Noot 1 (zie blz. 2438)

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.

In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van mevrouw M. Wagenaar te Amsterdam, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:

een afschrift van zijn besluit van 1 december 1997, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag van de heer M. Houda te Haarlem, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal mevrouw M. Wagenaar te Amsterdam.

Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat zij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat zij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van haar niet is gebleken van enige omstandigheid welke haar Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan zij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.

De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat zij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven eden/verklaringen en beloften zal hebben afgelegd, mevrouw M. Wagenaar te Amsterdam.

Noot 2 (zie blz. 2515)

De commissie voor het Onderzoek van de Geloofsbrieven heeft de eer het volgende te rapporteren.

In handen van de commissie is gesteld, behalve de geloofsbrief van de heer P. H. B. Wessels te Gennep, de volgende missive van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal:

een afschrift van zijn besluit van 3 december 1997, waarbij in de vacature ontstaan door het ontslag van de heer G. J. Wolffensperger te Amsterdam, wordt benoemd verklaard tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal de heer P. H. B. Wessels te Gennep.

Uit de bij de geloofsbrief gevoegde stukken blijkt, dat hij de vereiste leeftijd heeft bereikt. Voorts blijkt uit een verklaring van de benoemde, dat hij geen betrekkingen bekleedt welke onverenigbaar zijn met het lidmaatschap der Kamer, terwijl aan de commissie ten aanzien van hem niet is gebleken van enige omstandigheid welke zijn Nederlanderschap in twijfel zou moeten doen trekken, noch van enige omstandigheid, ten gevolge waarvan hij op grond van artikel 54 der Grondwet van het kiesrecht ontzet zou zijn.

De commissie stelt derhalve voor als lid der Kamer toe te laten, nadat hij de bij de wet van 27 februari 1992, Stb. 120, voorgeschreven verklaringen en beloften zal hebben afgelegd, de heer P. H. B. Wessels te Gennep.

Noot 3 (zie blz. 2576)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor 1998 (25 600-XV)

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): In het kader van werk, werk, werk wordt er momenteel naar ik heb begrepen gekeken naar het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen. De werking van dit instrument kan verbeterd worden. Dat ben ik eens: er zouden meer mensen vanuit een uitkering een eigen bedrijf moeten kunnen beginnen. Is het werkelijk zo dat aan regionalisering wordt gedacht?

Zoals al eerder is aangekondigd zal in januari 1998 een Hoofdlijnennota aan de Kamer worden voorgelegd waarin voorstellen worden gedaan de werking van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) te verbeteren. Deze voorstellen worden gebaseerd op een uitgebreide evaluatie die in 1997 heeft plaatsgevonden. Daarbij zal niet alleen aandacht worden besteed aan de uitvoering waaronder regionalisering, maar ook aan mogelijkheden om het Bbz voor meer uitkeringsgerechtigden toegankelijk te maken.

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): Wat wordt er ondernomen tegen het feit dat grote gemeenten vaak financieel nadeel lijden wanneer een bijstandsontvanger werk vindt?

Zoals in de kabinetsreactie van 27 januari jongstleden op het interdepartementaal beleidsonderzoek financieringssysteem van de Algemene bijstandswet (het zogenoemde IBO-rapport) is aangekondigd, laat het kabinet thans onderzoek doen naar de mogelijkheden van een financieringssystematiek voor de bijstand op basis van een objectief verdeelmodel. Met invoering van een dergelijke financieringssystematiek wordt beoogd gemeenten financiële prikkels te geven om de bijstand optimaal uit te voeren. Naar verwachting zijn begin 1998 de eerste resultaten beschikbaar van dit onderzoek.

In het verdeelmodel van de nieuwe Financiële Verhoudingswet is onder meer geregeld dat voor de toepassing in 1997 en 1998 het aantal eenheden van de maatstaf voor de uitvoeringskosten Abw in het gemeentefonds (het aantal bijstandsontvangers in elke gemeente) is gefixeerd op het niveau van 31 december 1995.

Deze «bevriezing» zorgt ervoor dat gemeenten die een actief uitstroombeleid voeren en waarvan het cliëntenbestand bijgevolg daalt, niet geconfronteerd worden met een daling van de vergoeding voor de uitvoeringskosten Abw uit het gemeentefonds.

Vraag van het lid Bijleveld (CDA): WIW werkervaringsplaatsen-sociale partners. Moeten sociale partners nu met iedere gemeente apart afspraken maken over het plaatsen van langdurig werklozen bij het toeleiden naar werk?

Gemeenten hebben in het kader van de WIW het voortouw bij de toeleiding naar werk.

Zij hebben vanuit hun verantwoordelijkheid om de uitstroom uit de Abw te bevorderen dan ook een groot belang om langdurig werklozen op bijvoorbeeld werkervaringsplaatsen bij reguliere werkgevers te plaatsen.

De WIW biedt gemeenten de mogelijkheid om beleid te voeren dat specifiek is toegespitst op de individuele situatie van de langdurig werklozen. Daarbij zal de gemeente vanwege het financiële belang bij een bestendige uitstroom een verantwoorde afweging van kosten en baten maken.

Om te bevorderen dat ook sectorale afspraken op dit vlak worden kortgesloten met de gemeenten is dit punt reeds aan de orde gesteld in het WIW-invoeringsproject van de VNG. Daarnaast zal in overleg met VNG en sociale partners op korte termijn worden bezien hoe dit concreet vorm kan krijgen. Daarbij kan worden gewezen op de rol die de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (waar gemeenten en sociale partners samen komen) op dit vlak kunnen spelen.

Voor het overige merk ik op dat ook nu al ervaring wordt opgedaan met het plaatsen van langdurig werklozen bij reguliere werkgevers in bijvoorbeeld de experimenten aanwending uitkeringen. Over de voortgang van de landelijke projecten bij deze experimenten zijn reeds praktische afspraken gemaakt met de VNG om die ervaringen bekend te maken bij de individuele gemeenten. Het is overigens niet noodzakelijk om alle gemeenten individueel te benaderen; er kan een grote markt worden bereikt door in eerste instantie de gemeenten met een hoge concentratie werklozen aan te spreken.

Vraag van het lid Van Zijl (PvdA): Nederland kent de laagste jeugdlonen van Europa. Dit heeft bijgedragen aan de werkgelegenheid voor jongeren. Wat zijn de gevolgen van een verhoging van de minimumjeugdlonen, zodanig dat 21-jarigen het minimumloon voor volwassenen ontvangen?

In Nederland zijn in vergelijking met andere Europese landen de minimumjeugdlonen laag als gevolg van de ver doorgevoerde jeugdloonstaffeling. Ultimo 1994 waren circa 200 duizend werknemers werkzaam op minimumloonniveau (3.7% van alle werknemers), waarvan 66 duizend jonger dan 23 jaar. Hieruit blijkt dat jeugdigen een belangrijke minimumloongroep zijn. In totaal is 12.6% van alle jeugdige werknemers op minimumloonniveau werkzaam.

Een verhoging van de minimumjeugdlonen via aanpassing van de jeugdloonstaffeling leidt voor werkgevers tot een verhoging van de arbeidskosten voor jeugdige werknemers. Deze verhoging kan, zeker indien deze met forse stappen wordt ingevoerd, vrij substantieel zijn. Behalve de jongeren die precies het minimumloon verdienen zijn in Nederland namelijk ook veel jongeren werkzaam met een loon vlak boven het minimumjeugdloon.

Ultimo 1994 bijvoorbeeld, verdienden 142 000 jongeren maximaal f 40,- per week meer dan het wettelijk minimumjeugdloon. Dit aantal minimumjeugdloon-plussers stemt overeen met circa 27% van het totaal aantal werkzame jongeren. Maar aanpassing van de jeugdlonen via verhoging van de staffeling naar 21 jaar, zou per leeftijdsgroep neerkomen op een extra loon van – afhankelijk van de leeftijd – variërend tussen circa f 50,– en f 150,– per week. Het nieuwe aantal minimumjeugdloners uitgedrukt in procenten van het totaal aantal werkzame jongeren, zou dus nog hoger uitkomen dan 27% van alle jongeren. Dit kan op macro niveau ten koste gaan van de werkgelegenheid voor jongeren.

De sectorale verdeling van minimumloners toont grote verschillen. Minimumloners zijn vooral werkzaam in de handel (7.4%), horeca (9%) en zakelijke dienstverlening (9.5%).

Deze sectoren, die belangrijk bijdragen aan de werkgelegenheidsgroei, zullen derhalve onevenredig worden getroffen door een verhoging van de minimumjeugdlonen.

Het buitenland leert dat hoge minimumjeugdlonen gepaard gaan met een hoge werkloosheid onder laagopgeleide jongeren. In Frankrijk bijvoorbeeld, bedraagt de vakvolwassenleeftijd 18 jaar. In dit land verdient een minimumloner van 18 jaar tweemaal zoveel als zijn Nederlandse leeftijdsgenoot. De werkloosheid onder Franse jongeren echter, bedraagt 41 procent, terwijl dit in Nederland 11 procent is. In de VS wordt geen jeugdloonstaffeling gehanteerd. Een 18 jarige minimumloner verdient hier 38%-punten meer dan een 18-jarige Nederlandse minimumloner. De werkloosheid onder Amerikaanse laagopgeleide jongeren is echter tweemaal zo hoog als die in Nederland.

Vraag van het lid Van Zijl (PvdA): Bent u voornemens ruimte te creëren voor praktijk-experimenten op basis Plan van Elswijk? Zo ja, wanneer. Zo neen, waarom niet?

Vraag van het lid Bijleveld-Schouten (CDA): Het zou goed zijn wanneer de Minister zijn licht zou laten schijnen op het verslag van de hoorzitting.

Inleiding

De grondgedachte achter het plan verschilt niet veel van de gedachte achter het kabinetsbeleid: het veranderen van de kostenstructuur ter bevordering van de werkgelegenheid in het bijzonder aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

Gemeenschappelijk is verder dat het kabinet en Van Elswijk dit beide via een structurele verandering in de fiscale structuur wensen te bereiken.

Het verschil zit vooral in de vormgeving. Het plan Van Elswijk vergt een ingrijpende stelselwijziging, waarvan geenszins zeker is dat die uiteindelijk ten gunste van de werkgelegenheid uitpakt. Het streven van het kabinet is om binnen het huidige stelsel prikkels in te bouwen ter versterking van de werkgelegenheidsstructuur (met name betreffende het onderste segment) door de inzet van meer generieke (SPAK) tot meer gerichte instrumenten (VLW). Ondernemers kunnen zo gericht geprikkeld worden meer laag productieven in dienst te nemen, zonder dat onzekerheden in het leven geroepen worden, zoals bij het plan van Van Elswijk.

De vraag is of het verstandig is om een succesvol stelsel (hoge werkgelegenheidsgroei, lage werkloosheid) rigoreus te veranderen, terwijl wel het doel – een werkgelegenheidsvriendelijke kostenstructuur – ook al met bestaande instrumenten dichterbij kunnen brengen.

Afweging

De moeilijkheid bij het beoordelen van het plan Van Elswijk zit hem in de onzekerheid die ermee gepaard gaat. Het probleem is dat we wel weten dat de lastenverlichting op arbeid positief uitpakt voor de werkgelegenheid, maar we weten niet of de negatieve effecten van de lastenverzwaring elders deze positieve effecten geheel of gedeeltelijk doen wegsmelten of zelfs in het tegendeel doen veranderen. Tijdens de hoorzitting die de VC SZW heeft georganiseerd is opnieuw gebleken dat deze vraag Van Elswijk c.s. enerzijds en de onafhankelijke deskundigen anderzijds verdeeld houdt. Beide partijen lijken elkaar niet te naderen.

Hoe verder?

De afgelopen maanden hebben mijn medewerkers veel tijd geïnvesteerd in de bestudering van het plan. Om er zeker van te zijn dat alle overwegingen meegenomen zouden worden zijn daarbij twee externe deskundigen geraadpleegd. Daarnaast heb ik in mei een gesprek gehad met de heer Van Elswijk zelf, waarin hij zijn plan nader heeft toegelicht. In mijn brief van 3 juli jl. is van dit alles uitvoerig verslag gedaan. Tevens heb ik de mogelijkheid van experimenteel onderzoek bij CREED uitgebreid laten bestuderen. Daarvoor zijn een aantal gesprekken met vertegenwoordigers van CREED gevoerd.

Hoewel zeker in Nederland nog nauwelijks ervaring is opgedaan met macro-economische laboratoriumexperimenten, is het – in het licht van de dringende wens van de Kamer – de moeite waard om te proberen met innovatief onderzoek naar de invloed van de lastenstructuur op de werkgelegenheid, zoals CREED dat zal gaan doen, een doorbraak te forceren. Zoals u uit mijn brief dd. 5 november jl. hebt kunnen vernemen, zijn de eerste twee fases van het onderzoek inmiddels aanbesteed.

