen op het lijf te jagen.

Een ander punt. Er zijn meer leeuwen in de nabijheid van de regering. Zo is er de Raad van State. In de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel lazen wij als opvatting van de regering: "Dit wetsvoorstel strekt zich niet uit tot het lidmaatschap van het Europees Parlement. Voor het gelijktrekken met het lidmaatschap van de Staten-Generaal vanwege hun overeenkomstige positie (...) is in dit geval onvoldoende aanleiding nu het Europees Parlement geen eigen plaats inneemt in de Nederlandse wetgevingsprocedure en er om die reden niet te vrezen is voor onzuivere verhoudingen bij de advisering aan het Nederlandse parlement." De regering wilde ook niet te ver gaan, zo meldde zij uitdrukkelijk, met het vestigen van onverenigbaarheden tussen openbare betrekkingen.

Deze keer was het de Raad van State die een blik wierp in de richting van de regering. De raad adviseerde namelijk de incompatibiliteiten ook ten aanzien van het Europees Parlement toe te passen. Zonder enige argumentatie ging de regering vervolgens 180 graden om. Ik neem aan dat de regering alsnog aan haar verplichting zal voldoen om met iets meer kracht van argumenten aan te geven waarom de adviserende rol van europarlementariërs zou moeten worden beperkt. Ik sluit overigens niet uit dat zij mijn fractie daarbij uiteindelijk aan haar zijde zal vinden.

Ten slotte wil ik mij wat de ZBO's betreft aansluiten bij de vragen van mevrouw Scheltema, ook al om uw orde weer enigszins te herstellen, voorzitter.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Ik zou toch nog graag een toelichting van de heer Rehwinkel horen op iets wat ik een beetje merkwaardig vond. Hij vond het een formeel argument dat colleges voor eenmalige advisering niet aan zichzelf adviseren. Dat kan wel, maar het is natuurlijk wel waar. Kan hij er iets meer over zeggen, waarom een formeel argument geen gelding zou mogen hebben? De hoofddoelstelling van het wetsvoorstel is het voorkomen van belangenverstrengeling, de problematiek van de dubbele petten. Welnu, het meest markant treedt dit aan het daglicht zodra iemand aan zichzelf adviseert. Het lijkt mij dan ook een zeer valide argument.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De situatie zou zich kunnen voordoen dat een lid van de Eerste Kamer in bijvoorbeeld een adviescollege wordt benoemd en daarmee vervolgens advies uitbrengt, waarna hij later op de een of andere manier – dat is altijd heel moeilijk in te schatten – toch wordt geconfronteerd met de opvattingen die in dat advies zijn neergelegd. Je weet van tevoren niet op welke wijze een lid van de Eerste Kamer later met een bepaalde materie zal worden geconfronteerd. Dat is voor ons de reden om de meest principiële lijn te kiezen: laten wij het zekere voor het onzekere nemen en de situatie vermijden dat een lid van de Eerste Kamer dat betrokken is geweest bij het uitbrengen van een advies van een adviesorgaan, later daarmee wordt geconfronteerd.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik begrijp dat wel, maar u bent het met mij eens dat je nooit kunt zeggen op welke wijze bepaalde wijze woorden die je eenmaal gesproken hebt, nog een rol gaan spelen in het verdere debat. Het kan tenslotte ook een spreekbeurt van dezelfde mijnheer Wiegel of iemand anders zijn. Het feit dat het bij deze ad-hoccolleges is uitgesloten dat men rechtstreeks aan zichzelf zal kunnen adviseren, is toch wel degelijk een argument om daar eventueel de uitzondering in te zoeken. U kunt dat niet terzijde schuiven met de opmerking dat het een formeel argument is. Dat vond ik een beetje het curieuze in uw redenering.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik blijf dat een beetje een formeel argument vinden, omdat het Eerste-Kamerlid wel degelijk met dat eerder uitgebrachte advies weer geconfronteerd kan worden. Daarom vind ik het nogal formeel om te zeggen dat hij niet geconfronteerd zal worden met dat advies, omdat hij op grond van de kaderwet niet in staat is om aan zichzelf te adviseren.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik reageer nu, omdat ik vind dat de heer Rehwinkel het een beetje te gortig maakt. Als het zo is dat iemand een goed advies uitbrengt, dat hij later nog eens tegenkomt in de hoedanigheid van Eerste-Kamerlid, hoeft dat toch helemaal geen probleem te zijn? Als de heer Rehwinkel om die reden onverenigbaarheid wil vestigen, is het eind zoek. Het gaat hier om onverenigbaarheden die leiden tot een beperking van de verkiesbaarheid. De heer Rehwinkel wil toch niet zover gaan dat hij wil uitsluiten wat hij zojuist aangaf?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik stel voor dat u uw eigen "gortigheid" beoordeelt. Wij wachten uw bijdrage met spanning af. Ik ben buitengewoon verbaasd geweest over de opstelling van de CDA-fractie in de schriftelijke inbreng, waar eerder door de CDA-fractie een amendement van mevrouw Scheltema is gesteund. Dat amendement ging uit van dezelfde lijn als nu door ons wordt verdedigd. De CDA-fractie is kennelijk 180 graden omgegaan. Houd dus vooral uw eigen gortigheid in de gaten.

De heer Koekkoek (CDA):

Misschien wilt u reageren op mijn vraag of u een zo vergaande beperking van de verkiesbaarheid wilt om te voorkomen dat als je ooit een advies hebt uitgebracht, je daar later als Eerste-Kamerlid mee wordt geconfronteerd.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik wil voorkomen dat je een advies uitbrengt in een officiële functie als lid van een adviesorgaan en dat je daar later in de gelijktijdig beklede functie van Eerste-Kamerlid weer mee wordt geconfronteerd.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Mijnheer de voorzitter! In aanvulling op het antwoord van de heer Rehwinkel op de interruptie van de heer Koekkoek wil ik de vraag opwerpen of je iets dergelijks ook voor Tweede-Kamerleden zou moeten laten gelden, want die zitten met hetzelfde dilemma van onverenigbaarheid.

Ik heb twee punten voor het debat van vanmiddag, namelijk het adviseurschap als lid van de Eerste Kamer en het adviseurschap als lid van het Europees Parlement. Ik heb bij de behandeling van de Kaderwet adviescolleges een amendement ingediend om leden van de Staten-Generaal, dat wil zeggen: leden van de Tweede en van de Eerste Kamer, geen lid te kunnen laten zijn van adviesorganen van de regering. Dat was het amendement op stuk nr. 22 (24503). Ik heb bij de indiening de volgende argumenten gebruikt, die ik nu maar even vrij vertaal. De staatsrechtelijke controleur van de regering, namelijk de Tweede en de Eerste Kamer, controleert aan de achterkant van het beleid, als het beleid is gemaakt of voorgesteld. Die staatsrechtelijke controleur van de regering zou dezelfde regering niet aan de voorkant van het beleid moeten dienen met adviezen. Dan krijg je namelijk een vermenging van functies van adviseur en controleur. Dat vond en vind ik nog steeds onzuiver uit een oogpunt van bestuur en staatsrecht. De controleur – dat is de volksvertegenwoordiger – kan hoe dan ook niet meer 100% onafhankelijk zijn, althans veel minder onafhankelijk zijn tegenover dezelfde regering, zeker als zijn advies als adviseur is opgevolgd. Maar in het tegenovergestelde geval is er natuurlijk ook een probleem. Stel dat het advies niet wordt opgevolgd. Dan kan er voor de controleur van de regering sprake zijn van een vermenging van functies. En zo'n potentieel dilemma kunnen wij maar beter helemaal vermijden. Dat argument heb ik bij de behandeling van mijn amendement naar voren gebracht. Naar mijn mening is ook vandaag de vraag niet relevant of de adviseur een permanente functie of een ad-hocfunctie heeft. Het principe blijft gelijk. Een volksvertegenwoordiger moet geheel vrij en onafhankelijk ten opzichte van de regering staan. Dat is het meest zuiver. Helaas is mijn amendement toen verworpen, volgens de staatssecretaris met name om pragmatische redenen. Daarom heeft mevrouw Scheltema toen haar motie ingediend. Het was puur pragmatisch, omdat er toen angst bestond dat de Eerste Kamer misschien de hele kaderwet zou verwerpen. Dat vond een meerderheid van de Kamer een te hoge prijs. Daarom is het amendement verworpen en hebben wij unaniem voor de motie van mevrouw Scheltema gestemd.

Vandaag is een amendement van dezelfde strekking ingediend door mevrouw Scheltema, de heer Rehwinkel en mij. De regering is met de huidige voorstellen al voor een stevig deel, zeg 80%, tegemoetgekomen aan de wensen die wij eerder hebben geuit. Er resteert dus nog 20%. Dan bedoel ik dat een lid van de Eerste Kamer geen permanent adviseur mag zijn in een commissie van advies. De regering wil wel de mogelijkheid openlaten om dat ad hoc of eenmalig toe te staan. Op dat laatste punt is het amendement ingediend dat ik eerder noemde. Daarmee wordt het laatste stukje zuiverheid door de Tweede Kamer bevochten. Een lid van de Eerste Kamer moet uit principieel oogpunt van staatsrechtelijke zuiverheid geen adviseur van de regering kunnen of willen zijn, ook niet ad hoc, eenmalig of in tijdelijke commissies. Natuurlijk kunnen leden van de Eerste Kamer daartoe zeer gekwalificeerd zijn. Daarover hoeven wij geen discussie te hebben. Daarover is ook nauwelijks discussie nodig. De VVD-fractie vindt dat zo'n deskundige dan maar moet kiezen: óf adviseur van de regering óf controleur van de regering. Beide functies tegelijk, dat is niet mogelijk. Ik ben met andere woordvoerders van mening dat het wel van slappe knieën zou getuigen als wij nu al zouden omvallen voor een mogelijk dreigement van de Eerste Kamer dat zij daarmee misschien wel eens dit wetsvoorstel zou kunnen verwerpen. Die angst is ongegrond. Het is aardig om te bekijken wie het meest zuiver in de leer is op staatsrechtelijk gebied: de Tweede Kamer of de Eerste Kamer. Maar laten wij niet op voorhand omvallen. Laten wij ook eens bekijken waar de ruggengraat van zuiverheid in de Eerste Kamer te vinden is.