Problemen met veldexperimenten

Waar ik positief sta ten opzichte van een laboratorium-experiment, heb ik mijn bedenkingen tegen veldexperimenten. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 3 juli jl. heb ik uiteengezet dat veldexperimenten nogal wat problemen met zich meebrengen en dat we geen betrouwbare resultaten kunnen verwachten die een indicatie geven over de gevolgen van invoering van het plan Van Elswijk op landelijk niveau. De aldaar genoemde argumenten – hieronder kort samengevat – blijven onverminderd van kracht:

– Veldexperimenten leiden bijna per definitie tot positieve uitkomsten, omdat bedrijven er per saldo alleen op vooruit kunnen gaan (doordat bedrijven vrijwillig deelnemen en eventuele extra lasten kwijtgescholden worden). De financiering is dus niet meegenomen. Invoering op landelijk niveau vereist natuurlijk een sluitende financiering: waar sommige bedrijven erop vooruitgaan, gaan andere erop achteruit zodat ook negatieve effecten zullen moeten optreden. Bij een veldexperiment komen deze negatieve effecten niet naar boven.

– Veldexperimenten kunnen slechts beperkt in omvang en tijd zijn. Nadelige effecten op de economische structuur en de technologische ontwikkelingen blijven dan buiten beeld.

– Experimenten voorzien in de medewerking van uvi's en gemeenten. De redenering hierachter is dat de groei van de werkgelegenheid als gevolg van de subsidie tot minder uitkeringen leidt. De uitkeringsinstanties zouden daarom met het uitgespaarde geld de subsidie kunnen financieren. Er is echter een aantal factoren die medewerking van uitkeringsinstanties aan dergelijke experimenten belemmert.

– Ten eerste is het niet goed mogelijk om vast te stellen of de werkgelegenheidsgroei samenhangt met het experiment. Bedrijfsspecifieke, regionale of sectorale ontwikkelingen kunnen ook tot werkgelegenheidsgroei of -daling leiden.

– Ten tweede worden nieuwe banen veelal niet bezet door mensen met een uitkering. Herintredende vrouwen en jongeren laten echter geen uitkering achter, maar ontvangen binnen de systematiek van Van Elswijk – evenals uitkeringsgerechtigden – wel een aanzienlijke subsidie, de door uvi's en gemeenten gefinancierd moet worden. Zo ontstaan er tekorten bij deze instellingen.

– Ten derde is moeilijk na te gaan hoe groot een eventuele besparing op uitkeringsgelden is en waar deze besparing vrijvalt (bij de gemeenten of bij de uvi's). Er zal moeten worden vastgesteld wat de resterende WW rechten zijn, of er eventuele aansluitende bijstandsuitkering verstrekt zou zijn, etcetera. Dit alles brengt aanzienlijke toerekeningsproblemen met zich mee bij en tussen uvi's en gemeenten.

Samengevat: deelname van uvi's en gemeenten aan veldexperimenten betekenen een aanzienlijke verhoging van de administratieve lastendruk en brengt budgettaire risico's met zich mee.

Laboratoriumonderzoek kan enkele nadelen van veldexperimenten ondervangen en brengt niet de genoemde budgettaire risico's met zich mee.

Uiteraard zal in het licht van de uitkomsten hiervan het aangaan van veldexperimenten opnieuw kunnen worden overwogen.

Vraag van het lid Adelmund (PvdA): Er is veel gepresteerd in deze periode omtrent Arbeid en Zorg, zoals Nota «Kansen op combineren». Nu ook realiseren.

Er is een emancipatie-akkoord nodig. Kan dat nog in het Najaarsoverleg?

Wij bevinden ons in een proces waarin overheid, maar ook sociale partners inderdaad voortgang hebben geboekt. Het is nu zaak om het momentum vast te houden.

Daarbij zijn ook de lijnen van de nota Kansen op combineren van groot belang. De realisatie is echter geen zaak waar te licht over gedacht moet worden.

Het kabinet zal op 9 december in elk geval het onderwerp kinderopvang dat ook in Kansen op combineren wordt behandeld aan de orde stellen in het najaarsoverleg. Voor het overige zij er op gewezen dat het akkoord van de Stichting van de Arbeid zelf ook relevante punten en voorstellen bevat en voorts dat er uiteraard verdere uitwerking van de lijnen uit Kansen op combineren zal worden gegeven na ommekomst van de gevraagde adviezen.

Vraag van het lid Adelmund (PvdA): Wat is de stand van zaken van het onderzoek «vrouwen in de WAO».

Het is inderdaad een feit dat er een aanmerkelijk verschil is tussen het invalideringsrisico van mannen en van vrouwen. Daar wordt thans al onderzoek naar gedaan door het NIA TNO en het GAK bijvoorbeeld. Wat tot nu toe ontbreekt is een op basis van recent datamateriaal (vanaf 1994) getoetst overzicht van mogelijke verklaringen voor de verschillen tussen mannen en vrouwen in invalideringskans en WAO-uitstroomkans.

In al eerder toegezegd onderzoek zal bekeken worden in welke mate de diverse variabelen eigenstandig en in onderlinge samenhang een verklaring kunnen geven voor het tussen vrouwen en mannen optredende verschil. Daarbij gaat het om een analyse van het verschil in kans om bij ziekte einde wachttijd te bereiken, de kans om na einde wachttijd een (gedeeltelijke) WAO-uitkering te krijgen en de kans om na WAO-intrede weer uit te stromen.

Rekening zal worden gehouden met persoonskenmerken, bedrijfskenmerken en arbeidsmarktkenmerken.

Het onderzoek vindt plaats op basis van reeds bestaand onderzoeksmateriaal. Het zal waarschijnlijk komende week worden aanbesteed. Het vindt plaats in opdracht van en wordt gefinancierd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Voor het onderzoek zal een begeleidingscommissie worden ingesteld waarin medewerkers van SZW, Lisv en Ctsv deel zullen nemen.

Ingevolge eerdere toezeggingen aan de Kamer zal het onderzoek afgerond zijn op 1 mei 1998.

Vraag van het lid Rosenmöller (GroenLinks): Is de regering van plan contract compliance toe te passen op langdurig werklozen, rekening houdend met het personeelsbeleid van de onderneming?

De regering verkent op dit moment de (praktische) mogelijkheid om het instrument contract compliance, of beter «sociaal bestek» toe te passen en wel op langdurig werklozen.

Het is echter te vroeg om daarover nu vergaande uitspraken te doen. Op dit moment worden sociale partners in de bouwsector geconsulteerd, met name over de vraag hoe op een effectieve wijze, en wellicht aanhakend bij cao-afspraken met betrekking tot langdurig werklozen, tot proefprojecten kan worden gekomen.

Daarnaast zal met vakdepartementen, zoals VROM en V&W moeten worden overlegd, waar er geschikte projecten kunnen worden gevonden. Verder zijn er diverse aspecten, zoals organisatorische inbedding, die geregeld moeten worden.

Vraag van het lid Rosenmöller (GroenLinks): Is de minister bereid de alleenstaande ouders met sollicitatieplicht onder de landelijke vrijlatingsregeling te laten vallen?

De alleenstaande ouder met een kind tot 5 jaar komt van rechtswege in aanmerking voor de centrale vrijlatingsregeling op arbeidsinkomsten.

Wanneer de gemeente van mening is, dat een alleenstaande ouder met een kind van 5 jaar of ouder om medische of sociale redenen in aanmerking komt voor een gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen, dan zouden dergelijke ouders als categorie onder de werking van de gemeentelijke vrijlatingsverordening kunnen vallen. Vooropgesteld dat de medische of sociale belemmeringen er tevens toe leiden dat de ouder slechts tot deeltijdwerk in staat is. De beoordeling hiervan is nadrukkelijk aan de gemeenten overgelaten. Landelijke vrijstelling is derhalve niet nodig.

Vraag van het lid Rosenmöller (GroenLinks): Is de minister bereid zelfstandige ondernemers met een marginaal inkomen aanvullende bijstand te verlenen?

Bij de bijstandsverlening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) is het uitgangspunt dat het bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is. Indien er duurzaam slechts een marginaal inkomen wordt behaald is er geen sprake van levensvatbaarheid. In die gevallen is alleen bijstand op grond van het Bbz mogelijk gedurende de tijd die nodig is om het bedrijf af te bouwen. Die tijd is maximaal 2 jaar. Is de zelfstandige ouder dan 55 jaar en behaalt hij een inkomen van minstens f 12 000 per jaar dan kan dit inkomen wel aangevuld worden op grond van het Bbz.

In andere gevallen is alleen bijstandsverlening mogelijk als het bedrijf beëindigd is.

Vraag van de leden Rosenmöller (GroenLinks), L. Bakker (D66), Meyer (Senioren 2000/Groep Nijpels): Uitvoering motie Rosenmöller inzake onkostenvergoeding vrijwilligers.

Tijdens het debat op 25 juni jl. over de voortgangsrapportage armoedebestrijding is de motie van het lid Rosenmöller c.s. (nr. 32) aangenomen om de vrijstellingsregeling voor de onbelaste onkostenvergoeding bij vrijwilligerswerk te verhogen van f 1200 naar f 2000 per jaar.

Vrijwilligerswerk is een belangrijk aspect in onze samenleving dat brede waardering geniet. Door een verhoging van de vrijstellingsgrens onkostenvergoeding zou de waardering van het maatschappelijke belang van vrijwilligerswerk sterker tot uitdrukking worden gebracht.

In het bredere verband van de situatie op de arbeidsmarkt kan echter ook op bezwaren tegen een verhoging van de vrijstellingsgrens worden gewezen. De vrijstellingsgrens onkostenvergoeding is geen inkomensinstrument. Een generieke verhoging van de vrijstellingsgrens, zonder een relatie met hogere kosten, maakt de regeling in materieel opzicht wel tot zo'n instrument en zal de armoedevalproblematiek alleen maar verergeren. Voor vrijwilligers die hun werkzaamheden verrichten met behoud van uitkering, kan het aantrekkelijker worden om vrijwilligerswerk te (blijven) doen dan betaalde reguliere of gesubsidieerde arbeid op het niveau van het minimumloon te aanvaarden.

Een vergoeding van (aantoonbaar) werkelijk gemaakte kosten, ongeacht de hoogte van het bedrag, wordt overigens nooit belast.

Het definitieve rapport van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling is inmiddels aan de TK aangeboden. De RMO adviseert om de onkostenvergoeding niet te verhogen, onder meer omdat dit niet als middel om inkomenspolitiek te bedrijven moet worden gebruikt.

Staatssecretaris Terpstra heeft aangegeven het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het RMO-advies nog voor het kerstreces aan de Kamer te willen uitbrengen.

Vraag van het lid Rosenmöller (GroenLinks): Wat vindt de Staatssecretaris van de in het VVD-verkiezingsprogramma opgenomen plannen met betrekking tot de WW?

In de nota «Werken aan zekerheid» en in de Sociale Nota 1998 heeft het kabinet zijn beleidsvoornemens met betrekking tot de WW kenbaar gemaakt. Ik noem hier premiedifferentiatie en het wegnemen van belemmeringen in de WW voor loopbaanaanpassing, waarnaar onderzoeken gaande zijn. Ook wijs ik op een onderzoek naar een andere inrichting van de WW (met opbouw – en spaarelementen). Ik acht op dit moment geen aanleiding aanwezig om aan de in deze kabinetsnota's opgenomen voornemens iets toe te voegen.

Vraag van de leden Rosenmöller (GroenLinks), Van Dijke (RPF), Middelkoop (GPV): Rechtszekerheid van ME-patiënten en whiplash patiënten bij de arbeidsongeschikt-heidsbeoordeling moet gewaarborgd zijn. Zonodig wettelijke status geven aan LISV-richtlijn.

Juist bij moeilijk objectiveerbare aandoeningen is het van het grootste belang dat de medische beoordelingspraktijk in een helder kader is gevat. Dit nu is met de richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium bereikt. Uiteraard blijft de beoordeling van personen met deze aandoeningen moeilijk. Er kan immers altijd een verschil van mening blijven bestaan tussen betrokkene zelf aan de ene kant en de verzekeringsarts aan de andere kant. Ik verwijs wat de ME-problematiek betreft naar de brief die ik afgelopen maandag naar de vaste commissie heb gezonden, waarin ik uitvoerig inga op de vragen die de commissie mij daarover onlangs heeft gesteld. Dit laatste in antwoord op een vraag van mevrouw Schimmel .

Vraag van het lid Van Hoof (VVD): Kan de minister toezeggen, een overzicht te leveren betreffende de sanctietoepassing bij weigering werkaanbod?

In de eerste maanden van 1998 is een onderzoek naar de uitvoering van de Wet Boeten en maatregelen gepland. Het sanctie-aspect wordt daarbij meegenomen. Rapportage is voor medio 1998 voorzien.

Vraag van het lid Van Hoof (VVD): Als het om werkgelegenheidsbeleid gaat zullen we het zelf moeten doen. Van Europa hebben we niets te verwachten, zo is onlangs gebleken en dat is maar goed ook.

Wil de Minister zijn toekomstvisie eens prijs geven?

Hoewel het werkgelegenheidsbeleid natuurlijk in eerste instantie een nationale aangelegenheid is en blijft, zal de rol van Europa snel beduidend belangrijker worden. In een Europa dat op economisch en monetair gebied steeds verder integreert wordt het belang van een nationaal beleid op gebied van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt zoals gezegd niet kleiner. Integendeel; met de komst van een gezamenlijke munt in het kader van de EMU impliceert dat er een groter beroep zal worden gedaan op het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt. Het belang van een nationaal werkgelegenheidsbeleid zal dus zeker niet afnemen maar eerder toenemen.

Ook wordt het belang van coördinatie van dit beleid op Europees niveau groter. Enerzijds omdat de toenemende integratie en de economische verwevenheid van de Lidstaten ertoe kan bijdragen dat het beleid van een land sneller «voelbaar» wordt in andere landen;

anderzijds omdat er bepaalde maatregelen zijn die slechts op Europees niveau genomen kunnen worden, of die op Europees niveau efficiënter zijn, bijvoorbeeld een door Nederland bepleite verlaging van de BTW op arbeidsintensieve diensten. Voorkomen moet worden dat landen maatregelen treffen die voor het eigen land gunstig uitpakken, maar die voor omliggende landen een tegengesteld effect hebben.

Ook is het van niet te onderschatten belang dat landen van elkaar leren. De problematiek waarvoor men zich gesteld ziet is immers vaak goed te vergelijken. Het zou zonde zijn als de Europese landen ieder voor zich steeds opnieuw het wiel moeten uitvinden in het zoeken naar effectieve instrumenten om, bijvoorbeeld, de langdurige werkloosheid te bestrijden.

Daarnaast bieden gemeenschappelijke richtsnoeren een goed kader voor een gemeenschappelijk, breed gedragen streven om de structurele werkloosheid aan te pakken.

De kern van de richtsnoerenprocedure zit in het commitment van de Lidstaten aan het bereiken van een resultaat. Dat resultaat moet nationaal worden geconcretiseerd, maar Europees wordt de richting afgesproken. Hierdoor wordt de samenhang en doeltreffendheid van het nationale beleid van de verschillende Lidstaten gewaarborgd. Dit is van belang met het oog op de totstandkoming van de economische en monetaire unie én met het oog op de uitbreiding van de Unie.

De betekenis van dat politieke commitment kan moeilijk worden onderschat. Het betekent dat de economische en monetaire integratie niet langer gescheiden kan blijven van convergentie van arbeidsmarkten en van werkgelegenheidsbeleid. Het betekent dat Europa toe is gekomen aan het formuleren van een gemeenschappelijke strategie in de richting van méér werkgelegenheid en minder werkloosheid.

Met name de eerder genoemde richtsnoeren zijn onderwerp geweest op de geslaagde Europese Banen Top van afgelopen maand (november 1997) in Luxemburg. In aanvulling op de procedure (gebaseerd op artikel 128 EU-Verdrag) inzake de monitoring van de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren, is daar afgesproken dat de Lidstaten voor de Europese Raad van Cardiff (juni 1998) hun eerste (jaarlijkse) nationale actieplan in te dienen bij Raad en Commissie met het daarbij behorende implementatierapport.

Vervolgens dienen de Lidstaten jaarlijks te rapporteren over de belangrijkste maatregelen op het terrein van werkgelegenheidsbeleid, in het licht van de richtsnoeren.

De meest in het oog springende richtsnoeren betreffen een min of sluitende aanpak meer; in vijf jaar tijd (of langer indien de Lidstaat een buitengewoon hoge werkloosheid kent) moeten Lidstaten het volgende bereiken:

– elke werkloze jongere dient binnen zes maanden een nieuwe start geboden worden (opleiding, omscholing, werkervaring, of andere maatregelen);

– voor volwassen werklozen moet dit aanbod binnen twaalf maanden komen.

Een derde belangrijke richtsnoer betreft het geleidelijk verhogen van het aantal werklozen aan wie een opleiding, of andere, gelijksoortige maatregel wordt aangeboden. Gestreefd moet worden om 20% van de werklozen te scholen.

Nederland heeft steeds gepleit voor het creëren van mogelijkheden binnen de Unie tot facultatieve verlaging van het BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten. Ondanks aanvankelijke weerstand bij andere lidstaten is Nederland erin geslaagd dit thema in de richtsnoeren te handhaven, door middel van een opening voor het nader onderzoeken (door de Lidstaten) van de opportuniteit van een verlaging van het BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten, inclusief de reikwijdte daarvan.

Vraag van het lid Van Hoof (VVD): Welke rol speelt de minister van SZW bij aansluiting scholing op arbeidsmarkt. Is scholing wel doeltreffend.

De door de heer van Hoof gesignaleerde knelpunten op de arbeidsmarkt, waar vaak knelpunten in de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt aan ten grondslag liggen, vormden precies de aanleiding voor mij om in het afgelopen najaar een conferentie te organiseren. Ik heb de Kamer over de resultaten hiervan geïnformeerd.

Een goede manier om de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren is het vergroten van de praktijkcomponent in de opleiding, het liefst in de vorm van een leerarbeidsovereenkomst. Daarmee krijgt het bedrijfsleven meer invloed op de inhoud van de opleiding, en kan het bedrijfsleven zelf bijdragen aan het bijbrengen van de vereiste kennis, vaardigheden en beroepshouding. De overheid stimuleert dit via fiscale regelingen, maar het zijn uiteindelijk de bedrijven zelf, die de leerarbeidsplaatsen beschikbaar moeten stellen.

Ingaande op de vraag naar mijn rol, het volgende. Grosso modo bewandel ik twee wegen:

– via overleg kabinet-Stichting van de Arbeid (het Voor-, resp. Najaarsoverleg), alsmede via mijn regelmatige gesprekken met decentrale sociale partners stel ik dit aan de orde; ik roep sociale partners dan ook op dit zelf op hun agenda te zetten.

– mijn inbreng in het a.s. Actieprogramma Levenslang Leren.

Vraag van het lid Van Hoof (VVD): Wat zijn de effecten van armoedebestrijding. Welke doelen worden gesteld, hoe worden de resultaten gemeten en wanneer zijn de doelen bereikt?

Verruiming van participatie, een toereikend sociaal minimum, beter kunnen rondkomen en een beter bereik van de bestaande voorzieningen zijn de hoofddoelen van het armoedebeleid. In de beleidsnota's De andere kant van Nederland (november 1995) en De andere kant van Nederland: voortgangsnota (april 1997) is aangegeven hoe het kabinet deze doelen wil bereiken. De kinderopvang voor alleenstaande ouders met een bijstandsuitkering is fors uitgebreid, de mogelijkheden voor bijverdiensten zijn verruimd en met fiscale maatregelen wordt de inkomenspositie voor ouderen en chronisch zieken verbeterd.

Daarnaast zijn de beleidsmatige (categoriale toekenningen) en financiële mogelijkheden (extra 250 miljoen met ingang van 1998) van gemeenten verruimd om inkomensondersteuning te bieden.

De ontwikkeling op het terrein van armoedebestrijding worden gemonitord. De effectiviteit van beleidsmaatregelen wordt afzonderlijk geëvalueerd. Het gaat onder meer om de volgende trajecten:

– armoedemonitor SCP en CBS: aantallen, achtergronden en oorzaken van armoede;

– monitor gemeentelijk armoedebeleid: omvang en de ontwikkeling van de bedragen die met het gemeentelijk armoedebeleid zijn gemoeid;

– onderzoek naar de financiële en sociale effecten van het armoedebeleid op de burger;

– evaluatie categoriale bijzondere bijstand;

– evaluatie subsidieregeling kinderopvang alleenstaande ouders.

Het is nu nog te vroeg om een oordeel te kunnen uitspreken over de effecten van het gevoerde armoedebeleid. Een aantal maatregelen zit immers nog in de implementatiefase.

Genoemde onderzoeken moeten zicht geven op de mate waarin de gestelde doelen zijn bereikt. De uitkomsten van de beleidsevaluaties zullen worden gemeld in de Jaarrapporten Armoede en Sociale Uitsluiting.

Vraag van het lid Van Hoof (VVD): Waarom 300 Spaanse inpakkers nodig met duizenden laag opgeleiden in de bakken?

Voor de beantwoording van deze vraag kan worden verwezen naar de reactie op de Kamervragen over dit onderwerp, die op 25 november 1997 naar de Tweede Kamer zijn verzonden.

Kern van antwoorden is dat er in principe voldoende aanbod is van werkzoekenden voor dit soort werkzaamheden, maar dat met name bij de werving en selectie goede afspraken dienen te worden gemaakt met betrokken partijen (werkgevers, uitzendbureaus, Arbeidsvoorzien, uitkeringsorganen). Bij een goed voorbereide en eventueel projectmatige – aanpak heeft de personeelsvoorziening bij dergelijke aanvragen voor tijdelijk werk meer kans van slagen. Cruciaal is de tijdige melding door werkgevers van vacatures.

Vraag van het lid Bakker (D66): Stelt op het punt van de bevordering van de participatie drie punten aan de orde, te weten:

a. meer ruimte voor langdurig werklozen in de bijstand om te studeren op HBO- of WO-niveau met behoud van uitkering. Bij dat laatste wijst hij op het experiment in Rotterdam. Hij wil dat dit landelijk mogelijk wordt.

b. Vrijwilligerswerk (en de uitvoering Motie Rosenmöller)

c. Sollicitatieplicht bijstandsouders met kinderen te eng? Rol toezicht staat meer redelijke invulling sollicitatieplicht in de weg.

ad a: (scholing)

Met betrekking tot het onderwerp scholing wil ik het volgende opmerken:

Het is thans reeds mogelijk om een noodzakelijke scholing te volgen op HBO- of WO-niveau. De scholing moet echter wel voldoen aan de criteria van de Regeling noodzakelijke scholing1, teneinde te voorkomen dat de WSF wordt doorkruist.

Een algehele openstelling voor studeren op HBO- of WO-niveau, zoals de heer Bakker voorstelt, acht ik dan ook ongewenst.

Met betrekking tot het door de heer Bakker genoemde experiment Rotterdam merk ik op dat thans wordt bezien of dit experiment binnen de kaders van de Regeling Noodzakelijke Scholing mogelijk is.

ad b: (vrijwilligerswerk) Zie beantwoording Rosenmöller

ad c: (sollicitatieplicht alleenstaande ouders nv.) In een recente wijziging van de wet naar aanleiding van de Armoedenota is nog eens onderstreept dat niet bureaucratisch maar pragmatisch naar oplossingen moet worden gezocht. Er moet rekening worden gehouden met de persoon en met de situatie waarin die persoon zich bevindt. Artikel 107 geeft daar de mogelijkheid toe.

Dat artikel bepaalt immers dat onder andere om sociale redenen in individuele gevallen één of meer verplichtingen niet aan de bijstand hoeven te worden verbonden of dat tijdelijk ontheffing kan worden verleend.

De heer Bakker stelt dat de gemeente door toezichtsambtenaren van mijn departement op de vingers wordt getikt, en zich daarom te strikt en rigide aan de uitvoering van de wet houden op dit punt. Ik kan mij dat alleen voorstellen als de gemeente heeft verzuimd om haar afwegingen voor een bepaalde verplichting of beslissing, niet in het dossier van de client op te nemen. Overigens is mijn beleid er juist op gericht om de verplichtingen die de gemeente kan opleggen af te stemmen op de omstandigheden van de persoon en diens gezin. Dit probeer ik ook zoveel mogelijk uit te dragen naar de gemeente. Het komt naar mijn weten veelvuldig voor dat alleenstaande ouders in de bijstand in deeltijd werken zodat daarnaast de zorg voor het kind door kan lopen. In toenemende mate maakt de gemeente daarbij gebruik van de geboden subsidie voor kinderopvang voor alleenstaande ouders in de bijstand.

Vraag van het lid Bakker (D66): Kan meer ruimte worden gegeven voor het verrichten van vrijwilligerswerk?

De heer Bakker bepleit een positievere appreciatie van het vrijwilligerswerk in het algemeen. Het Kabinet onderschrijft de mening van deze afgevaardigde maar zet hierbij de kanttekening dat het verrichten van vrijwilligerswerk geen belemmering mag zijn bij het verkrijgen van regulier werk, omdat daarmee niet langer zou worden voldaan aan een belangrijke voorwaarde voor het recht op WW namelijk beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.

Een centrale doelstelling van het kabinet is de (re)integratie van werklozen.

Mogelijkheden die kunnen bijdragen aan deze doelstelling zullen breed worden onderzocht. In dit verband verwijs ik naar de voorgenomen experimenten in de WW.

Vraag van het lid Schimmel (D66): Gaarne aandacht voor een betere samenwerking tussen bedrijfsartsen en de curatieve sector, met name in verband met de hoge instroom in de WAO op grond van psychische klachten. Zij wijst op de bijdrage van de minister van VWS aan een ZON-programma, en meent dat SZW daar ook iets aan zou kunnen doen.

Ook ik hecht groot belang aan een goede samenwerking tussen bedrijfsartsen en huisartsen. Dat gaat overigens niet zo slecht als Mevrouw Schimmel suggereert. In februari hebben de beide beroepsverenigingen een samenwerkingsovereenkomst gesloten.