Dan kom ik te spreken over het adviseurschap voor leden van het Europees Parlement. De regering sluit leden van het Europees Parlement uit voor een lidmaatschap van een adviescommissie aan de regering. Ook daarover hadden wij vorig jaar nog verschil van mening. Althans, er was een discussie over. Ook hier, zo stelt de regering, zou de onafhankelijkheid in het geding kunnen komen, bijvoorbeeld bij de advisering van een commissie over de implementatie van de Europese richtlijnen. Ik durf in dit debat vraagtekens te zetten bij deze argumentatie. Immers, adviescommissies adviseren de regering – als dat althans volgens de bedoeling van de kaderwet gebeurt – over strategische hoofdlijnen van beleid en over beleid voor de lange en middellange termijn en dus niet over technische zaken als de implementatie van Europese richtlijnen. Die implementatie is op zichzelf een puur technische zaak, tenzij het gaat over meer dan wat de Europese Gemeenschap van ons eist. Maar dan is het geen implementatie, maar nieuw beleid.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Natuurlijk heeft de heer Te Veldhuis gelijk dat adviescolleges adviseren op de lange en de middellange termijn. Ik kan echter een voorbeeld geven: een richtlijn over de melkquota geeft een aanmerkelijke beleidsruimte voor de invulling. Ik denk dat adviescolleges zich bij uitstek erover zullen laten horen hoe die quota kunnen worden ingevuld. Je ziet in de verschillende landen ook dat melkquota heel verschillend worden ingevuld. Het is een voorbeeld om te laten zien dat er ook bij de implementatie van richtlijnen wel degelijk discussie mogelijk is over de wijze waarop en de mate waarin.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Wij hebben drie jaar een discussie gehad over het nieuwe adviesstelsel. Ik hoop dat de adviescommissie op het gebied van landbouw zich niet zal bemoeien met de vraag hoe een richtlijn over melkquota moet worden ingepast in de Nederlandse wetgeving. Ik kan er nauwelijks een strategische hoofdlijn van beleid in vinden. Eerlijk gezegd is het ook geen beleid voor de middellange en lange termijn. Mevrouw Scheltema zei dat dit een voorbeeld was. Zou zij nog vijf voorbeelden kunnen geven van implementaties die thuishoren in het werkterrein van zo'n adviescommissie voor strategische hoofdlijnen van beleid of voor beleid voor de middellange en lange termijn? Of kan zij er nog vier noemen? Of twee?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Bijvoorbeeld in de vogelrichtlijn is duidelijk beleidsruimte aanwezig. Ik kan mij voorstellen dat een adviescollege ook daarover iets wil zeggen. Het Europees Parlement zelf is betrokken bij het vaststellen van de richtlijn. Als het via een adviescollege kan worden betrokken bij de implementatie en indirect ook weer betrokken kan zijn bij de toetsing door de Europese Commissie, kan de staatsrechtelijke zuiverheid in het geding zijn. Om die reden zou het beter zijn dat ook leden van het Europees Parlement geen zitting kunnen nemen in adviescolleges.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Het spijt mij, maar ik betrap mevrouw Scheltema opnieuw op een contradictio in terminis. De implementatie van een richtlijn betekent het verwoorden van datgene wat Europa heeft besloten. Als er beleidsruimte en vrijheid is, is er geen sprake van het implementeren van een richtlijn of voorschrift, want dan mag je er naar eigen goeddunken mee omgaan. Dat is toch wat anders. Dat is het maken van eigen beleid.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Nu haalt de heer Te Veldhuis verordeningen en richtlijnen door elkaar. Bij verordeningen zit geen ruimte, bij richtlijnen juist wel. Die moeten worden geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Heel vaak is er daarbij sprake van beleidsruimte. Daar liggen juist die keuzemogelijkheden.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Dat vind ik nauwelijks meer het vertalen van Europees beleid in Nederlandse wetgeving. Het blijft op dit punt natuurlijk een beetje casuïstiek; ik heb mevrouw Scheltema er ook toe uitgedaagd. Wij moeten echter niet vergeten dat het nieuwe adviesstelsel erop gericht is dat de regering wordt geadviseerd over strategische hoofdlijnen van beleid en over beleid voor de middellange en lange termijn. Ik kan bij dergelijke implementatieverhalen nauwelijks een vertaalslag maken naar de voorbeelden die mevrouw Scheltema heeft gegeven.

Ik plaats toch vraagtekens bij het voorbeeld dat de regering in de nota naar aanleiding van het verslag geeft, overigens mede ingestoken door de Raad van State. Een ander belangrijk punt is dat leden van het Europees Parlement niet de Nederlandse regering controleren, zoals leden van de Tweede en de Eerste Kamer doen. Ik vind het dan ook zeer gezocht en in ieder geval staatsrechtelijk niet juist om leden van het Europees Parlement op één lijn te zetten met die van de Tweede en Eerste Kamer. Een conflict van belangen of een gevaar dat leden van het Europees Parlement niet meer onafhankelijk kunnen zijn ten opzichte van de regering, is voor mij heel moeilijk voorstelbaar. Ik heb op dit punt een amendement laten voorbereiden, maar nog niet ingediend. Dat kan nog hangende de discussie tot aan de stemming. Op dit moment sta ik nog op het standpunt dat je in principe een lid van het Europees Parlement toch zitting zou kunnen laten nemen in een adviescollege. Althans, je zou het niet op voorhand moeten verbieden. Ik kan mij een situatie voorstellen waarin het door de regering misschien niet opportuun wordt geacht om zo iemand te vragen. Het lijkt mij nu echter wat overdreven om een keihard wettelijk verbod voor te stellen, zoals voor de leden van de Tweede Kamer en zoals, volgens het amendement, ook voor alle leden van de Eerste Kamer. Ik wil de argumenten in deze discussie evenwel graag op mij laten inwerken. Als ik ervan overtuigd ben dat het toch maar niet moet gebeuren, zal ik het amendement niet indienen. Blijf ik evenwel twijfels houden, dan dien ik het wel in. Bij de stemmingen zullen wij vervolgens wel zien hoe de Kamer daarop reageert.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik kan mij voorstellen dat u even wilt afwachten hoe de regering op een en ander reageert. Ik wil u nu echter al vragen of u de tussenweg denkt te kunnen bewandelen. Ik doel hierbij op het amendement dat ik heb ingediend om leden van het Europees Parlement in ieder geval die uitzondering te geven die nu, zij het tegen hun zin, ook voor de leden van de Eerste Kamer geldt, waardoor zij in ieder geval in ad-hoccommissies kunnen zitten.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Op dit punt wil ik eigenlijk iets verdergaan dan u. U wilt het alleen maar op ad-hocbasis, eenmalig of tijdelijk bezien. Daar is wel iets voor te zeggen, want het is in ieder geval meer dan de regering wil. Ik wil echter nog iets verder. Misschien is er voor die tussenweg ook nog iets te vinden, omdat zich in dat soort gevallen wellicht nooit strijdigheid van belangen zal voordoen. In dat geval zal uw amendement overigens wel moeten worden aangepast. Het ziet er nu namelijk naar uit dat er toch een meerderheid voor is te vinden om leden van de Eerste Kamer absoluut geen adviseur te laten zijn, dus ook niet in een ad hoc, een tijdelijke of een eenmalige commissie.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik heb de heer Te Veldhuis een aantal keren horen spreken over het feit dat adviescolleges zich in het nieuwe stelsel zouden moeten beperken tot de strategische hoofdlijnen van beleid. Dat verbaast mij een beetje, want volgens mij is dat niet het geval. Als ik alleen al de Kiesraad noem, die een plaats heeft in het nieuwe adviesstelsel, dan weten wij ook dat dit niet het geval is.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Ook daar heb ik wel iets over op te merken. De Kiesraad is inderdaad gehandhaafd; dat moet ik de heer Rehwinkel nageven. Hij weet echter dat de Kiesraad om redenen van niet bezig zijn met strategische hoofdlijnen van beleid en beleid voor middellange en langere termijn, niet meer zou moeten bestaan. Die taak zou namelijk naar de Raad voor het openbaar bestuur moeten gaan. In deze Kamer is in het debat terzake echter een amendement ingediend om het voortbestaan van de Kiesraad mogelijk te maken, maar niet voor advisering over strategische hoofdlijnen van beleid en beleid voor middellange en lange termijn. Die taak zou nou juist bij de Raad voor het openbaar bestuur worden ondergebracht, terwijl de Kiesraad zich vooral op allerlei praktische zaken zou moeten richten. Ik meen dat de heer Koekkoek de aanjager van de discussie hierover is geweest.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ja, maar voor de Kiesraad noem ik u zo twee andere, bijvoorbeeld de commissie voor het burgerlijk procesrecht en de commissie voor het vennootschapsrecht. Deze commissies worden zelfs op voorstel van de regering gehandhaafd. Volgens mij klopt uw stelling dus niet. Misschien moet u dan ook nog even uw conclusie ten aanzien van de europarlementariërs bezien.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voor de twee andere commissies die u nu noemt, is zelfs nog geen wetsvoorstel bij de Kamer ingediend.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Wij zouden het wetsvoorstel inzake een adviesstelsel voor Justitie zelfs deze week behandelen!

De heer Te Veldhuis (VVD):

Ja, dat is waar. Er is sprake van een klein gaatje in mijn gedachten. Ook daarover zal echter nog een discussie moeten plaatsvinden en wel om dezelfde reden. Bij de evaluatie van de herziening van het adviesstelsel – deze zullen wij binnenkort met de staatssecretaris bespreken – zal blijken dat daar zo hier en daar ook een kanttekening bij te plaatsen is voor de diverse colleges.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Mede namens de fracties van GPV en SGP maak ook ik enkele opmerkingen over het wetsvoorstel. Eerlijk gezegd wil ik er niet langer bij stilstaan dan nodig is. Op hoofdlijnen is het een goed wetsvoorstel. Mede denkend aan de motie van mevrouw Scheltema, die indertijd breed gesteund is, is het goed dat dit wetsvoorstel er ligt. Volgens onze fracties doen wij er het beste aan om hier zo snel mogelijk mee verder te gaan. Er ligt namelijk nog een enkel punt waar wij nog even over moeten doorspreken. Dat is ook gebleken uit de interventies van de collega's.

Onze fracties kunnen in ieder geval hun volle steun geven aan de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het bevorderen van zuivere staatkundige verhoudingen en het voorkomen van de dubbelepettenproblematiek. Het aan jezelf adviseren is de meest pregnante verschijningsvorm van die dubbelepettenproblematiek; ik heb dat net al gezegd in een interruptiedebatje. Dat betekent als hoofdlijn het onverenigbaar verklaren van het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het Europees Parlement met het lidmaatschap van vaste adviescolleges. Wij steunen dit.

Aan het wetsvoorstel is een beperkte strekking gegeven, want de zelfstandige bestuursorganen en Hoge Colleges als de Raad van State en de Rekenkamer zitten er nog niet bij. Ik kan dit billijken. Deze kwestie is in de stukken al gewisseld. Wat mij betreft hoeven wij daar niet veel langer bij stil te staan. Ik maak wel van de gelegenheid gebruik om aan te dringen op een heel spoedige indiening van de kaderwet zelfstandige bestuursorganen en niet alleen om deze reden. Er zijn veel meer redenen om eindelijk helderheid te scheppen in het verschrikkelijk chaotische veld van zelfstandige bestuursorganen, want er zijn, als ik het goed heb, geen twee hetzelfde in structuur en verantwoordelijkheid. Er is dus alle reden om aan te sluiten bij de vragen die onder anderen mevrouw Scheltema daarover heeft gesteld. In de stukken is het niet zo precies aangegeven, maar is er enig zicht op wanneer wij dit belangrijke wetsvoorstel tegemoet kunnen zien?

Het draait een beetje om de uitzondering die wordt gemaakt. Het kabinet heeft gekozen voor de uitzondering van adviescolleges die voor eenmalige advisering worden ingesteld. Ik vraag mij af of dat helemaal juist is, maar je kunt het zien als een afweging met betrekking tot een zeer ver doorgevoerde zuiverheidsredenering tegenover de vraag of wij niet onnodig specifieke deskundigheid onbenut laten. Zo wordt het ook in de stukken aangeduid. Ik heb begrip voor de uiteindelijke keuze van het kabinet om daarom een uitzondering te maken voor de specifieke deskundigheid, zoals die in de Eerste Kamer aanwezig is. Men is daar op een andere basis bezig dan de Tweede Kamer. Ik volg de redenering van het kabinet dat een uitzondering voor die eenmalige adviescolleges aangewezen is. Daarmee komt specifieke deskundigheid beschikbaar voor bijvoorbeeld staatscommissies die zich over een acuut vraagstuk moeten uitspreken. Ik vind dat een gezonde gedachtegang. Onze fracties kunnen de regering daarin volgen. Het is temeer acceptabel daar zo'n ad-hoccollege voor eenmalige advisering op grond van artikel 6, lid 4, van de Kaderwet adviescolleges uitsluit dat dergelijke colleges rechtstreeks aan de Staten-Generaal en dus aan zichzelf adviseren. Daardoor zou de dubbelepettenproblematiek heel zichtbaar worden geïllustreerd.

Gelet op de argumentatie die het kabinet volgt met betrekking tot de uitzondering voor de Eerste Kamer, heb ik, nadat wij daar in de schriftelijke voorbereiding al een vraag over hadden gesteld – die is overigens niet beantwoord – daarover een amendement ingediend. Ik vind namelijk dat die argumentatie ten minste ook geldt voor de leden van het Europees Parlement. Vandaar mijn amendement om die beperkte uitzondering ook te laten gelden voor de leden van het Europees Parlement. Dat is vastgelegd in het amendement op stuk nr. 8. Ik krijg daar graag een reactie op van de regering. Ik kan mij voorstellen dat het feit dat de Eerste Kamer zich wel heeft kunnen uitspreken op dit punt en het Europees Parlement niet, een rol heeft gespeeld. De Eerste Kamer heeft zich hierover kunnen uitspreken bij gelegenheid van de behandeling van de Kaderwet adviescolleges. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de minister de redelijkheid van dit amendement alleszins inziet, in die zin dat hij zegt: als ik het Europees Parlement hierover had gesproken, had de uitzondering daar waarschijnlijk ook voor gegolden. Het ligt dan voor de hand om die uitzondering iets breder te trekken. Ik hoor graag van de minister of dat inderdaad zijn reactie zou zijn geweest, ware het Europees Parlement in de omstandigheid geweest dat het ook zijn licht daarover had kunnen laten schijnen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Waarom houdt de heer Rouvoet de Tweede Kamer buiten de prijzen bij de vermenging van advies en controle? De heer Rouvoet maakt een uitzondering voor de Eerste Kamer, maar waarom dan niet voor de Tweede Kamer? Wat is daar de principiële reden van?

De heer Rouvoet (RPF):

Ik gaf al aan dat ik de regering volg in haar argumentatie. Dat heeft te maken met het verschil in de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het lidmaatschap van de Eerste Kamer en dat van de Tweede Kamer. Dat kun je verschillend wegen. Als lid van de Tweede Kamer ben je fulltime bezig met de zaken. Daar komt bij dat wij nevenfuncties van leden van de Eerste Kamer toch al hooglijk op prijs stellen. Dat is ook praktijk. Ik heb daar geen enkele moeite mee. Ik zou niet weten waarom zich dit niet zou kunnen verenigen met het lidmaatschap van een adviescollege.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ook de leden van de Tweede Kamer kunnen nevenfuncties hebben. Dat kan dus geen reden zijn om dit principiële onderscheid te maken tussen wel adviseren door de Eerste Kamer maar niet door de Tweede Kamer.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik weeg dat anders. Dit is ook gebleken in het enige en tamelijk recente debat dat wij hebben gehad over nevenfuncties van de Tweede Kamer. We kunnen hier nog een heel apart debat over voeren. Dat is niet mijn bedoeling nu en ook niet de uwe. Ik weeg dat anders. Bij de Eerste Kamer is sprake van een veel meer ingeburgerd gebruik van het combineren van nevenfuncties. Dat werpt ook voor het specifieke functioneren van de Eerste Kamer geen enkele belemmering op. Ik vind dat daar minder snel een belemmering ligt dan bij de Tweede Kamer. Bij het Europees Parlement ligt het anders. Ik vind het dan nog meer voor de hand liggen om die parallel te trekken. Vandaar mijn amendement, maar dat heeft dan geen betrekking op de Tweede Kamer.

Dit antwoord is ook voor collega Rehwinkel kennelijk voldoende.

De voorzitter:

Dit is een vorm van uitlokken en de heer Rehwinkel laat zich uitlokken.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik zou bijna zeggen: ik weet niet hoe er in uw kring van europarlementariërs over wordt gedacht. Ik wil niet herinneren aan recente commotie die ontstond, maar ik meen toch dat ook het lid zijn van het Europees Parlement een fulltime bezigheid is. Dat argument lijkt me niet zo heel krachtig.

De heer Rouvoet (RPF):

Je moet kijken naar de afstand, waar het gaat om het adviseren. Het gaat dus niet om het regulier adviseren voor de middellange termijn, maar het gaat om een ad-hoccommissie voor eenmalig adviseren, bijvoorbeeld voor een acuut vraagstuk. De staatscommissie is genoemd en de commissie inzake de Lockheedaffaire is in de stukken één keer genoemd. Het gaat om zo'n aangelegenheid. Ik zou dan niet inzien waarom u voor zoiets hiervan geen gebruik zou maken, als er sprake is van specifieke deskundigheid, want dat is natuurlijk wel een voorvraag. Het gaat er niet om dat we zo'n commissie kunnen bemensen met allemaal leden van het Europees Parlement. Laten we nuchter zijn. Het gaat erom of er als er iemand van het Europees Parlement aanwezig is die op het terrein waarover zo'n acute commissie advies moet geven en voldoende deskundigheid heeft, voldoende termen aanwezig zijn om te zeggen: het is jammer, maar je zit in het Europees Parlement en je weet nooit in hoeverre je nog eens te maken krijgt met het vervolg. Ik vind dat een te verwijderd verband. Ik vind het alleszins rechtvaardig om dan die capaciteit te benutten. Ik steun dus de regering. De regering zal het voornamelijk van de oppositie moeten hebben, als ik het goed heb.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Maar waarom volgt u nu ineens niet meer de redenering van de regering, waarbij gezegd is: specifieke kennis vinden wij ook wel buiten de Eerste Kamer en ik neem aan ook wel buiten het Europees Parlement? Waarom volgt u dan de regering opeens niet meer?

De heer Rouvoet (RPF):

Het gaat om de algehele lijn, waarbij argumenten een rol spelen als de afstand tot de direct te adviseren instantie, de betrokkenheid, de mogelijkheid dat je te maken krijgt met en de kwestie van fulltime of parttime waar we het net over hadden. Gezien die combinatie van factoren vind ik het alleszins redelijk om het Europees Parlement niet op voorhand uit te sluiten van betrokkenheid bij zo'n adviescollege, omdat het tijdelijk is en omdat het voor een acuut vraagstuk is. Laten we gebruikmaken van de deskundigheden die we op dat punt bijeen kunnen halen.

Voorzitter! Ik zal uiteraard zorgvuldig luisteren naar de reactie van de minister op mijn amende ment, maar ook op het amendement van de coalitiepartijen die de lijn van de algehele uitsluiting van leden van de Eerste Kamer van het lidmaatschap van alle adviescolleges bepleiten. Dat raakt natuurlijk aan mijn amendement. Collega Te Veldhuis heeft gelijk dat dat zou betekenen dat het amendement op stuk nr. 8 eventueel gewijzigd moet worden. Het is natuurlijk eerst de vraag of het aangenomen wordt. Dat weten we pas bij de stemming, maar er zal in ieder geval iets met het amendement moeten gebeuren. De heer Te Veldhuis heeft daar een tamelijk optimistische inschatting van. Ik denk dat ik hem daarin wel kan volgen, hoewel je natuurlijk nooit weet hoe sterk het verweer van de minister is. Hij zou dan zelfs op andere gedachten gebracht kunnen worden. Maar ik ga natuurlijk niet een amendement wijzigen voordat zijn amendement is aangenomen. Dat zou curieus zijn. We moeten naar de vorm nog maar eens kijken. Als hij echter de gedachte in principe steunt dat het effect zou moeten zijn dat ook bij aanneming van zijn amendement leden van het Europees Parlement er wellicht wel bij betrokken zouden moeten worden, worden wij het over de vorm wel eens.

Voorzitter! Ten slotte nog een opmerking en een vraag. Ik lees in de memorie van toelichting onderaan pagina 3 – al was het maar om te bewijzen dat ik de stukken zeer serieus gelezen heb, zeg ik in de richting van de minister –: "Wij achten het onwenselijk om in ons staatsbestel geheel uit te sluiten dat de bij de genoemde colleges samengebalde deskundigheid onbenut wordt, indien zulks voor de advisering dringend noodzakelijk is". Ik begrijp daaruit dat de minister het wenselijk acht de mogelijkheid open te houden dat beschikbare deskundigheid níét wordt benut. Het lijkt mij dat hij het tegendeel bedoelde te zeggen, want anders is dit wetsvoorstel onverklaarbaar geworden. Ik zie de minister driftig lezen. Dat is het lastige van het werken met driedubbele ontkenningen. Dan krijg je dit soort onbedoelde effecten. Het is het tegendeel denk ik van wat hij bedoeld heeft te zeggen. Ik hoor graag of ik daar gelijk in heb.

Ik meen dat de argumentatie op pagina 4 van de memorie van toelichting inzake de bepaling van overgangsrecht niet alleen opgaat voor de leden van de Eerste Kamer, die geen rekening konden houden met de inwerkingtreding etc., maar voor alle hierbij in het vizier zijnde parlementariërs. Ik hoor ook daar graag de reactie van de minister op. Of een combinatie van het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het lid zijn van adviescolleges zich voordoet, is een heel andere vraag. Als dat zo is, had ik dat graag gelezen. Ik kon het uit de stukken in ieder geval niet opmaken. Ook over de overgangsbepaling hoor ik dus nog graag een korte reactie. Die zie ik met belangstelling tegemoet.