Aan de uitwerking daarvan, die ook moet leiden tot betere samenwerking aan de basis en die met protocollen en andere praktische afspraken wordt ingevuld, draag ik samen met de minister van VWS financieel bij. Wat betreft verdere financiële bijdragen, zoals aan het ZON-programma, wil ik geen verwachtingen wekken. Mijn begrotingsmiddelen zijn beperkt. Ik ondersteun daarmee in het algemeen al de kwaliteit van de sociaal- medische begeleiding via de doelsubsidie NIA 'TNO.

Vraag van het lid Meyer (Groep Nijpels): Grote discrepantie tussen vraag en aanbod arbeidsmarkt. Kan de minister aandringen op samenhang onderwijs en werkgelegenheid met de benodigde financiële ondersteuning. Blij met 235 mln voor bijscholing 45+.

Ik onderschrijf uw constatering, dat er veel scholing nodig is om toekomstige werknemers voor te bereiden op de arbeidsmarkt, om werknemers aan het werk te houden, en ook om werkzoekenden blijvend in te schakelen in arbeid. Het Kabinet bereidt momenteel een Actieprogramma Een Leven Lang Leren voor.

Vraag van het lid Meyer (Groep Nijpels): Aandacht voor de sociale werkvoorziening: lange wachtlijsten enerzijds en het inhuren van uitzendkrachten anderzijds. Met de nieuwe indicatiestelling zouden velen uit de boot blijken te vallen.

De zorg om de lange wachtlijsten wordt door de regering gedeeld. Daarom ook is er voor 1998 extra budget beschikbaar gesteld voor een uitbreiding met ruim 1300 sw-plaatsen.

Door de arbeidsduurverkorting tot 36 uur worden in 1997 en 1998 nog eens 2400 arbeidsplaatsen gerealiseerd.

Daarnaast zijn ook in de nieuwe Wsw, die per 1 januari aanstaande van kracht wordt, de nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep en de onafhankelijke indicatiestelling bedoeld om de wachttijd te bekorten voor diegenen die echt tot de doelgroep behoren, en dezen meer zicht te geven op een plaatsing. Het gaat dan om mensen met aantoonbare beperkingen van lichamelijke, psychische of verstandelijke aard, die uitsluitend in wsw-verband kunnen werken. Dat mensen die, zoals gesteld in de vraag, «door allerlei omstandigheden uit de reguliere arbeidsmarkt gestoten» zich vastklampen aan hun baan in de sociale werkvoorziening en benauwd zijn om deze baan te verliezen is ten dele begrijpelijk. Een aantal van hen zou onder het nieuwe indicatieregime mogelijk niet meer tot de doelgroep worden gerekend, als er geen sprake is van een echte arbeidshandicap onder die genoemde «allerlei omstandigheden». Overigens behoeven diegenen die voor 1 januari aanstaande reeds een sw-betrekking hebben zich niet ongerust te maken. Zij zullen niet geherindiceerd worden.

Dat aan de andere kant uitzendkrachten worden ingeschakeld om bijvoorbeeld productiepieken op te vangen kan naar mijn mening indien dit incidenteel plaatsvindt – niet als bezwaarlijk worden gezien. Deze productiesteun kan, evenals facilitaire diensten, technische – en organisatorische voorzieningen gezien worden als een functioneel aspect van de werkvoorzieningsorganisatie, die erop gericht is om passende werkcondities voor de ws-werknemers te leveren. Voor deze uitzendkrachten wordt overigens geen subsidie beschikbaar gesteld.

Vraag van het lid Meyer (Groep Nijpels): Kunnen verzorgings- en verpleeghuizen meedoen aan het experiment marktverruiming in de schoonmaakbranche?

Het is de bedoeling dat per 1 januari 1998 het experiment in de schoonmaakbranche opgaat in de Regeling schoonmaakdiensten particulieren.

Op basis van de nieuwe regeling ontvangt in principe iedere werkgever een subsidie wanneer deze voorheen langdurig werklozen in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) in dienst heeft èn gelijktijdig schoonmaakdiensten bij particulieren thuis verricht in opdracht van die particulier;

de zogenoemde zakelijke dienstverlening is hiermee uitgesloten van de regeling.

In tegenstelling tot het experiment in de schoonmaakbranche beperkt de nieuwe regeling zich niet tot schoonmaakbedrijven. Wel moet het bedrijf of de instelling – om gebruik te kunnen maken van de regeling – zich bedrijfsmatig begeven op de particuliere schoonmaakmarkt. De werkgever moet hiertoe als ondernemer zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Vraag van het lid Meyer (Groep Nijpels): Zwart werken dient te worden teruggedrongen. Verzoekt de Minister om de Kamer op de hoogte te houden van de resultaten van de campagne «zwart werken is broodroof».

Het is goed als mensen inzien dat fraude de samenleving schaadt. Ik juich de campagne van het Lisv dan ook toe. Wanneer er resultaten bekend zijn over de uitkomsten van de campagne zal ik u daarover informeren.

Vraag van het lid Meyer (Groep Nijpels) Maakt zich met betrekking tot Pemba zorgen over twee zaken:

l. de «afwenteling» van werkgevers die hun individuele verantwoordelijkheid hebben afgewenteld door collectief mee te doen aan arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.

2. een toenemende risicoselectie waar ouderen en chronisch zieken de dupe van worden.

Hoe denkt de Minister werkgevers te kunnen beïnvloeden?

ad 1. Het is mij niet geheel duidelijk waarop de heer Meyer precies doelt en waarop hij zich baseert. Wellicht bedoelt hij de zgn. premiedempingsverzekeringen, waarover ook in de pers is gepubliceerd. Ik beschik op dit moment niet over gegevens omtrent de omvang daarvan. Pemba moet nog in werking treden! In kwalitatieve zin merk ik over premiedempingsverzekeringen op dat het kabinet niet negatief staat ten opzichte van premiedempingsverzekeringen. Dergelijke verzekeringen zijn namelijk niet in strijd met de gedachte achter de Wet Pemba. Om een premiedempingsverzekering te kunnen laten functioneren is het noodzakelijk dat zowel bedrijven met een lage als bedrijven met een hoge gedifferentieerde premie meedoen. De verzekeraar zal zich dus moeten inspannen om bedrijven met een lage premie aan te trekken, en dat kan alleen als zij in staat zijn het arbeidsongeschiktheidsrisico van bedrijven met een hoog risico te verlagen. Anders wordt zo'n premiedempingsverzekering veel te duur. Ook binnen een premiedempingsverzekering blijven derhalve de prikkels tot verlaging van het arbeidsongeschiktheidsrisico bestaan.

ad 2. Over risicoselectie door werkgevers rond Pemba zijn thans geen gegevens beschikbaar, omdat Pemba eerst per 1 januari 1998 in werking treedt. Uiteraard zullen de ontwikkelingen terdege worden gevolgd. Het gaat om een belangrijke zaak!. Wel zijn er gegevens over risicoselectie in het kader van het Zara-werkgeverspanel. Het derde rapport terzake is begin november naar de TK gezonden. Daaruit komt een min of meer stabiel beeld naar voren van de risicoselectie. Er zijn geen aanwijzingen dat de risicoselectie sinds de inwerkingtreding van de Wulbz is toegenomen. Als gezegd zal ik de ontwikkelingen op dit terrein blijven volgen. Overigens wil ik er nog wel op wijzen dat we aan deze aspecten nadrukkelijk aandacht hebben besteed. Zie de Wet op de medische keuringen en het wetsvoorstel (re)integratie arbeidsgehandicapten, waarin bijvoorbeeld de premiekwijtscheldings- en kortingsregeling WAO is uitgebreid en via het amendement-Schimmel een no risk-regeling is getroffen.

Vraag van het lid Meyer (Groep-Nijpels): Helder inzicht in de inkomensgevolgen inclusief de compenserende maatregelen en dus het eindresultaat voor de 65-plussers na invoering Pemba.

Vraag van het lid Van Wingerden (AOV): Nadelige gevolgen Pemba voor 65+: AOW-ers betalen 4.3% hogere belasting als gevolg van Pemba. Beroep op het Kabinet om deze lastenverzwaring ongedaan te maken.

Het inkomensbeeld voor ouderen in 1998 is mede tot stand gekomen doordat het kabinet bij de besluitvorming over het totale inkomensbeeld voor 1998 een aantal specifiek op ouderen gerichte maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat voor ouderen met aanvullend pensioen in 1998 de koopkracht zou verslechteren. De uiteindelijke gevolgen van de Pemba-operatie dienen dan ook in het totale koopkrachtbeeld voor 1998 te worden bezien.

Overzicht maatregelen met consequenties voor koopkrachtbeeld 1998 Koppeling:

– volledige koppeling van minimumloon, uitkeringen en AOW-pensioen aan de gemiddelde contractloonstijging, conform de WKA.

Generieke maatregelen waar ouderen (via de netto-netto-koppeling) profijt van hebben:

– de invoering van een franchise in het werknemersdeel van de AWf-premie gelijk aan de bestaande franchise in het werkgeversdeel van de AWf-premie;

– het volledig ten laste van werkgevers brengen van de Wachtgeld-premie met gelijktijdig een compenserende verschuiving in de AWf-premie ten gunste van werkgevers;

– een correctie van de gemaximeerde AOW-premie voor de grondslagversmalling uit hoofde van de AAW/WAO-operatie, hierdoor stijgt de AOW-premie met +1.1%- punt tot 16.5% en daalt het b-tes partieel met -1.0%-punt;

– de verlenging van de wachtgeldperiode in de WW van 13 naar 26 weken, bij volledige doorwerking in AWf-premie (-0.5 miljard) en veronderstelde doorwerking van een derde in de WGf-premie (+0.07 miljard) resulteert per saldo een daling van de premielasten met -0.43 miljard;

– een incidentele rijksbijdrage in het AOW-fonds in 1997 van 2,1 miljard, bij een vermogensinhaal in drie jaar leidt dit tot een partiële neerwaartse aanpassing van het b-tes in 1998 met -0.3%-punt;

– een incidentele rijksbijdrage van 1 miljard in 1997 in het ANW-fonds, wederom bij een vermogensinhaal in drie jaar heeft dit een partieel neerwaarts effect op de ANW-premie in 1998 van -0.15%-punt.

– de introductie van een niet-overdraagbare belastingvrije som met f 410,–;

– een verhoging van de overdraagbare belastingvrije som met f 970,–;

– verlenging van de eerste schijf in de loon- en inkomstenbelasting met f 350,–;

– een verlenging van de tweede schijf met f 4 150,–;

– een beperking van de lokale lasten met f 100,– per huishouden, huishoudens die nu geen lokale lasten betalen omdat zij kwijtschelding ontvangen krijgen een toeslag van f 100,– van de gemeente;

– een additionele partiële daling van het b-tes met 0.1%-punt;

– in het kader van de terugsluizing van de regulerende energiebelasting een daling van de overhevelingstoeslag met 0,05%-punt, een daling van het belastingtarief van de eerste schijf (b-tes) met 0,15%-punt en een verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 150,–;

Maatregelen die specifiek gericht zijn op inkomensverbetering van ouderen;

– de introductie van de zogenaamde Pemba-aftrek. Het gaat hierbij om de introductie van een inkomensonafhankelijk deel in zowel de algemene als aanvullende ouderenaftrek ter hoogte van f 500,–. In totaal bedraagt de algemene ouderenaftrek in 1998 f 1695,– (inclusief de eerdergenoemde f 500,–).

– een verhoging van de aanvullende ouderenaftrek met f 1300,– tot f 2681,– (inclusief de eerdergenoemde f 500,–). De maatregelen in zorgsector betreffen:

– de afschaffing van de WTZ-omslagbijdrage voor particulier verzekerde ouderen;

– uitstel van de laatste stap in het gelijk trekken van de SP(P)-premie voor boven en beneden 65-jarigen;

– een daling van de procentuele ZfW-premie over aanvullende pensioenen met 2,1% t.o.v. 1997.

Koopkrachtbeeld voor ouderen in 1998

Na de hierboven beschreven maatregelen resulteert naar verwachting het volgende koopkrachtbeeld voor ouderen in 1998.

Tabel 1: Koopkrachtontwikkeling ouderen in 1998 in procenten

InkomenscategorieKoopkrachtbeeld1 ouderen conform MEV 1998
AOW 
– alleenstaand4
– samenwonend2
AOW + 10 000 
– alleenstaand2
– samenwonend1
  
AOW + 30 000 
– alleenstaand0
– samenwonend 
  
AOW + 50 000 
– alleenstaand0
– samenwonend 

1Dit is het koopkrachtbeeld exclusief de effecten van de maatregelen in de huursubsidie.

Lastenverzwaring voor ouderen in de vorm van hogere belastingen

De constatering van de heer Van Wingerden dat ouderen als gevolg van de stijging van het tarief eerste schijf voor ouderen een lastenverzwaring ondervinden is een partiële benadering, want fiscale mutaties zijn slechts één onderdeel van de totale koopkrachtontwikkeling. Bij beoordeling van het kabinetsbeleid dient naar de totale koopkrachtontwikkeling van huishoudens te worden gekeken, waarbij ook in gedachten moet worden gehouden dat het kabinet ook verantwoordelijk is voor de vaststelling van de premies voor de werknemersverzekeringen (inclusief de ziektekostenpremies). Zie voor een uitgebreid overzicht van de maatregelen waar de overheid verantwoordelijk voor is de hierboven beschreven maatregelen.