De heer Koekkoek (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De heer Rehwinkel begon deze discussie met te zeggen dat het tegenwoordig rustig is aan de overzijde van het Binnenhof. Ik constateer dat het op deze dinsdagmiddag ook tamelijk rustig is aan deze zijde van het Binnenhof. Ik had dat eigenlijk zo willen houden, vandaar dat ik mij aanvankelijk van de sprekerslijst had geschrapt, maar toen ik het amendement van mevrouw Scheltema op stuk nr. 9 onder ogen kreeg, heb ik mij weer op de lijst gezet.

Wat is in dit debatje aan de orde? Is het de schaduw van de heer Wiegel die zover reikt dat zij ook deze Kamer bereikt? Of gaat het om het streven naar het toppunt van zuiverheid, zoals blijkt uit het amendement van mevrouw Scheltema op stuk nr. 9? Ik denk dat beide een rol spelen.

De heer Rehwinkel heeft een indringende vraag gesteld aan de fractie van het CDA, namelijk of de CDA-fractie 180 graden gedraaid is. Er is verschil tussen het aannemen van een motie door deze Kamer en het aannemen van een wetsvoorstel. Als een motie in algemene zin een wens uitspreekt van de Kamer, had die ook de steun van de CDA-fractie, maar wij maken geen wetten via een motie. Ter uitvoering van zo'n motie, van die wens van de Kamer, wordt een wetsvoorstel ingediend en zo'n wetsvoorstel moet gewoon kritisch worden bekeken op de wijze die men van de CDA-fractie gewend is. Vervolgens is het mogelijk dat de argumentatie van de regering zo goed is dat een fractie zich laat overtuigen. Van 180 graden draaien door de CDA-fractie is dus helemaal geen sprake. Zij speelt gewoon het spel zoals dat moet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik refereerde niet aan het stemgedrag van het CDA bij de stemming over de motie, maar aan zijn stemgedrag bij een amendement van mevrouw Scheltema. Daarbij heeft het CDA onze lijn gevolgd. Het CDA heeft er inderdaad enige tijd voor nodig gehad, namelijk twee jaar, om die 180 graden werkelijk te draaien. Indertijd heeft de fractie van het CDA het amendement van mevrouw Scheltema namelijk gesteund.

De heer Koekkoek (CDA):

Het is goed dat de heer Rehwinkel mij dat voorhoudt. Ik zal dat bij de overweging die twee jaar geleden heeft gegolden, zeker betrekken. Overigens geldt voor ons allemaal dat het denken niet stilstaat, maar dat spreek ik maar in het algemeen uit.

Voorzitter! Bij de CDA-fractie bestond aarzeling over het vastleggen van de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Eerste Kamer en het lid zijn van adviescolleges vanwege de wat andere rol die de Eerste Kamer heeft. Er moeten zeer zwaarwegende argumenten zijn om een onverenigbaarheid van functies te vestigen. Het is immers een beperking van de verkiesbaarheid van leden van de Eerste Kamer en daar moet je heel zuinig mee zijn. Toch heeft de regering ons overtuigd. Een belangrijk punt hierbij is namelijk dat je niet moet adviseren aan jezelf. In die positie moet je niet komen. Het is onze indruk dat met het amendement van mevrouw Scheltema de staatsrechtelijke zuiverheid – die willen wij in het algemeen natuurlijk nastreven – wordt overdreven. De ad-hocadviescolleges, waarover het hier gaat, adviseren namelijk niet aan de Eerste Kamer. Nu zal mevrouw Scheltema zeggen dat die ook niet aan de Tweede Kamer adviseren, maar het speelt toch een rol dat de Eerste Kamer bestaat uit mensen die volop in het maatschappelijk leven staan en het lidmaatschap van de Eerste Kamer als nevenfunctie hebben, terwijl bij de Tweede Kamer soms de omgekeerde situatie voorkomt. Je hebt leden van de Tweede Kamer die hier hun hoofdfunctie hebben en ook nog voor een deel in het maatschappelijk leven staan in een andere functie. Het is bekend dat dit voorkomt. Wij overdrijven naar mijn mening de staatsrechtelijke zuiverheid door nu te zeggen dat leden van de Eerste Kamer absoluut geen lid mogen zijn van eenmalige adviescolleges.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Is de heer Koekkoek bereid deze gedachtegang principieel door te trekken naar leden van de Tweede Kamer? Ik kan mij voorstellen dat in dezelfde constellatie die de heer Koekkoek voor ogen heeft, ook leden van de Tweede Kamer in een vergelijkbare positie voor een bepaald advies kunnen verkeren als een lid van de Eerste Kamer. Die reden kan zijn dat zij bijvoorbeeld niet direct communiceren met de minister omdat zij geen woordvoerder zijn. Wat is in de gedachtelijn van de heer Koekkoek de consistentie om deelname aan zo'n adviescollege wel toe te staan aan een lid van de Eerste Kamer, maar niet aan een lid van de Tweede Kamer?

De heer Koekkoek (CDA):

Het verschil zit in de taak van een lid van de Eerste Kamer. Het lidmaatschap van de Eerste Kamer is een nevenfunctie. Van het lidmaatschap van de Tweede Kamer kun je dat absoluut niet zeggen. Dat is voor mij het omslagpunt. In het algemeen geldt dat voor eenmalige adviescolleges met een bepaalde opdracht een Kamerlid niet aan zichzelf adviseert, maar aan de minister. De reden voor onverenigbaarheid is in dat geval minder sterk. Daarbij komt dan nog de andere factor, te weten het verschil in positie van een lid van de Eerste Kamer of van de Tweede Kamer. Beide factoren spelen een rol.

Er is ook nog een praktisch punt. Je moet niet te ver gaan met het nastreven van staatsrechtelijke zuiverheid. Op zichzelf is dat in dit geval niet nodig. Voor een lid van de Tweede Kamer die toch een wat andere rol vervult dan een lid van de Eerste Kamer, wordt deelname aan zo'n adviescollege onwenselijk geacht. De CDA-fractie kan daarmee instemmen.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! Het lijkt casuïstiek, maar is het niet. Er zijn leden van de Eerste Kamer die dat lidmaatschap ook min of meer als hoofdfunctie hebben, bijvoorbeeld omdat zij geen andere hoofdfunctie meer hebben, dan wel omdat zij puur politiek werk doen. Dergelijke mensen zouden dan niet in zo'n commissie zitting kunnen nemen?

De heer Koekkoek (CDA):

Dat bedoel ik nou. Er is allerlei casuïstiek te bedenken, maar de vraag is of wij daaruit het gevolg moeten trekken van onverenigbaarheid. Het argument dat vanaf het begin voor de CDA-fractie in deze discussie heeft meegespeeld, is dat je zeer zwaarwegende argumenten moet hebben om een onverenigbaarheid te vestigen. Dat houdt een keer op. In dit geval was dat bij het lid van de Eerste Kamer dat in een eenmalige adviescommissie zitting kan nemen. Wij hebben daartegen met de regering geen bezwaar. Daarvoor geldt ook nog een ander argument dat ik straks zal noemen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Het tijdsbeslag vormt een verschil tussen leden van Eerste en Tweede Kamer. Dat kan toch niet de reden zijn om dat principiële onderscheid te rechtvaardigen? Leden van de Tweede Kamer hebben tot taak wetgeving en controle. Leden van de Eerste Kamer hebben in wezen dezelfde taak, zij het wat minder intensief. Nu willen wij een nieuw adviesstelsel inrichten waarbij de stelling is dat een adviescollege onafhankelijk moet zijn. Zo'n college moet ook onafhankelijk zijn ten opzichte van de regering. Als zo'n eenmalig adviescollege de regering adviseert, komt dat advies via beleid terug zowel bij de Tweede als bij de Eerste Kamer. Wat is dan toch nog de reden om wel een onderscheid in die advisering te maken? Waarom mogen leden van de Eerste Kamer dat wel doen en leden van de Tweede Kamer niet, terwijl beiden dezelfde taken hebben in dit staatsbestel?

De heer Koekkoek (CDA):

Mevrouw Scheltema heeft gelijk als zij zegt dat de uitgangspositie dezelfde is. In beide gevallen adviseren de Kamerleden niet aan zichzelf. Het gaat immers om een adviescollege ad hoc. Voor beide geldt dat het advies niet rechtstreeks naar de Kamer gaat, maar uitgebracht wordt aan de regering. De regering denkt daarover na, komt met een eigen voorstel, vraagt advies aan de Raad van State, komt met een gewijzigd voorstel. Tussen het oorspronkelijke advies en het uiteindelijke voorstel zit een lange weg. Dat probleem van advies uitbrengen aan zichzelf doet zich in feite bij beide Kamerleden niet voor.

Wat is dan toch de overweging akkoord te gaan met de onverenigbaarheid voor leden van de Tweede Kamer? In dat geval geldt dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer een hoofdfunctie is. Dat is een beperking. Ik geef toe dat het geen sterke argumentatie is, maar de CDA-fractie kan daarmee leven. Ik denk dat voor de Tweede Kamer, principieel gesproken, vanuit het oogpunt van staatsrechtelijke zuiverheid hetzelfde geldt.

Ik kom bij het volgende punt. Wetten komen tot stand door gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal. Wanneer wij constateren dat in de Eerste Kamer wat andere gedachten leven dan in de Tweede Kamer, hoeven wij ons er, ook denkend aan het argument dat er geen conflictregeling is, niet voor te schamen als wij rekening houden met de gedachten die op dit punt in de Eerste Kamer leven. Met name de heer Wiegel heeft zijn gedachten bij de behandeling van de Kaderwet adviescolleges heel duidelijk tot uitdrukking gebracht. Niet dat wij daarvan achterover hoeven te vallen. Wij moeten er echter wel naar luisteren. Gemeen overleg betekent ook dat wij bij het totstandbrengen van wetten rekening houden met de gevoelens van de Eerste Kamer. Wij moeten dan ook onze zin, voorzover die Kamerbreed leeft, niet te ver willen doordrijven. Dat zou mijn insteek zijn. Die zou anders zijn als het om zeer principiële punten zou gaan. Laten wij echter niet overdrijven.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Dat wil ik inderdaad niet. Laten wij even in de casuïstiek treden. Stel dat het Wetboek van Strafrecht moet worden herzien. Ik weet niet of het alweer zover is.

De heer Koekkoek (CDA):

Zeker! Denk aan de opsporingsmethoden. Een kleinigheid.

De heer Rehwinkel (PvdA):

De heer Koekkoek heeft gelijk. Stel dat men het wenselijk zou vinden om een bijzondere adviescommissie in te stellen. Dan komt een lid van de Eerste Kamer die hiervan deel heeft uitgemaakt in een heel merkwaardige positie terecht op het moment dat hij als lid van de Eerste Kamer met de vruchten van de wetgevende arbeid tot dan toe wordt geconfronteerd. Op dat moment kan hij toch niet de pet vergeten die hij droeg als lid van de adviescommissie?

De heer Koekkoek (CDA):

Als zich de situatie zou voordoen dat op een terrein uitsluitend in de Eerste Kamer deskundigheid te vinden is, heeft de heer Rehwinkel gelijk. Het zou dan eventueel een probleem kunnen zijn. Volgens mij vertrouwt de heer Rehwinkel echter onvoldoende op de wijsheid van de regering in het algemeen. Ik wil niet spreken over dit kabinet. Ik spreek dus over de wijsheid van de regering in het algemeen. Men zal echt de deskundigen op een terrein niet bij voorkeur in de Eerste Kamer zoeken. De vraag is echter of wij het op voorhand moeten uitsluiten. De CDA-fractie zegt dan, met de regering, dat ons dat niet nodig lijkt.

Ten slotte maak ik een opmerking over het lidmaatschap van het Europees Parlement en de verenigbaarheid met adviesfuncties. De heer Te Veldhuis nodigde als het ware uit tot een reactie op dit punt. Ik denk dat wij in de gaten moeten houden dat leden van het Europees Parlement op verschillende manieren bij Europese regelgeving betrokken kunnen zijn. Dat kan in een adviesrol, een medewerkende rol of een medebeslissende rol zijn. Dan is het toch wat oneigenlijk als vervolgens leden van het Europees Parlement moeten adviseren over de uitvoering van de Europese regelgeving door Nederland. De heer Te Veldhuis zegt nu dat dit ook geen taak is voor een adviescollege. Dat hangt er maar van af. Voor sommige is dit wel een taak en voor andere niet. Bij advisering over implementatie van richtlijnen zijn de doelstellingen gemeenschappelijk, maar is de lidstaat vrij in de te kiezen middelen. Daar zit een stuk beleid in. Men kan dan in een conflict van rollen terechtkomen waarin men beter niet terecht kan komen. Wij hadden daar ook vragen over. Moet dit nu? Is het zwaarwegend? De regering heeft ons wat dit betreft overtuigd. De regering moet het vandaag dus van de oppositie hebben.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Kan de heer Koekkoek de argumentatie die hij opbouwt voor leden van de Eerste Kamer om ad hoc of eenmalig aan adviescolleges deel te nemen, eventueel doortrekken naar leden van het Europees Parlement? Het is daarbij immers zo goed als of zelfs voor 100% uitgesloten dat een vermenging van functies kan ontstaan. Dit gaat een beetje in de richting van het amendement dat de heer Rouvoet heeft voorgelegd. Dat amendement ligt tussen de opstelling van de regering en de aanvankelijke VVD-opstelling in die ik in eerste termijn heb gegeven. Hoe denkt de heer Koekkoek hierover?

De heer Koekkoek (CDA):

Ik sta sympathiek ten opzichte van het amendement-Rouvoet.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Het Nederlandse volk is onuitsprekelijke dank verschuldigd aan mevrouw Scheltema, want haar motie heeft al dat zegenende werk teweeggebracht. De heer Te Veldhuis heeft terzake van het amendement het voorbereidende werk gedaan. Onze dank strekt zich ook in zijn richting uit.

Het gaat over een zaak waarover in de Nederlandse politiek grote overeenstemming heerst: het zoveel mogelijk scheiden van taken, functies of hoedanigheden. Het gaat om de vraag hoe je de verantwoordelijkheden en bevoegdheden zo gescheiden hebt, dat je het gevoel hebt dat op de meest zuivere manier gehandeld wordt. De vraag rijst tot hoever zich dat moet uitstrekken. Hoe perfect moet het systeem zijn? Ik sluit mij aan bij wat de heer Koekkoek daarover heeft gezegd. Het komt wel eens in het leven voor dat je met ongelijke grootheden moet werken. Je moet daar maar uit zien te komen. Ik ga niet met mevrouw Scheltema verder in debat over de vraag of hier niet een concessie wordt gedaan aan de zuiverheid. Dat is het geval. De vraag is of dat een verantwoorde concessie is in de ad-hocadviseringssituatie. Als zij mij vanuit die zuiverheidsleer vraagt of ik nog eens wil uitleggen wat het verschil is tussen de Eerste en Tweede Kamer, antwoord ik dat het allemaal net zo lang is als het breed is. Natuurlijk weten wij het verschil. Een lid van de Eerste Kamer wordt verondersteld nog andere functies in de samenleving te hebben. Van een lid van de Tweede Kamer wordt dat niet verondersteld. Uit mijn voorzichtige woordkeuze zal men begrijpen dat het niet allemaal langs een liniaal loopt. De heer Te Veldhuis meldde al dat er sommige leden van de Eerste Kamer zijn die zich aan deze veronderstelde spelregel niet houden, want zij hebben om welke reden dan ook geen andere functies. Het ligt dus een stuk genuanceerder. Ik meen dat wij moeten oppassen voor een wedstrijd wie het zuiverste in de leer is. Noch de Eerste Kamer, noch de Tweede Kamer is naar mijn mening bij uitstek gekwalificeerd om die wedstrijd bij dit wetsvoorstel te gaan spelen.

Wij moeten ons realiseren dat wij het hier hebben over een aantal incompatibiliteiten in het kader van het onderhavige wetsvoorstel. Ik herinner mij interessante discussies over andere onverenigbaarheden, bijvoorbeeld in dit huis. Nog niet zo heel lang geleden werd hier met emoties over bepaalde nevenfuncties gesproken. De een vond het wel verenigbaar en de ander niet. Het gebeurde vanuit de grondgedachte dat het scheiden van belangen en functies toch zo belangrijk is voor het zuiver in de leer zijn. Ik aarzel niet. Ik heb mijzelf op dit punt ook kwetsbaar opgesteld, want ik heb ooit in het openbaar een uitlating gedaan over hoe je moet aankijken tegen de voorzitter van de zorgverzekeraars, die in onderhandeling is met de regering over een zeer belangrijk onderwerp en dan even later in de Eerste Kamer daarover ook iets moet zeggen. Er is veel meer aan de hand dan alleen maar de wettelijke incompatibiliteit. Het gaat ook over andere verenigbaarheden of onverenigbaarheden. Ik zeg dit met veel begrip voor de situatie waarin zowel Tweede-Kamerleden of fracties in de Tweede Kamer als Eerste-Kamerleden of fracties in de Eerste Kamer daarover denken. Wij moeten ervoor oppassen tot de laatste millimeter zuiver te willen redeneren. Ik heb geen moeite om in de richting van mevrouw Scheltema te erkennen dat, logisch doorredenerend, je het bij de ad-hocadviescolleges ook niet moet doen. Ik vind het van een dusdanig beperkte betekenis – het komt in de praktijk zelden voor – dat wij er niet een te zwaar punt van moeten maken. Een kabinet heeft bovendien nog altijd de mogelijkheid om te zeggen: wij hebben het in principe niet wenselijk gevonden. Als wij op zoek gaan naar bemanningen of bevrouwingen van ad-hoccommissies, hoeven wij die niet per se in de Eerste Kamer te zoeken. Het kabinet heeft altijd nog de mogelijkheid om zelf een afweging te maken.

Vervolgens kom ik bij de vraag van de heer Rehwinkel die het standpunt van het kabinet merkwaardig vindt, gelet op het feit dat de enigen die zich hebben opgewonden de fractie van de VVD aan de overzijde – met name de heer Wiegel – en de fracties van SGP, RPF en GPV zijn. In de eerste plaats zou ik willen zeggen: dat is niet niks. In de tweede plaats heeft zich daar vandaag de heer Koekkoek bijgevoegd. Hem mag men verwijten dat hij laat met zijn signaal is gekomen, maar een goed signaal blijft een goed signaal. Dat valt te waarderen. Daarnaast is er die wonderlijke mix die je wel eens hebt in het bestuur, die te maken heeft met het zesde zintuig en met klompen. Als men ook dit laat meewegen, zijn er voor het kabinet genoeg signalen om te zeggen: laten wij dit risico niet lopen. Het gaat om een geringe zaak, zeker na alles wat erover is gezegd. Wie zou nog onzuiver in het leven willen staan? Ik zou het zeer betreuren wanneer de loop van de gebeurtenissen zó zou zijn dat de zuiverheid hier leidt tot het niet in het Staatsblad verschijnen van dit wetsvoorstel.

Wij bevinden ons hiermee overigens op een interessant bestuurlijk punt. Wat gering is voor de één, moet ook gering zijn voor de ander; zo werkt het naar twee kanten. Als ik u allen vraag om mee te doen en het amendement te vergeten zodat ik niet het risico loop dat ik het in de Eerste Kamer verlies, geldt dat mutatis mutandis straks ook in de Eerste Kamer. Was de Tweede Kamer lam en daarna de Eerste Kamer leeuw, dan zou ik ermee kunnen leven. De volgorde andersom komt mij overigens meestal beter uit: hier de leeuw en aan de overkant het lam. Wat mij in elk geval niet moet gebeuren, is dat er sprake is van een nieuw Nederlands spreekwoord: als twee leeuwen vechten om het been, heeft het kabinet er geen een. Dat is de zorg die ik op dit moment heb. Het risico dreigt dat wij vermorzeld worden tussen twee vechtende leeuwen. De vraag is wie het verstandigst is en waar de wijsheid kan worden aangetroffen. Welnu, het ongelukkige toeval wil dat wij altijd in déze Kamer beginnen en dus speculeer ik op de wijsheid van deze Kamer.

Voorzitter! Dit alles brengt mij ertoe om met betrekking tot het amendement van mevrouw Scheltema te vragen of de list van de roze panter kan worden toegepast tussen de twee strijdende leeuwen. Ik zou willen zeggen: handhaaf dat amendement niet. Ik ontraad de aanvaarding ervan dringend. Daarnaast bied ik de indieners een andere interessante mogelijkheid aan, die hen wellicht wat verder brengt. Het amendement zou kunnen worden vervangen door een motie, waarin wordt gesteld dat de regering bij voorkeur geen leden van de Eerste Kamer in ad-hocadviescolleges benoemt. Daarnaast zou men de leden van de Eerste Kamer kunnen aanbevelen om in dergelijke colleges geen zitting te nemen. Daarmee wordt toch een onmiskenbaar signaal gegeven en kan het wetsvoorstel niettemin in het Staatsblad verschijnen. Voorzitter! Dit is toch een royale opstelling mijnerzijds.

Voorzitter! Er zijn enkele vragen gesteld in verband met het Europees Parlement, zulks mede naar aanleiding van het amendement van de heer Rouvoet. De onverenigbaarheid van het lidmaatschap van het Europees Parlement met het lidmaatschap van een adviescollege is inderdaad op advies van de Raad van State opgenomen. Het kabinet pleegt die adviezen serieus te nemen, zij het dat wij het ene advies beter vinden dan het andere. In dit geval vonden wij het een goed advies. Deze onverenigbaarheid vloeit voort uit de beleidsmatige betrokkenheid van een groot aantal adviescolleges bij de voorbereiding en soms de implementatie van Europese regelgeving. Het is duidelijk dat de combinatie van adviseur en controleur als ongewenst moet worden beschouwd, hetgeen geldt voor alle soorten adviescolleges en dus ook voor de zogenaamde ad-hoccolleges, zoals bedoeld in artikel 6 van de Kaderwet adviescolleges.