Hierbij valt voorts op te merken dat:

– voor ouderen met enkel een AOW-pensioen de te betalen belasting in 1998 ten opzichte van 1997 daalt. Voor ouderen met aanvullend pensioen stijgt de te betalen belasting in 1998 ten opzichte van 1997. Dit komt doordat het opwaartse effect op de te betalen belasting van de stijging van het tarief eerste schijf voor ouderen, van 15.55%-punt naar 19.85%-punt in 1998, groter is dan het neerwaartse effect op de te betalen belasting als gevolg van de stijging van de belastingvrije som en de verhoging van de ouderenaftrek.

– dat de mutatie van de overige variabelen waar het kabinet verantwoordelijk voor is (de stijging van de bruto AOW, de mutatie van de ziektekostenpremies etcetera) het negatieve effect van de stijging van de te betalen belasting voor ouderen dooreengenomen meer dan volledig compenseert.

– het per saldo positieve effect van de variabelen waar het kabinet verantwoordelijk is (o.a. de bruto AOW, de te betalen belasting en de ziektekostenpremies) groter is dan het positieve effect van de stijging van de aanvullende pensioenen waarvoor het kabinet niet verantwoordelijk is.

Conclusies

Uit de dooreengenomen positieve koopkrachtontwikkeling voor ouderen in 1998 blijkt dat de partiële lastenverzwaring als gevolg van de stijging van het tarief eerste schijf voor ouderen meer dan volledig is gecompenseerd. Voorts kan uit deze positieve koopkrachtontwikkeling worden afgeleid dat het kabinet wel degelijk rekening heeft gehouden met de benodigde middelen om de AOW-uitgaven te dekken. Tot slot is uit het voorgaande gebleken dat het kabinet behoudens de verhoging van de ouderenaftrekken en de gunstige effecten van de maatregelen uit hoofde van de nieuwe Huursubsidiewet een keur van maatregelen heeft getroffen die de koopkracht van ouderen structureel ondersteunen.

Vraag van het lid Meyer (groep Nijpels): Kan de Minister aangeven welke handvatten een kantonrechter heeft bij de beoordeling van ontslagaanvragen van ouderen en of er sprake is van leeftijdsdiscriminatie?

De Kantonrechter is volledig vrij in zijn beoordeling van verzoeken om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit geldt ook als het gaat om verzoeken met betrekking tot oudere werknemers. De kantonrechter oordeelt in die gevallen naar billijkheid en redelijkheid.

Van belang in zijn beoordeling zal daarbij zeker kunnen zijn de anciënniteit van de betrokken werknemer.

In dit verband mag redelijkerwijs verwacht worden dat de kantonrechter een verzoek om ontbinding niet zal inwilligen als de werkgever geen goede redenen heeft voor het ontslagverzoek voor de oudere werknemer als op grond van dienstjaren eigenlijk een jongere werknemer voor ontslag zou moeten worden voorgedragen.

Voorts zal de kantonrechter naar mijn verwachting een ontbindingsverzoek wegens strijd met het goed werkgeverschap afwijzen, als hem is gebleken dat het verzoek is ingegeven door redenen van leeftijdsdiscriminatie dan wel dat inwilliging van het verzoek tot leeftijdsdiscriminatie zou leiden.

Tenslotte meen ik, dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de kantonrechter bij zijn afweging of een ontbindingsverzoek moet worden ingewilligd het belang van een oudere werknemer wegens diens vaak moeilijke herplaatsbaarheid op de arbeidsmarkt zwaar zal laten wegen tegenover het belang van de werkgever bij het ontslag.

Vraag van het lid Meyer (Groep-Nijpels): Wat is de werkelijke reden van de opzegging van deel VI van de Europese Code inzake Sociale Zekerheid.

Deel VI van de Europese Code gaat uit van het zogenaamde "risque professionnel". Dat wil zeggen dat normen worden gegeven voor risico's die intreden als gevolg van arbeidsongevallen of beroepsziekten. Dit uitgangspunt is (reeds bij de invoering van de WAO in 1967) verlaten voor het "risque social". Dit houdt in dat een uitkering of verstrekking wordt verleend ongeacht de oorzaak van het intreden van het risico.

Omdat de regering niet het voornemen heeft om het risque professionnel opnieuw in te voeren in de sociale zekerheid, acht zij het principieel niet juist om nog langer partij te blijven bij deel VI van de Europese Code. Zou Nederland wel partij blijven bij deel VI van de Code, dan bestaat het risico dat de regering geconfronteerd wordt met door de rechter geconstateerde verdragsschending. Dat is al eens gebeurd in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep waarin een eigen-bijdrageregeling op het terrein van VWS in strijd werd geacht met een met deel VI vergelijkbaar onderdeel van IAO-Verdrag nr. 102.

De regering heeft er alle vertrouwen in dat de door haar gehanteerde argumentatie inzake de opzegging van deel VI van de Code door zowel u als de Eerste Kamer zal worden gedeeld. Als men het wetsvoorstel tot goedkeuring van de opzegging van deel VI van de Code wordt ingestemd, dan wordt deel VI eerst per 16 maart 1998 voor Nederland buiten werking gesteld. Tot die datum behoudt deel VI dan ook gewoon zijn werking.

Vraag van het lid Meyer (Groep-Nijpels): Tekorten in de zorgsector – wordt het probleem opgepakt?

In vervolg op de conferentie over knelpunten op de arbeidsmarkt, die ik op 8 september jl. heb georganiseerd, is m.b.t. de te verwachten arbeidsmarktknelpunten in de zorgsector is een afspraak gemaakt voor "bestuurlijk" overleg over deze kwestie. Daarbij zullen aanwezig zijn de voorzitters van de werkgeversorganisaties in de zorg, Minister Borst, staatssecretaris Terpstra en ik. Het eerste overleg over arbeidsmarktknelpunten vindt 17 december plaats, en zal hoofdzakelijk orienterend zijn. Voor februari is een overleg met een meer concluderend karakter gepland.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Aanpassing uitkering asielzoekers aan Abw; achteruitgang per 1-1-1998.

Verschillen in uitkeringsregime asielzoekers en Abw-gerechtigden (gezin met 8 kinderen)

De heer Van Dijke heeft gevraagd naar de verschillen in de hoogte van uitkeringen die kunnen ontstaan tussen vluchtelingen die nog niet onvoorwaardelijk tot Nederland zijn toegelaten (asielzoekers en personen met een voorwaardelijke vluchtelingenstatus, de zgn. VVTV-ers) en asielzoekers die een status als erkend vluchteling hebben gekregen. Hij heeft daarbij gewezen op een achteruitgang in inkomen per 1-1-1998 en noemde daarbij het voorbeeld van een gezin met 8 kinderen.

Van een wijziging van uitkeringen per 1-1-1998 voor asielzoekers is mij niets bekend.

Voorzover de heer van Dijke doelt op de verschillen in uitkeringen voor voorwaardelijk toegelaten vluchtelingen (met een zogenaamde VVTV-status) enerzijds en Abw-gerechtigde erkende vluchtelingen (met een A-status) anderzijds, kan ik melden dat de hoogte van de VVTV-uitkering door het ministerie van Binnenlandse Zaken aan de bijstandsuitkering wordt gerelateerd.

Het verschil in uitkeringshoogte kan worden verklaard door het feit dat in de situatie van de VVTV-er, rekening moet worden gehouden met het feit dat de woonlasten en de premie ziektekostenverzekering door de gemeente rechtstreeks worden afgedragen en voorts dat de VVTV-er in plaats van aanspraken op Akw een daarvan afwijkende kindertoelage ontvangt.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Hoe staat het met de harmonisatie in het inkomensbegrip van de inkomensafhankelijke regelingen. Hebben alle ministeries de nodige aanpassingen verricht. Hoe krijgt Derksen vervolg?

Op 21 november jl. is over deze twee vragen een brief aan de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestuurd (ASEA/HVI/97/1172). Als bijlage bij deze schriftelijke antwoorden heb ik een afschrift van deze brief bijgesloten.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Hoopt dat er snel een betere regeling inzake schuldhulpverlening tot stand komt. Zijn fractie meent dat de novelle op de voorgestelde wijziging van de Faillissementswet daarop geen zicht biedt en stelt dat de novelle snel van tafel moet.

In de praktijk blijkt in veel gevallen een minnelijke regeling niet mogelijk, onder meer doordat er te weinig mogelijkheden zijn voor het betalen van aflossingen of door gebrek aan medewerking van schuldeisers. Het Wetsvoorstel schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) voorziet in een wettelijke regeling. Dit wetsvoorstel is september 1995 door de Tweede Kamer aangenomen.

Voorjaar 1996 bleek dat de Eerste Kamer grote bezwaren heeft tegen dit wetsvoorstel, vanwege de belasting daarvan voor de rechterlijke macht en de beperkte honorering van de bewindvoerder. De werkgroep "De schone lei", een werkgroep van rechters, advocaten en gemeentelijke kredietbanken, heeft naar aanleiding hiervan een advies uitgebracht aan het ministerie van Justitie over wenselijke aanpassingen van dit wetsvoorstel.

In de novelle die in oktober jl. naar de Tweede Kamer is gezonden is rekening gehouden met de voorstellen van deze werkgroep. Voor mensen voor wie onvoldoende aflossingsmogelijkheden bestaan, wordt de procedure vereenvoudigd. Verder is voor de in- en uitvoering van de WSNP een bedrag beschikbaar gesteld van in totaal 25 miljoen gulden.

Een belangrijk onderdeel van de novelle is dat ook binnen de wettelijke regeling integrale schuldhulpverlening plaatsvindt. Het is van groot belang dat in de praktijk wordt aangesloten op bestaande initiatieven op gemeentelijk niveau en dat daartoe overleg plaatsvindt met kredietbanken en andere organisaties die op dit terrein actief zijn.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Flexibele beloning wordt niet doorberekend in de uitkeringen. Wordt de koppeling nu door flexibiliteit weer uitgehold?

Flexibele beloning komt, evenals in het buitenland, in Nederland op een kleine schaal voor en is in hoogte, en dus als percentage van de totale loonkosten betrekkelijk gering (3 à 4 procent in dienstverlenende bedrijven en 1 à 2 procent in produktiebedrijven).

Hierbij geldt dat voorzover sprake is van flexibele beloning deze veelal boven op het vaste, reguliere loon komt. Anders gezegd, het is niet zo dat een deel van het vaste loon wordt omgezet in variabel loon.

Tot dusverre bestaat de flexibele beloning veelal uit een financieel extraatje op basis van goede individuele prestaties (prestatie-beloning) of goede ondernemingsresultaten (winstdeling). Een andere variant van flexibele beloning is de arbeidsmarkttoeslag die voorkomt voor functies of kwalificaties waarvoor sprake is van een zekere mate van schaarste op de arbeidsmarkt. Deze arbeidsmarkttoeslagen komen thans echter op zeer kleine schaal voor.

Doordat de flexibele beloning bovenop het salaris komt wordt de WKA niet uitgehold. Bij de koppeling wordt namelijk uitgegaan van de gemiddelde contractloonstijging in de marktsector en (semi-)publieke sector. De flexibele beloning komt tot uiting in de werkelijk verdiende lonen. De memorie van toepassing biedt de mogelijkheid om eens in de vier jaar te bezien of het minimumloon en de sociale uitkeringen aangepast moeten worden aan het verschil tussen de CAO-loonontwikkeling en de ontwikkeling van het verdiend loon (loondrift).

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Met ingang van 1998 ontvangen gemeenten 250 miljoen extra voor armoedebestrijding.

De heer Van Dijke vraagt de besteding van deze middelen te monitoren. Daarnaast vraagt hij of "niet-gebruik" niet te veel op het bordje van gemeenten wordt gelegd.

Over de aanwending van de extra 250 miljoen voor armoedebestrijding zijn bestuurlijke afspraken gemaakt met de VNG. Gemeenten zijn met de circulaire van 8 oktober 1997 hierover geïnformeerd. In deze circulaire zijn per individuele gemeente de zogenoemde fictieve budgetten bijzondere bijstand bekendgemaakt.

De Monitor gemeentelijk armoedebeleid spoort met de wensen van de heer Van Dijke.

Deze monitor moet de uitgaven die met het gemeentelijk armoedebeleid zijn gemoeid (bijzondere bijstand en andere vormen van armoedebeleid) in kaart brengen. De monitor wordt in overleg met de VNG ontwikkeld en start in 1998.

Een beter gebruik van inkomensafhankelijke voorzieningen als huursubsidie en bijzondere bijstand is een belangrijk doel van het armoedebeleid. Het gaat hierbij om een gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk en gemeenten. Vereenvoudiging van regelgeving door het rijk – harmonisatie van inkomensbegrippen levert hieraan een bijdrage. De staatssecretaris van VROM heeft een plan van aanpak in voorbereiding om het niet-gebruik van de huursubsidie te verminderen. Met de VNG en Divosa zijn afspraken gemaakt om het niet-gebruik van bijzondere bijstand en andere gemeentelijke regelingen te verminderen. Er zijn specifieke handreikingen voor sociale diensten ontwikkeld die medio 1997 in regionale bijeenkomsten zijn besproken.

Vraag van het lid Van Dijke (RPF): Stelt dat nabestaanden met kinderen meer moeten meer inleveren dan alleenstaande nabestaanden, en vraagt dit te motiveren of te corrigeren.

De ANW voorziet in een nabestaandenuitkering van 70% van het minimumloon en een halfwezenuitkering van 20% van het minimumloon. Een nabestaande met een of meer kinderen ontvangt dus 90% van het minimumloon, het sociaalminimum voor een alleenstaande ouder. De nabestaandenuitkering is inkomensafhankelijk. De halfwezenuitkering is echter niet afhankelijk van het inkomen van de ouder. Mijns inziens kan dan ook niet worden gesteld dat nabestaanden met kinderen meer moeten inleveren dan nabestaanden zonder kinderen.

Het overgangsrecht van de ANW voorziet bij een nabestaande met kinderen in de AWW-uitkering zoals die onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van de ANW gold.

Destijds bedroeg het niveau van deze uitkering 100% van het minimum loon. Overigens bedroeg toen reeds het niveau voor eenoudergezinnen in ander sociale zekerheidsregelingen 90% van het minimumloon. In het overgangsrecht van de ANW is geregeld, dat de betrokken nabestaanden met kinderen het toen vastgestelde bedrag blijven ontvangen, tot het niveau van 90% van het minimumloon is bereikt. Met andere woorden, de bedragen worden tot het vorenbedoelde tijdstip niet meegenomen met de halfjaarlijkse aanpassingen van het minimumloon. Een en ander betekent, dat de nabestaanden met kinderen die onder het overgangsrecht vallen, momenteel nog steeds een voorsprong hebben op de nieuwe gerechtigden in een vergelijkbare situatie. Naar mijn mening is er geen sprake van, dat de SVB iets doet wat niet expliciet in de wet is geregeld. Integendeel, de SVB past artikel 68 van de ANW toe zoals dit artikel is bedoeld.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Welke oorzaken liggen ten grondslag aan de slechte niet-nakoming van het bestuursakkoord op het onderdeel invoeringstermijn voor gemeenten bij nieuwe wet- en regelgeving?

Garandeert het in voorbereiding zijnde protocol hierin verbeteringen en wat is de stand van zaken rond de voorbereiding van dit protocol?

De invoering van nieuwe wet- en regelgeving geschiedt conform de afspraken in het bestuursakkoord. Slechts in incidentele gevallen wordt hiervan afgeweken. Hierbij vindt een afweging plaats tussen enerzijds het belang van (groepen) burgers in Nederland wier positie het rechtvaardigt om op korte termijn maatregelen te treffen en anderzijds de mogelijkheden van de uitvoeringsorganisaties om de maatregelen tijdig en goed voorbereid in te kunnen voeren. In deze afweging komt het incidenteel voor dat het belang van de burger zwaarder weegt dan het belang van de uitvoeringsorganisaties om de nieuwe wet- en regelgeving volledig voorbereid in te kunnen voeren. In deze gevallen wordt overigens coulance betracht door Toezicht op de wijze van uitvoering gedurende de eerste periode na invoering.

Op dit moment zijn de besprekingen met de VNG gaande over de vormgeving van een implementatiekader. Een dergelijk kader beoogt waarborgen te bieden om bij de ontwikkeling en vormgeving van nieuwe wet- en regelgeving in een vroegtijdig stadium aandacht te besteden aan de uitvoerbaarheid hiervan. Het vaststellen van de invoeringstermijn van nieuwe wet- en regelgeving zal dan mede gebaseerd worden op de uitkomsten van een aantal concrete uitvoeringstoetsen.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Volgens MEV 1998 leidt de SPAK tot 5000 arbeidsjaren. Deelt de minister de veronderstellingen? Zo ja, is dat dan beoogd uiteindelijk effect? Hoe ziet de minister de relatie met het gegeven dat het aantal uitkeringontvangers aan de hoge kant blijft?

Specifiek op de onderkant gerichte lastenverlichting is efficiënter dan generieke lastenverlichting van dezelfde omvang. Uit internationale studies naar de determinanten van de arbeidsvraag blijkt dat de vraag naar laagbetaalde arbeid ongeveer twee keer gevoeliger is voor veranderingen in de loonkosten dan de totale arbeidsvraag.

De SPAK is in 1996 ingevoerd en in 1997 en 1998 uitgebreid. Volgens de MEV 1998 leidt de uitbreiding van de SPAK in 1998 – ter grootte van miljard lastenverlichting in de marktsector – tot een werkgelegenheidseffect op langere termijn van 5000 arbeidsjaren (bij een generieke lastenverlichting van dezelfde omvang gaat het om 3000 arbeidsjaren).

Dit is dus een partiële berekening van de werkgelegenheidseffecten van de SPAK.

Rekening houdend met de totale lastenverlichting in de marktsector uit hoofde van de SPAK – ca. 1 mrd – leidt deze afdrachtskorting volgens het CPB op termijn tot 25 000 arbeidsjaren.

Ook in het onderzoeksrapport Loonvorming en werkgelegenheid in Nederland: een dynamische analyse, uitgevoerd door het Economisch Instituut Tilburg (EIT), zijn de werkgelegenheidseffecten van verlaging van de werkgeverslasten op en vlak boven het wettelijk minimumloon (WML) berekend. Een afdrachtskorting voor laagbetaalden (à la SPAK) van f 6000 op WML-niveau die trapsgewijs afloopt naar f 2000 op 130% van het WML levert volgens het EIT op termijn minstens 50 000 extra banen op.

Wat betreft de relatie met het aantal uitkeringsontvangers nog het volgende. Het is opvallend dat 1996 – het jaar waarin de SPAK werd ingevoerd en op grote schaal benut – ook het jaar is waarin de i/a-ratio beneden de 65 jaar voor het eerst daalt: van 41,5 in 1995 naar 36,1 in 1998. Dit effect wordt nog versterkt door de opeenvolgende uitbreidingen van de SPAK, in combinatie met de verhoging en toespitsing van het arbeidskostenforfait. Voorts zullen de inverdieneffecten in de sociale zekerheid nog verder toenemen doordat in 1998 de SPAK wordt toegespitst van banen van 32 uur of meer naar banen van 36 uur of meer.

Tenslotte kan er nog op worden gewezen dat de evalutie van de WVA, waarvan de SPAK een onderdeel vormt, voor het einde van dit jaar naar de Tweede Kamer wordt gestuurd.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Kent de minister het bericht uit de Leeuwarder Courant van 1 oktober 1997 over een Melkert-baan in een sexshop? Is dit de bedoeling van de Melkertbanen? Is hij het met de SGP-fractie eens, dat een dergelijke baan nooit kan worden toegestaan in ondernemingen waar tegenwettelijke activiteiten plaatsvinden ?

Ik ben op de hoogte van het krantenartikel.

De bedoeling van het Tijdelijk besluit subsidiëring experimenten activering van uitkeringsgelden (EAU) is om de experimentele uitvoering van een aantal werkgelegenheidsplannen mogelijk te maken en daarmee langdurig werklozen een beter perspectief te bieden op doorstroom naar een niet-gesubsidieerde baan. Dit kan een functie bij dezelfde werkgever betreffen, maar ook bij een andere werkgever.

Ik ben het met uw fractie eens dat een aanvraag van een werkgever voor een gesubsidieerde baan niet dient te worden gehonoreerd wanneer het illegale activiteiten zou betreffen. In dit specifieke geval echter verricht de betrokken werknemer geen activiteiten in een illegale onderneming. De vacature betrof een verkoopfunctie in een winkel. De betreffende vacature en de door de werkgever zelf aangedragen kandidaat voldeden aan de algemene eisen die gesteld worden in het kader van het Tijdelijk besluit EAU. Het Arbeidsbureau Leeuwarden had reeds eerdere contacten gehad met de betreffende eigenaar van de winkel en met succes een aantal vacatures opgevuld. De betrokken persoon werkt volgens informatie die ik heb ingewonnen bij het Arbeidsbureau Leeuwarden al sinds het voorjaar van 1997 in deze functie.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Wat is de stand van zaken van het overleg tussen verzekeraars, banken en de regering inzake de bankgarantie ingeval van eigen risico dragen bij Pemba?

Tijdens het wetgevingsoverleg over de Aanpassingswet Pemba, op 10 november, is uitvoerig over de garantie-kwestie gesproken. In de Wet Pemba is voor het eigenrisicodragen als voorwaarde gesteld dat een schriftelijke garantie wordt overlegd die garandeert dat WAO-uitkeringen ook bij betalingsonmacht aan werknemers worden betaald, zonder dat dit wordt afgewenteld op de collectiviteit. Er is dus een waterscheiding tussen het publieke en private deel. Het is aan de markt om daarop creatief in te spelen. Die is nu aan zet. Via de Aanpassingswet is een aantal technische problemen ondervangen. Ik heb in het wetgevingsoverleg de bereidheid uitgesproken opnieuw met verzekeraars te overleggen als zij aanleiding zien om mij te benaderen en zij met voorstellen komen die binnen de geschetste uitgangspunten liggen. Tot dusver ben ik hierover niet benaderd.

Vraag van het lid Van der Vlies (SGP): Werken de Regionale Interdisciplinaire Fraudeteams (RIF's) naar tevredenheid? Is de regering voornemens de inzet van de RIF's te verbreden naar meerdere regio's?

Dit jaar (1997) worden de ontwikkelingen van de RIF-doelstellingen geëvalueerd. Doel van het onderzoek is bouwstenen te leveren voor de politiek/bestuurlijke beoordeling van het experiment-RIF. Het onderzoek moet een helder beeld geven van de effectiviteit van de RIF's binnen het kader van de rechtshandhaving met betrekking tot premie-, belasting- en uitkeringsfraude, en inzicht in de vraag hoe de organisatorische en bestuurlijke vormgeving van de RIF's zich verhoudt tot de huidige en toekomstige ontwikkelingen inzake de structuur en de uitvoering van de handhaving van de sociale en fiscale wet-en regelgeving. De resultaten van dit onderzoek komen begin 1998 beschikbaar.

Uitbreiding van het aantal regio's is niet aan de orde. In de lijn van de huidige RIF-doelstellingen wordt de kennis en informatie die bij de RIF's aanwezig is niet beperkt tot de regio's waarbinnen de RIF's actief zijn.

Om de informatie uit de RIF-projecten dan ook gestructureerd toegankelijk te maken voor sociale zekerheidsuitvoerders en andere betrokkenen heeft SZW besloten hiervoor in samenwerking met de VNG een databank op te zetten. De VNG zal de databank beheren.

De databank is in 1997 operationeel geworden.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Terzijde vraag ik aan de minister zijn reactie op het vreemde persbericht van 26 november van de nationale Arbodienst, die het departement van onbehoorlijk bestuur beticht en uiterst kritische vragen stelt over het systeem van certificatie van arbodiensten.

Wat is hier aan de hand?

De Nationale Arbodienst heeft een certificatie-aanvraag ingediend die nog in behandeling is bij mijn departement. Het lijkt mij niet juist om nu mededelingen te doen over de zaken die bij deze aanvraag aan de orde zijn.

Het is mij bekend dat de Nationale Arbodienst mijn departement verwijten maakt over de wijze van behandeling. Daarover is op verschillende momenten gesproken en gecorrespondeerd. Het staat de Nationale Arbodienst uiteraard vrij desgewenst een klacht in te dienen. Ik wacht dat af.

Wanneer de Kamer dat wil ben ik uiteraard bereid om bij gelegenheid van gedachten te wisselen over het systeem van certificering van arbodiensten. Maar ik vind het minder gelukkig om dat te doen aan de hand van opvattingen van één nog niet gecertificeerde dienst.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Gaarne het commentaar van de minister op het pleidooi in de verkenning "Natte voeten in het poldermodel" om de i/a-ratio te corrigeren voor deeltijduitkeringen en de dubbeltelling van de AOW-uitkeringen, alsmede het pleidooi om een koopkrachtgarantie wettelijk vast te leggen.

De onvolkomenheden van de precieze bepaling van de i/a-ratio zijn eerder in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Vastgesteld is dat waar verbeteringen in het basismateriaal mogelijk zijn, deze ook in de bepaling van de i/a-ratio worden doorgevoerd. Daarbij is tevens vastgesteld dat tegelijk met deze verbeteringen ook de norm van de i/a-ratio zal worden aangepast. Het effect van dergelijke verbeteringen op de toepassing van de WKA is daardoor met andere woorden beperkt.

Ten aanzien van de deeltijduitkeringen kan ik u zeggen dat in de basisstatistieken nog geen sprake is van voortgang die zicht biedt op een spoedige aanpassing van i/a-ratio en i/a-norm.

Ten aanzien van de opwaartse invloed die de vergrijzing met name na 2010 op de i/a-ratio zal gaan uitoefenen, kan gewezen worden op de nog altijd hoge i/a-ratio voor personen onder de pensioengerechtigde leeftijd.