In feite zijn hierbij twee vragen aan de orde. Moet het Europees Parlement sowieso bij dit hele traject betrokken worden? Als een uitzondering wordt gemaakt op het ene punt, namelijk voor de Eerste Kamer, waarom dan niet ook op het andere punt, namelijk voor het Europees Parlement? Het interruptiedebat dat zojuist is gehouden, leert ons dat niet gemakkelijk uit te leggen valt waarom het ene wel en het andere niet hieronder dient te vallen. Er moet een keuze worden gemaakt. Ikzelf heb geen behoefte aan het amendement van de heer Rouvoet, maar ik kan niet met kracht van argumenten zeggen dat de aanvaarding ervan dringend moet worden ontraden, gelet op het feit dat wij een en ander in relatie met de Eerste Kamer wél aanvaardbaar achten. Ik sta hier betrekkelijk laconiek tegenover. Ik laat het oordeel over dat specifieke punt aan de Kamer over.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik begrijp de minister als hij zegt dat de regering graag en met belangstelling naar de adviezen van de Raad van State luistert. Ik begrijp hem ook als hij zegt dat zij ook luistert naar de opvattingen van de Eerste Kamer. Dat is ook wel gebleken, maar de consistentie in de redenering bepaalt de regering natuurlijk zelf. Daarop spreek ik haar aan met het amendement. Als zij eenmaal een bepaalde argumentatie heeft aangenomen, moet zij die mijns inziens ook doortrekken naar het Europees Parlement. Een iets royalere ontvangst van het amendement zou mij dan zeer welkom zijn.

Minister Dijkstal:

Ik erken de consistentie in die redenering, maar er is ook een consistentie in de andere redenering. Zelf vind ik ook dat leden van het Europees Parlement meer lijken op leden van de Tweede Kamer dan op leden van de Eerste Kamer. Hun functie is fulltime. Er zijn ook nog praktische argumenten, zoals de reiskosten om hier een vergadering van een adviescommissie bij te wonen. Het is allemaal een beetje op de hand wegen. Ik kan niet royaal tegenover het amendement staan, maar erg afwijzend ben ik ook niet. Zoals het hoort bij zo'n amendement, moet je het dan maar aan de wijsheid van de Kamer overlaten.

Als het amendement van mevrouw Scheltema wordt aangenomen, ontstaat er natuurlijk een andere situatie dan wanneer zij mijn advies opvolgt, het amendement intrekt en bij motie de bezwaren van de drie indieners tot uitdrukking brengt.

In het verlengde van hetgeen ik zojuist heb gezegd over het Europees Parlement, wijs ik de heer Te Veldhuis er nog op dat het systeem in de Wet incompatibiliteiten is dat het vestigen van onverenigbaarheden voor de leden van de Tweede Kamer en voor de leden van het Europees Parlement op dezelfde manier plaatsvindt. Dat is de beleidsmatige keuze die indertijd is gemaakt. De heer Te Veldhuis zegt dat dit op zichzelf in staatsrechtelijke zin toch wel wonderlijk is. Ik weet niet of dat waar is. De heer Koekkoek maakte er ook een opmerking over. Wij gaan er toch een beetje over. Zo hebben wij het met elkaar geregeld. Wat goed is voor Nederland is bovendien ook goed voor Europa. Ik zou dit wetsvoorstel wel willen uitstrekken tot het gehele Europees Parlement, maar dan stuit ik op andere belemmeringen, zoals de nationale wet- en regelgeving in die andere landen. Als je dit niet kunt, moet je het toch maar doen voor de mensen waarvoor je het wel kunt doen. Dan zijn er in ieder geval 25 gered. Dat past best in de traditie van hetgeen wij hier bepalen over de positie van de Nederlandse leden van het Europees Parlement.

Dan blijft de vraag over over de aard van de richtlijnen, die ik niet gemakkelijk kan beantwoorden. Het karakter van richtlijnen is dat zij zich vooral uitspreken over een gewenst resultaat. Mevrouw Scheltema wees er terecht op dat zij niet zoals een verordening in detail alles moeten regelen. Er is een zekere ruimte voor de lidstaten om ze in te vullen. Dat is met opzet gedaan, omdat de eigen nationale wet- en regelgeving zo karakteristiek kan zijn. Bij de een gaat het op een andere manier dan bij de ander. De vraag is of de ruimte bij de implementatie zo groot is dat het nuttig is daar een advies over te vragen. Ik kan mij dat wel voorstellen. Ik ben er trouwens niet zeker van hoe het verdergaat met al die richtlijnen in Europa en wat het karakter van de volgende richtlijn is. Op zichzelf vind ik het niet onlogisch om op dit punt niet zo strak te redeneren, dat er niet over is geadviseerd en het dus niet aan de orde is in het Europees Parlement. Ik kan echter niet aangeven hoe vaak het wel speelt.

De heer Rehwinkel heeft gelijk dat er in het kader van de Kaderwet adviescolleges ruimte is voor colleges met een beperkte adviestaak. Hij heeft een paar voorbeelden genoemd. Wij hebben dat in vol bewustzijn geaccepteerd c.q. wij staan aan de vooravond van een oordeel van de Kamer daarover, aan de hand van het wetsvoorstel dat bij haar aanhangig is.

Na tien keer lezen denk ik dat de heer Rouvoet gelijk heeft wat betreft de zin onderaan pagina 3 van de memorie van toelichting. In de wetsgeschiedenis van het wetsvoorstel wordt elke lezer dus aangeraden het anders te lezen dan het er staat.

Het is scherpzinnig dat de heer Rouvoet op het overgangsrecht lette, maar in de oude aanwijzingen inzake adviesorganen was het beginsel van onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Tweede Kamer met dat van een adviescollege al opgenomen. Wij gaan er dus van uit dat de zaak langs die weg voldoende geregeld is.

Concluderend, vraag ik de Kamer veel sympathie te tonen voor het amendement van mevrouw Scheltema, maar het vooral niet te steunen, omdat het het grote doel van het in het Staatsblad zetten van dit wetsvoorstel ten aanzien van de incompatibiliteiten in gevaar brengt.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord en ik ben het met hem eens dat wij het in grote lijnen wel eens zijn dat het het doel van ons allen is, rolconflicten te voorkomen. Iedereen in dit huis onderkent dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen advies enerzijds en controle en wetgeving anderzijds, dat die zaken zoveel mogelijk uit elkaar gehouden moeten worden. Wij zijn het er ook over eens dat Eerste en Tweede Kamer in dit opzicht in beginsel gelijk zijn. Ook de heer Koekkoek zei dit met zoveel woorden. Toch wordt er op grond van zuiver pragmatische argumenten wel onderscheid tussen de Eerste en de Tweede Kamer gemaakt, met name om redenen van opportuniteit. Daar moeten wij gewoon heel reëel in zijn. Maar wie geeft mij nu de garantie dat de Eerste Kamer – lees: de heer Wiegel – tevreden zal zijn met dit kleine snoepje? Zo zal men dit immers zeker zien. Die garantie is er absoluut niet en ik betwijfel ook of het zo zal uitpakken. Ik denk dat je veel sterker staat als je vasthoudt aan de principiële lijn dat advies enerzijds en controle en wetgeving anderzijds gescheiden moeten blijven.

Nu zegt de minister dat dit in wezen wel zo zou moeten en tovert dan een konijn uit de hoed. Als je dit wilt bereiken, dien dan een motie in waarin je zegt wat je wilt, en doe het vervolgens anders, aldus de minister. Ik vind het heel slim en ik begrijp ook wel waarom hij dit zegt, want hij heeft de smaak van die moties een beetje te pakken. Dankzij een dergelijke handelwijze bij de behandeling van de Kaderwet adviescolleges hebben wij nu immers dit wetsvoorstel. Maar ik vraag me eerlijk gezegd af of wij zo niet al te gemakkelijk omspringen met een toch wel principieel argument. Ik beloof dat ik met de andere ondertekenaars van het amendement zal overleggen, maar ik heb de indruk dat de suggestie van de minister toch niet als dé oplossing wordt ervaren.

En als het onderscheid wordt gemaakt dat leden van de Eerste Kamer en van het Europees Parlement wel lid van eenmalige adviescolleges mogen zijn, dan begrijp ik in gemoede niet waarom leden van de Tweede Kamer dat dan niet zouden mogen. Ik vind dat heel inconsequent.

Tot slot. De minister heeft niet geantwoord op een indringende vraag van de heer Rehwinkel en mij naar de kaderwet. Wij willen allemaal horen dat die morgen komt, maar is dat ook zo?

De heer Rehwinkel (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik heb in eerste termijn gezegd dat ik overwoog mee te werken aan amendering op het punt van de bijzondere colleges en de Eerste Kamer. Toen zag ik mevrouw Scheltema fronsen, maar ik had nu eens heel precieze bewoordingen gekozen, want ik doelde erop dat wij natuurlijk het antwoord van de regering moesten afwachten en dat wij niet moesten uitsluiten dat de minister ons nog zou overtuigen, zodat amendering überhaupt niet meer nodig zou zijn.

Ik probeerde in eerste termijn – het was ook wel heel ambitieus – de opwinding weg te nemen, met name bij de regering, over het lot dat dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer zou kunnen treffen. Ik verwees ernaar dat ik eigenlijk slechts bij de VVD en bij de combinatie van SGP, GPV en RPF kritische opmerkingen had waargenomen. Daar is inderdaad het indrukwekkende feit bijgekomen dat de heer Koekkoek zich hier heeft uitgesproken. Het is dus niet gelukt om die opwinding weg te nemen.

Ik wil die mix van dat onderbuikgevoel, die klomp en nog iets bij de minister ook niet volledig negeren, maar ik vraag mij af of de oplossing die de minister aandraagt, de manier is om met die mix van gevoelens om te gaan. Wij zouden ons inderdaad in de richting van de regering in een motie kunnen uitspreken, wat wij vaker doen, maar ik plaats er mijn vraagtekens bij om ons in een motie in de richting van de Eerste Kamer uit te spreken. Ik weet niet of dat daar op prijs wordt gesteld. Ik vraag mij af of wij toch niet hier onze verantwoordelijkheid moeten nemen en vervolgens moeten afwachten wat in de Eerste Kamer met het wetsvoorstel zal gebeuren. Dan is er natuurlijk nog altijd de mogelijkheid van een novelle en de mogelijkheid om hier in een motie wensen te formuleren, zoals de minister heeft gesuggereerd. Ik weet dus niet of dit de meest geschikte oplossing is voor de mix van het onderbuikgevoel, de klomp en dat andere gevoel.