Door verder voort te gaan op de weg van participatiebevordering moet het mogelijk zijn om ook in de komende kabinetsperiode(n) een voortgaande daling van de i/a-ratio te bewerkstelligen. Verdere verbreding van het draagvlak voor onder andere de financiering van de AOW is de beste garantie dat ook op lange termijn de pensioengerechtigden kunnen blijven delen in de welvaart. Verdere vergroting van arbeidsparticipatie biedt ook de beste perspectieven op koopkrachtgarantie. Een koopkrachtgarantie wettelijk vastleggen is minder zinvol. De WKA voorziet immers in flankerend beleid om de koopkrachtgevolgen van een eventuele divergerende ontwikkeling op te vangen.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): De heer Van Middelkoop vraagt waarom het aan GSD-en niet is toegestaan aan bijstandscliënten toestemming te geven om mantelzorg te verrichten.

Anders dan de heer Van Middelkoop veronderstelt kunnen burgemeester en wethouders in het individuele geval de bijstandsgerechtigde op grond van redenen van sociale aard tijdelijk ontheffing verlenen voor de beschikbaarheid voor arbeid in dienstbetrekking (artikel 107 Abw). Overigens teken ik hierbij aan dat deze mogelijkheid van toepassing is op de uitkeringssituatie van de verzorger en niet op die van de hulpbehoevende.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): De heer Middelkoop vraagt aandacht voor mogelijke belemmeringen bij herplaatsing van een arbeidsgehandicapte werknemer bij een andere werkgever in een andere branche, waar andere CAO-voorwaarden gelden en vraagt in dat verband of dit wellicht een punt is om aandacht voor te vragen bij de sociale partners.

Als ik de vraag goed begrijp zou zich dan de situatie kunnen voordoen dat een werknemer met een gedeeltelijke WAO-uitkering, door verschillen tussen de CAO-afspraken, niet langer een aanvulling op zijn uitkering zou krijgen. Ook wat de pensioenopbouw over het deel van de niet gewerkte uren betreft, zou er een verlies aan rechten kunnen optreden. In feite geldt de door de heer Middelkoop genoemde problematiek bij elke overgang naar een andere bedrijfstak ook als er geen sprake is van een gedeeltelijke WAO-uitkering.

In eerste instantie is dit een afweging voor de werknemer zelf. Deze moet de voordelen van een perspectief op herplaatsing afwegen tegen de nadelen van een verlies van rechten.

Ik kan mij overigens goed voorstellen dat hierover in bepaalde gevallen tussen werkgever en werknemer afspraken te maken zijn. De werkgever die zich inzet voor herplaatsing heeft immers financieel belang bij een geslaagde reïntegratie van zijn werknemer.

Voorhands denk ik dat er voldoende mechanismen zijn om deze problemen te voorkomen.

Zou niettemin blijken dat dit daadwerkelijk in de praktijk regelmatig tot problemen leidt, dan zal hier alsnog de aandacht voor sociale partners voor worden gevraagd.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Gehandicapten en chronisch zieken blijken in financiële zin dubbel gehandicapt. Hun inkomen is beduidend lager dan van mensen zonder een chronische ziekte en hun aan de ziekte gerelateerde uitgaven zijn hoger. Hoe oordeelt de minister over deze schrijnende onderzoeksgegevens?

Toen het kabinet zich beraadde op de begroting 1998 was het door u bedoelde rapport "De financiële positie van chronisch zieken" reeds in conceptvorm bekend. Het was er de aanleiding voor om de fiscale regeling voor de buitengewone lasten vanwege ziektekosten uit te breiden zo, dat mensen die twee jaar achtereen de drempel voor de aftrek van deze buitengewone lasten overschrijden een extra aftrekpost van f 1000,- krijgen. Deze maatregel zal reeds in 1998 in werking treden. Voor nadere details moge ik verwijzen naar de behandeling van het "belastingplan" (TK, 1997–1998, nr. 25 691), dat inmiddels door de Tweede Kamer is aanvaard.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Wat betreft de positie van ouderen in de WW lijkt het er op dat werkgevers de WW misbruiken als uittreedfaciliteit. Deelt de minister de mening dat dit oneigenlijke gebruik van de WW moet worden tegengegaan? Wat zijn daartoe de mogelijkheden?

Zoals bekend is het kabinetsbeleid gericht op vergroting van de arbeidsparticipatie van ouderen. Het kabinet wijst misbruik van de WW als uittreedfaciliteit voor werknemers boven de 57,5 jaar daarom af. Hiertoe is in 1994 het ontslagbeleid aangepast in die zin dat het bij collectieve ontslagen niet langer mogelijk is om oudere werknemers bij voorrang te ontslaan.

Voorts is per l augustus 1996 met de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid het sanctiebeleid in de WW aangescherpt. Werknemers die afzien van een (inhoudelijk) verweer tegen de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst zijn verwijtbaar werkloos, indien aannemelijk is dat verweer tot het behoud van de arbeidsovereenkomst zou hebben geleid. Ouderen die met een beroep op het anciënniteitsbeginsel hun ontslag zouden kunnen afwenden, maar die desondanks instemmen met het ontslag, dient in beginsel de WW-uitkering geweigerd te worden.

Het kabinet onderzoekt momenteel de mogelijkheden en de voor- en nadelen van nieuwe financieringsvormen van de WW. In één van de te onderzoeken varianten is de premiehoogte afhankelijk van de leeftijdssamenstelling van het personeelsbestand van de werkgever. Bezien wordt of hiermee de uitstroom van ouderen uit het arbeidsproces naar de WW kan worden tegengegaan.

Vraag van het lid Van Middelkoop (GPV): Vraagt aandacht voor het niet-gebruik van voorzieningen als de bijzondere bijstand, de WVG en de huursubsidie en vraagt welke mogelijkheden een gemeente hiervoor heeft en welke uitbreidingen in dit verband mogelijk zijn.

Gemeenten hebben verschillende mogelijkheden om het niet-gebruik van inkomensafhankelijke voorzieningen te verminderen. Drempels voor niet-gebruik kunnen gelegen zijn in de regelgeving, in de uitvoering en in de voorlichting aan cliënten. Op al deze terreinen kunnen gemeenten initiatieven nemen. Aanbevelingen van een werkgroep onder regie van de VNG zijn: vereenvoudiging van gemeentelijke regels en aanvraagprocedures, klantgerichtere uitvoering (bijvoorbeeld door clustering van baliefuncties) en inschakeling van intermediairs voor specifieke groepen (bijvoorbeeld ouderen). In overleg met de VNG zal worden onderzocht in hoeverre koppeling van bestanden een bijdrage kan leveren aan het bestrijden van niet-gebruik. Hierbij zullen uiteraard de privacy-aspecten worden betrokken.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): In Nederland is geen wettelijk geregeld stakingsrecht. Het Europees Sociaal Handvest (ESH) (artikel 6 lid 4) wordt uitgehold immers in Nederland geldt stakingsrecht = rechtersrecht!

Deelt de minister deze analyse van de SP?

Het Nederlandse stakingsrecht is sinds 1980 gebaseerd op het ESH. Hieraan vooraf ging een langdurige poging om tot een stakingswet te komen. In 1969 werd een stakingswetsvoorstel ingediend, maar dat voorstel werd uiteindelijk in 1980 weer ingetrokken omdat het al die jaren niet was gelukt om de juiste belangenafweging in concrete wettelijke normen te verpakken. De jurisprudentie daarentegen, met name die van de Hoge Raad, heeft zich naar mijn mening echter wel kunnen ontwikkelen op een zodanige wijze dat op basis van het ESH zich een stakingsrecht heeft gevormd, dat in het algemeen op evenwichtige wijze recht doet aan alle bij een staking betrokken belangen. Ik deel dan ook de analyse van de SP niet als zouden veel stakingen verboden worden wegens de daardoor te veroorzaken schade aan derden. Zo'n analyse is mijns inziens te ongenuanceerd. Juist in elk individueel geval beoordeelt de betrokken rechter zorgvuldig, mede in aanmerking nemende de jurisprudentie van de Hoge Raad en gelet op alle specifieke omstandigheden van het geval, of een staking maatschappelijk toelaatbaar is of niet. Uit de uitvoerige stakingsjurisprudentie kunnen partijen zich een duidelijk beeld vormen over hoe en wanneer het stakingsmiddel op een maatschappelijk juiste wijze te gebruiken. Ik ben van mening dat een stakingswet geen duidelijker situatie kan creëren.

De wet zal noodzakelijkerwijs uitgaan van algemene criteria, welke op hun beurt weer om uitleg door middel van jurisprudentie zullen vragen.

Kortom, ik zie geen aanleiding de suggestie van de heer Marijnissen om te laten onderzoeken of een stakingswet moet worden voorbereid, over te nemen.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Vraagt aandacht voor het gemeentelijk toeslagenbeleid en de verlening van bijzondere bijstand. Hij wijst op de verschillen die zich kunnen voordoen op deze onderdelen van de bijstandsverlening.

Met de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet hebben gemeenten verantwoordelijkheid gekregen om aanvullend op de landelijke basisnormen toeslagen te verstrekken die afhankelijk zijn van de vraag of bestaanskosten gedeeld worden. De beleidsverantwoordelijkheid voor de bijzondere bijstand is al eerder naar gemeenten gedecentraliseerd. De verschillen die zich voordoen in het toeslagenbeleid en bij de bijzondere bijstand blijven binnen de wettelijke kaders. Zeer recent nog heeft de Tweede Kamer een wijziging van de Algemene bijstandswet aanvaard waarin ten aanzien van de toeslagverlening aan jongeren een anti-cumulatiebepaling is opgenomen.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Er bestaan bij de uitvoering van de Abw grote verschillen bij gemeenten in het omgaan met de privacy. De Minister heeft zijn richtlijnen nog niet bekend gemaakt. Wanneer gaat dat gebeuren?

Zoals reeds eerder is geantwoord naar aanleiding van recent gestelde kamervragen (d.d. 10 oktober jl.), is het streven het richtinggevend kader nog dit jaar gereed te hebben.

Gelet op de onderlinge afstemming tussen SZW, Divosa en VNG en de terugkoppeling naar de Registratiekamer, kan dit kader begin 1998 naar de gemeenten worden gezonden.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Is het geen tijd de bijstandsnormen – en met name de gemeentelijke toeslagverlening – weer te re-centraliseren? Dat zou de kwaliteit van de bijstand ten goede komen.

Re-centralisatie van de bijstandsnormen is geen goede weg. Dan zouden weer de problemen ontstaan van de vroegere ABW, om voor bijna elk denkbare situatie een aparte centrale norm te creëren. Nog afgezien van de daarmee gemoeide uitvoerbaarheidsproblemen komt dat de kwaliteit van de uitvoering niet ten goede. Het staat ook haaks op het uitgangspunt dat de gemeenten – binnen de kaders die de wet aan het lokale toeslagenbeleid stelt, met het oog op de waarborg van het sociaal minimum – zorg dragen voor de noodzakelijke fijnafstemming van de bijstand op de persoonlijke situatie. Zeker ook gezien de noodzakelijke samenhang van de algemene bijstand met de recente intensiveringen op het terrein van de gemeentelijke inkomensondersteuning (o.a. mogelijkheid categoriale bijzondere bijstand; verhoging budget bijzondere bijstand met 250 mln) zou een centralisatie van de bijstandsnormen gemeenten de mogelijkheid ontnemen om gericht in te spelen op financiële probleemsituaties.

Vraag van het lid Marijnissen (SP): Informeert naar de evaluatie van de WVG naar aanleiding van rapportages van de Gehandicaptenraad. Hij stelt voor om centrale normen voor het WVG-vervoer vast te stellen.

De problemen in het Wvg-vervoer maken onderdeel uit van het kabinetsstandpunt tweede Wvg-evaluatie. Hierover moet nog besluitvorming plaatsvinden in het kabinet. Dit is deze maand aan de orde. Daarna wordt de evaluatie en het kabinetsstandpunt aan de TK gestuurd.

Vraag van het lid Van Wingerden (AOV): Stelt vragen c.q. maakt opmerkingen met betrekking tot het Spaarfonds AOW:

1. In het wetsvoorstel wordt niet geregeld dat de AOW wordt gekoppeld.

2. In de berekeningen van het kabinet is met betrekking tot de koppeling van de AOW met de contractlonen geen rekening gehouden met de factor incidenteel.

3. Het wetsvoorstel wekt de indruk dat het kabinet kan kiezen welk deel van de AOW-uitgaven uit premies en hoeveel uit rijksbijdragen wordt gefinancierd. Met andere woorden, het kabinet wijst de weg naar fiscalisering van de AOW niet af. Dit betekent dat ouderen mee moeten gaan betalen aan hun AOW met alle koopkrachtgevolgen van dien.

4. Het wetsvoorstel legt wettelijk vast dat het EMU-tekort na 2020 weer gaat stijgen. Dit terwijl alle rapporten juist de nadruk leggen op financiering van de voeding van het Spaarfonds uit vrijvallende rentelasten.

De vragen van de heer Van Wingerden zijn een korte weergave van de inbreng van zijn fractie met betrekking tot het wetsvoorstel Premiemaximering AOW en introductie Spaarfonds AOW. In de nota naar aanleiding van het verslag zal uitgebreid worden ingegaan op de door de heer Van Wingerden gestelde vragen.