Mevrouw Scheltema vond het zeer de vraag of de heer Wiegel wel tevreden zou zijn. Ik geloof daar helemaal niets van. Ik las over de Kaderwet adviescolleges dat hij hoopte dat het wetsvoorstel het huis überhaupt niet zou bereiken. Ik vermoed, eerlijk gezegd, dat de heer Wiegel gewoon niet tevreden te stellen is. Daarom wil ik hier de verantwoordelijkheid nemen. Laten wij vervolgens afwachten wat er in de Eerste Kamer gebeurt.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord.

Even ingaande op de opmerking van de heer Rehwinkel, het aardige feit doet zich voor dat ik om half vijf een afspraak had met de heer Wiegel om over een aantal staatsrechtelijke aangelegenheden van gedachten te wisselen. Hij zal inmiddels echter begrepen hebben dat dit vandaag niet meer kan doorgaan.

Ik zal geen amendement meer indienen op het punt van leden van het Europees Parlement. De tussenweg die de heer Rouvoet heeft aangegeven, is er een die in ieder geval op meer steun in de Kamer mag rekenen en die voor een stevig deel tegemoetkomt aan de opstelling die de VVD-fractie heeft. Als het amendement wordt gehandhaafd en in stemming komt, zal dus een aangepast amendement van de heer Rouvoet in elk geval op mijn sympathie kunnen rekenen. Ik zal de VVD-fractie voorstellen om daar dan ook voor te zijn. Ik geef toe dat het een beetje een pragmatische opstelling is, maar dat hoort zo.

De minister heeft ook een poging gedaan. Hij heeft er wat andere woorden voor gebruikt, maar wij hebben zijn rol als zalver, plooiengladstrijker en zoeker naar compromissen weer duidelijk kunnen herkennen. Ik dank hem voor zijn suggestie en zijn poging. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat wij al eerder op die suggestie waren ingegaan door middel van een motie. Dat heeft iets opgeleverd waar wij allen toch niet helemaal achter staan. Daarom moeten wij toch maar vasthouden aan het amendement, temeer omdat er altijd nog een mogelijkheid is om het Staatsblad te bereiken. Als het niet in één ronde in pais en vree kan, moet het misschien maar in twee rondes, al dan niet via een novelle. De VVD-fractie vindt het echter te ver gaan om op voorhand al om te gaan voor eventuele bezwaren uit de Eerste Kamer, temeer omdat die bezwaren toch niet de graad van zuiverheid hebben die wij in elk geval om principiële redenen graag willen. Als iets om principiële redenen niet kan en om pragmatische redenen misschien anders moet, kan daar later altijd nog voor worden gekozen. Maar laten wij dat niet op voorhand doen. Laten wij ook eens kijken wat een eventueel debat hierover in de Eerste Kamer oplevert en wat de verschillende fracties daar vinden van dit onderwerp, ook in bredere discussie met elkaar.

Wij denken dat het verstandig is om te stemmen over het amendement. De indieners zullen er nog even gezamenlijk over moeten praten. Maar de lijn van onze inzet geef ik nu alvast aan. Als de laatste 20% teveel problemen oplevert, zijn wij natuurlijk altijd bereid om dit wetsvoorstel op hoofdlijnen, voor 80%, binnen te halen. Maar dan hebben wij ook een interessant discussiepunt in de staatsrechtelijke verhoudingen tussen de Eerste en de Tweede Kamer. Het is nooit weg om dat af en toe met elkaar onder ogen te zien.

Voorzitter! Het is mij opgevallen dat de staatsrechtelijke ruggengraat bij de oppositie ver te zoeken is. De heer Koekkoek heeft gezegd dat de regering afhankelijk is van steun van de oppositie. Maar met zulke steun zou ik niet al te blij zijn. Die steun staat immers 100% haaks op de opstelling van dezelfde fractie van twee jaar geleden. Ik zie bovendien dat de consistentie in de benadering van mogelijkheden voor lidmaatschap van ad-hoccommissies voor leden van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer en het Europees Parlement buitengewoon diffuus is. Dus van dit soort steunverklaringen ben ik niet onder de indruk.

De heer Rouvoet (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil allereerst opmerken dat wij niet de suggestie moeten wekken van een intentionele gebeurtenis vanmiddag. De indruk kan ontstaan dat als wij niet uitkijken, straks alle adviescolleges worden bevolkt door mensen uit de Eerste Kamer en het Europees Parlement. Dat is niet de bedoeling van de regering en dat is ook niet de bedoeling van deze Kamer. Het gaat er uiteindelijk om dat je rigoureus de mogelijkheid wilt uitsluiten dat het ooit voor zal komen dat een lid van de Eerste Kamer in zo'n ad-hoccommissie komt te zitten. Je kunt ook zeggen: laten wij het zo weinig mogelijk doen, maar laten wij het niet op voorhand uitsluiten. Ik wil dit toch even in de juiste proporties hier neerzetten. Dat heeft iets te maken met de wijsheid waarnaar de minister van Binnenlandse Zaken zo gretig zocht, ook in dit huis vanmiddag.

Een motie zou op zichzelf niet zo gek zijn. Het is aardig dat de minister de Kamer daarop wijst. Ik begrijp echter dat er weinig bereidheid is bij de coalitiepartijen om die weg te gaan. Overigens ben ik het met collega Rehwinkel eens dat wij ons niet via een motie kunnen richten tot de collega's aan de overzijde. Wij kunnen natuurlijk ook de minister van Binnenlandse Zaken vriendelijk vragen om bij de collega's aan de overzijde ons gevoelen over te brengen. Maar dat zie ik hem ook niet een, twee, drie doen. Dus laten wij maar aannemen dat zij onze Handelingen af en toe goed nalezen. Het zou inderdaad gewenst zijn dat er geen al te gretig gebruik van wordt gemaakt. Het ging er mij vanmiddag om dat wij de mogelijkheid niet definitief uitsluiten. Zo heb ik de kromme zin in de memorie van toelichting willen lezen. Ik ga ervan uit dat dit ook de intentie van de regering is. Dit sluit een beetje aan bij de aanwijzingen. De minister heeft mij er terecht op gewezen dat de beleidslijn reeds is: bij voorkeur geen leden van de Tweede Kamer. Dat wordt nu in een wettelijke regeling vastgelegd. Het gaat daarbij om een overgangsbepaling. Ik ben daardoor tevredengesteld.

Dan kom ik bij de houding van de coalitiepartijen. Het moet mij van het hart dat ik het nummer dat nu ten beste wordt gegeven, niet zo sterk vind. Ik heb een aantal keren de collega's horen zeggen: wij moeten niet op voorhand al omvallen. Dus wij gaan wel omvallen, maar nu nog niet! Collega Te Veldhuis sprak over de ruggengraat die getoond moest worden. Ik vind het niet sterk om nu al te zeggen, in een debat waarin zaken met elkaar kunnen worden geregeld, dat de boel altijd nog in een novelle kan worden geregeld. Dat vind ik het ontbreken van ruggengraat op termijn. Dat is dan duidelijk voor de leden van de Eerste Kamer, die de Handelingen vast zullen nalezen. Ik vind dat niet zo sterk. Het heeft iets van een balletje opgooien. Het getuigt minder van wijsheid dan van een soort prestigestrijd op de graad van zuiverheid tussen de Eerste en de Tweede Kamer. Nogmaals, ik vind dat niet zo sterk. Ik dring aan op wijsheid. Ik beveel het voorstel van het kabinet warm aan.

De heer Te Veldhuis (VVD):

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft toch ook gevolgd wat in de Eerste Kamer over dit onderwerp is gezegd? Dat was relatief weinig. Als daar, zoals ik hoop, een principiële discussie over dit onderwerp ontstaat, mede naar aanleiding van de punten die wij nu aandragen, zou er wel eens iets anders kunnen uitkomen dan hij nu suggereert. Ik wil hier alleen de politieke intentie aangeven dat als dat onverhoopt niet mocht lukken, in ieder geval wat de VVD-fractie betreft het merendeel van de goede punten in dit wetsvoorstel niet moet worden weggegooid. Je moet het kind niet met het badwater weggooien. Ik geef aan hoe de politieke inschatting is, maar het is best mogelijk dat een discussie in de Eerste Kamer, als die principieel wordt gevoerd door alle fracties bijeen, ertoe leidt dat men zegt: de Tweede Kamer heeft eigenlijk gelijk, dus wij accepteren het.

De heer Rouvoet (RPF):

Dat zou heel goed kunnen, maar ik neem de term "relatief weinig" niet over. Eerst werd door vier fracties in de Eerste Kamer een tegenovergestelde mening verkondigd; nu zijn dat er drie. Dat noem ik ook niet relatief weinig. Het is niet ongebruikelijk om het af te meten aan de meerderheid, maar fracties hebben daarbij kanttekeningen geplaatst. Ik ben te bescheiden om de minister al te nadrukkelijk bij te vallen: dat is niet niks, de fracties die zich ertegen hebben verklaard in de Eerste Kamer. Maar een beetje gelijk heeft hij natuurlijk wel.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Voorzitter! Ik heb de term "novelle" laten vallen. Het zal de heer Rouvoet toch zijn opgevallen dat ik niet heb gezegd dat onze fractie die novelle zal steunen. Ik heb trouwens ook niet gezegd dat onze fractie die niet zal steunen. Wij lopen dan ook helemaal niet vooruit op iets in de toekomst. Wij maken hier een zo principieel mogelijke afweging en wachten af hoe de beraadslaging in de Eerste Kamer verloopt.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb gerefereerd aan de term "op voorhand niet omvallen". Ik vind het niet sterk om terwijl wij bezig zijn, al te spreken over de mogelijkheid van een novelle en te zeggen dat wij het debat alsnog kunnen voeren. Dan geef je al aan dat je ziet aankomen dat het een prestigestrijd wordt tussen de Eerste en Tweede Kamer, dat wij er dan opnieuw over zullen debatteren en dat wij misschien alsnog tot een motie zullen komen. Ik vind dat niet zo sterk. Het maakt op mij vooral de indruk van een prestigestrijd wie het meest zuiver op de graat is. Die woorden heeft collega Te Veldhuis letterlijk in de mond genomen. Ik zou dat liever niet doen, juist ook omdat ik wil proberen zo dicht mogelijk in de buurt te blijven van de ingangsdatum van de Kaderwet adviescolleges. Dat dreigen wij een beetje uit het oog te verliezen.

De voorzitter:

De heer Koekkoek heeft aangekondigd dat hij nog een vraag had.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Ik heb inderdaad een vraag, maar ik zou ook willen reageren op een enkele opmerking aan mijn adres.

De minister heeft aanneming van het amendement-Scheltema ten stelligste ontraden. Wat doet hij als het amendement onverhoopt toch wordt aanvaard? Gaat hij dan met vliegende vaandel met dit wetsvoorstel naar de Eerste Kamer? Of moet hij zich er toch even op beraden of hij met zo'n wetsvoorstel wel bij de Eerste Kamer kan aankomen? Graag krijg ik een reactie.