Ik zal hier derhalve volstaan met een korte reactie op de door de heer Van Wingerden gestelde vragen.

Met betrekking tot de koppeling van de AOW-uitkering aan de contractlonen kan worden gesteld dat deze koppeling thans al is geregeld. De AOW-uitkeringen zijn door middel van de netto-netto-koppeling gekoppeld aan het minimumloon, dat jaarlijks wordt geïndexeerd op basis van de WKA. Het is juist dat de factor incidenteel geen onderdeel uitmaakt van de koppelingssytematiek. Deze component vormt immers geen vast onderdeel van de contractloonstijging.

In de tweede plaats de verhouding premie – rijksbijdrage. Het wetsvoorstel maximeert het premiepercentage op 16,5. De resterende financieringsbehoefte wordt aangevuld door middel van een rijksbijdrage. Het wetsvoorstel regelt dat de AOW-premie niet stijgt. De redenen hiervoor zijn uitgebreid toegelicht in het wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel moet dan ook niet worden gezien als een mogelijke stap in de richting van volledige fiscalisering van de AOW.

Ten aanzien van het EMU-tekort ten slotte kan worden opgemerkt dat het wetsvoorstel niet vastlegt dat het EMU-tekort weer gaat stijgen na 2020. Het is juist dat uitnames uit het Spaarfonds op zich leiden tot een verhoging van het EMU-tekort. Dit betekent evenwel niet dat het tekort noodzakelijkerwijs gaat stijgen. Dit is mede afhankelijk van het totale financieel-economische beleid en de macro-economische ontwikkeling.

Ik deel de opvatting van de heer v. Wingerden dat vrijvallende rentelasten moeten worden aangewend voor de financiering van de AOW-uitgaven. In het wetsvoorstel is er daarom ook juist naar uitgegaan dat de piek in de AOW-uitgaven wordt gefinancierd uit die vrijvallende rentelasten, hetzij direct, hetzij door middel van het Spaarfonds.

BIJLAGE 1

Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Bij brief van 24 september 1997 hebt u gevraagd om nadere informatie over het vervolgtraject dat het kabinet voor ogen staat ten aanzien van de verschillende aanbevelingen uit het rapport van de commissie Harmonisatie inkomensafhankelijke regelingen. Dit op basis van het eerder aan de Kamer verzonden standpunt van het kabinet (TK 24 515, nr. 39).

In het kabinetsstandpunt is een onderverdeling aangebracht naar de korte en de wat langere termijn.

Korte termijn: harmonisatie van inkomensbegrippen

Wat de aanbeveling voor de korte termijn aangaat, namelijk het overgaan op het belastbare inkomen in die landelijke regelingen waarin dat thans nog niet het geval is (te weten: rechtsbijstand en intramurale voorzieningen), zullen de betrokken departementen u in het voorjaar 1998 concrete voorstellen doen toekomen.

Het overgaan op een en hetzelfde draagkrachtcriterium is van belang:

– voor de doorzichtigheid en de eenvoud van de regelingen voor de burgers; er kan voor alle regelingen worden volstaan met één soort inkomenstoets, en voorts

– voor de uitvoering van de regelingen, die voor praktisch dezelfde doelgroep zijn bestemd, en

– vanuit het oogpunt van de controle op rechtmatigheid en doelmatigheid.

Met betrekking tot de gefinancierde rechtsbijstand is het volgende van belang. Begin 1997 heeft het ministerie van Justitie een interne werkgroep opdracht gegeven te onderzoeken of, en zo ja op welke wijze, de huidige controle- en verificatietaken van de gemeenten kunnen worden overgeheveld naar de raden voor rechtsbijstand. Belangrijk onderdeel van dit onderzoek is het antwoord op de vraag of en op welke termijn het huidige draagkrachtbegrip (netto-inkomen) kan worden vervangen door het belastbaar inkomen. De werkgroep is gevraagd bij de uitwerking van de voorstellen in het bijzonder aandacht te schenken aan de gevolgen voor enerzijds de controleerbaarheid en uitvoerbaarheid van de regeling en anderzijds de toegankelijkheid van de voorziening en de juiste afspiegeling van de draagkracht op het moment dat de aanvraag wordt gedaan. Naar aanleiding van het rapport "Armoede en armoedeval" en het kabinetsbesluit terzake is de werkgroep inmiddels verzocht deze ontwikkeling bij haar advisering te betrekken en deze toe te spitsen op de benodigde implementatiemaatregelen respectievelijk -termijn, zulks in lijn met het regeringsstandpunt waarin de uitwerking van de overgang op het belastbaar inkomen aan de betrokken departementen toekomen. Naar verwachting zal de werkgroep in het eerste kwartaal van 1998 rapport aan de staatssecretaris van Justitie uitbrengen. Vervolgens zal de Kamer, zoals overigens ook toegezegd in het kader van de behandeling van de Justitiebegroting 1998, geïnformeerd worden.

Voor wat betreft de eigen bijdrageregeling voor intramurale AWBZ-zorg zal in aansluiting aan het kabinetsstandpunt eveneens zorgvuldig worden onderzocht wat precies het effect zal zijn van de overgang op het belastbaar inkomen. Dit onderzoek is noodzakelijk om te voorkomen dat verzekerden door de overgang ernstig financieel zouden worden gedupeerd of dat de opbrengst van de eigen bijdragen sterk zou terugvallen. In het voorjaar 1998 zullen u, mede afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek, concrete voorstellen terzake worden voorgelegd. In dit verband zij verwezen naar de brief van de minister en staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 13 november jl. (FBZ/BAZ-97714) over de eigen bijdrageregeling in de intramurale zorg.

Aldus wordt, door het stelselmatig uitgaan van hetzelfde inkomensbegrip, van de zijde van de centrale overheid bijgedragen aan de afstemming tussen relevante inkomensafhankelijke regelingen en aan de ondersteuning van het streven om niet-gebruik tegen te gaan. Uiterlijk eind april volgend jaar zullen de betrokken departementen hun voorstellen terzake aan het parlement voorleggen.

Stroomlijning van de uitvoering

Met de voorstellen tot harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen komt het kabinet tegemoet aan een wens van cliëntorganisaties en gemeentelijke uitvoerders van die regelingen. Vereenvoudiging, afstemming en harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen kunnen namelijk leiden tot een meer doelmatige uitvoering en een beter bereik van deze regelingen. Op het terrein van de uitvoering zijn dit jaar al vorderingen gemaakt. Een werkgroep onder regie van de VNG heeft geïnventariseerd welke verbeteringen in de uitvoering mogelijk zijn om met name het niet-gebruik van bijzondere bijstand en andere vormen van inkomensondersteuning te verminderen. De aanbevelingen van de werkgroep zijn medio 1997 in vier regionale bijeenkomsten onder de aandacht gebracht van gemeentelijke beleidsmakers. Het kabinet is verder van plan om in overleg met de VNG te onderzoeken hoe het bereik van inkomensafhankelijke regelingen kan worden verbeterd met koppeling van bestanden en gebruikmaking van effectieve communicatiemiddelen.

Langere termijn

Wat de aanbevelingen voor de langere termijn aangaat het volgende. Verdere harmonisatie zou kunnen worden bereikt door zoveel mogelijk gebruik te maken van één basisadministratie, in dit geval de fiscus, en voorts door de regelingen zo goed mogelijk te doen aansluiten aan het fiscale systeem. Dit betekent dat, uitgaande van de huidige opzet en doelstelling van de regelingen, de vormgeving daarvan zo goed mogelijk aansluit bij die welke in het fiscale stelsel gebruikelijk is, en de hoogte van de subsidie c.q. van de eigen bijdrage hetzelfde blijft.

Dergelijke aanpassingen zouden de transparantie van het systeem kunnen vergroten.

Het kabinet heeft in zijn standpunt en in lijn met het commissierapport aangegeven dat hiertoe verdere studie noodzakelijk is. Het gaat immers om majeure veranderingen, die daarom weloverwogen moeten worden bezien.

Gegeven de complexiteit van het vraagstuk is het daarom niet mogelijk thans reeds een richtinggevende uitspraak te doen. Vandaar dat het kabinet in zijn standpuntbepaling bij de publicatie van het rapport heeft aangegeven dat eventuele nadere besluitvorming pas kan plaatsvinden na verdere studie. Een aandachtspunt hierbij lijkt volgens het kabinetsstandpunt de noodzaak om een en ander te laten sporen met de voorstellen voor wijziging van het belastingstelsel.

Ten behoeve van de voorbereiding van een dergelijke besluitvorming zal ik bevorderen dat deze nadere studie wordt verricht. Daartoe zal een interdepartementale werkgroep samengesteld uit de betrokken departementen een haalbaarheidsstudie naar de volgende twee onderdelen uitvoeren:

– het gebruikmaken van één basisadministratie, waaraan uitvoerende instanties alle inkomensgegevens ontlenen, zodat voor alle regelingen kan worden volstaan met een en dezelfde inkomenstoets, en

– het in technisch-administratieve zin vormgeven van de regelingen conform de fiscale systematiek, waarbij de hoogte van de subsidie en van de eigen bijdrage c.q. de factoren die deze bepalen, hetzelfde blijven.

Deze twee onderdelen dienen eerst te zijn onderzocht, voordat nadere besluitvorming aan de orde is.

Er wordt naar gestreefd deze verkenning voor de formatie van een nieuw kabinet beschikbaar te hebben.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

1* criteria Regeling Noodzakelijke Scholing:

1. de scholing of opleiding wordt gegeven in een specifiek op werklozen gericht project;

2. de scholing moet beroepsgericht zijn;

3. de scholing duurt maximaal twee jaar; èn

4. de praktijkcomponent mag niet meer dan de helft van het programma zijn.

BIJLAGE 2

B. Wijziging inkomensbegrip

Met ingang van 1 januari 1997 is er niet voor gekozen om met betrekking tot de hoge en de lage bijdrage over te gaan op het belastbaar inkomen als inkomensbegrip, omdat op dat moment volstrekt niet duidelijk was wat de gevolgen zouden zijn.

Afgezien van de verschillende optel- en aftrekposten, is een belangrijk verschil dat voor de vaststelling van het bijdrageplichtige inkomen voor de hoge en de lage bijdrage wordt uitgegaan van het inkomen dat is genoten in het voorafgaande jaar. De hoogte van deze bijdrage wordt jaarlijks vastgesteld per 1 juli. Bij de thuiszorgbijdrage, waarbij het gaat om het belastbaar inkomen, is het peiljaar daarentegen het tweede jaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt. Ook voor de uitvoeringspraktijk werd het aanbrengen van veranderingen van ingrijpende aard in het bijdragesysteem per 1 januari 1997 onmogelijk geacht. Het zou betekenen dat ook voor alle op 31 december 1996 in de AWBZ-instellingen verblijvende verzekerden de verschuldigde bijdrage per 1 januari 1997 opnieuw zou moeten worden vastgesteld. Dit was voorts niet in overeenstemming met de toezegging van de zijde van de regering tijdens de behandeling van het voorstel van Overgangswet verzorgingshuizen dat voor deze verzekerden met ingang van 1 januari 1997 geen wijziging zou optreden.

Bovendien was relevant dat het kabinet een commissie instelde die zich moest buigen over harmonisatie van inkomensafhankelijke regelingen. Inmiddels is dat gebeurd en heeft het kabinet zijn standpunt terzake bekend gemaakt. Immers, op 16 september 1997 (kamerstukken II 1997/98, 24 515, nr. 39) heeft de Kamer het kabinetsstandpunt met betrekking tot het rapport «Armoede en armoedeval; de rol van inkomensafhankelijke regelingen» ontvangen. Het kabinet heeft aangegeven de aanbeveling van bedoelde commissie te zullen overnemen om voor alle inkomensregelingen het belastbaar inkomen als inkomensbegrip te nemen. Uiteraard geldt dit standpunt ook voor het inkomensbegrip voor de hoge en de lage AWBZ-bijdrage.

Daartoe kan echter niet worden overgegaan voordat zorgvuldig onderzocht is wat precies het effect zal zijn als overgegaan wordt op het belastbaar inkomen.

Enerzijds gaan inkomsten, die nu niet worden meegeteld voor het bruto-inkomen, zoals het huurwaarde forfait, meetellen.

Anderzijds worden aftrekposten, die nu gehanteerd worden, zoals de 15% arbeidsaftrek, premies ziektekostenverzekeringen, kosten aan te houden woonruimte, vrijlatingsbedragen, etc. niet meer gehanteerd. Zo zullen nog meer aspecten in kaart gebracht moeten worden om alle gevolgen te kunnen overzien. Wil dit zorgvuldig gebeuren en willen we niet klakkeloos op een ander systeem overgaan, waarbij dan later blijkt dat er verzekerden ernstig financieel zijn benadeeld of de opbrengst sterk daalt, dan zal voor een onderzoek en de uitwerking van de uitkomsten daarvan de nodige tijd genomen moeten worden. Dit betekent dat binnen de huidige kabinetsperiode niet tot een verantwoorde wijziging van de bijdragenregeling kan worden overgegaan.

Naar boven