Ik heb mij verbaasd over de suggestie om zo nodig later met een novelle naar de Kamer te komen, als de discussie in de Eerste Kamer daartoe aanleiding geeft. Ik vind dat een vorm van uitlokking waartoe wij niet moeten overgaan. Het kan zich een keer voordoen en ik ben er niet voor, maar het gaat mij echt te ver dat wij in de Tweede Kamer al preluderen op een novelle om de Eerste Kamer tevreden te stellen.

De heer Te Veldhuis sprak het CDA aan op de staatsrechtelijke ruggengraat. Het kenmerk van een ruggengraat is dat die soepel is, want een stijve ruggengraat is heel beroerd. Die soepelheid moeten wij hier kunnen opbrengen. Er wordt teruggegrepen op een discussie van drie jaar geleden over een amendement-Scheltema betreffende de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van de Staten-Generaal en het Europees Parlement en dat van adviescolleges. Het gaat nu om een geringe verfijning om het mogelijk te maken en niet per se uit te sluiten dat leden van de Eerste Kamer en eventueel leden van het Europees Parlement ook lid worden van ad-hocadviescolleges. Dat is een kleine afwijking van het toen ingediende en in februari 1994 door de CDA-fractie gesteunde amendement van mevrouw Scheltema.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik wil trachten om enige geschiedvervalsing te voorkomen. Het feit dat het CDA met mijn amendement is meegegaan, heeft veel later gespeeld. Ik meen dat dit halverwege het vorige jaar was. Binnen het halfjaar maakt de CDA-fractie dus een slag van 180 graden. Ik vind dat fors. Ik weet niet of je dat nog bewegen kunt noemen; ik noem het eerder knakken.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Scheltema moet mij nu toch even helpen. Is dat een amendement geweest bij de Kaderwet adviescolleges?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ja.

De heer Koekkoek (CDA):

Dat heeft uiteindelijk, ook na discussie in mijn fractie, geleid tot steun aan die motie. En dan geldt dat wij hier geen wetten maken door middel van een motie. Wij hebben die motie gesteund; zo is het gegaan. Uiteindelijk is dit wetsvoorstel daaruit voortgekomen. En daarover discussiëren wij vandaag.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Feit blijft dat er een amendement was waarin de wenselijkheid hiervan uitgesproken werd. Vervolgens is dat amendement omgebouwd in een motie waarin dezelfde wenselijkheid werd uitgesproken. Nu hoor ik de heer Koekkoek echter een totaal ander standpunt innemen. En dat is op z'n zachtst gezegd een beetje merkwaardig.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Als dat zo zou zijn, dan heeft mevrouw Scheltema gelijk. Waar het om gaat, is dat er een motie door de Kamer is aangenomen en dat de uitwerking daarvan vandaag plaatsvindt. Als wij elkaar dan geen ruimte gunnen voor nuancering en verheldering van inzicht, hetgeen overal kan voorkomen, dan kunnen wij wel wetten willen maken bij motie, maar dat doen wij nu eenmaal niet.

De heer Rehwinkel (PvdA):

Ik heb verwezen naar uw steun drie jaar geleden aan een amendement van mevrouw Scheltema. Een ruggengraat moet inderdaad soepel zijn, maar het is wel plezierig om te weten welke stand je ruggengraat een poosje geleden heeft ingenomen. En dat was dit keer bij u niet het geval.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik dank u zeer voor het opfrissen van ons geheugen. Ik heb aangegeven dat het hier gaat om een nuancering van dat algemene amendement van toen.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Ik verontschuldig mij ervoor dat ik inderdaad verzuimd heb om op die vraag over de zelfstandige bestuursorganen in te gaan. Dat was geen opzet; het zat gewoon zo verkeerd in de volgorde der dingen dat ik het naderhand vergeten ben. Ik moet echter een antwoord geven op een zeer terechte vraag. Zeker omdat ik denk dat het antwoord niet bevredigend is, zou het laf zijn om dat nu niet te geven.

Mevrouw Scheltema zei dat het op zichzelf begrijpelijk zou zijn als wij bij de wetgeving voor de ZBO's over de incompatibiliteit in dat kader praten, en dat daarna de vraag komt waar je dat formeel moet laten neerslaan. Bij de doorlichting is een aanzienlijke vertraging opgelopen, omdat het veld dat wij bestrijken, zeer veelvormig blijkt te zijn en daarbij een aantal zeer lastige vragen blijkt te zijn. Ik heb nu goede hoop dat wij de zaak in februari in de ministerraad kunnen afronden. Vervolgens kunnen wij daarmee naar de Kamer komen. Op dit moment liggen er bij de Kamer aanwijzingen. Ik had overigens altijd gedacht dat wij daar eerder met elkaar over zouden praten. Alhoewel de Kamer dit aanvankelijk wel had aangekondigd, heeft zij dat uiteindelijk niet gedaan, hetgeen ik ook wel kan begrijpen. Ik zeg dit, omdat ik er natuurlijk best waarde aan hecht om te weten wat uiteindelijk het oordeel van de Kamer is over die aanwijzingen. Dat is namelijk weer relevant voor de vraag met welke wetgeving je eventueel in zee moet gaan.

Ik moet eerlijk zeggen dat de zaak er voor het kabinet niet eenvoudiger op is geworden door die doorlichting. Ik vermoed dat ik, als wij het gesprek over de doorlichtingsoperatie en al die ZBO's die eronder vallen, in het kabinet hebben afgerond, dan voor mijzelf nog de vraag wil beantwoorden of ik die wetgeving met groot enthousiasme ter hand wil nemen of dat ik er de voorkeur aan moet geven om eerst overleg te voeren met de Kamer over de aanwijzingen en het doorlichtingsresultaat. Dit betekent dat ik nu niet in staat ben aan te geven wanneer ik met een kaderwet voor de ZBO's denk te komen.

Mevrouw Scheltema heeft gevraagd wie de garantie geeft dat als de Tweede Kamer van het amendement afziet, de Eerste Kamer dan wel akkoord gaat met deze wetgeving. Tja, die geeft dus niemand. Dat is ook precies het zorgvolle bestaan van ministers en kabinetten. Zij hebben voortdurend te maken met die prangende onzekerheid of de Eerste Kamer uiteindelijk wel of niet akkoord zal gaan. Dat is dus jammer, maar ik weet het ook niet. Ik weet het trouwens voor geen van beide kanten. Je maakt dan dus maar – dat is volgens mij ook ons werk – de beste inschatting. Ik vind het niet terecht dat de heer Te Veldhuis spreekt over het van tevoren omvallen voor de Eerste Kamer. Het toeval wil dat de Eerste Kamer haar werk heeft gedaan op een aanpalend terrein. De Eerste Kamer heeft daar dingen over gezegd en de heer Te Veldhuis zal dat, of hij dat nu leuk vindt of niet, moeten meewegen. De heer Te Veldhuis zou zijn werk slecht doen als hij dat niet zou meewegen. Daarna doet de vraag zich voor hoe je dat inschat, maar dat is iets anders. Die inschatting maken de fracties in de Tweede Kamer zelf.

Als nog er geen amendement is ingediend, dan is het mooiste dat je als minister kunt bereiken dat men daarvan afziet. Is een amendement eenmaal ingediend, dan is het mooiste dat je als minister kunt bereiken dat de indiener of de indienster zegt dat hij of zij nog even overleg wil plegen met zijn of haar mede-indieners. Dat heeft mevrouw Scheltema gezegd. Daar houd ik mij krampachtig aan vast.

De heer Rehwinkel stelt dat je bij motie iets kunt uitspreken. Het is vers twee of dat wenselijk is, maar je kunt dat doen. Hij vindt het echter raar om in een motie uitspraken in de richting van de Eerste Kamer te doen, maar dat doet hij niet! Hij laat de Eerste Kamer het volste recht om te doen wat zij wil. Hij kan echter wel wat vinden. Kijkend naar de inhoud van het amendement vond de heer Rehwinkel ook wat met betrekking tot de kwestie van de leden van de Eerste Kamer en de verenigbaarheden in commissies, ad hoc of wat dan ook. In dit geval staat het hem dus volstrekt vrij om tot uitdrukking te brengen wat hij materieel van deze zaak vindt.

Het dunkt mij dat de novelle, die hier bijna is uitgelokt, wel heel erg ongelukkig is. Dat wordt in het algemeen namelijk beschouwd als een verkapt recht van amendement, maar dat geef je dan op die manier aan de Eerste Kamer. Ik zou daarmee voorzichtig zijn, want nog even en de regering stopt de novelle gelijk bij een wetsvoorstel. Dan kan men aan de overkant kiezen, maar dan zijn wij helemaal diep gezonken.

De heer Te Veldhuis vindt dat de regering niet al te gelukkig moet zijn met de steun van oppositiepartijen. In een dualistisch stelsel is een kabinet gelukkig met alle steun die het in de Kamer kan krijgen. Ik ben zeer dankbaar voor de steun van deze partijen, die niet te veel aan het jongleren zijn gegaan met de ruggengraat. Afgezien van het feit dat een ruggengraat op een bepaalde plek begint en ook ergens eindigt, waardoor je ook wat dat betreft verder kunt gaan met deze beeldspraak, merk ik wel op dat wij ervoor moeten oppassen om niet al te heilig te worden. Het spreken over ruggengraten en zuiverheden met betrekking tot dit onderwerp, waarvan wij nu maar een klein stukje pakken, omdat dit in het wetsvoorstel incompatibiliteiten zit en het vervolgens gemakshalve maar weglaten van al die interessante discussies over verenigbaarheden van nevenfuncties hier en aan de overkant, vind ik niet erg zuiver in de leer. Ik laat het recht overigens aan de Kamer om, alles afwegende, te zeggen dat zij voor de ene of de andere oplossing kiest. Daar doe ik niets aan af, maar laten wij niet te veel werken met ruggengraten als het gaat over het brede terrein van wat in dit land wenselijk is.

De heer Koekkoek vraagt mij wat ik zal doen bij aanvaarding van het amendement. Ik handhaaf dan mijn respectvolle houding, waarom ik bekend sta, voor het parlement. Ik weet echter niet waar dit toe leidt, want ik ga niet preluderen op de uitkomst van een stemming en misschien nog een overleg dat mevrouw Scheltema gaat voeren, juist waar de heer Koekkoek er zoveel bezwaren tegen heeft als de ene Kamer preludeert op het handelen van de andere Kamer. Deze vraag mag dus eigenlijk niet worden gesteld. Daarom beantwoord ik die niet.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik neem aan dat de minister er geen bezwaar tegen heeft als ik de vraag herhaal na de stemming.

De voorzitter:

Dat gaat de minister helemaal niets aan. Dat is uw recht.

Minister Dijkstal:

Maar niettemin heb ik er geen bezwaar tegen.

De voorzitter:

Dat is een bijkomend voordeel.

De heer Koekkoek (CDA):

Is de minister dan ook bereid die vraag te beantwoorden?

De voorzitter:

Dat kan alleen als daarvoor ruimte is op de agenda is.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven