Aan de orde is de behandeling van:

het rapport van de Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (24072) (debat met de regering).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Bij dit debat zijn niet alleen de antwoorden aan de orde die de regering in een eerder stadium heeft gegeven, maar ook het regeringsstandpunt dat enige tijd geleden is binnengekomen.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Nu alle kruitdampen van de parlementaire enquête en het rijksrecherche-onderzoek naar de CID in Kennemerland optrekken, komt het beeld naar voren van een georganiseerde misdaad die zich voornamelijk in de drugshandel beweegt, terwijl politie en justitie niet op hun taak, te weten het adequaat opsporen en vervolgen van door die georganiseerde criminaliteit gepleegde strafbare feiten, berekend zijn. Er is een crisis in de opsporing, zowel op het gebied van de normering – wat mag wel, wat mag niet – als op het gebied van de organisatie en het gezag. De mensen in Nederland mogen verwachten dat, nu wij dit in alle scherpte zien, aan deze situatie zo snel mogelijk een einde wordt gemaakt.

Voor de fractie van D66 is het belangrijk dat door indringend met de regering en met elkaar over de oorzaken van de crisis te spreken en over de manieren waarop deze kan worden opgelost, er in elk geval een omslagpunt zal worden bereikt. Wij moeten het vertrouwen in het werk van politie en justitie weer zien te herstellen. Als politie en justitie normen veronachtzamen, hoe kunnen wij dan van de burgers verlangen dat zij zich wel aan regels houden? Daarbij besef ik dat dit debat niet fungeert als een knop die je omdraait waarna vanaf dat moment alles op rolletjes zal verlopen. Er is nog een lange weg te gaan. Herstel van gezag kunnen wij niet vanuit Den Haag dicteren.

Eerst wil ik stilstaan bij de oorzaken van de crisis. Hoe heeft het zover kunnen komen? De internationale criminaliteit is een betrekkelijk nieuw fenomeen. Toen zij haar intrede deed in Nederland was dat een dynamisch proces waardoor de beleidsmakers in politie- en justitieland overvallen werden. De reactie op deze ontwikkeling vanuit het departement van Justitie was een grote hoeveelheid nota's en wetsvoorstellen om met name de bevoegdheden van politie en justitie uit te breiden. Er werd een beeld van de georganiseerde criminaliteit gepresenteerd dat achteraf onvolledig en onvoldoende onderbouwd blijkt te zijn.

Minister van Justitie Hirsch Ballin heeft zich in zijn wetgevingsprogramma te weinig gericht op een meer algemene normering van de opsporing. Ook de zorg voor het apparaat is onderbelicht gebleven. De keten in het strafproces van politieman op straat, via officier van justitie, zittingsrechter en uiteindelijk voldoende celcapaciteit als sluitstuk is verwrongen. De fractie van D66 heeft dat ook al in de vorige kabinetsperiode uitdrukkelijk naar voren gebracht.

Bij de opsporing zijn veel organisaties betrokken. Soms overlappen hun bevoegdheden elkaar en soms concurreren zij met elkaar. Deze lappendeken heeft voor veel onduidelijkheid gezorgd. Er is langs elkaar heen gewerkt. De onduidelijke afbakening heeft veel frustraties veroorzaakt. Bovendien is die onduidelijke afbakening een van de oorzaken dat de spelers in het veld hun verantwoordelijkheid niet namen door te weinig met elkaar en anderen overleg te plegen. Als een rode draad loopt door de crisis het gebrek aan communicatie. In dat ontstane vacuüm zagen activiteiten het licht die in een rechtsstaat absoluut ontoelaatbaar zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan het importeren van containers drugs, het met crimineel geld financieren van politiewagens en andere middelen ten behoeve van de opsporing.

Over de hele linie is sprake geweest van een collectieve veronachtzaming van het besef: wat mag wel, wat mag niet, hoe wordt de juiste informatie verschaft, hoe wordt op deugdelijke wijze gecontroleerd, hoe oefent men op degelijke wijze de verantwoordelijkheid uit die inherent is aan de eigen functie? Volgens de fractie van D66 is er sprake geweest van een collectief falen. De crisis in de opsporing heeft zich niet alleen tot Kennemerland beperkt. In principe had het in elke regio van Nederland uit de hand kunnen lopen. De basisvoorwaarden om goed te kunnen opsporen, er verslag over uit te brengen en controle uit te oefenen, waren overal onvoldoende aanwezig. Het hing van de individuen af en ook van de aard, ernst en omvang van de georganiseerde criminaliteit in de regio of er uitglijders werden gemaakt.

De fractie van D66 is het dan ook niet eens met de analyse van de CDA-fractie, die zich een aantal weken geleden in het debat met de enquêtecommissie op het standpunt stelde dat er alleen een crisis was aan het Noordzeekanaal, maar niet in de rest van het land. Dat is echt een miskenning van de gegroeide situatie, wat uiteraard niet wegneemt dat het overgrote deel van politie- en justitiefunctionarissen hun werk goed gedaan heeft en nog steeds goed doet.

Op strafrechtelijk gebied hebben de politiek verantwoordelijken – ik denk in de eerste plaats aan minister Hirsch Ballin – te veel op de rechter geleund: de rechter zou de grenzen van de rechtmatigheid wel aangeven. Die rechter is door de politiek te veel als vuilnisvat gebruikt. Wat de wetgever niet regelde, kwam op zijn bordje terecht. In essentie hoort de wetgever vooraf de regels te stellen en toetst de rechter achteraf of in strijd met de wet is gehandeld, zeker waar het diep in de privacy van mensen ingrijpende opsporingsmethoden van de politie betreft.

Wat wij van de enquête kunnen leren, is dat de politiek weer het initiatief op normeringsgebied moet nemen. De trias politica van Montesquieu moet in ere worden hersteld. Te weinig is in de politiek de eigen verantwoordelijkheid genomen om te controleren hoe in de praktijk met de regels vanuit Den Haag, voor zover die er waren, is omgesprongen. In dit verband wil ik de groeiende onvrede, die in het begin van de jaren negentig bij de fractie van D66 was ontstaan, niet onvermeld laten. In januari 1993, een klein jaar voor het uitbreken van de IRT-affaire, heeft de fractie van D66 schriftelijk opheldering gevraagd aan minister Hirsch Ballin over de opsporingsmethode van infiltratie. Gevraagd werd of de minister bereid was om inzicht te geven in de wijze waarop die methode de laatste jaren in de praktijk was toegepast en of de methode met de Kamer kon worden besproken en geëvalueerd. Het antwoord van de minister was klip en klaar: ja, dat zal ik doen. Ondanks die belofte is de evaluatie er echter niet gekomen. Een klein jaar later is de IRT-affaire ontstaan en daarin bleek de methode van infiltratie een hoofdrol te spelen. De fractie van D66 heeft toen in het IRT-debat, begin 1994, samen met andere partijen de motie ingediend die uiteindelijk – zij het enigszins indirect – tot de parlementaire enquête heeft geleid.

Ik leg de nadruk op het beantwoorden van kamervragen, omdat dat voor de controlerende functie van de Kamer essentieel is. Kamervragen moeten juist worden beantwoord. Zijn wij daar als Kamer lankmoedig over, dan staan wij binnen de kortste keren buitenspel. Daarom maak ik even een zijsprong naar de XTC-affaire. In 1993 smokkelde een Nederlandse vrachtwagen in diverse malen ongeveer 1,5 miljoen XTC-pillen naar Engeland. Het IRT was hiervan op de hoogte, maar heeft de Engelse autoriteiten niet gewaarschuwd. De chauffeur werd in mei 1993 in Engeland gepakt. Naar aanleiding van perspublikaties worden over deze kwestie op initiatief van mevrouw Kalsbeek door ons medeondertekende kamervragen gesteld. Die vragen werden onjuist en onvolledig beantwoord. De rijksrecherche concludeert dat de betreffende IRT-officier, die de beantwoording van de vragen voorbereidde, informatie heeft achtergehouden voor de minister. Wat D66 betreft heeft de minister adequaat gehandeld door de Kamer meteen schriftelijk over deze kwestie te informeren toen zij ontdekte dat de informatie voor haar verzwegen was. Het is echter van essentieel belang dat de Kamer altijd juist wordt ingelicht. Anders stelt het controlerecht niks meer voor. Ik zeg dit in het besef dat de minister persoonlijk geen verwijt valt te maken. Ik wil wel graag weten op welke wijze de minister maatregelen heeft genomen, zodat zij voortaan wel volledig en juist door het openbaar ministerie wordt voorgelicht als er vragen zijn gesteld. Naar aanleiding van de brief van de minister van, ik dacht, een week geleden, die onder andere ook over deze kwestie ging, ben ik heel benieuwd wat de reactie was van de Engelse autoriteiten toen de minister hen van de XTC-smokkel op de hoogte stelde.

Voorzitter! Dit brengt me op het punt van hoe om te gaan met het verstrekken van vertrouwelijke informatie. We hebben de laatste jaren kunnen zien dat daarbij eigenlijk steeds is misgekleund. Het geheime deel van het rapport-Wierenga is door de ministers Lubbers, Kok, Hirsch Ballin en Van Thijn vertrouwelijk aan de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten te lezen gegeven. D66 vindt dat een foute keuze. In die commissie hoorde dat niet thuis. Die commissie van, nu nog, vier fractievoorzitters is er voor andere zaken. Vervolgens hadden deze fractievoorzitters met het kabinet-Lubbers/Kok moeten overleggen of de vaste commissie voor Justitie dat geheime deel niet kon inzien. Ook dat is niet gebeurd. Daardoor heeft het IRT-debat van begin 1994 een geheel eigen dynamiek gekregen. En dan was er onlangs dat gedoe over het rijksrecherche-onderzoek. In de krant mochten we lezen dat de ministers het er onderling niet over eens waren of het rapport openbaar moest worden gemaakt of niet. Gelukkig is dat wel gebeurd, want anders had de bespreking daarvan vandaag ook een extra lading gekregen.

Wat D66 hier als analyse naar voren haalt, is dat informatie zoveel mogelijk in het openbaar moet worden behandeld, hoe pijnlijk dat soms ook kan zijn. Geheimhouding leidt tot krampachtige situaties. Jean Cocteau heeft eens gezegd dat een geheim altijd de vorm van een oor heeft. Niets is zo zichtbaar als wat men wil verbergen. Wij beseffen echter ook dat er natuurlijk soms gegevens zijn die niet in de openbaarheid kunnen worden behandeld. Als je kijkt naar de manier waarop de Kamer dit heeft georganiseerd, zie je dat er naast de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten eigenlijk geen gremium is waar dat kan. De voorkeur heeft vertrouwelijke bespreking in bijvoorbeeld de vaste commissie voor Justitie als het om justitie-onderwerpen gaat of die voor Binnenlandse Zaken waar het politie-onderwerpen betreft.

In uitzonderlijke situaties zou ik me voor kunnen stellen dat de regering die commissie te groot vindt en denkt dat daardoor het supervertrouwelijke dat men wil bespreken, zal uitlekken. Ik denk dat er daarom een mogelijkheid moet zijn om per geval een vertrouwelijke bespreking te hebben met een aantal woordvoerders waarbij bijvoorbeeld de voorzitter van de Tweede Kamer zich met de samenstelling kan bezighouden, als dat tot problemen mocht leiden. Op een ander moment wil ik, namens D66, dit voorstel nader uitwerken, bijvoorbeeld in de commissie voor de Werkwijze der Kamer of met het Presidium. Het is immers de verantwoordelijkheid van de Kamer hoe zij de eigen werkwijze organiseert en regelt. Toch zou ik graag van het kabinet horen welke lijn het in de toekomst wil volgen bij het beschikbaar stellen van informatie waarvan het kabinet meent dat die vertrouwelijk moet worden behandeld en waarvan wij het hier met zijn allen over eens zijn dat die niet thuishoort in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

In de eerste plaats is het verheugend te constateren dat D66, achteraf gezien, zegt dat ook D66 indertijd de zaken niet vertrouwelijk had mogen blijven behandelen in de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De heer Dittrich stelt nu iets heel speciaals en heel vertrouwelijks voor, zelfs onder leiding van de voorzitter. Aan wat voor zaken denkt hij daarbij? Het gaat blijkbaar om zulke vertrouwelijke informatie dat de gewone commissie niet meer genoeg is. Zo komt het op mij over. Er moet dus een nog geheimere commissie komen dan de IVD?

De heer Dittrich (D66):

Je moet het als schillen van een ui zien. De hoofdregel is dat het openbaar is. Maar goed, er zijn altijd dingen die je niet in het openbaar kunt bespreken.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Welke dan bijvoorbeeld?

De heer Dittrich (D66):

Bijvoorbeeld als het gaat over personen of heel gevoelige operaties die aan de gang zijn en het van groot belang is dat daarover niet in het openbaar wordt gesproken. Het gaat dus om echt grote uitzonderingen. In de commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan alleen maar over inlichtingen- en veiligheidszaken worden gesproken. Er is eigenlijk geen orgaan ten behoeve van de Kamer waarin over die uitzonderingen kan worden gesproken. Ik heb net de analyse gemaakt dat iedere keer als de regering wil dat een rapport vertrouwelijk wordt behandeld, zoals het rapport-Wierenga en het rapport inzake het rijksrecherche-onderzoek, zoiets tot onvrede en ongemakkelijke situaties leidt. Ik denk dat wij er goed aan doen om dit op een ordelijke manier te regelen, zodat dergelijke situaties worden voorkomen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U bent, zegt u, echt voor vertrouwelijkheid.

De heer Dittrich (D66):

Nee de hoofdregel is: openbaar.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Vervolgens zegt u: vertrouwelijk als het over personen gaat. Ik ben van mening dat wij daarvoor niets behoeven te regelen. Ik heb bij een gijzelingsactie meegemaakt dat het lastig is. Er kan dan met de woordvoerders kort overleg worden gevoerd. En dat vind ik al op het randje. Waarom wilt u zoiets institutionaliseren en wilt u meteen met rapporten komen? Ik vind het juist bijzonder plezierig dat dankzij de commissie-Van Traa de regering haar zin niet heeft gekregen. Ik had gehoopt dat dit een voorbeeld zou zijn voor de wijze waarop wij in de toekomst met een en ander omgaan.

De heer Dittrich (D66):

Dat is juist het punt. Toen het rapport inzake het rijksrecherche-onderzoek aan de orde was, was de vraag: moet dat openbaar of niet? Wij hebben ons daar sterk voor gemaakt, want wij wilden niet in de positie worden gedwongen dat een debat zou worden gevoerd waarvan een deel niet openbaar kon zijn. Voor ons geldt de hoofdregel dat het in het openbaar moet om allerlei brokken en ongelukken te voorkomen. In sommige situaties – mevrouw Sipkes had het over een gijzelingsactie – moet met de woordvoerders gesproken kunnen worden. Dat vinden wij een goed idee, maar wij willen er meer in den brede over spreken om in de toekomst allerlei onhandige situaties te voorkomen. Het is voor de Kamer van enorm groot belang dat er veel duidelijkheid is. Ik begrijp best dat dit niet het juiste tijdstip is om hierover uitgebreid te spreken. Daarom had ik het over de commissie voor de Werkwijze der Kamer of het Presidium. In elk geval lijkt het mij belangrijk dat wij daarover afspraken kunnen maken. Dit idee brengen wij naar voren en ik sta graag open voor nadere suggesties.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik vind het een vreemd idee. Ik vind dat wij hier de regel moeten handhaven dat openbaarheid vooropstaat en dat daarna komt nood breekt wet, een begrip dat verderop in het debat nog wel aan de orde zal komen. Wij zijn het er denk ik wel over eens dat wij heel voorzichtig moeten zijn met het elkaar vertrouwelijk informeren. Als je de Kamer monddood wilt maken, moet je haar vertrouwelijk informeren. Dat moet de Kamer zich goed realiseren. Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat er momenten zijn dat het toch nodig is. Ik begrijp echter niet waarom zoiets niet kan in de vaste commissie die het onderwerp aangaat. De meerwaarde daarvan is dat de woordvoerders die in die commissie vertrouwelijke informatie krijgen er overigens mee aan de slag kunnen. Een nieuw gremium heeft als enorm beletsel dat degenen die erin zitten, niet op de hoogte zijn van de zaken waarover het gaat.

De heer Dittrich (D66):

In een vaste commissie zitten niet alleen de woordvoerders. In de vaste commissie voor Justitie zitten bijvoorbeeld veel woordvoerders op deelterreinen. Ik kan mij voorstellen dat, als een specifiek onderwerp vertrouwelijk besproken moet worden, dit een paar woordvoerders uit dat grotere gezelschap regardeert.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Daar zie ik helemaal niets in. Wij hebben vrij kort geleden in de vaste commissie over Valente en de floppy-affaire gesproken. Als er verschillende woordvoerders van één fractie zijn, vind ik dat alleen maar prima. Het is goed dat meer personen van die informatie op de hoogte zijn.

De heer Dittrich (D66):

Daar ben ik het helemaal mee eens. Het voorbeeld van de floppy's die uit het huis zijn gestolen van de heer Valente, is heel goed. Wij spraken toen met een vrij grote groep. Dat kwam omdat dat onderwerp naar de mening van de regering niet zodanig vertrouwelijk behandeld moest worden dat slechts een heel select clubje zich ermee mocht bezighouden. Nogmaals, ik zou hierover graag nog eens nader van gedachten willen wisselen. Als men hiermee niet gelukkig is, hoor ik graag andere suggesties. Het lijkt mij in elk geval duidelijk dat wij allerlei rare situaties in de toekomst moeten voorkomen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb geen behoefte aan nieuwe regelingen, maar nog één vraag tot slot. Waarom vraagt u aan de regering hoe de Kamer moet werken? Wij zijn er toch zelf bij hoe wij dat doen?

De heer Dittrich (D66):

Dat is nu juist een van de pièces de résistance. De commissie voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten is het enige gremium voor dit soort zaken. Daarin hebben alleen de vier fractievoorzitters zitting, al wordt deze commissie binnenkort uitgebreid omdat er een motie is aangenomen. Een heleboel zaken horen daar niet in thuis en ik kan mij voorstellen dat de regering, als er duidelijke afspraken over worden gemaakt, meer zaken aan de Kamer zal voorleggen. Ik ben heel benieuwd naar wat de regering van dit basisidee vindt en na haar reactie kunnen wij er wellicht verder over praten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Dan zou ik ten slotte nog graag van de heer Dittrich willen weten, wat de meerwaarde daarvan zou zijn. Als de regering meer zaken vertrouwelijk aan de Kamer voorlegt...

De voorzitter:

U was deze interruptiereeks begonnen, dus u had deze vraag meteen kunnen stellen. Mijnheer Dittrich, u kunt uw betoog vervolgen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Spontaan kom ik op het idee, duidelijk te maken dat de meerwaarde van zoiets...

De voorzitter:

Ik verzoek u, uw betoog te vervolgen.

De heer Dittrich (D66):

Goed, voorzitter. Wij komen er op een ander moment nog wel op terug.

Vervolgens zou ik graag stilstaan bij de rol van de departementen van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Tijdens de openbare verhoren die de enquêtecommissie heeft gehouden, werd duidelijk dat de ambtelijke top en minister van Justitie Hirsch Ballin niet zaten te wachten op wetgeving om opsporingsmethoden te normeren. Het beeld ontstaat dat Justitie in die periode een naar binnen gekeerd departement was. Signalen uit de praktijk dat er zonder wettelijke basis inbreuk op grondrechten van burgers werd gemaakt, werden onvoldoende door de ambtelijke top en de ministers opgepikt. Voorzitter Van Traa heeft er in het debat vorige maand mijns inziens terecht de nadruk op gelegd, dat het niet alleen de uitvoeringsorganisaties zijn die steken hebben laten vallen, maar ook de beleidsmakers.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Dit is de zoveelste keer dat de naam Hirsch Ballin valt en telkens is het de woordvoerder van D66 erom te doen vast te stellen wat deze minister allemaal niet heeft gedaan. De heer Dittrich weet dat minister Hirsch Ballin de nodige initiatieven tot normering heeft genomen, en ook anderszins. En bovendien is de geschiedenis ook niet begonnen bij deze minister.

De heer Dittrich (D66):

Daar heeft u echt helemaal gelijk in, maar als wij terugkijken naar al die nota's en wetsvoorstellen, is onze indruk toch dat er met name in die periode heel veel aandacht is gegeven aan de vraag, hoeveel extra bevoegdheden politie en justitie zouden moeten krijgen, terwijl de algemene normeringskwestie wat meer op de achtergrond gebleven is. Ik meen dat ook de enquêtecommissie tot deze analyse gekomen is en wij zien er wel iets in; wij vinden dit een juiste analyse.

De heer Hillen (CDA):

Geconstateerd kan worden dat de stafafdeling wetgeving van Hirsch Ballin op dit punt een front heeft gevormd op het moment waarop hij nieuwe wet- en regelgeving voorstelde. Als u ook meent dat er indertijd wel pogingen zijn ondernomen, maar dat er nu – in een periode waarin we alles kunnen weten – meer gas wordt gegeven, ben ik het met uw stelling eens.

De heer Dittrich (D66):

Ik geef u dit graag na: het is gemakkelijk om met de kennis van nu terug te kijken. We weten nu veel meer dan toen. Wel merk ik op dat D66 in die periode al opmerkingen hierover heeft gemaakt.

De heer Hillen (CDA):

Op dat punt verwacht ik dat elke partij vandaag zal vertellen hoe goed zij het in het verleden al gezien heeft!

De heer Dittrich (D66):

We moeten lering uit het verleden trekken en we moeten dit doen met het oog op de toekomst. Ik hoor graag van het kabinet of men bij de in gang gezette reorganisatie bij het departement van Justitie, waar de laatste tijd nogal wat topambtenaren zijn vertrokken, nadrukkelijk let op het extern gericht zijn. Wat is de definitieve reactie van het kabinet op aanbeveling 109 van de enquêtecommissie? In die reactie staat dat er een duidelijk aanwijsbare directie dient te zijn die zorgt voor de informatievoorziening en de advisering over opsporing en opsporingsmethoden. Ik herinner me dat hierover in de eerste reactie van het kabinet nog geen definitief standpunt is ingenomen.

Voor D66 was de parlementaire enquête in de eerste plaats een wetgevingsenquête. Wij wilden zoveel mogelijk materiaal aangereikt krijgen om snel het gat in de normering te dichten. De enquêtecommissie heeft een schat aan voorwerk verricht. Is het kabinet in staat om sneller dan normaal bij wetgeving het geval is, over deze onderwerpen met wetsvoorstellen te komen? Kunnen de in gang gezette reorganisatie en de nog niet opgevulde plaatsen in het departement roet in het wetgevingsmenu gooien?

Ook het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft een rol bij de opsporing, niet alleen daar waar het gaat om de beheersverantwoordelijkheid van de korpsbeheerders, maar ook wat betreft de Grondwet en bescherming van privacy bijvoorbeeld. De enquêtecommissie constateert dat er tussen beide departementen nogal eens wat wrijvingen zijn geweest over politie-aangelegenheden. De ontevredenheid van het ene ministerie over de resultaten van het overleg levert de tevredenheid van het andere op. Houdt het dan nooit op met die eeuwige stammenstrijd? Ik zie de minister van Binnenlandse Zaken glimlachen. Ik hoor graag of beide ministers kunnen aangeven wat zij gedaan hebben om deze belemmeringen eindelijk weg te nemen.

Ik wil nu enige opmerkingen maken over de vergadering van de procureurs-generaal. De kritiek op het OM is niet mals geweest. Officieren van justitie vroegen niet door, de politie bepaalde in feite welke methoden werden toegepast. De zaaksofficier voelde zich onafhankelijk. Dat gaf problemen bij het melden van bijzonderheden en het zich laten controleren door de hoofdofficier. En, een niveau hoger speelde dat ook nog eens. De hoofdofficier lichtte de procureur-generaal onvoldoende in, vanuit diezelfde autonomiegedachte. Ik geef twee saillante voorbeelden. Procureur-generaal Van Randwijck keurde in 1993 het doorlaten van meer dan 100 kilo cocaïne goed, zo blijkt uit het rijksrecherche-onderzoek. Hij vertelde dat niet aan zijn minister. Ik noem verder procureur-generaal Addens, de voorganger van mevrouw Sorgdrager als procureur-generaal in het ressort Den Haag. Hij keurde de beslissing van hoofdofficier van justitie Blok goed om 250 kilo cocaïne in het ressort Den Haag binnen te laten komen. In december 1993 is dat spul binnengekomen. Ondanks diverse besprekingen met de toenmalige minister hebben noch Van Randwijck, noch Addens de minister geïnformeerd over deze opsporingsmethode. Dit gebeurde zelfs niet ten tijde van de IRT-affaire. Dat is een voorbeeld van hoe de cultuur was. Er was geen goede communicatie. De enquêtecommissie heeft in het debat van vorige maand nog eens uitvoerig uiteengezet hoe grondig zij heeft gerechercheerd naar hoe het "deurklink-gesprekje" tussen mevrouw Sorgdrager, toen zij nog procureur-generaal was, en hoofdofficier Blok is gegaan. D66 kan zich vinden in de conclusie van de enquêtecommissie op dit punt.

De enquêtecommissie verwijt de vergadering van PG's, ook na het uitbarsten van de IRT-puist, dat deze zich niet inhoudelijk met de praktijk van het gebruik van opsporingsmethoden heeft beziggehouden. De PG's spraken daar gewoon niet met elkaar over. Dat verwijt moet dan toch zeker ook de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie treffen, want hij was degene die deze vergaderingen voorzat en de agenda opstelde. Volgens mij moet secretaris-generaal Van Dinter in die periode meer van de opsporingsmethoden hebben geweten dan de PG's. Ik betreur het overigens dat de enquêtecommissie voormalig secretaris-generaal Van Dinter niet heeft verhoord. Er had een heel interessante aanvulling gegeven kunnen worden op de gegevens die nu voorliggen. De ondoorzichtige positie waarin de PG in die vergadering zat als hoofd van zijn eigen ressort en tevens als portefeuillehouder, was historisch gegroeid, maar daarom nog niet verantwoord. D66 vindt het prima dat die onduidelijkheid beëindigd is en dat er nu een college van PG's is gekomen.

Uit de stukken blijkt overigens dat mevrouw Sorgdrager er destijds als procureur-generaal bij minister Hirsch Ballin op aangedrongen heeft dat er over het falen van het OM als organisatie zou worden gesproken, zie het handgeschreven faxbericht aan hem op zijn ziekbed: "En nog een hartekreet van mijzelf. Laten we in een klein groepje, ook in verband met de uitkomsten van de commissie-Donner, als alles voorbij is, kijken welke lering we uit deze kwestie kunnen trekken. Dit rapport-Wierenga legt veel bloot van wat er mis is in de relatie minister/OM, OM als organisatie, OM/politie en in de positie die de politie inneemt".

Ik kom te spreken over de maatregelen die de minister van Justitie genomen heeft met betrekking tot de organisatie van het openbaar ministerie. Belemmert het feit dat mevrouw Sorgdrager eerst PG is geweest haar in haar functioneren als minister van Justitie? Nee, integendeel. Na haar aantreden als minister van Justitie heeft zij allerlei maatregelen genomen, zoals de doorlichtingsactie, het instellen van de Centrale toetsingscommissie en de indiening van het plan van aanpak reorganisatie OM, dit alles op basis van de bevindingen van de commissie-Donner. Op hoofdlijnen heeft de Kamer het beleid van de minister gesteund om te komen tot een efficiënte, eenduidige organisatie van het OM. Wat belangrijk is, is dat zo'n intensieve aanpak van verandering krachtig van bovenaf wordt geleid. Gelet op de cultuur, zoals uit het rapport van de enquêtecommissie blijkt, zal dat natuurlijk met de nodige weerstanden in de organisatie gepaard gaan. De minister heeft de voorzitter van het college van PG's aangewezen om dit proces te stroomlijnen. Zij schreef het college van PG's op 9 juni 1995 een brief, waarin staat dat hangende het werk van de enquêtecommissie – totdat er wetgeving is – er de grootst mogelijke terughoudendheid bij het doorlaten van drugs moet worden betracht. De PG's hebben dat opgenomen en weer doorgebriefd aan de hoofdofficieren. Klopt het dat er vanuit het OM sindsdien niet meer voor een dergelijke toepassing om toestemming is gevraagd? Als dat zo is, dan is dat toch wel het bewijs dat de in gang gezette wijzigingen in de hiërarchische structuur van het OM vruchten afwerpen en dat nog wel op zo'n heikel onderwerp in zo'n weerbarstige organisatie. Het zou toch revolutionair zijn als de eilanden in het rijk van het openbaar ministerie aaneen gesnoerd blijken te kunnen worden tot een gordel van smaragd. Dit moet door de heer Docters van Leeuwen niet opgevat worden als een uitnodiging om het openbaar ministerie te verzelfstandigen.

Het lijkt mij goed om namens de fractie van D66 het rapport van de commissie-Wierenga te herwaarderen. Wat D66 betreft zijn de conclusies die Wierenga getrokken heeft niet meer aan de orde. De eerste eindconclusie was: de deltamethode is verantwoord en niet onrechtmatig, en de tweede: de verantwoordelijkheid voor het opheffen van het IRT ligt alleen bij Amsterdam.

De deltamethode is eigenlijk geen methode, maar in feite een samenstel van strategieën. Het meest in het oog springen daarbij het doorlaten van grote partijen softdrugs – de hoop was dat de informant zou groeien in de delta-organisatie –, de oncontroleerbare positie van de criminele burgerinfiltrant, het mogen behouden van criminele gelden en het gebruik van criminele gelden door de politie om auto's en dergelijke te kopen. Wat D66 betreft is die methode gewoonweg ontoelaatbaar. Ik veronderstel dat in de Kamer niemand Wierenga op dit punt nog steunt.

De tweede conclusie van Wierenga – het is alleen de schuld van Amsterdam dat het IRT werd opgeheven – is ook al door de enquêtecommissie flink genuanceerd. Met die nuancering is D66 het eens. Waar twee kijven, hebben twee schuld. Wij hadden overigens gehoopt dat met het uitpluizen van de deltamethode de IRT-strijdbijl zou kunnen worden begraven. Tijdens de enquête was het relatief rustig, maar toen was daar opeens de aanbiedingsbrief bij het rapport van de rijksrecherche. De procureur-generaal de heer Docters van Leeuwen signaleert daarin een basaal wantrouwen bij een aantal politie- en OM-functionarissen in het ressort Amsterdam. Inmiddels is die zin wel wat duidelijker geworden. De wonden van de IRT-affaire en van de conclusies van het rapport van de commissie-Wierenga jeuken nog.

Door Wierenga zijn indertijd vergaande uitspraken gedaan. Ik herinner mij nog een uitzending van NOVA waarin hij zei dat hoofdofficier van justitie Vrakking ontslagen zou moeten worden. Terugkijkend is dat een voorbeeld van een misser die nog steeds voor nieuwe rimpelingen zorgt, getuige de interviews die de heer Vrakking heeft gegeven. En daar komt dan weer een reactie op van burgemeester Pop. Als we niet oppassen, wordt er net als in de vorige kabinetsperiode weer een toren van Babel gebouwd. De gang van zaken toont een gebrek aan professionaliteit bij alle betrokkenen. Dit kan niet meer. Met gebalde vuist kan men geen handen schudden.

Wat kunnen nu de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken ondernemen om te bewerkstelligen dat de wonden van het IRT-drama geheeld worden en dat alle betrokkenen zich weer eendrachtig gaan richten op het werk waarvoor ze zijn ingehuurd? Ons is ter ore gekomen dat procureur-generaal Ficq en de commissaris van de koningin in Noord-Holland, de heer Van Kemenade, een bespreking hebben gehad met de betrokkenen in het ressort Amsterdam. Dat is een interessant gegeven. Zijn de ministers bereid te bevorderen dat er een intensief toezicht op de onderlinge samenwerking komt en dat daarover periodiek aan hen verslag wordt uitgebracht, zodat in de gaten gehouden kan worden wat er op dit punt gebeurt?

Voorzitter! Ik wil vervolgens iets zeggen over het rijksrecherche-onderzoek, want het rapport ervan is schokkend.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voorzitter! Zojuist gaf de heer Dittrich terecht aan dat de een de ander aanvalt en van iets beticht en dat de ander daar weer op reageert. Kortom, de IRT-strijdbijl is nog niet begraven. Maar wat is zijn inzet? Wil hij geen opmerkingen over dit onderwerp meer horen? Men zou dan kunnen zeggen: praat er niet meer over. Of wil de heer Dittrich dat aan het fundament iets gebeurt?

Voorzitter: Zijlstra

De heer Dittrich (D66):

Het laatste. Als je mensen alleen de mond snoert, terwijl bij hen nog veel emoties en onbegrip leven, komen allerlei kwesties op een gegeven moment toch weer naar voren. Het gaat mij om het onderliggende. Dat moet aangepakt worden. Ik meen dat dit ook heel goed kan, nu wij met dit debat bijvoorbeeld het rapport van de commissie-Wierenga kunnen herwaarderen. Wij praten over de conclusies van het enquêterapport en ik denk dat het zaak is om te zeggen: nu is het geschikte moment gecreëerd voor wat wij willen. Nu moet het afgelopen zijn. Alle betrokkenen moeten met elkaar aan tafel gaan zitten. Ik doe de suggestie om bij dat proces de heren Ficq en Van Kemenade in te schakelen en het op die manier te stroomlijnen. Ik meen dat het kans van slagen heeft.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Denkt de heer Dittrich dat dit na al die jaren nog met een goed gesprek kan, of zijn daar ingrijpender maatregelen voor nodig?

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dat er eerst een goed gesprek moet komen. Wij moeten afwachten hoe dat uitpakt, maar ik heb er vertrouwen in, nu wij hebben kunnen lezen wat de enquêtecommissie over het rapport-Wierenga en de waardering daarvan zegt, dat een heleboel pijn kan worden weggenomen als wij daarover in dit debat duidelijke uitspraken doen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Maar er zijn toch al heel veel goede gesprekken geweest? Waarop baseert de heer Dittrich dat vertrouwen dan?

De heer Dittrich (D66):

Vandaag, morgen en overmorgen voeren wij het debat in de Kamer. Dat is als het ware een nieuw moment, waar wij allemaal bij zijn. Ik kan mij heel goed voorstellen dat daardoor iets nieuws in gang kan worden gezet. Ik heb gehoord dat er al gesprekken zijn geweest in het ressort Amsterdam. Dat is heel goed. Laten wij op die lijn doorgaan.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het zou heel mooi zijn als het met goede gesprekken kon, maar ik heb daar niet zoveel vertrouwen meer in. Die gesprekken zijn al jaren aan de gang. De mensen proberen al jaren om weer met elkaar aan de slag te gaan. Elke keer wordt geroepen dat het goed gaat, maar dan blijkt veertien dagen later toch dat er weer mot is.

De heer Dittrich (D66):

Dat is zo, maar de laatste periode is er natuurlijk wel wat gebeurd. Er is een enquêterapport uitgebracht. Er is een discussie in de Kamer geweest. Daarna is er een rijksrecherche-onderzoek uitgebracht. Wij praten nu weer. Ik ben van mening dat dit goede kansen biedt om er langs die lijn uit te komen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De IRT-strijdbijl is niet begraven. Dat is de laatste weken weer heel duidelijk gebleken.

De heer Dittrich (D66):

Precies. Daarom hebben wij dit debat. Dit debat kan nieuwe duidelijkheid scheppen over hoe de Kamer de periode rond het rapport-Wierenga waardeert. Ik kan mij voorstellen dat uit die discussie bepaalde bouwstenen komen die kunnen worden benut bij de besprekingen met de betrokkenen in het ressort Amsterdam.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Is de heer Dittrich eventueel bereid tot het nemen van ingrijpende maatregelen?

De heer Dittrich (D66):

Ik wil eerst antwoord op de vragen die ik aan beide ministers heb gesteld. Dan kan ik bekijken of zij op die lijn willen voortgaan.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb niet het idee, als wij hetzelfde zeggen als wat in het rapport-Van Traa staat, namelijk dat, als men alles goed bekijkt, de opheffing van het IRT niet alleen aan Amsterdam is te wijten, dat dit veel helpt. Die genoegdoening achteraf heeft men al gehad. Het maakt niet uit als een aantal kamerleden dat nog een keer bevestigt.

Wel mag worden verwacht – dat is essentieel voor het werk in de toekomst – dat er concrete maatregelen worden genomen. Het is toch niet gek dat nog steeds sprake is van wantrouwen als na het rapport-Van Traa en na het rijksrechercherapport blijkt dat met name in de personele situatie nog niets is veranderd in Kennemerland en in Haarlem?

De heer Dittrich (D66):

Ik kom nog uitgebreid te spreken over de personele maatregelen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ik hoop wel dat de heer Dittrich die verbindt met de situatie in Amsterdam en de samenwerking tussen de korpsen. Ik denk dat dit de basis is van een en ander.

De heer Dittrich (D66):

Dat is ook een rode draad in mijn betoog. De communicatie is ontzettend belangrijk. Wat dat betreft staan wij met zijn allen voor dezelfde zaak. Dat betekent in het ressort Amsterdam dat er goed moet worden gecommuniceerd. Dat is volkomen duidelijk.

Wij moeten echter niet vergeten dat de Kamer in het debat van begin 1994, toen het over het IRT ging, niet heeft uitgesproken dat die methode ontoelaatbaar was. Wij zitten nu in het kamerdebat met de regering. Ik kan mij voorstellen dat de Kamer, het rapport van de enquêtecommissie lezend, tot een heel andere conclusie komt. Dat is een heel belangrijk nieuw gegeven in de discussie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat leidt er tevens toe dat de heer Dittrich van mening is dat de methode ontoelaatbaar was en dat de mensen die daar direct verantwoordelijk voor waren, die het uitvoerden, weg moeten als wij de samenwerking met Amsterdam weer een bepaalde basis willen geven.

De heer Dittrich (D66):

Ik kom straks nog uitgebreid te spreken over de personele situatie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U kunt nu nog niet "ja" of "neen" zeggen?

De heer Dittrich (D66):

Ik ga daar straks uitgebreid op in.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Uit het voorstel van de heer Dittrich blijkt dat hij zich ook zorgen maakt over het feit dat nog steeds sprake is van wantrouwen. Moet ik uit zijn voorstel om tot een soort college te komen, begrijpen dat beide ministers het gezag missen?

De heer Dittrich (D66):

Neen. Dat vind ik niet, maar ik heb beide ministers wel gevraagd hoe zij dit zien. Ik hoop daar straks een reactie op te krijgen.

De heer Hillen (CDA):

Is de heer Dittrich niet van mening, als de ministers dat gezag wel hebben, dat dit college niet nodig is?

De heer Dittrich (D66):

Neen, want daar kun je heel goed bepaalde mensen voor gebruiken, bijvoorbeeld de waarnemend procureur-generaal in het ressort Amsterdam en de commissaris van de koningin.

De heer Hillen (CDA):

Tot nu toe is het met de beide ministers dus nog niet gelukt.

De heer Dittrich (D66):

Neen, dan verdraait u mijn woorden.

Voorzitter! Het rapport van de rijksrecherche is schokkend. Ik heb eerder de activiteiten van de heren Langendoen en Van Vondel voor de CID Kennemerland het Sodom en Gomorra van de Nederlandse rechtsstaat genoemd. In het bewuste saptraject volgde de ene ontoelaatbare handeling de andere op, zonder dat iemand van de politie of het openbaar ministerie er ook maar iets van afwist. Het meest beklemmend vind ik nog de epiloog, waar de rijksrecherche aangeeft op welke vragen nog geen antwoord is gevonden. Met name de onzekerheid of Langendoen en Van Vondel de criminaliteit aan het bestrijden waren of dat zij er zelf onderdeel van uitmaakten, is echt beklemmend.

En dan te bedenken dat er in totaal 230.000 kilo softdrugs met medeweten van de CID Kennemerland binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht, waarvan er in elk geval 108.000 op de markt zijn gekomen en bijna 18.000 kilo een onbekende bestemming hebben. Onlangs verschenen er berichten in de pers over de België-connectie. Ik heb zo'n donkerbruin vermoeden dat we nog niet alles weten van containers die ons land zijn binnengebracht. Lezing van het rapport van de rijksrecherche roept bij mijn fractie de volgende vragen op.

Waarom heeft er nog geen rehabilitatie plaatsgevonden van de twee oud-collega's van Langendoen en Van Vondel, de heren Van Belzen en Limmen, die in een vroegtijdig stadium tegen de verdachte praktijken hadden gewaarschuwd? Deze boodschappers van het slechte nieuws werden naar huis gestuurd. Waarom is hun nog steeds niet gevraagd of zij hun werkzaamheden weer willen hervatten?

Hoe komt het dat het eerdere rijksrecherche-onderzoek naar de praktijken van Langendoen geen belastend materiaal heeft opgeleverd? Wezenlijke vragen konden door de rijksrecherche niet worden beantwoord. Laat het kabinet het hierbij zitten of wordt er op de een of andere manier een vervolgonderzoeksopdracht verstrekt?

Wat is er waar van de beweringen van burgemeester Pop, op Koninginnedag in NRC Handelsblad gedaan, dat hij met minister Dijkstal een "akkoord" heeft gesloten met als kern dat de Haarlemse korpschef niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het uit de hand gelopen opsporingswerk van Langendoen en Van Vondel ? Als het zo is dat de minister zich aansluit bij de redenering van de burgemeester, dan is het onderscheid daartussen enerzijds en een deal met een burgemeester anderzijds wel flinterdun geworden. Zo'n zelfde flinterdun onderscheid kan men zich ook voorstellen bij de deals met criminelen. Daar kom ik later nog op terug.

In de brief van het kabinet van vorige week blijft het vaag wat minister Dijkstal nu concreet gaat ondernemen met alle andere politiefunctionarissen die een belangrijke rol hebben gespeeld in de enquête en het rapport van de rijksrecherche. Waarom legt minister Dijkstal niet dezelfde onderzoeksmeetlat aan bij die andere politiefunctionarissen?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De heer Dittrich verwees naar een artikel in de krant en zei vervolgens: als er inderdaad een deal is gesloten tussen de minister en de korpsbeheerder. Bij de weekendpost hebben wij het verslag gekregen van de bijeenkomst op 24 april. Op pagina 4 daarvan staat heel duidelijk: alles afwegend is de minister van oordeel dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om de korpschef nalatigheid te verwijten. Wat doet de heer Dittrich daarmee?

De heer Dittrich (D66):

In de krant staat dat er een overeenkomst is gesloten. Bij de weekendpost hebben wij inderdaad het verslag gekregen. Daaruit blijkt dat de minister zich schaart achter de bevindingen. Dat is natuurlijk iets anders dan een deal sluiten. Ik zeg daarbij dat er sprake is van een flinterdun onderscheid. Ik wil gewoon horen van de minister hoe op dit punt geopereerd is. Ik vind het namelijk nogal wat.

De heer Hillen (CDA):

U vraagt wat de heer Dijkstal van plan is te doen ten opzichte van andere functionarissen. Wat vindt u zelf wat er met de heer Straver moet gebeuren?

De heer Dittrich (D66):

Ik kom daar straks op terug. De Kamer stuurt in ieder geval geen ambtenaren naar huis. D66 wil over individuele ambtenaren geen oordeel uitspreken. Maar uit de rapportages blijkt dat een aantal functionarissen in politie- en justitiekring hun werk niet goed heeft gedaan. D66 is het eens met de stelling, dat de beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de maatstaven die toen golden en naar hetgeen toen gebruikelijk was in een dergelijke functie. De regels van de rechtsstaat moeten ook bij de beoordeling van overheidsdienaren zorgvuldig in acht worden genomen.

Toch moet er iets gebeuren. De minister van Justitie heeft een duidelijk traject afgesproken kort nadat het rijksrecherche-onderzoek beschikbaar kwam. Dat was begin april. Eerst wordt het functioneren van het college van PG's beoordeeld door de PG bij de Hoge Raad, Ten Kate. Vervolgens zal een van de gescreende PG's de betrokken leden van het OM beoordelen. Kan de minister ons meer vertellen over de datum waarop zij conclusies denkt te trekken ten aanzien van de leden van het OM? In de brief staat slechts dat de bevindingen aan de minister worden meegedeeld in de maand juli 1996. D66 gaat ervan uit dat de Kamer op de hoogte wordt gehouden en dat een en ander snel na de zomer definitief wordt afgerond. Wil de minister van Justitie nog eens bevestigen dat zij erop toeziet dat de afhandeling niet onnodig vertraagd zal worden?

De heer Hillen (CDA):

Uiteraard gaat zorgvuldigheid voor alles, maar ik neem aan dat u met de CDA-fractie van mening bent dat vooral bij de "hogere bomen" in het ambtelijk apparaat het belang van de dienst kan gelden. Er kunnen argumenten gelden die niet in de eerste plaats de rechtspositie raken maar vooral de zwaarte van de bestuursverantwoordelijkheid.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben dat met u eens. Ik kom ook daar nog op terug.

Wat betreft de stappen die de minister van Binnenlandse Zaken heeft gezet, is er, zoals ik al zei, meer onduidelijkheid. D66 had graag een vergelijkbaar traject gezien. Wij hebben het oordeel van het kabinet gelezen over de positie van de korpschef van Haarlem, alsmede het daaraan ten grondslag liggende juridische advies van de landsadvocaat. De motieven die het kabinet aanvoert om ten aanzien van hem geen actie te ondernemen, toetsen wij vanuit onze verantwoordelijkheid als Kamer op afstand. Die motieven achten wij op zichzelf begrijpelijk.

Er is echter één reden waar ik, met het oog op de toekomst, bij stil wil staan. Ambtenaren, op wie het ARAR van toepassing is, dus leden van het OM, kunnen op grond van artikel 57 ARAR in het belang van de dienst in een andere functie worden geplaatst, maar voor politiefunctionarissen op wie het BARP van toepassing is, geldt een dergelijke clausule weer niet. Het advies van de landsadvocaat komt er dan ook op neer dat, ondanks al het materiaal van de enquête en het rijksrecherche-onderzoek, de positie van hoge politie-ambtenaren welhaast onaantastbaar lijkt. D66 vindt dat een manco in de regelgeving. Daar zal verandering in moeten komen. In onze visie moet er meer dynamiek in de politie-organisatie komen.

De heer Hillen (CDA):

U gaat nu over naar de toekomstige regelgeving. Wil dat zeggen dat u erin berust dat de politiefunctionarissen onder wier verantwoordelijkheid zaken aantoonbaar ernstig zijn ontspoord, op hun plaats kunnen blijven zitten omdat de rechtspositie nu eenmaal zo is?

De heer Dittrich (D66):

U heeft mij zojuist de minister van Binnenlandse Zaken horen vragen naar het traject dat hij wil volgen. Ik neem aan dat wij daar ook in of net na de zomer bericht over krijgen. Ik wil graag zien wat dat oplevert. De Kamer stuurt geen individuele ambtenaren naar huis. U zult van D66 niet horen dat bepaalde mensen weg moeten.

De heer Hillen (CDA):

Dat vraag ik u ook niet. Bij het herstel van het vertrouwen in de rechtsstaat hebben wij te maken met het feit dat er bij politie en justitie is gefaald, ook aan de top. Dit kan betekenen of moet wellicht inhouden dat er functionarissen overgeplaatst of ontslagen worden. Er moet volgens ons dan ook wat gebeuren. Is voor u de rechtspositie overwegend op dat punt en kan er dus feitelijk niets gebeuren?

De heer Dittrich (D66):

De heer Hillen pleegt zijn interruptie iets te vroeg, want ik wilde juist gaan uitleggen waarom wij daar niet in berusten. In onze visie moet er namelijk meer dynamiek in de politie-organisatie komen. Wij denken aan een mobiliteitsscenario waarbij diverse hoofdrolspelers worden overgeplaatst naar andere plekken in de politie-organisatie. Dat brengt nieuw leven in de tent en dat past ook in het concept van de algemene bestuursdienst waarin hoge ambtenaren rouleren. De organisatie wordt daar "allrounder" van en dat is in ieders belang. Rouleren, "job rotation" of hoe je het ook noemen wilt, wordt dan ook niet meer gezien als een disciplinaire maatregel, maar kan ook worden gezien als een voorrecht waar de gehele organisatie beter van wordt.

Wij moeten nu echter constateren dat dat BARP zodanig luidt dat het erop lijkt dat mensen op hun plaats blijven zitten. Wij hebben het advies van de landsadvocaat gelezen en D66 wil daar juist niet in berusten. Ik vraag dan ook aan beide ministers of zij bereid zijn met voorstellen te komen om dat te wijzigen, want dit is een situatie die wij niet moeten hebben.

De heer Hillen (CDA):

Maar dan wordt straks alles beter: in de toekomst zou er dus bij nieuwe ongeregeldheden misschien een antwoord kunnen zijn. Nu berust de heer Dittrich er echter in dat er op dit moment niets kan gebeuren.

De heer Dittrich (D66):

De heer Hillen wil mij steeds ontlokken dat wij erin berusten dat ieder op zijn stoel blijft zitten en dat er helemaal niets gebeurt. De reactie daarop is gewoon: neen. De heer Hillen heeft natuurlijk ook de weekendpost gelezen en daarbij zitten brieven en stukken van het kabinet die een bepaald traject in gang hebben gezet. Het traject voor de politiefunctionarissen vind ik nog wat onduidelijk en daarom heb ik de minister van Binnenlandse Zaken daarover vragen gesteld. Er worden allerlei gesprekken gevoerd en daar worden verslagen van gemaakt die de Kamer te lezen krijgt. Daarover kunnen wij dan ons oordeel vellen.

De heer Hillen (CDA):

In de weekendpost en in de kranten hebben wij gezien dat, sinds er sommige mensen ter discussie zijn komen te staan, allerlei andere functionarissen, zoals burgemeesters en ministers, met scheppen zand zijn aangekomen om de rechtspositionele wal nog hoger te maken en in het openbaar te roepen: "onaantastbaar" en "natuurlijk kan het niet", waardoor het nog moeilijker wordt. Deze Kamer past niet in de eerste plaats een juridische beoordeling; zij dient ook een politieke, maatschappelijke beoordeling te geven. Wij moeten aangeven of wij vinden dat men, gezien al het falen dat in het apparaat heeft plaatsgevonden, toch zo verder kan.

De heer Dittrich (D66):

Ik vind dat de heer Hillen het nu te makkelijk maakt. Wij hebben het tijdens dit gehele debat over de rechtsstaat, weliswaar over het strafrecht daarin, maar het gaat wel over de regels van de rechtsstaat. Deze houden in dat de overheid zorgvuldig moet zijn, niet alleen in het strafrecht, maar ook in het personeelsbeleid. Wij kunnen dan wel een heel debat hebben over personen, maar ik denk dat dit niet de bedoeling is, want dat is aan de regering, die dat zorgvuldig moet bekijken. Dat vinden wij gewoon heel belangrijk.

De heer Hillen (CDA):

Maar dan debatteren wij om te debatteren, want als wij consequenties willen trekken, kan dat nu eenmaal juridisch niet. Dan kunnen wij nu net zo goed naar huis gaan. Ik weet nog een gezellige kroeg waar wij misschien wat kunnen napraten.

De heer Dittrich (D66):

De heer Hillen heeft toch ook de stukken van het kabinet gelezen waarin het aangeeft dat het ermee bezig is, dat het aan het praten is en dat het naar iets aan het toewerken is? Dat krijgen wij nog te horen.

De heer Hillen (CDA):

De heer Dittrich zegt op voorhand dat hij de adviezen en de juridische argumenten van de landsadvocaat wel heel overtuigend vindt. Hij zegt zelf dat de rechtsposities van toen moeten gelden en dat hij "straks" alles beter zal maken. Daarmee zegt de heer Dittrich toch impliciet en expliciet dat hij, naar het verleden kijkend, niets zal doen? Natuurlijk stelt hij beleefd een vraag aan de mevrouw en mijnheer die daar achter de tafel zitten. En natuurlijk zullen zij een brief schrijven waarin zij aangeven dat ook zij nog een keer hebben gekeken, maar dat er helaas niets meer kan. Daarop zegt de heer Dittrich: nou ja, er kan niets meer, maar straks wordt alles beter. Dat is toch geen herstel van vertrouwen in de rechtsstaat?

De voorzitter:

Dit lijkt een herhaling van zetten te gaan worden.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil hier wel graag op reageren. Wij lezen de brief van de landsadvocaat niet zo. Er staan allerlei argumenten in en wij signaleren dat het BARP zodanig is dat het moeilijk is om bijvoorbeeld mobiliteit te krijgen in de top van de politie. Als dat wordt gesignaleerd, is het toch logisch om – de Kamer is er immers om regels te stellen en te veranderen – dan aan de regering te vragen om die regels te veranderen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! De Kamer is er in elk geval om een helder politiek oordeel te vellen. Wij kunnen natuurlijk wel aan de minister vragen om de regels te veranderen en dat zal er ook wel uit komen; "Straver" is immers niet het eerste wat er voorvalt, want er is meer gebeurd. Voor de toekomst zullen de regels dus worden veranderd en die zijn niet van toepassing voor mensen die functioneerden voordat die regels bestonden. De Kamer ontslaat inderdaad geen ambtenaren; zij beoordeelt het beleid van de minister. Het enige wat voor mij interessant is, is het juridische oordeel van de heer Dittrich. Hij kan natuurlijk zeggen: er staat wat er staat. En ik ben het met de heer Hillen eens dat er niets anders kan worden geconcludeerd dan dat er in de afgelopen maanden met zandzakken is gesleept. Als advocaat zou je blij zijn dat je zoveel middelen krijgt aangedragen om je rechtspositie keihard te maken. Het gaat er nu om welk politiek oordeel de heer Dittrich heeft over het functioneren van de heer Straver. Was dat naar zijn oordeel goed en mag hij blijven? Of vindt hij dat niet goed en moet hij weg?

De heer Dittrich (D66):

Ik maak er gewoon bezwaar tegen dat wij in de Kamer een discussie gaan voeren over personen en daarbij hun namen gaan noemen en dergelijke. Ik heb mij heel zorgvuldig uitgedrukt. Ik vind het een heel rare voorstelling van zaken van mevrouw Sipkes. Zij zegt: wij knippen als het ware de juridische argumenten eraf. En opeens kunnen wij wel een politiek oordeel geven. Een politiek oordeel heeft ook met juridische regels te maken en met de regels van de rechtsstaat.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De heer Dittrich heeft in dit debat ook een aantal namen genoemd. Laten wij dat even helder stellen. Het gaat toevallig wel om personen.

Wij hebben alle brieven gekregen: de correspondentie met de landsadvocaat en met de burgemeester over deze personen. Wat dat betreft is er dus helemaal geen schending van het vertrouwen of wat dan ook. Het gaat daarover.

De heer Dittrich (D66):

Nee, het gaat om een principekwestie. De Kamer gaat hier niet over het ontslag van een of twee mensen praten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het gaat over de principiële vraag: vinden wij dat de minister van Binnenlandse Zaken op dit moment adequaat heeft gehandeld tegenover functionarissen? Dat heeft niets met de functionarissen te maken. Het gaat erom, wat de minister van Binnenlandse Zaken in dit opzicht gedaan heeft ten aanzien van deze ene persoon. Maar wij kunnen er ook meer noemen. Daar gaat het over. Dat is een politiek oordeel. Dan moet je niet vluchten in allerlei juridische zaken.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Sipkes zegt "vluchten in allerlei juridische zaken", en dat in een debat waarin de regels van de rechtsstaat bovenaan staan. Ik denk haast dat zij niet heeft geleerd van het onderwerp waarover wij hier vandaag praten!

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Waar gaat dit debat over? Het gaat over de geloofwaardigheid: kan die rechtsstaat inderdaad nog geloofwaardig zijn, is het een burger uit te leggen dat de een wel mag blijven zitten terwijl een ander wordt bestraft? Daar gaat het over en daarover wil ik helderheid van de heer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Dit debat gaat ook over de normen die wij als overheid hebben gesteld. Een van die normen is bijvoorbeeld dat de Kamer in zo'n debat als dat van vandaag geen mensen gaat ontslaan of daarover gaat praten. Mevrouw Sipkes zal daar D66 echt niet over horen. Zij vraagt aan mij hoe ik vind dat de minister van Binnenlandse Zaken hierin heeft geopereerd. Daarop zeg ik hetzelfde als net. Wij hebben daar brieven over gekregen. Daarin staan motieven. Een motief wil ik eruit lichten, want dat heeft vooral betrekking op de toekomst: hoe gaan wij het BARP bijvoorbeeld veranderen? Verder is er een traject in gang gezet. Ik heb daar vragen over gesteld aan de minister: hoe zit dat, wanneer krijgen wij dat te horen? Ik wil graag dat antwoord horen van de minister.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Stel, mijnheer Dittrich, dat het advies van de landsadvocaat anders had geluid. Wat had u dan gezegd? Was u het er dan ook mee eens geweest?

De heer Dittrich (D66):

Ongeveer twee maanden geleden heb ik mevrouw Sipkes op de radio gehoord. Toen werd haar een als-vraag gesteld. Toen heeft zij gezegd: als-vragen beantwoord ik niet.

De voorzitter:

Dit punt lijkt mij voldoende duidelijk. Ik verzoek de heer Dittrich zijn betoog te vervolgen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik wil graag ingaan op de positie van de korpsbeheerder. Met de nadere standpuntbepaling van het kabinet over de positie van de korpsbeheerder is D66 het eens. Die korpsbeheerder, de burgemeester, heeft een eigen onderscheiden verantwoordelijkheid die zich richt op de inzetbaarheid, de veiligheid en de integriteit van het korps. Het moet niet zo zijn dat hij het werk van de hoofdofficier van justitie gaat overdoen. Wel moet nog eens met nadruk worden vastgesteld dat korpsbeheerders op deze punten veel alerter zullen moeten worden. Mocht er een conflict in de driehoek ontstaan, dan is analoge toepassing van artikel 53 van de Politiewet de aangewezen weg. Uiteindelijk kan dan de minister van Justitie een aanwijzing geven.

Staatssecretaris Schmitz was van 1985 tot 1994 korpsbeheerder in Haarlem. De rijksrecherche concludeert dat niet is gebleken dat zij acht heeft geslagen op risico's die personeelsleden van de CID liepen bij de uitvoering van hun activiteiten. Dit is harde kritiek gelet op de inhoud van de functie van een korpsbeheerder. Deelt het kabinet eigenlijk het oordeel dat in het rapport over dat rijksrecherche-onderzoek staat?

Bij de CID Kennemerland is regulier politiemateriaal – semafoons, telefoons, auto's – betaald uit de criminele pot. Heeft mevrouw Schmitz vanuit haar verantwoordelijkheid voor het beheer van de politie niet kunnen weten uit welke bron die spullen werden betaald? Ook heeft zij zich niet met de CID-registers beziggehouden. Maar het blijkt – dat zeg ik er meteen bij – dat in de onderzochte periode de meeste korpsbeheerders in heel Nederland een afstandelijke positie hadden ingenomen ten aanzien van de opsporingsmethode en zich er niet van bewust waren dat zij een eigen verantwoordelijkheid hadden voor de registers van de politie, in het bijzonder van de CID. Gelet op de wijze waarop korpsbeheerders in die jaren invulling aan hun werk gaven, heeft de opmerking van de woordvoerder van het CDA mij nogal verbaasd, dat de staatssecretaris de eer aan zichzelf zou moeten houden en zou moeten aftreden vanwege de manier waarop zij in haar vorige functie heeft geopereerd. Ik ben ook verbaasd over de opmerking die ik heb gelezen, namelijk dat het kabinet geen recht van spreken meer zou hebben als de staatssecretaris aanbleef. Als wij op zo'n manier gaan oordelen, zouden veel meer burgemeesters een probleem kunnen krijgen. Dat kunnen burgemeesters van allerlei politieke kleuren zijn.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Het verbaast mij helemaal niet dat de heer Dittrich daarover verbaasd is. Hij wil iedereen laten zitten. Hij wil zulke zorgvuldige juridische normen hanteren dat dadelijk iedereen blijft zitten. Het is dan logisch dat hij als eerste de staatssecretaris beschermt.

De heer Dittrich (D66):

Misschien is mijn geheugen heel kortstondig, maar toen u mij voor de eerste keer interrumpeerde, vond u dat ik de naam van de toenmalige minister van Justitie te veel naar voren bracht. U zei toen dat wij nu veel meer weten dan in die periode. Wij bekijken nu met meer ideeën en argumenten de periode van toen. Dat vond u niet correct. Dat is dan toch inconsequent?

De heer Hillen (CDA):

Dat boetekleed trek ik aan. Maar die minister is toen trouwens afgetreden, weet u nog wel?

De heer Dittrich (D66):

Wat is uw vraag?

De heer Hillen (CDA):

Als wij consequent zijn, vraag ik dezelfde consequentie aan u. Ik neem aan dat u dan ook van mening bent dat de staatssecretaris moet aftreden.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat nu om de vraag hoe je het functioneren beoordeelt. Doe je dat vanuit de wetenschap die je toen had of doe je het vanuit de wetenschap die je nu hebt? Ik ben van mening dat je dat functioneren moet beoordelen vanuit de wetenschap die je toen had. Je kunt dan gewoon constateren dat burgemeesters in die periode grosso modo allemaal op een bepaalde manier werkten.

De heer Hillen (CDA):

U probeert te zeggen dat u zorgvuldig bent. Ik wil dan ook aannemen dat u zorgvuldig gelezen hebt wat ik hier en daar in de publiciteit gezegd heb en wat er is afgedrukt. Dat is over het algemeen goed afgedrukt. Het CDA probeert uit te dragen dat, als een herstel van vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat moet plaatsvinden – want er is enorm veel misgegaan – een van de functionarissen die een centrale plaats heeft ingenomen in Kennemerland, waar bijna alles is fout gegaan, degene is die nu in het hartje van de rechtsstaat zit als staatssecretaris van Justitie en als die functionaris al blijft zitten, kan het vertrouwen niet worden hersteld. Sterker nog: het wordt onmogelijk nog iemand anders aan te kijken. Zij was korpsbeheerder in Kennemerland. Zij heeft niet te maken met die rechtspositie waarover u zoëven sprak. Zij kan politiek beoordeeld worden. Op het moment dat zij zou terugtreden, wordt de weg vrijgemaakt en laat het kabinet daadwerkelijk zien door zelfs in eigen vlees te snijden dat het hem ernst is met het maken van schoon schip.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben dat niet met u eens. Ik vind dat een ritueel geslachtoffer vanuit de gedachte van de oppositie. Ik ben het echt niet met u eens.

De heer Hillen (CDA):

Dan ga ik nu jij-bakken. Achteraf gezien vindt u dan ook dat minister Hirsch Ballin had moeten blijven zitten?

De heer Dittrich (D66):

Deze discussie leidt tot niets, voorzitter!

De voorzitter:

Dat ligt aan u beiden. De heer Dittrich vervolgt zijn betoog.

De heer Dittrich (D66):

Ik wil het hebben over de registratie van politiegegevens. De enquêtecommissie constateert dat de politie doorgaans alle gegevens opslaat, uit welke bron en op welke wijze dan ook verkregen. Van enige selectie van die opgeslagen gegevens is nauwelijks sprake. Behoorlijke controle of de gegevens rechtmatig verkregen zijn, is onmogelijk. Dat geldt met name voor de CID-registers. De Registratiekamer acht de huidige situatie onaanvaardbaar uit een oogpunt van privacybescherming, van rechtmatigheid en van doelmatigheid van politie-optreden en de integriteit van de politie. De Registratiekamer heeft een brief gestuurd waarin zij stelt, een zelfstandig project te willen invoeren. Zij wil op de voortgang van die werkzaamheden toezien. Dat lijkt de fractie van D66 een goed idee. Wat vindt de regering daarvan?

Ten behoeve van de bestuurlijke rechtshandhaving acht de fractie van D66 het noodzakelijk dat onder goede voorwaarden gegevens uit de politieregisters verstrekt mogen worden, bijvoorbeeld als het gaat om toekomstige contractpartners bij de aanbesteding van grote projecten. De noodzaak tot informatieverstrekking moet wel duidelijk zijn. Het bestuursbesluit moet zodanig duidelijk geformuleerd zijn dat de betrokkene zich kan verweren. Om zomaar, op basis van zachte CID-informatie zoals de roddel uit een café, een vergunning te weigeren, druist in tegen het beginsel van behoorlijk bestuur.

Ongeveer vier jaar geleden hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie het plan van aanpak georganiseerde criminaliteit gepresenteerd. Daarin zat ook een onderdeel over bestuurlijke rechtshandhaving. Twee jaar geleden zijn daarvoor voorstellen op het departement ontwikkeld. Mijn vraag aan de minister van Binnenlandse Zaken is: waarom duurt het zo lang voordat concrete actie wordt ondernomen? Op die vraag krijg ik graag antwoord.

Uit het enquêterapport blijkt dat sommige allochtonen zich van allerlei neutraliseringstechnieken bedienen als zij zich in de drugshandel hebben begeven. Die voorgewende redenen tonen de broosheid van het integratieproces aan. Hoe wapen je mensen, die in een perspectiefloze situatie leven – geen werk, wonend in een oude stadswijk en met een lage opleiding – tegen de verlokkingen van het grote geld van de drugshandelaar? Navrant vond ik het voorbeeld in het enquêterapport van Turkse werknemers die ontslagen waren en die zich enige maanden later, nadat zij geen werk konden vinden, in arren moede tot de georganiseerde criminaliteit hadden gewend. Deze problematiek vergt een zuivere, maar krachtige aanpak, waarbij de allochtone organisaties zoveel mogelijk zelf moeten worden ingeschakeld, en toont eens te meer aan dat het minderhedenbeleid hoog op de politieke agenda moet staan. De door het kabinet reeds in gang gezette beleidsmaatregelen in het kader van preventie en aanpak van jeugdcriminaliteit alsmede het grote-stedenbeleid worden allemaal door de fractie van D66 gesteund. Ook de vergaande samenwerking tussen de overheid en het bedrijfsleven in het Nationaal platform criminaliteitsbeheersing is van groot belang, maar ook moeten de arbeidskansen voor allochtonen echt bevorderd worden. Eigen initiatieven om ondernemingen te starten, moeten meer worden gestimuleerd. Naar aanleiding van een discussie die wij ongeveer een jaar geleden met de minister van Binnenlandse Zaken hebben gevoerd, zijn inmiddels ronde-tafelgesprekken gestart. Kan de minister van Binnenlandse Zaken daarover al een tussentijds verslag uitbrengen?

De passages over betrokkenheid van de Marokkaanse overheid bij de softdrugsteelt en van Surinaamse legerkringen bij de cocaïnehandel en over de sterke verwevenheid van de Turkse economie met heroïne-opbrengsten baren zorgen. Kan het kabinet uiteenzetten welke concrete stappen het alleen dan wel in Europees verband jegens de betreffende landen onderneemt? Opmerkelijk in dit verband is overigens de uitnodiging van president Chirac aan de Marokkaanse koning Hassan om de Franse Assemblée toe te komen spreken! Ik ga niet diep op dat drugsdebat in, maar het komt merkwaardig over dat Chirac niet naar Nederland is gekomen omdat hij vindt dat wij geen goed drugsbeleid voeren, terwijl hij wel het staatshoofd van Marokko, een land dat draait op de softdrugs, uitnodigt om naar de Assemblée te komen. Dat vind ik vreemd.

Andere landen vragen het CRI wel eens toestemming om op Nederlands grondgebied bijzondere opsporingsmethoden toe te passen. De enquêtecommissie heeft geprobeerd om hier zicht op te krijgen, maar noch de Amerikanen, noch de Duitsers waren mededeelzaam. De rijksrecherche concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat buitenlandse inlichtingendiensten een rol hebben gespeeld in CID-activiteiten van Kennemerland of in activiteiten van de heren Langendoen en Van Vondel. Bestaat bij het kabinet de indruk dat men alles weet wat er op Nederlands grondgebied plaatsvindt met betrekking tot methoden en opsporingsdiensten van andere landen?

De enquêtecommissie wijst een paar branches aan die, waar het de invloed van de georganiseerde criminaliteit betreft, in de gevarenzone terecht dreigen te komen. Kortheidshalve noem ik alleen maar de transportsector, de automatenhandel en de horeca. Welke initiatieven onderneemt het kabinet, misschien in samenwerking met die branches, om dat tij te keren?

Financieel-economische criminaliteit maakt een belangrijk deel uit van het scala van activiteiten van criminele organisaties in Nederland. Niet alleen op het witwassen van drugsgeld, maar ook op die andere vormen van criminaliteit moeten politie en justitie zich richten. Die criminaliteit is ernstig en brengt de maatschappij grote schade toe. Het blijkt een grotendeels onbekend terrein te zijn en er is een aanmerkelijk capaciteitstekort. Deze situatie moet zo snel mogelijk veranderen. Bij de financiële recherche is een belangrijke taak weggelegd voor de kernteams en het landelijk rechercheteam. Nu financiële recherche vaak bovenregionaal van karakter is, wordt centrale financiering voorgesteld door de enquêtecommissie en trouwens ook al door de commissie-Wierenga. Dit centrale budget moet onttrokken worden aan de regionale budgetten. D66 is daar een voorstander van. Ik hoor graag van het kabinet of men die aanbeveling onvoorwaardelijk overneemt.

Mocht het nodig zijn om extern financieel-economische expertise in te huren, dan moet dat maar, mits die mensen uiteraard goed gescreend worden. Financieel gewin is de bestaansgrond van de georganiseerde criminaliteit. Daar moet dan ook de opsporingsaandacht op gericht worden. Die grond moet onder hun voeten worden weggespit. Hoe denkt het kabinet het kwantitatieve en kwalitatieve capaciteitstekort bij de opsporing van financieel-economische criminaliteit op heel korte termijn weg te werken?

Voorzitter! Ik kom te spreken over het laatste onderdeel van mijn betoog, de normering. Als er helderheid komt over wat er nu wel en niet mag alsmede wie welke beslissingen in welk stadium moet nemen, is een fors deel van de crisis voorbij. Dan heeft de wetgevingsenquête, die D66 bepleit heeft, aan haar doel beantwoord. Het kabinet en de enquêtecommissie zijn het voor het overgrote deel met elkaar eens. Er resteren slechts een paar punten die ik in dit kader wil bespreken. Overigens zal pas aan de hand van de definitieve teksten van de wetsvoorstellen tot achter de komma duidelijk worden hoe de voorstellen in het Wetboek van Strafvordering zullen passen.

Allereerst lijkt er een verschil van opvatting te bestaan over de definitie van het begrip opsporing en over de vraag of die definitie in het Wetboek van Strafvordering moet worden opgenomen. Bij beslispunt 9 formuleert de enquêtecommissie niet dat de tekst van de definitie ook in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering moet worden opgenomen. Het kabinet geeft daar een kritiek op en lijkt daarbij wel van dat idee uit te gaan. Het lijkt D66 overigens goed om een goede definitie van dit begrip in de wet op te nemen ten behoeve van de duidelijkheid. Met het kabinet is D66 weer van mening dat er voor gewaakt moet worden dat de opsporingsmethoden te veel in een keurslijf worden geperst, waardoor dat werkt als een rem op bijvoorbeeld technologische ontwikkelingen. Het onderscheid tussen het criterium in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering op grond waarvan opsporingsmethoden mogen worden ingezet ten aanzien van gewone criminaliteit en het door het kabinet voorgestelde nieuwe criterium op grond waarvan opsporingsmethoden mogen worden gehanteerd tegen de georganiseerde criminaliteit, namelijk bij een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven, komt ons evenwichtig voor.

Over de fasering in de opsporing wil ik iets anders zeggen. Het kabinet uit kritiek op fase 2, waarin de enquêtecommissie de pro-actieve opsporing heeft geformuleerd. Het kabinet vindt dat de pro-actieve opsporing alleen bij georganiseerde criminaliteit mag plaatsvinden. De enquêtecommissie ziet dat ruimer en wil die pro-actieve fase ook mogelijk maken bij zeer bijzondere, ernstige delicten, die niet in georganiseerd verband gepleegd kunnen gaan worden. Er staan dus echt twee standpunten tegenover elkaar.

In zijn algemeenheid lijkt het D66 verstandig de reikwijdte van de pro-actieve opsporing, met daaraan gekoppeld bepaalde bevoegdheden, niet te groot te maken. Met de wettelijke regeling van de pro-actieve fase introduceren wij al een belangrijke nieuwe fase van de opsporing in het Wetboek van Strafvordering. Het is belangrijk om straks bij de concrete wetsvoorstellen, als wij de tekst voor ons hebben liggen, precies te weten hoe groot de reikwijdte is. Ik zou toch graag van het kabinet willen horen waarom het afwijkt van de voorstellen van de enquêtecommissie op dit punt. Het kabinet neemt overigens terecht het te fijnmazige onderscheid in fase drie niet over. Wij hebben daarover in het debat met de enquêtecommissie al gesproken.

De enquêtecommissie ziet een rol voor de rechter-commissaris weggelegd bij het beoordelen van de vraag of een diep ingrijpende opsporingsmethode mag worden toegepast. D66 vindt dat riskant. De rechter-commissaris moet geen speelbal worden tussen het openbaar ministerie en de verdediging. Door te veel van dit soort goedkeurende beslissingen te nemen, komt hij dicht in het kamp van het openbaar ministerie, met het gevaar dat hij zijn onafhankelijke positie verliest. Ik wil van het kabinet horen of men kan aangeven in welke gevallen men een toetsende rol vooraf voor de rechter-commissaris ziet weggelegd, naast de al in de wet opgenomen mogelijkheid van bijvoorbeeld de toets vooraf bij de telefoontap.

De heer Schutte (GPV):

Ik wil nog even terugkomen op de opmerkingen van de heer Dittrich over de fasering. Hij constateert dat het kabinet op enkele onderdelen van de voorstellen inzake de fasering kritiek heeft en dat hij daar tot op zekere hoogte wel in kan komen. Heb ik het verkeerd als ik zeg dat de laatste brief van het kabinet breder is, aangezien in die brief staat het kabinet de door de commissie voorgestelde fasering in de opsporing niet tot de zijne maakt, maar dat het langs een andere weg vorm wil geven aan de normering? Ik heb het zo begrepen dat de kritiek van het kabinet de voorstellen inzake de fasering als zodanig raakt. Heeft de fractie van D66 daar een oordeel over?

De heer Dittrich (D66):

Zeker. Wij hebben het een naast het ander gelegd. Wij vinden dat voor beide systemen wat te zeggen is. Wanneer wij de concrete wetsvoorstellen voorgelegd krijgen, kunnen wij per situatie bekijken hoever het moet gaat, welke bevoegdheden er gelden en wat gedaan kan worden in een bepaalde fase. U hebt gelijk als u dat signaleert. Het kabinet lijkt er meer afstand van te nemen dan in de eerste brief toen het ging om het voorlopige standpunt. Ik wil graag duidelijkheid van het kabinet daarover hebben. Vandaar mijn vragen ter zake.

De heer Schutte (GPV):

Dit lijkt mij van belang, ook in verband met de besluitvorming in de Kamer. De fasering vormt een nogal substantieel onderdeel van de beslispunten die aan de Kamer zijn voorgelegd. Als het standpunt van het kabinet het standpunt van de meerderheid van de Kamer wordt, zal dit vrij ingrijpende consequenties hebben voor de formulering van de beslispunten.

De heer Dittrich (D66):

Daar heeft u gelijk in. Het zou betekenen dat een belangrijk deel van het rapport van de enquêtecommissie opzij wordt gezet. Dat kan vergaande consequenties hebben. Het is erg lastig dit geïsoleerd te bespreken. Wij moeten ook bezien hoe een en ander in het systeem van het Wetboek van Strafvordering past. De enquêtecommissie heeft, om de woorden van de voorzitter van de commissie te gebruiken, een gebouw neergezet. Als je daar een onderdeel van wilt veranderen, moet je weten of dat veranderde onderdeel in het geheel past. U hebt gelijk dat daar een belangrijk punt ligt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik was wat verbaasd over de zin waarmee u dit onderdeel, betrekking hebbend op de normering, begon. U zei dat het kabinet en de enquêtecommissie het over veel eens zijn. Dat geldt voor een heleboel minder belangrijke onderdelen. Als het echter gaat om de structuur – in het vorige debat sprak ik over de bouwtekening – vind ik dat het kabinet op een aantal belangrijke punten afstand neemt van wat de enquêtecommissie voor ogen staat. Ik denk aan de fasering, de definitie van opsporing, het keurslijf en de wettelijk regeling van de pro-actieve fase. Ik vind dat echt fundamenteel. Waar staat D66 in dit opzicht? Ook u moet uiteindelijk een keuze maken tussen het standpunt van de enquêtecommissie en dat van het kabinet.

De heer Dittrich (D66):

Dat weet ik. Wij hebben met z'n allen afgesproken dat wij omstreeks eind mei zullen stemmen over alle aanbevelingen en conclusies. U hebt gelijk dat er wel degelijk meningsverschillen zijn tussen het kabinet en de enquêtecommissie. Over verreweg het meeste is men het eens. Waarover men het niet eens is, zijn de punten die ik aan het bespreken ben. Ik heb aangegeven hoe de fractie van D66 daar tegenover staat, rekening houdend met het feit dat wij nog wetsvoorstellen voorgelegd krijgen waarin vermeld is hoe iets wordt geregeld in een bepaalde situatie.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De uitkomst van dit debat is het vaststellen van de aanbevelingen, al dan niet geamendeerd. Dat vormt volgens mij de opdracht aan de wetgever. Dat luistert nogal nauw. Het heeft nu niet zoveel zin om te doen alsof de standpunten van kabinet en enquêtecommissie heel dicht bij elkaar liggen. Dat is namelijk niet waar, als het gaat om een aantal cruciale aanbevelingen. Dat moeten wij niet toedekken, maar daar moeten wij over spreken. Ik maak bezwaar tegen die toedekneiging.

Voorzitter: Deetman

De heer Dittrich (D66):

Hebt u het zo geïnterpreteerd?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Absoluut. U zegt dat de verschillen klein zijn. Ik vind ze op hoofdpunten aanzienlijk.

De heer Dittrich (D66):

Laat ik het dan duidelijker formuleren. Op allerlei onderdelen zijn zij het met elkaar eens, maar over een klein aantal is verschil van mening en op dat kleine aantal onderdelen zijn de verschillen heel groot. Als je een bouwwerk neerzet en je er een onderdeel uithaalt en dat door een ander wilt vervangen, kan het gebouw wel eens instorten. Dat is heel belangrijk.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Een klein aantal, maar wel belangrijke aanbevelingen.

De heer Dittrich (D66):

Daarover zijn wij het met elkaar eens.

Over de rechter-commissaris. Terecht doorbreekt de enquêtecommissie het geheime CID-traject. De officier van justitie krijgt het recht bepaalde stukken buiten het strafdossier te houden als de betreffende opsporingsmethode niet bekend mag worden. De rechter-commissaris beoordeelt of de officier hier gebruik van mag maken. Zo wordt de rechter-commissaris het geheime traject ingezogen. Is dit wel wijs? D66 heeft hier al kanttekeningen bij gemaakt in het debat met de enquêtecommissie en die handhaven wij. Ik heb een artikel van prof. Leijten in Trema gelezen, waaruit ik een stukje wil citeren. Hij schrijft: "Daarmee halen we Beëlzebub van geheime zaken weer in ons rechterlijke tehuis binnen, waar we hem, overladen met schande, eertijds uitgejaagd hebben. Hij blijft op de loer zitten om binnen te dringen. Geef hem geen kans. Zorg voor schone handen, zorg voor een zorgvuldig, een fair proces van laag tot hoog. De kinderen van uw kinderen zullen u erom loven in de wandelgangen van de toekomst." Ik vind het een prachtig stukje; het is gericht op wetgeving voor de komende generaties en het toont ook meteen het belang van het Wetboek van Strafvordering aan. Wijzigingen die wij daarin aanbrengen, zijn niet voor een aantal jaren, ze vormen een bouwwerk dat ook in de volgende eeuw nog stand moet houden. Mijn vraag aan het kabinet is of deze voorgestelde oplossing van de enquêtecommissie niet te veel beïnvloed is door de ellende van de gesloten CID-trajecten en of ze het systeem van het Wetboek van Strafvordering niet te zeer overhoop gooit?

Voorzitter! Tot slot wil ik enkele bijzondere opsporingsmethoden bespreken. Allereerst de deals met criminelen en de kroongetuige. Het onderscheid tussen deze twee kan flinterdun zijn. In de publiciteit is de zaak tegen de "Hakkelaar" vaak genoemd. Ik zal daar niet op ingaan, omdat die zaak onder de rechter is. Maar kan de minister los van die zaak de grens tussen beide methoden nog verduidelijken? D66 wil niet dat het instituut van de kroongetuige in ons recht wordt ingevoerd. Iemand die zelf de meest afschuwelijke misdrijven heeft begaan, mag niet van tevoren van elke strafvervolging worden gevrijwaard. Maar bestaat niet het risico dat in de praktijk een deal met een crimineel zo ver wordt opgerekt, dat die in feite op aanvaarding van de kroongetuige neerkomt? Halen we zo niet het paard van Troje in ons strafprocesrecht binnen?

Over het doorlaten. Het kabinet en de enquêtecommissie naderen elkaar zeer dicht in hun standpuntbepaling op dit stuk. Goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid, mogen door politie en justitie niet meer worden doorgelaten. Dat geldt dus ook voor een kleine hoeveelheid softdrugs, waarbij de enquêtecommissie nog een oogje toeknijpt. Hierbij is het kabinet dus strenger en consequenter dan de enquêtecommissie, want er is dus gewoon sprake van een verbod. Maar daarbij overweegt het kabinet dat alleen de minister van Justitie op voorstel van het college van procureurs-generaal in een bijzondere uitzonderingssituatie schriftelijk ontheffing kan verlenen in het geval van een "lijntester". Voor het muizegaatje zit dus een luikje, dat alleen door de minister omhoog getrokken kan worden.

Maar de positie van de minister in dit geheel is ons nog niet helemaal duidelijk. Volgens de Wet op de rechterlijke organisatie heeft de minister helemaal geen opsporingsbevoegdheid; de minister behoort ook niet tot het OM. Is het niet veel zuiverder om te bepalen dat het college van procureurs-generaal de minister van tevoren ervan op de hoogte stelt dat dit college het luikje voor het muizegaatje wil oplichten, maar dat de minister dan via een aanwijzing de politieke verantwoordelijkheid kan nemen om te bepalen dat het luikje dicht blijft? Dat past volgens ons veel beter in de structuur van de wet. Anders treedt er misschien een ongewenste vermenging op; de minister moet niet een soort superopspoorder worden. D66 accepteert dat het kabinet de plinten van het doorlaten niet helemaal wil afdichten, maar één ding is ons uit de stukken toch nog niet helemaal duidelijk geworden, dus wil het kabinet toch nog eens duidelijk uitleggen in welk soort situaties en onder welke voorwaarden deze opsporingsmethode ingezet mag worden? In elk geval vindt D66 het voorstel van de enquêtecommissie erg belangrijk dat er periodiek, uiteraard indien dit uit een oogpunt van opsporing mogelijk is, gegevens uitgewisseld kunnen worden en dat de minister aan de Kamer verantwoording aflegt over de inzet van deze bijzondere opsporingsmethode.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De enquêtecommissie spreekt met betrekking tot die lijntester over een paar kilo softdrugs. Wanneer gesproken wordt over het muizegaatje van de regering – ik heb overigens thuis ook een klein muizegaatje, maar wel heel veel muizen – is het niet duidelijk waarover het precies gaat: softdrugs, harddrugs, wapens en hoeveelheden. Zet de heer Dittrich daar geen vraagtekens bij?

De heer Dittrich (D66):

Neen. Het is mij duidelijk dat het niet alleen over softdrugs en harddrugs gaat, maar ook om bijvoorbeeld vuurwapens. Wel is het duidelijk dat het niet over mensen gaat. Mensen worden niet doorgelaten.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat weten we al een tijdje. Dat is geen winst, hoewel ik nog helemaal geen winst of verandering heb gezien tussen nu en een paar weken geleden. Het betekent dat D66 zegt: softdrugs, harddrugs en wapens mogen.

De heer Dittrich (D66):

Ja... mogen. Ik heb uitgelegd dat er een algeheel verbod is bij politie en justitie. Het mag juist niet. Het is verboden, maar in een heel bijzondere situatie kan iemand zeggen dat het – na allerlei afwegingen – wel mag. Het gaat dan om heel iets anders dan wanneer u zegt: het mag wel. Daar zit een groot verschil tussen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Nu wordt gezegd dat het mag. Het is: neen, tenzij, of ja, mits de minister toestemming geeft. Het is maar waar je het balletje laat vallen. De heer Dittrich accepteert dit echter zo?

De heer Dittrich (D66):

D66 heeft er begrip voor dat het kabinet zegt dat op een gegeven moment de politieke verantwoordelijkheid moet worden genomen voor het geval doorlating in een heel bijzondere concrete situatie plaatsvindt. We zijn het van harte eens met de hoofdregel dat het niet meer mag, maar in een uitzonderlijke situatie is het mogelijk.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Welke uitzonderlijke situatie dan?

De heer Dittrich (D66):

Een heel bijzondere situatie die bijvoorbeeld bij een gijzeling optreedt. Daarbij kan ik me voorstellen dat bepaalde goederen worden doorgelaten. Voor de criminele burgerinfiltrant geldt in wezen hetzelfde. De regering moet wel duidelijk maken in dit debat waar zij precies aan denkt. Wij kunnen ons echter voorstellen dat het kabinet deze politieke verantwoordelijkheid neemt. Daarover moet echter in de Kamer verantwoording worden afgelegd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U zegt nu: bijvoorbeeld gijzelingen. Maar daar gaat het niet over. Stel, er doet zich een gijzeling voor. Laten we dan semtex door? Is dat dan de situatie?

De heer Dittrich (D66):

Neen. Laten we spreken over de criminele burgerinfiltrant.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Neen, dat is een ander onderwerp. Wij spreken nu over het doorlaten van verboden goederen. Welke situaties zijn er dan voor u denkbaar?

De heer Dittrich (D66):

Heel uitzonderlijke situaties waarin je niet met andere methoden kunt werken. Als je in voorbeelden vervalt, wordt het allemaal ridicuul. Ik kan me voorstellen dat het in de praktijk niet eens voorkomt, maar in een heel uitzonderlijke situatie kan doorlating nodig zijn. Ik heb er begrip voor dat het kabinet vindt dat er een ontsnappingsweggetje, een heel klein muizegaatje, aanwezig is, met dat luikje ervoor.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

We zullen straks van de regering horen...

De voorzitter:

De interrupties moeten wel to the point blijven. Mevrouw Sipkes heeft straks haar eigen termijn.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De heer Dittrich zei, dat als je met voorbeelden begint, het vaak ridicuul wordt.

De voorzitter:

Ik moet nu uw interrupties afbreken. Er ontstaat anders een debat dat uitloopt en niet over de hoofdlijnen gaat. Dat kan niet boeien.

De heer Van Dijke (RPF):

Kunt u criteria aangeven voor zulke uitzonderlijke situaties? Hoe kan de Kamer bij zo'n geheime en bijzondere operatie de minister controleren?

De heer Dittrich (D66):

De minister van Justitie heeft dan de verantwoordelijkheid genomen om van de hoofdregel, het gewone verbod, af te wijken. Er wordt dus doorgelaten. Daarover zal op een gegeven moment in de Kamer verantwoording moeten worden afgelegd. Dat gebeurt uiteraard achteraf. Het kan niet tijdens zo'n operatie. De Kamer kan dan beoordelen of zij vindt dat het op dat moment juist was. Dan wordt dus gesproken over iets wat, zeg maar, een halfjaar geleden is gebeurd. Maar dat is ook wat de enquêtecommissie voorstelt. Het is een heel belangrijk gegeven. Ik vind dat de verantwoordingsplicht daarbij hoort. Het was ook een van de hoofdregels uit het rapport van de enquêtecommissie. Als je een verantwoordelijkheid neemt, moet je daarvoor ook verantwoording afleggen. In dit geval is dat: aan de Kamer.

De heer Van Dijke (RPF):

Ik zie nog niet direct hoe. Maar ik wijs ook nog op de kaders met betrekking tot dat punt.

De heer Dittrich (D66):

Je kunt je voorstellen dat het periodiek gebeurt Eens per jaar of eens per halfjaar zou er overleg kunnen zijn tussen bijvoorbeeld de vaste commissie voor Justitie en de minister over de gebeurtenissen in de voorbij gegane periode. Daar zeg ik bij: als er überhaupt al is doorgelaten. Door zo'n discussie lijkt het alsof het schering en inslag zou zijn. Wij moeten echter goed voor ogen houden dat de hoofdregel van het kabinet is: nee, politie en justitie mogen niet meer doorlaten.

De heer Van Dijke (RPF):

Daarover zullen wij nog spreken. Ik kom nu terug op de criteria voor het uitzonderlijke geval.

De voorzitter:

Uw vraag is helder.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw Sipkes heeft die vraag ook al gesteld. Ik heb aan het kabinet gevraagd om de brief op die punten nog eens te verduidelijken. Ik verneem graag een reactie van het kabinet.

De voorzitter:

U heeft een antwoord gekregen, mijnheer Van Dijke. Het woord is wederom aan de heer Dittrich.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Dan kom ik bij de criminele burgerinfiltrant. Politie en justitie mogen van deze opsporingsmethode geen gebruik meer maken. Het kabinet schrijft dat alleen dan tot een schriftelijke ontheffing van het verbod op het inzetten van een criminele burgerinfiltrant kan worden overgegaan als het een zaak betreft waar zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, zoals ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten en aanslagen. D66 kan hiermee akkoord gaan. Dezelfde vragen spelen bij het doorlaten. Ook op dit punt verneem ik graag een reactie van de ministers. Maar komt de opsomming van deze ernstige delicten niet overeen met een uitwerking van het begrip noodtoestand? Als het kabinet onder "noodtoestand" nog iets anders verstaat, hoor ik dat graag.

Overigens lijkt ons de grens tussen de gestuurde burgerinformant en de criminele burgerinfiltrant moeilijk te trekken. Nu de laatste praktisch onmogelijk wordt gemaakt, verwacht de minister dan niet dat in de praktijk behoefte zal bestaan om de gestuurde burgerinformant hetzelfde te laten doen, wat wij juist door een verbod op de criminele burgerinfiltrant willen voorkomen? Zijn er voldoende waarborgen om te controleren dat sommige behoeften uit de opsporingspraktijk niet een loop gaan nemen met de wens van de wetgever?

Voorzitter! Ik rond af. De crisis in de opsporing zal pas ten einde zijn, wanneer alle spelers in het veld ten diepste beseffen dat ieder de verantwoordelijkheid hoort te nemen die bij de eigen functie hoort, dat men open met elkaar gaat communiceren en dat ieder ervan doordrongen raakt dat men voor hetzelfde gemeenschappelijke doel werkt. Soms is er persoonlijke moed nodig om "nee" te zeggen, om een grens te trekken, om anderen te corrigeren, om het eigenbelang opzij te zetten. Moed groeit met de gelegenheid, zei Shakespeare. D66 heeft er vertrouwen in dat door deze parlementaire enquête de gelegenheid geschapen is om ook het vertrouwen van de burger in het gezag van politie en justitie te herstellen.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Mijnheer Dittrich zegt dat moed vertrouwen doet groeien. Hij zegt vervolgens dat hij hoopt dat het vertrouwen van de burger weer gaat groeien. Waar is die moed dan geweest? Ik heb die nog niet gezien.

De heer Dittrich (D66):

Ik zeg juist dat door deze enquête, door alle normen die wij gaan stellen en door alle heldere taakafbakeningen in bevoegdheden mensen die in het opsporingsapparaat en bij de politie werken, weten welke grenzen zij hebben en wat hun taken en bevoegdheden zijn. Het betekent tevens dat je vanuit de invulling van die functie dan ook het lef moet hebben om te zeggen: dit gaat verkeerd, stop, dit kan niet. Je moet anderen bekritiseren, je moet grenzen trekken. Daar is moed voor nodig. Ik hoop dat wij die moed kunnen stimuleren met wat wij nu hier afspreken.

De heer Hillen (CDA):

Ik vind deze inbreng literair wel mooi, maar het kabinet kan toch zelf het goede voorbeeld geven door bijvoorbeeld een beslissing te nemen op het moeilijke punt van de personele consequenties.

De heer Dittrich (D66):

Dat is juist, maar waarschijnlijk verschillen wij dan weer van mening over de vraag wat moedig is en krijgen we weer de discussie die ik zojuist aangaf.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Drie weken geleden debatteerden wij hier uitvoerig met de commissie-Van Traa, met onze collega's dus, over haar werk. De waardering daarvoor werd breed uitgesproken. Heel veel dank viel de commissie ten deel en uren achtereen beantwoordde haar voorzitter de nog steeds levende vragen. Het debat had dan ook vooral het karakter van nog meer informatie vergaren en van dankzeggen.

Nu, in dit debat, staat wat onze fractie betreft niet zozeer het dankzeggen en het informatie vergaren centraal. De vraag moet zijn: is de politiek in staat het vertrouwen van de burger in politie en justitie te herstellen? En zo ja, hoe denkt zij dat in de komende periode te doen? Want dat dit vertrouwen een zeer ernstige deuk heeft gekregen, is evident. Het rapport Opsporing verzocht, gevolgd door het rijksrechercherapport, liegt er immers niet om: 230 ton softdrugs werd door politie en justitie Nederland binnengebracht. De recherche zette aan tot het plegen van strafbare feiten als vervoer van harddrugs, valsheid in geschrifte en mogelijk tot corruptie bij de douane. De Nederlandse overheid exporteerde een kleine 1,5 miljoen XTC-pillen, 1840 kilo softdrugs en 200 kilo amfetamine. Ik ben er nog steeds verbaasd over dat deze gegevens niet geleid hebben tot een diplomatiek incident. Vervolgens werden met crimineel geld politie-auto's en apparatuur aangeschaft, fake-bedrijven opgericht etcetera. Het lezen van deze gegevens blijft schokkend, ook al lees je ze voor de derde, de vierde of vijfde keer. Het is schokkend wat zich allemaal in onze democratische rechtsstaat kon afspelen. We kunnen dergelijke feiten niet afdoen met dankbetuigingen aan degenen die ze zo grondig hebben onderzocht; we zullen helder moeten aangeven hoe de geloofwaardigheid van de overheid hersteld kan worden; met andere woorden, hoe we deze opsporingscrisis denken op te lossen.

Voorzitter! Ik wil nu eerst iets zeggen over een oude kwestie: de affaire-Bosio. Gelet op wat wij nu weten over de opsporingspraktijken van politie en openbaar ministerie, komt het verhaal van de heer Bosio mij niet meer zo bizar voor. Een aantal jaren geleden dacht ik: hoe bestaat het? Maar nu lijkt mij zijn verhaal iets op wat inderdaad mogelijk was. Je kunt je afvragen of hij niet is geofferd voor de goede zaak. Van Traa zegt daarover dat het hem onaannemelijk voorkomt dat de Nederlandse overheid niet zou hebben geweten dat het hier om een informant ging. Dat was overigens destijds ook de conclusie van de onderzoekscommissie die in verband met deze zaak is ingesteld. De regering moet in dezen nog een oude belofte inlossen. Immers, er zou nog een toelichting komen. Ik vraag de regering die alsnog te geven. Mogelijk zou de heer Bosio eerherstel toekomen. Is de regering bereid deze zaak op de een of andere wijze toch weer te heropenen?

Terug naar het rapport en dan allereerst iets over de algemene reactie die gegeven is over de georganiseerde criminaliteit. Voorkomen blijft nog altijd beter dan genezen en als ik dan lees dat "preventieve aspecten met nog grotere voortvarendheid en inspanning dan nu het geval is, worden aangepakt", denk ik: prima! bravo! En vooral: houden zo! Maar tegelijkertijd vraag ik mij af wat die woorden "grotere voortvarendheid" nu precies inhouden. De nota Veiligheidsbeleid dateert van voor de commissie-Van Traa. Die extra financiële middelen waarvan sprake is, hoeveel zijn dat er precies? Uit de berichten in de media over de besprekingen over de begroting voor volgend jaar, heb ik niet kunnen opmaken dat er substantieel veel meer geld voor preventie is uitgetrokken; wel voor cellen. Ik heb ook niet kunnen ontdekken dat extra geld is uitgetrokken voor het OM. Kunnen de ministers in dit debat misschien aangeven hoeveel er concreet meer uitgetrokken gaat worden, zowel voor preventie als voor het OM? Kunnen zij ook zeggen wat er gaat gebeuren in verband met de onderbezetting van de rechterlijke macht? Meer betrokkenheid van de rechter-commissaris bij de pro-actieve en de opsporingsfase, die door de commissie en de Kamer wordt gewenst, heeft immers ook financiële consequenties.

Voorzitter! De commissie schetst een genuanceerd, maar niettemin onthutsend beeld van de betrokkenheid van allochtonen bij de georganiseerde criminaliteit. De regering lijkt dit enigszins te bagatelliseren.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Het is belangwekkend wat mevrouw Sipkes zegt. Is zij er ook voor nu meer prioriteit aan criminaliteitsbestrijding te geven en om daar meer geld voor uit te trekken?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Korthals doet het voorkomen alsof dat iets heel nieuws is. Ik heb gezegd dat het oude punt van meer geld voor cellen weer terugkomt. De fractie van GroenLinks is altijd van mening geweest dat dit de verkeerde prioriteit is. Wij hebben altijd voor preventie gepleit, maar als wordt aanbevolen om een keer te kijken naar de bezetting van het OM en de rechterlijke macht, dan moet dat serieus worden genomen.

De heer Korthals (VVD):

Dus de rechterlijke macht, het OM, misschien de politie. Dan kunnen wij in het vervolg op de steun van GroenLinks rekenen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat soort zaken zullen wij in ieder geval goed bekijken. De heer Korthals hoeft echter niet op onze steun te rekenen als het gaat om meer geld voor cellen. Dat is nu de discussie.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Betekent dit dat mevrouw Sipkes genoegen neemt met de huidige situatie van al die duizenden heenzendingen?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Neen, dat doe ik niet. In de discussie destijds over deze kwestie heb ik al vraagtekens geplaatst bij de mate van heenzendingen. Dat had ook te maken met de wanorde in de organisatie. Er werd toen slecht gecommuniceerd. Wij zijn wel steeds van mening geweest dat men zich daar niet op moest concentreren en dat naar andere vormen, andere middelen moest worden gekeken. Dat betekent ook een andere inzet van de middelen. Het is dan de vraag of de huidige cellencapaciteit op een juiste manier wordt gebruikt. Wij plaatsen daar vraagtekens bij.

De heer Van Dijke (RPF):

Daar kan mevrouw Sipkes het probleem niet mee afdoen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dan doen wij de cellendiscussie over. Wij hebben nooit gezegd dat wij het eens zijn met de heenzendingen. Wij hebben ons wel afgevraagd of de wijze waarop het beleid werd ingevuld, juist was. Onze leidraad was dat moest worden bekeken of de cel als strafmaat wel terecht was voor de mensen die in de cel kwamen, of de prioriteiten op dat punt wel juist waren en of niet meer preventieve stappen nodig waren.

Ik was bij het beeld dat de commissie schetste over de betrokkenheid van allochtonen bij de georganiseerde criminaliteit. Het kwam op mij over alsof de regering dat min of meer bagatelliseerde. De regering stelt: "...niet te beschikken over informatie om de bevindingen tegen te spreken." Maar kennelijk beschikt de regering ook niet over informatie om dit te bevestigen. Ik vind het op zichzelf al vreemd dat die informatie op geen enkele manier kan worden bevestigd. Immers, als je iets bestrijdt, de georganiseerde criminaliteit in dit geval, dan zul je daar op zijn minst een beeld van moeten hebben. Nu wil de regering dit beeld in de toekomst gaan krijgen. Dat is uiteraard winst, maar stagneert daardoor de bestrijding van de criminaliteit en meer nog de voorkoming ervan niet?

Zijn de grenzen van het in kaart brengen van de georganiseerde criminaliteit zo langzamerhand niet bereikt? Wat kan een tijdelijke externe commissie nog meer boven tafel krijgen dan de enquêtecommissie en Fijnaut c.s. al deden? Hebben de minderhedenorganisaties nog wel voldoende greep op jongeren? Hebben zij nog greep op die jongeren die zich reeds met criminele activiteiten inlaten? Zijn die minderhedenorganisaties niet bij uitstek geschikt om gezamenlijk een preventief programma te starten? Moet daar niet alle energie in worden gestoken? Welke concrete maatregelen heeft de minister genomen om de bij de politie heersende zogenaamde Turken-moeheid weg te nemen?

Minister Dijkstal:

Kan mevrouw Sipkes daar iets specifieker over zijn?

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De commissie-Van Traa zegt op een gegeven ogenblik, als het om die aanslagen gaat, dat de politie dat een beetje afdoet in de trant van: dat is iets bij de Turken. Dat heeft ook te maken met het feit dat de politie kennelijk geen echt beeld over die organisatie heeft. Het idee is: dat zit binnen de Turkse gemeenschap, dus laat maar gaan. Dat werd omschreven als Turken-moeheid. Daar moet op korte termijn iets aan worden gedaan. Welk alternatief kan de minister bieden aan kansarme jongeren die zwichten voor de verlokkingen van het grote, gemakkelijk te verdienen criminele geld? Tegen dat geld kan geen JWG- of Melkert-baantje op.

Dan de crises in opsporingsland. Een crises die drieledig is: namelijk ten aanzien van de normering, ten aanzien van de organisatie en ten aanzien van het gezag.

Allereerst de normeringscrises. De regering deelt de conclusie van de commissie dat het gebrek aan duidelijke normering een van de oorzaken is geweest van de ontsporing in de opsporing en dat hierdoor een effectieve criminaliteitsbestrijding gehinderd werd. Dan deelt ze vervolgens ook de opvatting dat hoe ingrijpender de methode, hoe hoger de autoriteit moet zijn die over inzet beslist, en hoe beperkter de duur ervan. Maar bij deze ondersteuning van Van Traa lijkt het een beetje te blijven. Dat begint al bij de vraag: moet alles bij wet geregeld worden? Ja, stelt de commissie mijns inziens terecht. In het verleden is te veel aan de jurisprudentie overgelaten. Rechters moesten een oordeel vellen omdat de wetgever het af liet weten. Zaken liepen stuk door niet-ontvankelijkheid. Nu blijkt de regering toch weer een opening te willen laten onder verwijzing naar mogelijke technologische ontwikkelingen waardoor methoden vrij snel verouderd zou kunnen zijn. Welke zijn dat? De satelliet die de videocamera vervangt? Waarom wordt er niet voor gekozen om zo zorgvuldig mogelijke regelgeving tot stand te brengen en indien onverhoopt revolutionair nieuwe technieken beschikbaar komen, die onder te brengen in een algemene richtlijn die dan ook op de kortst mogelijke termijn door wetgeving vervangen dient te worden indien dat gewenst is? Mij lijkt dat het beste. Waarom kiest de regering daar niet voor? Waarom nu weer een en ander aan de rechter overlaten?

Dan de definitie van opsporing en de plaats die deze moet hebben in het Wetboek van Strafvordering. Legt men mij nu eens uit wat er precies op tegen is om het begrip "opsporing" een plek te geven in het Wetboek van Strafvordering? Dat schept toch duidelijkheid? Dat slaat toch piketpaaltjes? Op deze manier weet toch een ieder waar hij of zij zich aan te houden heeft? De politie heeft daar ook behoefte aan.

Dan wijst het kabinet ook de voorgestelde definitie af. Het door het kabinet voorgestelde criterium benadrukt vooral het in georgani seerd verband voorbereiden of plegen van misdrijven. Waarom alleen in georganiseerd verband? Moeten voorbereidingen die een individu maakt voor het plegen van een aanslag niet opgespoord worden? Laten we dat gewoon lopen? De vraagtekens die de regering thans plaatst bij de door de commissie voorgestelde definitie zijn voor mijn fractie niet overtuigend. Ik zou ze ook bij de door het kabinet gehanteerde definitie kunnen plaatsen. Namelijk: gaat het erom een misdrijf te voorkomen of een heterdaadsituatie te creëren? Of is het doel inzicht te verkrijgen in een criminele organisatie? Laat het kabinet dat eens uitleggen.

Opsporing moet zeker in de pro-actieve fase altijd gekoppeld zijn aan "redelijk vermoeden", dus meer dan aanwijzingen, en aan de ernst van een gepland misdrijf en dient niet beperkt te blijven tot de organisatiegraad. Graag hoor ik dan ook van de bewindslieden welke concrete gevallen zij op het oog hebben die door het volgen van de definitie van de commissie buiten schot zouden blijven.

Dan wordt ook de fasering die de commissie voorstelt niet overgenomen. Wat is hier de ratio achter? Snijdt het kabinet daarmee niet het hart uit de aanbevelingen? Wat blijft er van de hele systematiek over als het kabinet stelt dat ook in fase 2, de pro-actieve fase, verschillende methoden ingezet moeten kunnen worden? Gelijktijdig inzetten wordt zelfs genoemd. Wat verstaat men daaronder? Inkijkoperaties, richtmicrofoons in de pro-actieve fase? Wat houdt op die manier het begrip "proportionaliteit" dan nog in? Op mij komt het over alsof de minister door deze opstelling toch te veel geluisterd heeft naar de koudwatervreeskreten vanuit het veld. Het verwijt dat door politie en justitie gemaakt werd als zou de commissie-Van Traa te gedetailleerd bezig zijn, neemt zij over. Waarom niet het verweer van de commissie daarop? Dat komt op het volgende neer: de voorstellen zijn niet gedetailleerd, maar nauwkeurig.

Voorzitter! Wat mag wel en wat mag niet? De commissie stelt met nadruk dat alle inbreuken op grondrechten in de wet opgenomen moeten zijn. Het kabinet lijkt ook hiervan af te wijken. In zijn eerste reactie stelt het dat alleen indien er sprake is van "een zeer ingrijpende inbreuk op grondrechten" dit getoetst moet worden. Kan de regering mij uitleggen wat daarmee bedoeld wordt? Moeten wij in de toekomst onderscheid maken tussen een inbreukje, een inbreuk en een zeer ingrijpende inbreuk? Inbreuk op grondrechten is voor mijn fractie altijd ingrijpend, maar graag hoor ik van de regering de verschillende gradaties.

De methode. Een van de hamvragen in dit debat is hoever de overheid mag gaan in het aanwenden van middelen. Mag zij gecontroleerd afleveren? Mag zij doorleveren? Maakt zij gebruik van criminelen om haar doel te bereiken of niet? Gebruikt zij frontstores, fake-bedrijven? Kortom de principiële vraag: mag de overheid de wetten die zij zelf maakt, overtreden en, zo ja, waarom, met welk doel en onder welke voorwaarden?

Twee jaar geleden waren de hardnekkige signalen over het compleet uit de hand lopen van inzet van methoden de uiteindelijke aanleiding voor de Kamer om de commissie aan het werk te zetten. De rijksrecherche heeft dit met name ten aanzien van de regio Kennemerland nog eens helder ingekleurd. Middels een vergrootglas liet zij ons zien waar een bepaalde opvatting over "het doel dat middelen heiligt" toe kan leiden: criminelen die de overheid kunnen chanteren en de overheid die tonnen softdrugs en kilo's harddrugs op de markt laat komen.

Absoluut ontoelaatbaar, oordeelt de commissie in meerderheid en stelt dat slechts een aantal kilo's softdrugs als lijntester ingezet mag worden, maar daar ligt dan ook de grens. In het vorige debat heb ik het standpunt van mijn fractie reeds uiteengezet: ook de lijntester wijzen wij principieel af. De overheid dient de eigen wet niet te overtreden. Ook vanuit het oogpunt van effectiviteit begrijpen wij de ratio hierachter niet. Het gaat om tonnen, en die lijnen kun je niet testen met een aantal kilo's.

In zijn eerste voorlopige reactie stelde het kabinet dat niet moest worden afgezien van de methode omdat die uit de hand was gelopen, maar dat wel duidelijk was geworden dat meer waarborgen gevonden moesten worden in de "autoriteit die de beslissing neemt". Die autoriteit is dan de minister als het bijvoorbeeld om drugs en wapens gaat. De beslissing tot doorlaten "behoeft uitdrukkelijk en vooraf de toestemming van de minister van Justitie". Geheel in deze lijn volgde ook de definitieve standpuntbepaling. Politie of OM mogen niet zelfstandig beslissen. De minister geeft vooraf schriftelijk toestemming, nu "schriftelijke ontheffing" van het verbod op doorlating genoemd. Aard en hoeveelheid van door te laten goederen dienen in verhouding te staan tot de doelstelling van het onderzoek.

Dat standpunt roept nogal wat vragen op. Is er verschil tussen het "nee, tenzij" uit de eerste reactie en het "nee, tenzij" van het definitieve standpunt? Dan de vraag naar de criteria van aard en hoeveelheid goederen. Dit zijn softdrugs, harddrugs en ook wapens; dus ook semtex? Deelt de regering hier het standpunt van het commissielid Koekkoek? Zegt de minister ook dat op voorhand het doorlaten van semtex niet is uitgesloten? Meent zij ook dat je "om te voorkomen dat een hele stad wordt opgeblazen, je het risico moet nemen dat een huis wordt opgeblazen"? Waar ligt bij haar de grens?

In het verhoor antwoordt zij op een vraag van mijn collega Rabbae naar het doorlaten van wapens: "je zegt nooit, nooit". Per geval wordt een afweging gemaakt. Is dat nog steeds haar standpunt? Wanneer zou dat dan wel kunnen? Waar ligt haar grens als het gaat om de hoeveelheid door te laten drugs? In het verhoor voor de commissie bleef zij daar uiterst vaag over. Op de vraag van de voorzitter of honderden kilo's mochten, stelde de minister dat dan iedereen zegt dat dat niet mag gebeuren. Haar grens is dat echter niet. Bij 1000 kilo cocaïne zeg je natuurlijk wel dat je het niet moet doen. Geen grens, maar een punt waarop zij het niet zou doen. Mogen wij, nu de Kamer wordt voorgesteld, in de toekomst het oordeel over aard en hoeveelheid door te laten criminele goederen aan de minister over te laten wel van haar horen waar de grenzen precies liggen? Denkt zij er nu anders over dan tijdens het verhoor? Over welke middelen gaat het dan precies? Wat verstaat zij onder proportionaliteit?

Voorzitter! Ik ga toch nog iets verder terug in het verleden, namelijk naar het moment waarop deze minister als PG een handgeschreven fax stuurde aan de toenmalige minister Hirsch Ballin en hem opriep de methode toe te laten. Zou zij dat nog steeds doen?

In het voorstel van de regering vindt uiteindelijke toetsing van de rechtmatigheid van de methode plaats door de rechter, met uiteraard de reële kans dat deze afwijzend beslist en de gehele operatie voor niets is geweest, en de kans dat hij de minister als getuige oproept. Onderkent de minister dit risico? En hoe ziet zij dat? Dan kan – met de nadruk op "kan" – tevens toetsing plaatsvinden door de Kamer, die de minister op zijn of haar verantwoordelijkheid kan aanspreken. Hoe stelt de minister zich dat voor? Een toets vooraf of achteraf? Vertrouwelijk of openbaar? Door de vaste commissie voor Justitie of door die voor de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Hoe weet de Kamer of zij geïnformeerd wordt? Hoe kan zij überhaupt weten of er iets te informeren valt? Het gaat immers om uiterst geheime operaties. Het lijkt mij op zijn minst voor de hand liggen dat deze criteria en deze werkwijze toch wel even helder worden uiteengezet, mocht de meerderheid van de Kamer het voorstel van de regering volgen, wat ik niet hoop.

Voorzitter! Ik kom op de mogelijke inzet van de criminele burgerinfiltrant. Hiervoor geldt min of meer dezelfde procedure, dus ook dezelfde vragen ten aanzien van democratische controle door de Kamer. Hier zie ik echter wel een verschil in de eerste reactie en het definitieve standpunt van het kabinet. Eerst luidde het "geen absoluut verbod", omdat het soms noodzakelijk kan zijn dat in een gesloten criminele groepering kortstondig wordt geïnfiltreerd. De regering volgde daarmee de lijn-Fijnaut. In het definitieve standpunt wordt ten aanzien van dit aspect meer aangehaakt bij de opvattingen van de commissie en bij de meningen van een aantal fracties: wij moeten meer investeren in de opleiding van politie-infiltranten. Ik neem aan dat dit nu al standaardbeleid is geworden. Tegelijkertijd blijft de mogelijkheid open om het middel in te zetten, met name ook daar waar zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, zoals bij ontvoeringen, gijzelingen, levensdelicten en aanslagen. De actie moet dan vooral kortstondig en eenmalig zijn. Ik vraag de minister om dat nu eens concreet te maken.

Waarom is het werken met informanten in dit geval niet toereikend, zeker gezien in de eerste plaats het kortstondige karakter en in de tweede plaats het feit dat een groei-infiltrant wordt afgewezen? Wanneer staat absoluut vast dat geen enkel ander middel meer toereikend is? Hoe wordt voorkomen dat de crimineel zich verrijkt of strafbare feiten pleegt onder regie van politie en justitie? Hoe kan de politie zo iemand begeleiden? Een sterke begeleiding is immers de oplossing die de regering voorstelt. En welke crimineel – ik neem aan dat het een zware crimineel zal zijn, gezien de organisatie, het delict waar hij bij betrokken is en de status die hij binnen de organisatie moet hebben, wil hij interessant zijn – laat zich sturen, begeleiden? En wat gebeurt er na afloop met deze crimineel? De minister stelde voorts 2 mln. ter beschikking teneinde de man een nieuwe identiteit te bezorgen en zijn toekomst veilig te stellen. Gebeurt dit bij toekomstige activiteiten weer?

Mij is ook niet duidelijk waarom voor beide gevallen – het doorlaten en de criminele infiltrant – niet volstaan kan worden met een beroep op de noodtoestand. De minister wil deze methoden immers niet "tot een instrument van beleid maken"? Zij stelt toch dat het alleen in noodgevallen aan de orde kan komen? En dat betekent toch: niet vastleggen?

Voorzitter! Ik kom vervolgens op de frontstores. Die moeten ook kunnen, al is het daarmee, om de woorden van commissievoorzitter Van Traa tijdens het debat te gebruiken, "nogal krakkemikkig" gesteld. Het is geheim, niemand mag het weten, maar tegelijkertijd zijn frontstores toegestaan, mits alleen gebruik gemaakt wordt van politie-infiltranten en niet-criminele burgerinfiltranten. Ik heb daar mijn twijfels over. Er wordt hier een fake-rechtspersoon in het leven geroepen en inschrijving vindt plaats bij de kamer van koophandel, waardoor er sprake is van valsheid in geschrifte. Tegelijkertijd moet ervan worden uitgegaan dat niet alleen criminelen hier gebruik van maken, maar ook argeloze burgers. Wordt hun belang niet geschonden? Worden er afspraken met de FIOD gemaakt om aan belastingcontrole te ontkomen? Hoe kun je er zeker van zijn dat juist de criminelen die je wilt pakken net van die ene frontstore gebruik zullen maken? Dit zijn vragen waarop de commissie mij geen afdoende antwoord heeft kunnen geven en ik hoop dat de regering hier wel meer klaarheid in kan brengen.

Voorzitter! Bij deze voorbeelden over de normering wil ik het laten. Uitvoeriger zal een en ander uiteraard aan de orde komen bij de behandeling van de afzonderlijke wetsvoorstellen. Daarover maak ik nog een laatste opmerking. Als wij het hebben over de ontsporing van de opsporing, over de crises in de normering, hebben wij het ook over onszelf, de Kamer als medewetgever. Onvoldoende is er in het verleden oog geweest voor de samenhang. Zou het niet verstandig zijn om alvorens over te gaan tot behandeling van datgene wat er op de plank ligt en met de voorbereiding van nieuwe wetgeving wordt begonnen, een soort totaaloverzicht te maken? Ziet de regering daartoe mogelijkheden?

Dan ga ik in op de tweede en de derde crisis die de commissie signaleert. Naast de crises in de normering legt de commissie duidelijk de crises in de organisatie en het gezag bloot. Besluitvorming, bevoegdheden en verantwoordelijkheden blijken onduidelijk te zijn. Ook noem ik het accepteren van gezag. Dit alles doet zich voor binnen een heersende cultuur van non-interventie: bemoei je zo weinig mogelijk met de zaken van een ander. Daarin een cultuurverandering aanbrengen, is moeilijk. Een cultuuromslag vindt helaas niet van de ene op de andere dag plaats en is ook niet het onmiddellijke gevolg van nieuwe regelgeving en bepaalde afspraken. Maar die laatste kunnen er wel toe bijdragen. Zij zijn mijns inziens zelfs een absolute voorwaarde teneinde het veranderingsproces in de juiste richting te leiden. Binnen het OM ligt er inmiddels een plan van aanpak, een eerste voorzichtige stap. Wij komen er later nog over te spreken, evenals over de recherche-officier, de recherchechef, de rechter-commissaris en dergelijke.

Ik wil het nu vooral hebben over de rol en de positie van de korpsbeheerder. Het kabinet blijft vasthouden aan afzonderlijke, op zichzelf staande verantwoordelijkheden van de hoofdofficier van justitie en de korpsbeheerder. Medeverantwoordelijkheid acht zij onjuist, omdat daarmee het onderscheid tussen de beide verantwoordelijkheden vervaagt. Hiermee wordt mijns inziens een onbegrijpelijke scheiding aangebracht juist binnen de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Leg mij bijvoorbeeld eens uit hoe een korpsbeheerder verantwoordelijk kan zijn voor de inzet van personeel en hun integriteit zonder verantwoordelijk te zijn voor het doen en laten van dat personeel. Hoe bewaak je de integriteit als je niet verantwoordelijk bent, niet verantwoordelijk mag zijn voor de methoden die jouw mensen gebruiken? Dit standpunt over de medeverantwoordelijkheid staat overigens haaks op hetgeen mevrouw Schmitz tijdens haar verhoor op de vraag van de heer Koekkoek antwoordde. Daar stelde zij nadrukkelijk als korpsbeheerder ook medeverantwoordelijk te zijn voor riskante operaties. Is dat een mening die de regering nu niet deelt? En waarom niet? In het verhoor wees zij er overigens ook op dat het "een lastige verantwoordelijkheid betreft, want die echt invullen, doe je als korpsbeheerder eigenlijk niet". Los van de vreemde opvatting dat je het niet doet, lijkt het mij ook dat je het in de huidige situatie niet kunt.

In het driehoeksoverleg moet, of beter gezegd, kan informatie gegeven worden. De korpsbeheerder moet ervan uitgaan dat dit inderdaad gebeurt, in goed vertrouwen. Als bijvoorbeeld een hoofdofficier van justitie iets niet wil geven, dan hoeft hij dat ook niet te geven. Blijkt vervolgens dat de korpsbeheerder het oneens is met het door de hoofdofficier voorgestelde beleid, dan heeft de korpsbeheerder niet de mogelijkheid een veto uit te spreken. Dan kan slechts de minister uitkomst bieden. Dat lijkt mij een onwenselijke situatie. Beter lijkt het dan ook, dat met name de bevoegdheden en verantwoordelijkheden, zoals deze bestaan of eigenlijk moeten bestaan in het driehoeksoverleg, duidelijk worden vastgelegd. Tot nu toe heeft men gewerkt met ongeschreven regels. Noch in de Politiewet, noch in de Wet op de rechterlijke organisatie vinden wij daar iets van terug. En als ik dan spreek over vastleggen, dan bedoel ik vastleggen van het feit dat 1. de korpsbeheerder medeverantwoordelijk is, 2. de hoofdofficier verplicht is hem of haar over alles te informeren, 3. het vetorecht van de korpsbeheerder bestaat en van 4. het antwoord op de vraag of en hoe precies te handelen in geval van conflict. Zijn de ministers hiertoe bereid?

De crises in het gezag en de organisatie lossen wij niet met een pennestreek op.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Eén ding begrijp ik niet. Mevrouw Sipkes zegt dat alles inzake die driehoek ongeschreven recht is. Maar dat is toch niet waar? De conflictenregeling bijvoorbeeld – bij een conflict zal het daarin uiteindelijk eindigen – bestaat. Ik verwijs naar artikel 53 van de Politiewet.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat klopt. Dat wordt daarin geregeld. Ik wil echter dat de gehele bevoegdheid inzake die driehoek helder wordt gemaakt. Die is niet helder. Die is wel helder wanneer het op moment X tot een conflict komt. De directe verantwoordelijkheid en de informatieplicht zijn niet helder omschreven, met name de verhouding daartussen. Uiteindelijk komen zij bij de minister. Ik heb artikel 53 niet genoemd. Daarin worden zij wel omschreven.

Ook hiermee lossen wij een crisis niet onmiddellijk op. Het lijkt mij dat ook in de personele bezettingen veranderingen moeten plaatsvinden. De Kamer heeft tijdens het debat met de commissie duidelijk gemaakt dat zij voor vandaag wilde weten welke initiatieven daartoe door de regering genomen zijn. Het resultaat daarvan is een al uitgelekte brief van de minister van Justitie over maatregelen ten aanzien van het OM. Zij zijn vaag, maar die brief ligt er. Van de minister van Binnenlandse Zaken kregen wij een heel pakket: afschriften van brieven, verslagen van bijeenkomsten, voorstellen voor begeleidende commissies, verwachtingen, de hoop dat men in de toekomst inderdaad gaat meewerken en ontzettend veel procesmanagement. Is dat nu precies wat wij verstaan onder politieke helderheid, politieke duidelijkheid en verantwoordelijkheid? Is dat nou een strakke regie, waarvoor ik zou pleiten?

Voorzitter! Het komt mij eerlijk gezegd voor als vluchtgedrag en niet als echt op gezaghebbende wijze de touwtjes in handen nemen en aan het werk gaan. Hoe een en ander uitpakt, moeten wij afwachten. Dat is nu juist onverantwoord. De samenwerking tussen de verschillende politiekorpsen moet weer tot stand gebracht worden. Tussen de korpsen van Haarlem en Amsterdam heerst nog steeds een basaal wantrouwen, zoals de heer Docters van Leeuwen opmerkte. Bevreemdt de minister dat? Of vindt hij met mij dat dit een logisch gevolg is van de huidige situatie? De heer Van Langendoen bijvoorbeeld is nog steeds in dienst. Met mijnheer Dittrich vraag ik mij af hoe het zit met het mogelijke eerherstel van de twee collega's: Van Belzen en Linnen? Is het gek dat, als de heer Van Langendoen nog steeds in dienst is, het Amsterdamse korps er moeite mee heeft om te gaan samenwerken? Mij lijkt dat vrij logisch.

Uitvoerig kwam in het hele pakket dat wij van de minister van Binnenlandse Zaken kregen de positie van de heer Straver aan de orde. Onder directe verantwoordelijkheid van deze korpschef werd Nederland min of meer volgepompt met drugs. En hij mag blijven zitten... Ik citeer: alles afwegend, is de minister van oordeel dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn, de korpschef nalatigheid te verwijten. Er zijn ook geen andere gronden, bijvoorbeeld het belang van de dienst of het algemeen belang. Dit stelt de minister. Dit standpunt neemt hij in, mede gelet op de adviezen en het standpunt van de korpsbeheerder. Is de mening van de korpsbeheerder in dezen meer waard dan alles wat de parlementaire enquêtecommissie boven tafel gebracht heeft? Is deze mening van groter gewicht dan het rijksrecherche-onderzoek? Deze korpsbeheerder bekleedt pas sinds 1995 deze functie. Meent de minister dat nu echt?

Toch geeft de minister in datzelfde overleg aan dat het echt ernstig is wat boven tafel is gekomen. Hij heeft wat in het rijksrechercherapport staat zelfs schokkend genoemd. Tegelijkertijd zegt de minister geen reden te zien voor ontslag. De positie van de heer Straver is zowel door de korpsbeheerder als door de minister ijzersterk gemaakt. Waarom heeft hij trouwens alsnog advies gevraagd aan de landsadvocaat? Gezien hetgeen staat in het verslag van het algemeen overleg, lijkt mij dat tamelijk zinloos. Het is ook ongeloofwaardig. Is het soms een zoethoudertje voor de Kamer?

Wat vindt de minister nu echt zelf en inhoudelijk van de positie van de heer Straver? Ik bedoel dat niet juridisch, maar gewoon inhoudelijk ten aanzien van de verantwoordelijkheden. Stel nu dat de heer Straver kan blijven zitten, hoe kan de minister dit rechtvaardigen tegenover de burger? Ik kan het niet uitleggen.

Voorzitter! Ik wil het nu hebben over andere personen. Ik heb al gezegd dat er op dit moment een overdaad aan procesmanagement is. Welk onderzoek, welke maatregelen zullen er daadwerkelijk genomen worden tegen die andere personen die in het rapport-Van Traa en in het rapport van de rijksrecherche genoemd worden? Hoe komen bijvoorbeeld de antwoorden op de laatste, onbeantwoorde vragen boven tafel? De minister zal hierover echt duidelijkheid moeten verschaffen. Drie jaar na het begin van de IRT-affaire zijn zaken nog steeds niet afgehandeld. Langer uitstel mag niet. Het nemen van maatregelen wordt steeds moeilijker naarmate het proces langer doorgaat.

De tijd verstrijkt. Ik heb dat probleem ook een beetje met de brief van de minister van Justitie. Pas op 11 april kondigde zij maatregelen aan, dat wil zeggen een onderzoek naar het handelen en nalaten van betrokken leden van het OM. Waarom gebeurde dat pas toen? Ik weet dat het vlak na het rapport over Kennemerland is, maar Van Traa kwam 1 februari uit en toen al stelde de minister in een algemene eerste reactie dat de bevindingen weliswaar uiteraard schokkend waren, maar in hun totaliteit niet echt nieuw. Waarom is dan nog bijna tweeënhalve maand gewacht? Wat moet er overigens nog meer onderzocht worden na "De Wit", "Wierenga", "Van Traa" en "het Fort-team"?

Tot slot een voor mij belangrijke vraag: meent de minister van Justitie dat zij zelf voldoende gezag heeft om personele maatregelen te treffen en om een cultuuromslag te bewerkstelligen? In dezen is haar verleden niet geheel onbesproken; ik noem een rijtje op. In de eerste plaats heeft zij als PG, ook in die beroemde PG-vergaderingen, niet doorgevraagd; in de tweede plaats heeft zij er tijdens de IRT-affaire als PG persoonlijk per handgeschreven fax bij de minister op aangedrongen om doorlaten echt toe te staan; in de derde plaats heeft zij als PG van Den Haag onvoldoende doorgevraagd naar de betrokkenheid inzake de Bever-zaak en is zij daarmee ook medeverantwoordelijk geworden; in de vierde plaats is er de afkoopsom van 2 mln. voor een infiltrant op de eerste dag van haar aantreden; in de vijfde plaats is er het toch blijvende vraagteken wie voor de commissie de waarheid sprak: de heer Blok of mevrouw Sorgdrager; in de zesde plaats is er, in ieder geval voor mijn fractie, het inhoudelijk sterkste punt: is haar standpunt ten aanzien van doorlaten en de criminele burgerinfiltrant nu enigszins gewijzigd ten opzichte van het standpunt dat zij had toen zij voor de commissie verscheen?

Stuk voor stuk zijn dit – los van de laatste natuurlijk – zaken die ieder op zich niet zo heel ernstig zijn, maar in combinatie met elkaar roepen zij wel de vraag op of iemand met dit verleden de juiste persoon is om orde op zaken te stellen. Via de media heeft de minister laten weten dat zij zelf vindt dat zij wel de juiste persoon is. Zij stelde dat zij uit de cultuur komt, weet wat er mis is en nu op een plek zit waar zij veranderingen kan aanbrengen. Hoe denken haar oud-collega's daar echter over?

Ik wacht met name op dit laatste punt de reactie van de minister met spanning af.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! In het debat van deze week staan twee vragen centraal. De eerste vraag is hoe de crisis in de opsporing, die de commissie-Van Traa zo duidelijk heeft aangetoond, kon ontstaan. De tweede vraag is vervolgens hoe deze crisis niet alleen kan worden bezworen, maar vooral ook welke maatregelen moeten worden getroffen om over de hele linie weer te komen tot een goed functionerend stelsel van rechtshandhaving.

Het is goed dat de overgrote meerderheid van de Kamer in het debat met de commissie de analyse van de commissie heeft overgenomen en geen pogingen heeft gedaan om het bestaan en de ernst van de crisis te relativeren. Ook van de kant van de regering is dat laatste niet geprobeerd. Daardoor is nu een goede basis aanwezig om het debat met de regering aan te gaan.

Alvorens tot de twee centrale vragen te komen, roep ik een element uit mijn bijdrage van drie weken geleden in herinnering. Ik heb er toen op gewezen dat het feit dat de gemaakte ernstige fouten in sommige regio's konden uitlopen op een crisis in de opsporing, niet los kan worden gezien van de situatie waarin onze samenleving als geheel verkeert en van opvattingen welke daarin gemeengoed zijn. De rechtshandhaving is bij uitstek gericht op de handhaving van publieke normen, maar staat nog wel vast wat in onze tijd tot die publieke normen behoort? Bestaat er nog wel brede overeenstemming in de samenleving over de noodzaak om deze publieke normen te handhaven, individueel als burgers, maar ook collectief als overheid? Of zijn wij vooral selectief bezig door ingrijpen van de overheid te verlangen als normoverschrijdend gedrag van anderen ons hindert en vinden wij dat de overheid niet moet zeuren als ons normoverschrijdend handelen geen kip kwaad doet? Is dat niet voor een deel eigen geworden aan het overheidsbeleid? Ieder zal moeten begrijpen dat ook een overheid niet bij machte is om tegen elke wetsovertreding op te treden, laat staan dat de overheid altijd het instrument van het strafrecht zou moeten inzetten. Als bepaalde delicten echter systematisch door de vingers worden gezien en als gedogen van wetsovertreding tot beleid wordt, dan raakt ook dat aan de legitimiteit van de rechtshandhaving. Als het opportuniteitsbeginsel de kapstok wordt om te bepalen welke normen wel en welke normen niet of minder serieus genomen zullen worden, dan wordt mede daardoor een klimaat geschapen waarin mensen individueel die keuze ook gaan maken.

Ik kom hierop terug, niet om iets af te doen aan de verantwoordelijkheid van alle betrokkenen bij de crisis in de opsporing, maar om aan te geven dat het hier niet alleen om een geïsoleerd probleem van politie en justitie gaat, maar om een probleem dat raakvlakken heeft met een veel breder terrein.

Ik zou graag van de regering vernemen of zij deze analyse deelt en, zo ja, tot welke conclusies haar dat aanleiding geeft. Wellicht mag het als een positief signaal worden beschouwd dat juist in deze tijd de maatschappelijke discussie over normen en waarden weer herleeft. Ook die discussie zou ermee gediend kunnen zijn door verbanden te leggen met bevindingen van de commissie-Van Traa. Dat kan ook behoeden voor een al te abstracte benadering van het vraagstuk van normen en waarden in de publieke samenleving.

Ik voeg hier nog iets aan toe. De commissie spreekt in haar rapport over de legitimiteit van de rechtshandhaving. Dat roept bij mij herinneringen op aan onze discussies, enkele jaren geleden, over wat toen aangeduid werd als een legitimiteitscrisis. Toen ging het vooral over de inrichting en het functioneren van de bestuursorganisatie, in het bijzonder naar aanleiding van het rapport van de commissie-De Koning. Van de zijde van mijn fractie is er toen op gewezen dat uiteraard de discussie over bestuurlijke vraagstukken gevoerd moet worden, maar dat voorzichtigheid moet worden betracht met het spreken over een legitimiteitscrisis, omdat daarbij in feite de legitimiteit van het overheidshandelen ter discussie staat.

Nu wij het rapport van de commissie-Van Traa kennen, krijgt deze kritiek extra gewicht. Niemand kan er nu aan twijfelen dat de praktijken welke door deze commissie aan het licht zijn gebracht, de legitimiteit van het overheidshandelen rechtstreeks raken. Het verschil met de vorige discussie is frappant. Voor abstracte discussies over de afstand tussen overheid en burgers liep buiten Den Haag niemand warm. Maar nu het functioneren van de overheid op het meest wezenlijke van haar ambtstaak aan de orde is, raakt dat velen. Nu is direct aan de orde of de overheid nog wel verantwoordelijkheid kan dragen voor wat in haar naam wordt verricht en of de burgers de overheid nog wel herkennen in wat door overheidsdienaren wordt gedaan. Als dat zich voordoet, is het gebruik van de term legitimiteitscrisis ter zake en is het zaak dat regering en Kamer de nodige maatregelen treffen.

Eigenlijk heb ik met dit uitstapje al een begin van een antwoord gegeven op de eerste vraag en wel hoe de crisis in de opsporing kon ontstaan. Nu is het niet de bedoeling van dit debat om deze vraag, die ook in het debat met de commissie aan de orde was, breed te analyseren. In dit debat gaat het er vooral om dat verantwoording wordt afgelegd voor het handelen en nalaten van bestuurders en ambtenaren dat heeft geleid tot het ontstaan en voortduren van de crisis in de opsporing. Daarbij geldt uiteraard de beperking dat het moet gaan om handelen en nalaten waarvoor de regering enigerlei verantwoordelijkheid draagt, maar ik wil dit niet bij voorbaat als een stringente beperking opvatten. Immers, het feit dat de regering in een bepaalde structuur geen verantwoordelijkheid draagt, wil niet zeggen dat zij dus de handen in onschuld kan wassen. De vraag kan ook ter zake zijn of er dan geen aanleiding geweest was initiatieven te ontwikkelen om te komen tot veranderingen in een structuur als deze kennelijk tot problemen aanleiding geeft.

Ik stel dit zo nadrukkelijk, omdat ik in de reacties op het rapport van de commissie te veel een wat tweeslachtige houding tegenkom. Enerzijds wordt algemeen erkend dat met name de ernstigste uitwassen, zoals deze bijvoorbeeld in de regio Kennemerland hebben plaatsgevonden, ontoelaatbaar waren. Maar anderzijds is dan de reactie dat de verantwoordelijke personen van de uitwassen niet wisten en er ook geen kennis van konden hebben. Die reactie wordt dan vaak aangevuld met verwijzing naar de normen en de cultuur zoals die in die tijd gemeengoed waren, niet alleen in een bepaalde regio of alleen bij politie- en justitiemensen, maar in het algemeen bij iedereen die te maken had met de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Verantwoordelijke bestuurders kunnen met zo'n reactie echter niet volstaan. De aanpak van de georganiseerde criminaliteit is al geruime tijd een prioriteit in het vervolgingsbeleid. De minister van Justitie is verantwoordelijk voor de opsporing en voor de methoden en praktijken welke daarbij worden toegepast. Dit mag niet alleen een verantwoordelijkheid pro forma zijn, omdat er nu eenmaal iemand moet zijn die je ergens op kunt aanspreken. Nee, de normering van opsporingsmethoden moet zodanig zijn dat daarover bij de uitvoerende instanties geen onduidelijkheid kan bestaan. De organisatie van de opsporing moet vervolgens zo zijn dat voor alle cruciale beslissingen politieke verantwoordelijkheid kan worden gedragen. Als het schort aan normering of aan een goede organisatie behoort dit tot de politieke verantwoordelijkheid van de minister, onverlet de vraag wie daarin uit andere hoofde medeverantwoordelijkheid dragen.

Het oordeel dat de commissie-Van Traa uitspreekt over het "niet weten" van de minister van Justitie is dan ook terecht. Dat raakt primair de vroegere minister Hirsch Ballin. De vraag is of en, zo ja, in hoeverre dit oordeel ook geldt voor de huidige minister van Justitie. Vanuit haar vorige functie van procureur-generaal was zij minder dan wie ook te verontschuldigen. Of moet ik ervan uitgaan dat zij ook in die functie en dus als lid van de vergadering van procureurs-generaal geen idee had van de praktijk van het gebruik van opsporingsmethoden, ondanks alle publiciteit rond de IRT-affaire?

Er is veel gezegd en geschreven over de communicatiestoring tussen de minister en hoofdofficier van justitie, de heer Blok. Eerlijk gezegd, vind ik dit meer een incident dan een structureel element in de verantwoording van de minister. Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor haar instemming met de afkoopsom van 2 mln. op de dag van haar aantreden als minister. Zo'n hoge afkoopsom zegt meer over de risico's welke met de betrokken informant waren gelopen dan over het besluit van de minister met de hoogte in te stemmen.

Voor de positie van de minister van Justitie is voor mij essentieel dat zij enerzijds deel uitmaakte van wat ik kortheidshalve maar noem "de cultuur van niet weten" en anderzijds geroepen is aan die cultuur een radicaal einde te maken. Het is dan aan de minister om aan te tonen dat zij voluit bereid is en in de positie verkeert om daaraan een einde te maken.

De verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken is beperkt. Het beheer over de politie berust bij de korpsbeheerder. De minister heeft bevoegdheden op afstand, afgezien van zijn rol bij het benoemen en ontslaan van functionarissen. Op dat laatste kom ik straks terug.

Hier doet zich in zekere zin hetzelfde voor als ik eerder in het algemeen signaleerde. De verantwoordelijke politici stonden op afstand en wisten niet wat er gebeurde. Maar dan is er toch een verantwoordelijkheid voor dat niet weten? De commissie-Van Traa concludeert dat korpsbeheerder Schmitz navraag had behoren te doen. Zeker nu wij na het rapport van de rijksrecherche bij benadering weten wat er allemaal is misgegaan, kan het niet zo zijn dat achtereenvolgens de korpsleiding, de korpsbeheerder en de minister zich beroepen op niet weten en niet kunnen weten. Er moet toch iemand zijn die in een vroegtijdig stadium voorzieningen had moeten treffen waardoor ontsporingen konden worden voorkomen? Dat gold in versterkte mate nadat de IRT-affaire in de publiciteit was gekomen.

De commissie-Van Traa is wat voorzichtig in haar bewoordingen over de rol van de minister van Binnenlandse Zaken. Hij zou zijn mogelijkheden voortvloeiend uit zijn beheersverantwoordelijkheid onvoldoende hebben benut. Tijdens het debat met de commissie zwakte Van Traa het nog wat af: misschien heeft hij ze te weinig laten gelden. Ik nodig de minister uit, deze afzwakking van de kritiek niet dankbaar te incasseren, maar ten principale in te gaan op de vraag welke rol hij en zijn ambtsvoorgangers hadden kunnen en moeten spelen, uiteraard met de kennis van nu. Dat laatste kan voor de toekomst van groot belang zijn.

Het is geen directe verantwoordelijkheid van de Kamer om te beoordelen of maatregelen tegen bepaalde ambtenaren moeten worden genomen. Maar het kan ook niet zo zijn dat elke conclusie waartoe de bevoegde bestuurders komen, ook voor de Kamer acceptabel is. Immers, de verantwoordelijke bestuurders, beide ministers voorop, staan voor de taak optimale voorwaarden te scheppen om de zo noodzakelijke reorganisatie en de niet minder noodzakelijke cultuurverandering tot stand te brengen. Daarbij kunnen zij niet om de vraag heen of zulke optimale omstandigheden gecreëerd kunnen worden met handhaving van mensen op verantwoordelijke posten, die als het ware de verpersoonlijking geworden zijn van de oude cultuur. Het gaat er daarbij niet om, de discussie meteen in de sfeer van schuld en verwijtbaarheid te brengen. Het moet mogelijk zijn mutaties aan te brengen in het belang van het welslagen van de operatie zonder dat sprake behoeft te zijn van maatregelen met een strafelement.

De minister van Justitie heeft een goede aanzet hiertoe gegeven door de trap bij het openbaar ministerie als het ware van bovenaf schoon te vegen. De minister van Binnenlandse Zaken staat wat dat betreft voor een moeilijker opdracht. Hoewel hij het recht tot voordracht van benoeming of ontslag van hoge politiefunctionarissen heeft, zijn zijn feitelijke mogelijkheden beperkt. Toch kan daarmee de kous voor hem niet af zijn. Als de conclusie zou moeten zijn dat vanwege ontoelaatbare praktijken bij de opsporing ambtenaren van justitie het veld moeten ruimen, kan het niet zo zijn dat ambtenaren van politie, aan wie ter zake even veel of even weinig te verwijten valt, op hun post kunnen blijven om de enkele reden dat hun bevoegd gezag de korpsbeheerder is, en niet de minister, en dat hun rechtspositie anders is geregeld dan die van ambtenaren van het openbaar ministerie.

Ik kan het wel waarderen dat de korpsbeheerder van Kennemerland opkomt voor de belangen van een door hem en vele anderen gewaardeerde korpschef. Maar ik kan het niet waarderen dat hij heeft gemeend de Kamer aan de vooravond van dit debat met voldongen feiten te moeten confronteren door zijn uitspraken in de pers.

We hebben inmiddels kunnen kennis nemen van de correspondentie en de verslagen van de besprekingen tussen de minister en de korpsbeheerder. Daaruit blijkt inderdaad dat de minister het oordeel van de korpsbeheerder deelt, dat er onvoldoende redenen zijn om de korpschef nalatigheid te verwijten en dat er ook geen gronden zijn om uit anderen hoofde enigerlei maatregel tegen de korpschef te nemen. Maar de minister heeft op 24 april jl. meer gezegd, namelijk dat hij vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid van oordeel is dat de verantwoordelijkheid van de korpschef met zich meebrengt dat die op de hoogte had behoren te zijn van een aantal feiten, beschreven in het rapport van de rijksrecherche.

Wat bedoelde de minister met deze uitspraak nadat hij het verwijt van nalatigheid had afgewezen? Is niet weten wat iemand had behoren te weten dan geen nalatigheid? Wat is verder de reikwijdte van de mededeling van de minister? Dat hij zich het recht voorbehoudt toch een maatregel te nemen tegen de korpschef? En waarom heeft de minister zich eigenlijk op 24 april al vastgelegd tegenover de korpsbeheerder, terwijl hij kon aannemen dat over de positie van de korpschef in dit debat het nodige zou worden gezegd?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom nu tot de tweede vraag van dit debat, namelijk welke maatregelen zullen worden genomen om weer te komen tot een goed functionerend stelsel van rechtshandhaving. De regering heeft ons gediend door in twee fasen al tamelijk gedetailleerd te reageren op de aanbevelingen van de commissie-Van Traa. Ik heb daar waardering voor, omdat in korte tijd op een groot aantal punten een standpunt moest worden bepaald, waarover dan ook nog overleg met veel betrokkenen nodig was. Het is duidelijk dat de reactie van de regering ook niet altijd het laatste woord betekent. Er zal uiteraard bijvoorbeeld nog veel wetgeving nodig zijn.

Ik wil enkele algemene opmerkingen maken naar aanleiding van de regeringsreactie. Ik moet zeggen dat er naar mijn gevoel spanning zit tussen het onderschrijven door de regering van de analyse en oordelen van de commissie-Van Traa en de ondertoon van een aantal maatregelen. Te vaak lees ik als reactie: de kritiek is juist, maar we waren inmiddels al bezig met verbeteringen en daar gaan we nu stevig mee door. Als het bijvoorbeeld gaat over de preventieve aspecten, wordt er gezegd dat deze met nog grotere voortvarendheid en inspanning worden aangepakt. En dan volgt een opsomming van maatregelen die grotendeels al bekend waren.

Als het vervolgens gaat over de noodzakelijke veranderingen in organisatie en cultuur bij het openbaar ministerie, wordt erop gewezen dat de reorganisatie van het openbaar ministerie zich ook richt op aspecten die door de commissie als mede-oorzaak van de problemen in de opsporing zijn aangemerkt. Prachtig natuurlijk, maar dat was dus al de bedoeling voordat regering en Kamer iets wisten van de conclusies en aanbevelingen van de commissie. Waar ik benieuwd naar ben, is wat het verschijnen van het rapport van de commissie nu teweeggebracht heeft in de plannen van het kabinet. Zeker, op het gebied van de normering komt er regelgeving die er zonder het rapport van de commissie grotendeels niet of nog niet gekomen zou zijn. Maar werpt het rapport geen nieuw of ander licht op de plannen tot reorganisatie van het openbaar ministerie? En welk effect heeft het rapport op het terrein van Binnenlandse Zaken? Is er geen enkele aanleiding om de organisatie en de verdeling van verantwoordelijkheden ten aanzien van de politie opnieuw te bezien?

Een tweede kanttekening van algemene aard betreft het feit, dat de regering in haar reactie op een aantal belangrijke onderdelen afstand neemt van de aanbevelingen van de commissie. Zonder volledig te willen zijn noem ik de definitie van opsporing, de fasering in de opsporing en de regeling van enkele bijzondere opsporingsmethoden. Ik heb daar op zichzelf geen moeite mee, omdat het hierbij gaat om aanzetten tot wetgeving, waarvoor de regering de eerste verantwoordelijkheid draagt. Ik meen ook dat de regering dan in beginsel de mogelijkheid moet krijgen zulke aanzetten in de vorm van wetsvoorstellen aan de Kamer voor te leggen, tenzij nu al duidelijk kan worden gemaakt dat de Kamer de weg afwijst die de regering wijst.

Ik moet zeggen dat de kritische kanttekeningen van de regering op deze punten redelijk aansluiten bij wat ik in het debat met de commissie naar voren heb gebracht. De voorgestelde fasering is niet alleen nogal gedetailleerd, met alle risico's vandien voor de bewijsvoering, maar ik denk dat de regering er terecht op wijst dat het in de tijd onderscheiden van fasen in de opsporing niet altijd strookt met de realiteit bij de opsporing van georganiseerde criminaliteit. Wat betreft de bijzondere opsporingsmethoden heb ik er in het vorige debat al op gewezen dat het standpunt van de commissie over het doorlaten van drugs niet zonder meer logisch is. De commissievoorzitter heeft in zijn verdediging van de aanbevelingen dit feitelijk erkend door te stellen dat het in uitzonderingsgevallen doorlaten van kleine hoeveelheden softdrugs gezien kan worden als een tegemoetkoming aan de praktijk.

Daar tegenover heb ik toen gesteld dat elke geformaliseerde uitzondering op de wettelijke norm al gauw kan gaan werken als aanvulling op de norm. Daarom vroeg ik mij toen af of het wellicht verstandig zou zijn de uitzondering op de norm niet te formuleren, maar de waarborgen tegen uitholling van de norm te zoeken in extra strenge procedure-eisen. In feite kiest de regering hier nu voor in haar reactie van 27 april. Zij wijst het doorlaten van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of volksgezondheid af. Dat is dus de norm. De enige die hiervan in een concrete situatie kan afwijken is de minister persoonlijk.

Ik voel voor deze benadering. De norm is dan voor ieder duidelijk, zonder dat de deur blindelings op slot wordt gegooid. Maar als de deur op een kier wordt gezet, mag alleen de minister persoonlijk dat doen. De regering wijst erop dat zodoende ook toetsing kan plaatsvinden door de Kamer via de verantwoordelijkheid van de minister. Dat is juist, maar hoe moet ik mij deze toetsing concreet voorstellen? Zal de minister in de uitzonderlijke situatie waarin zij een schriftelijke ontheffing verleent, de Kamer zelf informeren of houdt haar bereidheid niet meer in dan dat zij desgevraagd – bijvoorbeeld na lekken in de pers of na een rechterlijke uitspraak – de Kamer zal informeren? Dat laatste lijkt mij onvoldoende. Er zal dus een vorm gevonden moeten worden om de Kamer adequaat te informeren.

Wat betreft het doorlaten heb ik nog een specifieke vraag. Heeft het VN-verdrag van Wenen van 1988 nog betekenis voor het beleid ter zake? Daarin wordt immers de gecontroleerde aflevering als een van de mogelijkheden van opsporing genoemd. Ik kan niet helemaal overzien of het hierbij gaat om wat de regering "doorlating" noemt of om iets anders. Maar de minister zal mij zeker kunnen inlichten.

De regering schenkt in haar reactie terecht ook aandacht aan de "cultuur van de organisatie" bij het openbaar ministerie en de politie. De opsomming van cultuurverschijnselen die de aandacht zullen krijgen is herkenbaar. Ik wil er echter voor pleiten het OM en de politie hierbij niet als afzonderlijke circuits te behandelen. Tot de problemen behoort duidelijk ook de cultuur bij beide organisaties om primair naar binnen gericht te werken, terwijl het voor een goede bestrijding van de criminaliteit essentieel is dat politie en OM, en ook andere betrokken instanties, nauw samenwerken. Er zijn her en der in het land hoopgevende voorbeelden van niet vrijblijvende afspraken tussen de meest betrokken instanties, maar het gaat nog te veel om vaak moeizaam tot stand gekomen uitzonderingen op de gebruikelijke wijze van werken. Mijn vraag is dan ook hoe dit belangrijke aspect tot zijn recht zal komen in de afzonderlijke onderzoeken.

Een nadere toelichting wil ik graag op het standpunt van de regering ten aanzien van de positie van de rechter-commissaris. De regering voelt niet voor het oordeel van de commissie, dat inbreuken op grondrechten altijd vooraf door de rechter-commissaris moeten worden getoetst. Ik kan mij de bezwaren hiertegen goed voorstellen vanuit een onderscheiding van verantwoordelijkheden van OM en rechter. Het college van procureurs-generaal is dan eerder aangewezen dan een lid van de rechterlijke macht. Maar de regering wil de toetsing wel fors beperken. Dit doet de vraag rijzen wie dan verantwoordelijk is voor de toetsing als er wel sprake is van een inbreuk op grondrechten maar die niet valt onder de categorieën "zeer ingrijpend" of "risicovol". En wie beoordeelt of een inbreuk ingrijpend of riskant is?

Een principiële vraag is aan de orde gekomen naar aanleiding van de deal welke gesloten is in de zaak tegen de zogenoemde Hakkelaar. Op de zaak zelf ga ik nu niet in. Maar de principiële vraag is die naar de positie van het openbaar ministerie ten opzichte van een rechterlijk vonnis. De stelling is verdedigd, dat het OM niet verplicht is een rechterlijk vonnis uit te voeren. Dit zou goede perspectieven bieden voor het sluiten van deals met criminele getuigen. Precedenten zouden vervolgens bestaan in de praktijk van het heenzenden en van de vervroegde invrijheidstelling.

Ik moet zeggen dat ik met deze redenering grote moeite heb. Heenzenden wegens een tekort aan celruimte is een kwaad dat alleen in geval van overmacht geaccepteerd moet worden, maar het mag zeker niet als precedent gelden. Vervroegde invrijheidstelling is een andere zaak. Als de wet daartoe de mogelijkheid biedt, past dat in ons rechtsstelsel, waarmee de rechter ook bekend is bij het uitspreken van zijn vonnis. Maar dat laat onverlet dat de regel is: de rechter wijst vonnis op vordering van het openbaar ministerie. Dan behoort dat vonnis vervolgens ook ten uitvoer te worden gelegd. Daar past geen hernieuwde afweging van het openbaar ministerie meer in. Graag hoor ik hierover het oordeel van de minister van Justitie.

In het debat met de commissie hebben wij nog gesproken over de aanbeveling inzake de uitleg van het begrip "belang van de Staat" in de Wet parlementaire enquête. Ik begrijp best dat de Kamer weleens behoefte kan voelen aan een nadere omschrijving ervan, maar mijn standpunt is dat geen enkele nadere omschrijving de grondwetsbepaling over het begrip "belang van de Staat" zal kunnen aanvullen. Zolang deze bepaling het begrip niet verder invult, dus in de Grondwet zelf, zal het in concrete situaties aan de regering zijn om duidelijk te maken dat en waarom zij zich beroept op het belang van de Staat, waarna het aan de Kamer is om daar al dan niet genoegen mee te nemen. Ik hoor graag hoe de regering hierover denkt.

Voorzitter! Ik sluit af met enkele opmerkingen die te rangschikken zijn onder de categorie "hoe nu verder?". De regering heeft haar laatste reactie afgesloten met een imponerende opsomming van voorgenomen en reeds in gang gezette activiteiten. Zij zullen ieder hun eigen traject en tijdschema krijgen. Dat houdt het risico in dat het zicht op het geheel en op de samenhang verloren gaat. De voortgang zal dus door regering en Kamer bewaakt moeten worden. Daarin past goed de door mij eerder gedane suggestie van wat een mini-enquête is gaan heten. Ik denk dat het goed is daarover nu afspraken te maken. Persoonlijk lijkt het mij goed om dat tegen het einde van de lopende parlementaire periode te doen, maar ook andere mogelijkheden zijn denkbaar. Dan zal namelijk de zittende Kamer dit belangrijke werk kunnen afsluiten met een onderzoek naar de effecten van de enquête in de praktijk. Ik hoor graag hoe de collega's en de regering hierover denken.

Een andere vraag betreft die naar de benodigde budgetten. Aangekondigd is dat de regering ten behoeve van de begrotingsvoorbereiding een inventarisatie zou maken van benodigde extra middelen. Ik heb begrepen dat dit ook iets lijkt op te leveren. Ik meen echter dat de Kamer er recht op heeft inzage te krijgen van de inventarisatie en van de daaraan gekoppelde extra middelen. Waar het hier gaat om de effectuering van een parlementair initiatief, kunnen regering en Kamer niet volstaan met het noemen van een totaal bedrag dat moet getuigen van ieders goede bedoelingen. Mijn vraag is daarom, uiterlijk bij de begroting voor 1997 een overzicht te verstrekken van de beleidsintensiveringen en de wijze waarop deze zullen worden bekostigd.

De implementatie van de aanbevelingen zal ongetwijfeld geruime tijd vergen. Dat is onvermijdelijk. Een gevolg daarvan kan echter zijn dat gedurende vrij lange tijd op onderdelen een onduidelijke situatie zal ontstaan. Dat moet zoveel mogelijk voorkomen worden.

In een van de schriftelijke antwoorden laat de regering weten niet te verwachten dat de rechter vooruit zal lopen op te verwachten herziene wetgeving. Ik weet wel dat de rechter hierbij aan formele grenzen is gebonden, maar is het echt reëel te veronderstellen dat de behandeling van het commissierapport en de voorbereiding van wetgeving in het verlengde daarvan in het geheel geen effecten zal hebben op de opstelling van de rechter? Dat lijkt mij theorie. En dit is dus een goed moment om mijn bijdrage in eerste termijn af te sluiten.

De vergadering wordt van 17.58 uur tot 19.30 uur geschorst.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Dit debat hoort een keerpunt te zijn in de crisis in de opsporing. Enkele weken geleden heeft de PvdA-fractie, met de meerderheid van de Kamer, gesteld dat inderdaad sprake is van een crisis. Zo'n vaststelling kan niet vrijblijvend zijn. Zij houdt tegelijkertijd een opdracht in, een opdracht aan de Kamer zelf en aan het kabinet. Er moet orde op zaken worden gesteld. De inzet bij dit debat dient volgens de PvdA-fractie te zijn dat, waar nodig, het vertrouwen wordt hersteld en het gezag aantoonbaar wordt hernomen.

Die zo abstract klinkende inzet heeft drie heel concrete facetten. Ten eerste moet worden nagegaan hoe de opsporing genormeerd moet worden. Ten tweede moet worden nagegaan hoe de opsporing georganiseerd dient te worden en ten derde moet worden beoordeeld of het kabinet op overtuigende wijze heeft aangetoond, dat degenen die leiding moeten geven aan opsporing en vervolging daartoe ook inderdaad in staat zijn en of zij bereid zijn dat samen in hun onderscheiden verantwoordelijkheden te doen. De Tweede Kamer ontslaat geen ambtenaren. Het is inmiddels een cliché. Maar de PvdA-fractie is wel van mening dat de personele kant van de zaak van groot belang is. Ook de beste regels moeten toegepast worden. Dat is mensenwerk. En aan de mensen die dat moeilijke werk moeten doen moeten hoge eisen worden gesteld.

Ten slotte moeten in dit debat de politiek verantwoordelijken op hun taakuitoefening in verleden en heden worden aangesproken en beoordeeld. Het gaat er noch wat de ambtelijk verantwoordelijken noch wat de politiek verantwoordelijken betreft om per se "koppen te laten rollen". Ik heb mij voorgenomen die term na vandaag niet meer te gebruiken. Het gaat er wel om dat op overtuigende wijze een nieuwe start wordt gemaakt. Als dat betekent dat sommigen daarvoor hun positie moeten verlaten, dan zij dat zo.

Ik zal vanzelfsprekend op elk van deze drie aspecten, normering, organisatie en personen, uitgebreid terugkomen, maar ik wil beginnen met datgene waarom het uiteindelijk allemaal begonnen is: de georganiseerde criminaliteit.

Voor het eerst is een uitgebreid en kwalitatief beeld van de georganiseerde criminaliteit ter tafel gebracht. Er was hier een enorme achterstand aan kennis. Die achterstand lijkt nu redelijk ingelopen. Het is goed dat het kabinet het voornemen heeft deze kennis up-to-date te houden. Het lijkt de fractie van de Partij van de Arbeid vanzelfsprekend dat die kennis ook met de Tweede Kamer wordt gedeeld.

De mate waarin allochtonen deel hebben aan de georganiseerde criminaliteit baart zorgen. Ook op dit punt geeft het kabinet al aan initiatieven te zullen ontplooien die natuurlijk ook voor een belangrijk deel gericht zullen zijn op preventie. Dat zal een hell of a job worden. Wat immers uit het onderzoek naar voren komt, is dat de criminaliteit zich verspreidt juist door onderlinge saamhorigheid en familiebanden. Wat is moeilijker dan iemand los te maken uit die context? Wat is het alternatief? Bij wie hoor je dan? En dat alles geldt nog eens te sterker als je geen werk hebt. Van verschillende kanten is bepleit de organisaties van allochtonen te betrekken bij de bestrijding van dit probleem. De allochtonenorganisaties zelf willen ook heel graag die verantwoordelijkheid nemen. De fractie van de Partij van de Arbeid acht het van buitengewoon groot belang dat het kabinet voornemens heeft in die richting en zij hoopt dat het ze spoedig zal uitvoeren. Zo kan dezelfde sociale context namelijk tegendruk genereren en er zo nodig ook zijn voor degenen die in sociaal opzicht buiten de boot dreigen te vallen.

Het valt wel op dat het kabinet nogal stevig verwijst naar beleid dat er al is of dat in ontwikkeling is. Inderdaad is met betrekking tot het beleid voor jongeren, ook allochtone jongeren die dreigen af te glijden, een impuls gegeven. Of dat voldoende is, dat is de vraag. Het belang hiervan kan niet worden overschat. De jongeren van nu geven hoe dan ook de toekomst vorm. Als jongeren nu dreigen af te glijden, dan loopt die toekomst gevaar. Dit onderwerp vergt veel meer aandacht dan tijdens dit debat gegeven kan worden. Het lijkt mij goed als de Kamer over deze problematiek nog eens apart zou spreken met het kabinet, op basis van een meer uitgebreid stuk van het Kabinet.

Ook de preventie in de verschillende branches vergt meer aandacht. De horeca is al behoorlijk geïnfecteerd. Andere branches zijn gevoelig. De commissie-Van Traa is niet diep ingegaan op de aanpak hiervan. Dat was ook haar taak niet, maar het is evident dat het niet bij vaststellen kan blijven. Met name hier zit het gevaar van de onderwereld die doordringt in de bovenwereld. Ook hier zal intensief moeten worden samengewerkt met de branches die de risico's lopen. Het bedrijfschap Horeca meldt ons in een brief dat men zelf geen middelen heeft en dat het dus vooral van de overheid zal moeten komen en van de door haar te treffen maatregelen. Dat nu lijkt wat al te gemakkelijk. Dat de overheid ook een taak heeft, dat staat vast, maar zij kan het niet alleen. Het kabinetsstandpunt onderstreept dat terecht.

Wat de enquêtecommissie buiten haar taakopdracht heeft gedefinieerd, is wat zij noemt de "organisatiecriminaliteit". Wie zou dat de commissie niet graag vergeven, nu zelfs zonder dat die kwestie is "meegenomen" al vele duizenden pagina's papier zijn gegenereerd. Maar dat betekent niet dat hier geen probleem ligt dat speciale aandacht vraagt. Onder organisatiecriminaliteit verstaat de enquêtecommissie die vormen van criminaliteit die worden bedreven door op zichzelf legale firma's. Denk bijvoorbeeld aan EU-fraude, maar ook aan soms zeer ernstige milieucriminaliteit. Deze vorm van criminaliteit verdient eens te meer bestreden te worden, omdat hij zo vaak een enorm concurrentienadeel toebrengt aan anderen. Degenen die zich wel aan de wet houden, kunnen het hoofd nauwelijks boven water houden door het vals spel van hun concurrenten. Als iets demoraliserend werkt, dan is dat het wel. Het kabinet besteedt daar in zijn standpunten tot nu toe, voor zover ik kan zien, echter geen aandacht aan, maar dat zou wel moeten. Graag een reactie van het kabinet.

Het onderzoek van de enquêtecommissie heeft ook nog heel wat losse einden. Als de enquêtecommissie met haar werk ophoudt, dan betekent dat allerminst dat de criminelen dat goede voorbeeld volgen. De enquêtecommissie zelf heeft ons kort vóór het debat met de commissie een korte brief gegeven over wat zij nog meer op het spoor is gekomen. Het is een nogal cryptisch schrijven, maar duidelijk is wel dat er nog heel wat meer aan de knikker is. Voeg daarbij de bijna beangstigende epiloog van het rijksrechercherapport en je kunt niet om de conclusie heen dat de onderste steen nog allerminst boven is.

De belangrijkste vraag is natuurlijk wat het kabinet gaat doen om al die onduidelijkheden en vermoedens om te zetten in feiten, liefst zo dat er ook nog strafrechtelijk vervolgd kan worden. Een strafrechtelijk onderzoek is trouwens sowieso van belang, omdat pas dan dwangmiddelen kunnen worden ingezet. Onderzoeken van de rijksrecherche zijn een onhandig middel om de onderste steen boven te krijgen. Immers, als men niet wil meewerken, dan laat men het gewoon.

Wat kunnen de ministers ons overigens nu al wijzer maken over die losse einden? Is het waar dat via de haven van Antwerpen op Nederlands verzoek vele containers drugs zijn doorgelaten ten behoeve van korpsen in Rotterdam, Amsterdam, Twente en Assen? Je moet er toch niet aan denken dat dit waar zou kunnen zijn! Is het waar dat de informant, die ooit 2 mln. kreeg, gewoon nog in Nederland verblijft en zelfs zijn criminele activiteiten voortzet? Hoe kan dat in vredesnaam? Naar wij mogen hopen, houdt de akte van dading niet in dat hij nu niet meer op te pakken is door Justitie. Wat weet het kabinet van de betrokkenheid van de BKA en de DEA bij doorlaatacties in ons land? Wat wordt daar aan gedaan? Is het eigenlijk wel acceptabel dat men daarover niets wil meedelen? Tot op heden is helaas gebleken dat elk onwaarschijnlijk verhaal waar was. Het kabinet heeft een systematische aanpak nodig om al die verhalen om te zetten in feiten. Ik heb overigens veel liever dat blijkt dat het geen feiten zijn.

Dan de normering. In het debat met de enquêtecommissie heb ik namens de PvdA-fractie gesteld dat de bouwtekening voor de normering er nu ligt. Ik heb er tijdens het debat blijk van gegeven dat die bouwtekening de mogelijkheid insluit om hier en daar een muurtje weg te laten. De voorzitter van de enquêtecommissie ging mee in die beeldspraak: hij zag nog wel graag een fietsenkelder bijgebouwd. Maar eens waren we het over het concept. Het is de vraag of het kabinet ook zo tevreden is over dat concept. De verbouwingen die het kabinet voorstelt, lijken hier en daar wel iets fundamenteler. Natuurlijk, het kabinet vindt ook dat de opsporing een wettelijke basis dient te hebben en wel in het Wetboek van Strafvordering. En het kabinet vindt ook dat naarmate het feit ernstiger is en de opsporingsmethode dieper ingrijpt, een hogere autoriteit nodig is. Maar er zijn ook, zo te zien, belangrijke afwijkingen: met de fasering die de enquêtecommissie voorstelt, is het kabinet het niet eens, met de definitie van opsporing evenmin. Bovendien, en dat is belangrijker, zou die definitie niet in de wet hoeven. Ten slotte heeft het kabinet bedenkingen tegen de wens alle opsporingsmethoden limitatief in de wet op te nemen. Ik loop die bezwaren van het kabinet langs.

De definitie van opsporing; deze zou niet opgenomen moeten worden in het Wetboek van Strafvordering. De commissie pleit daar wel voor en heeft daarvoor een heel duidelijke reden. Onder opsporing moet ook pro-actieve opsporing worden verstaan. Dat is een principiële verschuiving in het Wetboek van Strafvordering. Een uitbreiding wel te verstaan. Niet meer alleen opsporen als het strafbare feit is gepleegd maar ook vooraf; preventief dus.

Die uitbreiding van de opsporing op zich onderschrijft het kabinet wel, maar het zou niet in de wet moeten worden opgenomen via de definitie van opsporing. Waarom niet? Het is toch veel logischer zo'n definitie wel in de wet op te nemen? Over de vraag welke definitie van opsporing nu precies de beste is, kan ongetwijfeld, ook later, nog wel een en ander gewisseld worden. Maar het gaat er om dat het pro-actief opsporen zijn plaats krijgt.

Om nog een andere reden is de definitie van opsporen van belang. Het is ook volgens mij illusoir om te denken dat je elke opsporingshandeling op voorhand kunt benoemen en categoriseren. De wens hier limitatief te zijn, lijkt onverstandig. Ik heb in het debat met de enquêtecommissie de hasjhond als voorbeeld genoemd. Die komt nu niet in het Wetboek van Strafvordering voor en die komt ook niet in het schema van Van Traa voor. Idem voor het sporenonderzoek en de gipsafdruk.

In het debat met de enquêtecommissie kwamen we tot de conclusie dat een zogenaamd restartikel een oplossing zou kunnen bieden. Dat artikel zou ook soelaas kunnen bieden bij technologische ontwikkelingen. De commissievoorzitter heeft toen zelfs toegezegd hierover een aanvullende aanbeveling te zullen maken. Die is er overigens nog niet, voor zover ik weet. De definitie van opsporing is daarbij natuurlijk cruciaal. Al dat handelen wat niet expliciet benoemd is als een opsporingsmethode, moet in ieder geval onder de definitie van opsporing gebracht kunnen worden. Anders weet straks weer geen agent wat hij nou wel of niet mag en weet de rechter niet waaraan hij moet toetsen. Het kabinet lijkt hier een andere "oplossing" te kiezen, namelijk geen wettelijke grondslag. Het kabinet stelt: "Dat betekent dat soms gebruik moet kunnen worden gemaakt van opsporingsmethoden die niet door de wetgever zijn voorzien."

De heer Hillen (CDA):

Als je alles opnoemt wat er verder aan de orde kan zijn, vraag ik mij af wat dan nog de waarde is van het noemen van de rest in zo'n artikel.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik meen dat ik uw vraag beantwoord als ik mijn betoog op dit punt afmaak. Zo niet, dan hoor ik dat graag van u.

"Niet door de wetgever zijn voorzien", zeker, dat kan gebeuren. Maar dat betekent niet dat de wettelijke grondslag noodzakelijkerwijs ontbreekt. Juist met een definitie van opsporing en een restartikel zouden we die grondslag kunnen bieden. Samengevat: alle opsporingsmethoden waarbij een inbreuk wordt gemaakt op grondrechten moeten limitatief in de wet worden opgenomen. Alle andere opsporingsmethoden of -handelingen die opsporingsambtenaren verrichten – ik noem ze voor het gemak de "kleine opsporing" – moeten ook een wettelijke grondslag hebben, maar dat kan in een algemeen geformuleerd artikel, zeg een restartikel. De definitie van wat opsporing is, is daarvoor cruciaal.

De heer Hillen (CDA):

Nu beperkt u het restartikel tot de kleine opsporing.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, dat is ook steeds mijn bedoeling geweest.

De heer Hillen (CDA):

Hoe kunt u dan limitatief zijn, dat wil zeggen uitputtend, voor de grote opsporing?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Neen, ik heb steeds gezegd dat je limitatief moet zijn als je het hebt over inbreuken op de Grondwet. Dat moet niet alleen omdat ik dat vind of omdat de enquêtecommissievoorzitter of het kabinet dat vindt, het moet gewoon omdat het voortvloeit uit ons systeem van wetgeving. Zodra er een inbreuk wordt gepleegd op een recht dat in de Grondwet is verankerd, moet je wettelijk handelen. Dat geldt ook voor opsporingsmethoden. Zodra een opsporingsmethode een inbreuk maakt op de privacy, moet je het wettelijk regelen. Dat moet ook limitatief, dat kan niet anders. Daarnaast zijn er nog een aantal andere zaken. Ik noem de hasjhond, het sporenonderzoek en de gipsafdruk. Die zaken maken geen inbreuk op de privacy. Dat zijn handelingen die wel in het kader van de opsporing verricht worden. Het is ook wel heel handig om daarvoor een wettelijke grondslag af te spreken. Anders gaat het omgekeerd werken. Over alles wat namelijk niet bij de grondrechten is vermeld, ontstaat dan onduidelijkheid of het wel of niet mag.

De heer Hillen (CDA):

Bent u niet bang dat u, juist omdat u zo limitatief wilt zijn, dingen vergeet die dan vervolgens wettelijk niet toegestaan zijn?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik wil limitatief zijn in de opsporingsmethoden die een inbreuk zijn op grondrechten. Die moeten allemaal in de wet geregeld zijn. Als je daarnaast ook alle andere opsporingshandelingen – ik noem het de kleine opsporing – in de wet wilt regelen, overvraag je jezelf. Die handelingen moeten een algemene wettelijke grondslag hebben, zodat getoetst kan worden of er sprake is van opsporing. Als er een definitie van opsporing is, weet men met welk doel handelingen verricht kunnen worden. De rechter en de agent hebben dan een toetspunt. Daarvoor is het restartikel nodig.

Dan de fasering. Het kabinet is daar geen voorstander van. In de eerste reactie noemde het kabinet die fasering te gedetailleerd. Ook de PvdA-fractie heeft tijdens het debat met de enquêtecommissie die vrees uitgesproken en dat onder het motto: hoe meer fasen, hoe meer grenzen, hoe meer grensgevallen en twistappels in de rechtszaal. Ik heb toen aangegeven dat het geheel tot drie fasen beperkt moest worden. Het verzet van het kabinet lijkt verder te gaan, maar erg helder is het eerlijk gezegd allemaal niet. Graag hierop een nadere uiteenzetting.

Op een aantal bijzondere opsporingsmethoden gaat het kabinet met nadruk in. De enquêtecommissie acht de tijdsduur van de observatie van groot belang voor de beantwoording van de vraag welke procedure moet worden gevolgd. Die tijdsduur is natuurlijk een hulpmiddel. Het gaat er immers om hoe ingrijpend de observatie is in het privéleven. De PvdA-fractie acht de tijdsduur als criterium wel wat kwetsbaar. Of er vijfenhalf uur geobserveerd is of zesenhalf uur kan al snel worden aangevochten. Bovendien, mag je nu vijf uur observeren, dan één uur niet en dan weer vijf uur wel? Dat is niet duidelijk. Bezien zou dus moeten worden of op andere wijze de mate waarin observatie ingrijpt, kan worden aangeduid. Gebruik van technische hulpmiddelen zal veelal de inbreuk ernstiger maken. Een video-opname maakt het bijvoorbeeld mogelijk dat veel meer mensen een situatie zien dan wanneer één observant waarneemt.

De PvdA-fractie is het eens met de gedachtengang dat naarmate observatie meer ingrijpt in de privacy er meer waarborgen moeten zijn dat dit instrument terecht wordt ingezet. Hoe dat het best wettelijk verankerd kan worden, moet bij de uitwerking worden bezien. Een amenderende motie op de aanbevelingen die de tijd als criterium wat relativeert, lijkt aangewezen. Ik hoor daar ook graag de reactie van de collega's op.

Ik heb namens de PvdA-fractie steeds gesteld dat de enquêtecommissie met haar voorstel tot een verbod op het doorlaten van harddrugs en andere gevaarlijke goederen voorlopig de schijn van het gelijk heeft. Op al diegenen die vinden dat doorlaten mogelijk moet blijven, rust een zware bewijslast. Juist doorlaten was cruciaal bij die zaken die uit de hand zijn gelopen. Onder het motto "zeg nooit, nooit" houdt het kabinet een klein gaatje open om door te kunnen laten. De voorwaarden daarvoor zijn geformuleerd. Dat standpunt roept de volgende vragen en reacties op.

1. Is het kabinet nu strenger geworden dan in de eerste reactie op het enquêterapport? Dat lijkt zo, maar of het ook werkelijk zo is? Nu staat er met zoveel worden dat het politie en OM verboden is om door te laten. De minister kan eventueel ontheffing verlenen van dat verbod. Het was in het aanvankelijke kabinetsstandpunt zo dat het college van procureurs-generaal slechts een beslissing mocht nemen tot doorlaten na uitdrukkelijke en voorafgaande toestemming van de minister. Wat is nu eigenlijk in de praktijk het verschil? Niks toch? Politie en OM iets verbieden waarvoor ontheffing verleend kan worden, klinkt natuurlijk heel ferm maar het is in de praktijk toch precies hetzelfde als pas iets mogen doen na toestemming? En in beide gevallen heeft de minister het laatste woord.

2. Wat betekent dit standpunt nu voor de brief van de PG's aan het OM betreffende doorlaten? Deze brief van 15 juni 1995 werkt immers als een richtlijn. Ik mag toch aannemen dat deze richtlijn niet langer gehandhaafd kan worden? Zij is gewoon te ruim.

3. Criterium voor het kabinet is dat met het doorlaten van een kleine vis de grote vis gevangen moet kunnen worden. Hoewel dat in de praktijk zeer is misbruikt en tot ongewenste effecten geleid heeft, is het op zichzelf geen onzinnig criterium. Alleen de vraag is hoe je dit toetst. Hoe wordt in een concrete situatie beoordeeld dat met behulp van deze kleine vis inderdaad de grote vis aan de haak geslagen kan worden? Zijn daar methoden voor en, zo ja, hoe zien die er dan uit? En hoe vaak stelt de minister zich voor dat zij om deze reden van haar bevoegdheid tot ontheffing van het verbod op doorlaten gebruik zal maken?

4. Is het verstandig om het doorlaten van softdrugs en semtex op één lijn te stellen? Eerlijk gezegd kan ik mij geen situatie voorstellen waarin het doorlaten van semtex verantwoord kan zijn. En waarom staan gevaarlijke stoffen niet bij de goederen die alleen met de ontheffingsprocedure doorgelaten mogen worden? Met andere woorden, is dit niet allemaal een beetje toevallig? Zou het niet een betere werkwijze zijn om te werken met lijsten? Ten eerste een lijst waarop goederen staan die nimmer doorgelaten mogen worden. Semtex zou daarop moeten staan en bepaalde zeer gevaarlijke stoffen zoals zwaar radioactief afval. Ook voor het doorlaten van mensen moet natuurlijk zo'n absoluut verbod gelden. Vervolgens zou er een lijst of lijstje moeten zijn van goederen waarvoor de zware procedure geldt en de minister dus altijd zelf toestemming moet geven. Op die lijst zouden drugs en wapens thuishoren, maar ik denk bijvoorbeeld ook aan menselijke delen die zijn bedoeld voor transplantatie, zoals nieren. Die zijn dus ook verboden, maar ontheffing is mogelijk.

De heer Dittrich (D66):

Komt er wel voldoende duidelijkheid als die lijsten bestaan? Ik kan mij nog de lijsten bij de Opiumwet herinneren: er komen steeds weer nieuwe drugs op de markt en dan ontstaat telkens de discussie over de vraag op welke lijst die thuishoren. Is dat ook niet het geval in het voorbeeld van mevrouw Kalsbeek? Zij zegt dat zwaar radioactief afval op lijst 1 moet staan, maar als het niet zo heel erg radioactief is, moet het dan op lijst 2 of op lijst 3? Dat wordt toch ontzettend onduidelijk?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wij staan hier voor de keuze: wij regelen het, of wij regelen het niet. Ik zou zeggen: wij regelen het goed, of wij regelen het niet. Wij kunnen natuurlijk een soort algemene aanbeveling aannemen, zoals bijvoorbeeld "doorlaten is verboden" of "doorlaten van gevaarlijke goederen is verboden". Dat lijkt wel heel stevig, maar daarmee is nog niets geregeld. Want wat zijn gevaarlijke goederen, illegale goederen of een goed dat de volksgezondheid bedreigt? De heer Schutte haalde het laatste aan: het criterium van een goed dat de volksgezondheid bedreigt, lijkt plausibel. Ik bedacht het voorbeeld van organen die al dan niet doorgelaten zouden worden. Het lijkt mij allemaal zeer onwenselijk. Bedreigen die de volksgezondheid? Het criterium is dus niet helder.

De vraag is hoe dit nu scherp te krijgen is. Ik heb daar heel lang over nagedacht en in mijn ogen kan het maar op één manier, namelijk door gewoon man en paard te noemen, dus door gewoon te zeggen: deze goederen nooit, deze goederen eigenlijk ook nooit maar eventueel wel – een muizegaatje dus – en de derde groep bevat de gewone goederen die in zichzelf niet gevaarlijk zijn maar wel voor criminele doeleinden aangewend worden. Voor die laatste groep geldt dan weer een andere procedure.

De heer Dittrich (D66):

Begrijp ik goed, dat het standpunt van de PvdA is dat wapens en drugs die op de tweede lijst staan, onder omstandigheden kunnen worden doorgelaten?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Dittrich heeft gehoord dat ik daar nog een aantal vragen over heb. De antwoorden daarop zijn natuurlijk niet indifferent. Vooral op de vraag die ik stelde over het argument van het vangen van een grote vis met een kleine, wil ik een heel goed antwoord, want dat is heel cruciaal. Het gaat daarbij namelijk om de situatie waarin van die bevoegdheid gebruik gemaakt mag worden. Ik wacht het antwoord op die vraag dus af. Ik heb wel een indicatie gegeven van een aantal goederen die de PvdA-fractie ondenkbaar acht, zoals semtex, zwaar radioactief afval en mensen. Dat laatste mag nimmer; daarop moet een absoluut verbod staan en daarvoor mag ook geen sprake zijn van muizegaatjes of ministers die dat kunnen doorkruisen. Daarnaast dient er een lijst te zijn van goederen die misschien, ooit, in een uiterst geval kunnen worden doorgelaten. Daar zouden bijvoorbeeld drugs op kunnen staan, of wapens, maar dat is afhankelijk van de antwoorden die op mijn desbetreffende vragen worden gegeven.

De heer Dittrich (D66):

Die zouden dus in een heel uitzonderlijke situatie doorgelaten kunnen worden?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja.

De heer Hillen (CDA):

Ik luister goed naar wat mevrouw Kalsbeek zegt. De gedachte op zichzelf vind ik stimulerend en daar wil ik goed over nadenken. Maar het aardige van het standpunt van het kabinet vond ik tot nu toe juist dat het ook het verschil tussen harddrugs en softdrugs had verwijderd. Dat vond ik veel duidelijker, want er was sprake van één gedragslijn. Als de minister degene is die uiteindelijk toestemming geeft, is er een slot op de deur en dat is dermate politiek toetsbaar dat het niet meer uitmaakt welke goederen eronder vallen. Als er een afwijking toegestaan wordt, is namelijk de minister direct verantwoordelijk. Is het dan niet handiger, politiek duidelijker en bestuurlijk eenduidiger om dezelfde beleidslijn te houden voor welk goed dan ook?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Zo heb ik het kabinetsstandpunt niet gelezen. Er staat nadrukkelijk: drugs, wapens en explosieven.

De heer Hillen (CDA):

Het gaat natuurlijk om goederen die strafrechtelijke problemen geven.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Neen, de heer Hillen moet doorlezen. In het meest recente kabinetsstandpunt staat dat het overigens aan de opportuniteit van het openbaar ministerie is om te beslissen of zij goederen al dan niet in beslag neemt. Kortom, daar geldt dus geen procedure voor, want het wordt overgelaten aan het opportuniteitsbeginsel, dus aan het OM. Dat vind ik eerlijk gezegd veel te ver gaan. Ik moet er niet aan denken dat een willekeurig officier beslist of hij zwaar radioactief afval laat doorgaan. Geen sprake van. Ik wil daar een absoluut verbod op en voor een ander goed dat ik ook levensgevaarlijk vind, wil ik misschien wel de heel zware procedure.

En van goederen die in zichzelf onschuldig zijn, zoals autoradio's, sigaretten zonder banderol of geld – daarmee kom ik aan het laatste deel van mijn betoog – vind ik dat het OM ook niet louter zelf mag beslissen of zij moet doorlaten of niet. Ook daarvoor zouden naar mijn mening richtlijnen moeten komen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voor de helderheid vraag ik mevrouw Kalsbeek of semtex dus nooit mag, en dat er dus ook geen sprake kan zijn van dat muizegaatje?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat klopt.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Maar voor harddrugs geldt wel dat muizegaatje en daarvoor volgt mevrouw Kalsbeek wel het kabinetsstandpunt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is dezelfde vraag als de heer Dittrich zojuist stelde.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is mij niet helder geworden wat het antwoord daarop was.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De minister zegt zelf dat wij op dit punt een zware procedure moeten hebben. Dat geldt dus voor drugs, softdrugs en harddrugs. De minister beargumenteert dat met de stelling dat zij met een kleine vis een grote vis moet kunnen vangen. Ik heb haar gevraagd of zij dat wel operationeel kan maken, om welke situaties het dan gaat en hoe vaak zij daarvan gebruik denkt te gaan maken. Het antwoord hierop is wel van belang voor mijn definitieve standpuntbepaling.

Voorzitter! Ik heb dus mijn laatste lijst, eigenlijk een restlijst – ik durf het woord nauwelijks meer te gebruiken – in feite gehad.

De laatste vraag over het standpunt inzake het doorlaten is: welke positie krijgt de minister in de opsporing, vervolging en strafvordering als zij de ontheffing verlenende instantie wordt? Krijgt de minister daarmee geen strafvorderlijke bevoegdheid? En is dat wel gewenst? Het kabinet zelf zegt in zijn eerste standpunt, 5.1., dat vanwege de gewenste distantie tussen OM en minister opsporings- en vervolgingsbevoegdheid geattribueerd zijn aan het OM en niet aan de minister.

Ook voor de criminele burgerinfiltrant geldt dat het kabinet het gaatje heel klein heeft gemaakt. Het is weer alleen de minister die ontheffing kan verlenen voor een handelwijze die op zichzelf verboden is. Ook hier geldt inderdaad een aantal zeer beperkende voorwaarden. Is een infiltratie die heel kort duurt overigens niet onlogisch? Infiltratie duurt toch per definitie langer? Die duurt dus eerder maanden dan weken of dagen. De vragen die bij het standpunt over doorlaten zijn gesteld over de positie van de minister en het opschuiven van het kabinetsstandpunt kunnen ook op dit punt worden gesteld en dat doe ik dan ook.

Het kabinet probeert dus om het gaatje heel klein te maken. Als je dat echter doet, rijst vervolgens de vraag: waarom wordt dan niet gewoon een streep getrokken? De fractie van de Partij van de Arbeid vindt eigenlijk dat dit hier zou moeten. Criminele burgerinfiltranten kunnen politie en justitie in gijzeling nemen. Hun doel is niet criminaliteitsbestrijding en dat zal het ook nooit worden. Hun doel is er zelf beter van te worden: door maten te naaien, door de politie voor hun karretje te spannen, door te profiteren van de bescherming die de politie naderhand zal moeten bieden, al dan niet daartoe gedwongen door bedreigingen en chantage. Het is een fundamenteel ongelijke strijd: mensen met normen – politie en justitie – tegenover mensen zonder normen.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Kalsbeek zegt dingen die ik ook gezegd zou kunnen hebben. Ik ben het met de inkleuring die zij geeft, volledig eens. Het probleem is alleen – en daarom wil mijn fractie een uitzondering maken – dat je vooral op allochtonen, op culturele groepen heel moeilijk zicht krijgt. Zij heeft dat punt ook genoemd. Het gaat dan niet van harte, maar het gaat erom dat je haast geen andere middelen hebt om daarbinnen te komen. Is het niet logisch dat je daarbij toch zo'n middel moet gebruiken?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

In het debat met de enquêtecommissie heb ik daarover gezegd, dat een gestuurde informant daarvoor toch next best lijkt. Je moet een afweging maken. De gestuurde informant is natuurlijk een beperkter middel. Hij kan minder diep in de organisatie binnendringen dan een criminele infiltrant. Dat moet je afwegen tegen het risico dat je met de criminele infiltrant loopt. Ik weet niet hoe het de heer Hillen vergaan is, maar als ik het rijksrechercherapport lees – en dat geldt eigenlijk voor elk stuk waarin je kunt lezen hoe het in de praktijk gaat – word ik huiveriger voor de criminele burgerinfiltrant. Die mensen hebben geen normen en waarden zoals de onze. Zij zijn er niet op uit om de rechtsstaat te dienen. Zij zijn er niet op uit om de criminaliteit te bestrijden. Zij willen er baat bij hebben: maten naaien, bescherming kopen van de politie of afdwingen, chanteren, bedreigen. Ik vind dat dit middel in een rechtsstaat eigenlijk gewoon niet kan. De risico's die je erdoor loopt, zijn zo gigantisch dat ik die niet wens te nemen.

De heer Hillen (CDA):

Ik ben het met de verzuchting van mevrouw Kalsbeek wel eens, maar ik heb zo'n probleem met de realiteit. Ik noem nu een van de dingen die ik bijvoorbeeld uit politiekringen hoor. Als mensen uit minderheden solliciteren omdat zij infiltrant willen worden, weigeren zij het doorgaans om voldoende antecedentenonderzoeken te laten plaatsvinden. Daardoor is het zonder meer al heel moeilijk om te bezien of zij daarvoor geschikt zouden zijn. Sterker nog, je krijgt al gauw het vermoeden dat zij heel andere bedoelingen hebben. Met andere woorden: dat geeft nog eens aan, en misschien wel veel scherper, dat het heel moeilijk is de juiste middelen te vinden om uit die kringen voldoende informatie te krijgen. Geeft hetgeen het kabinet voorstelt, dan niet juist blijk van bestuurlijke wijsheid? Je zegt dan op basis van alle emoties en argumenten die mevrouw Kalsbeek verwoordt: in principe nee. Komt het er echter op aan, kan het niet anders, of is het alle belangen afwegend toch noodzakelijk onder aflegging van politieke verantwoordelijkheid, dan laat je hiervoor toch de ruimte.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Hillen zegt in feite twee dingen. Hij zegt dat zich inzake politiële infiltranten moeilijkheden voordoen; er zijn mensen die zich met kwade bedoelingen melden. Daar kun je natuurlijk niet aan toegeven. Daarover ben ik het met hem eens. Het kabinet geeft de politiële infiltrant als een oplossing. Maar ik zie eerlijk gezegd, zeker op de korte termijn, veel meer in de gestuurde informant. Daar zul je het voorlopig gewoon mee moeten doen. U zegt dat je jezelf heel erg beperkt als je dit doet. Dat is een keuze die je uiteindelijk maakt. Welk risico is bij welke keuze groter? Het is een middel dat je overigens maar heel beperkt mag inzetten. Je kunt er geen "wonderen" mee verrichten. Moet je jezelf dat middel ontzeggen? Je moet die keuze afzetten tegen het risico dat je het middel wel inzet en dat je je politiemensen aan enorme gevaren blootstelt. Ik maak die keuze anders dan u.

De heer Hillen (CDA):

De regering zal de eigen argumentatie nog geven. Het verschil in principiële en emotionele benadering tussen ons is niet zo verschrikkelijk groot. U bent zoëven in uw inleiding nadrukkelijk ingegaan op de positie van minderheden. U hebt aandacht gevraagd voor het feit dat die niet stigmatiserend mag zijn. Dat is het laatste wat wij zouden willen. Als bepaalde elementen echt fout willen of als je wilt voorkomen dat dingen uit de hand lopen, moet je dan die mogelijkheden uitsluiten? Ik wijs erop dat het vanuit onze Nederlandse cultuur al zo moeilijk is. Is het dan ook niet in het belang van die groepen, dat niet te doen?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Laat ik het eens omdraaien. Het kabinet wil dit middel buitengewoon beperkt inzetten. Het is verboden, maar in een bepaald geval mag het. U doet nu alsof de criminele burgerinfiltrant een middel is waarmee je wonderen kunt verrichten. Daar is geen sprake van! Dat kan alleen als je nog veel verder wilt gaan dan u wilt. Als het middel zo beperkt mag worden ingezet, zoals het kabinet voorstelt, dan kun je er heel weinig mee. Ik zeg dan: doe het helemaal niet, want je stelt je apparaat bloot aan zulke grote risico's, dat je dat gewoon niet moet willen.

De heer Hillen (CDA):

Laten wij samen het antwoord van de regering afwachten.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik kom nu bij het onderwerp kroongetuigen, deals met criminelen en getuigenbescherming. Het kabinet is het eens met de enquêtecommissie en de fractie van de Partij van de Arbeid ook. Dat is mooi. Dat er nu een hoogst interessante zaak speelt, is minder mooi, om de doodeenvoudige reden dat wij het daarover niet kunnen hebben. Die zaak is immers onder de rechter. De rechter moet nu oordelen of de deal aan alle voorwaarden voldoet. De minister heeft in haar brief aangegeven waarom zij toestemming heeft gegeven voor deze deal. Het lijkt het meest zuiver die zaak nu even te laten voor wat zij is, hoe onbevredigend dat ook is.

Over een bepaalde deal, namelijk die met Van der Valk, verschenen dit weekend berichten in de media. Al in december heb ik de minister per brief via de vaste commissie voor Justitie gevraagd of zij de casus van Van der Valk eens wilde toelichten in het licht van de relatie tussen openbaar ministerie en minister. Het antwoord op die brief is er nog steeds niet. Ik ga ervan uit dat dit antwoord heel snel komt, in ieder geval voor de eerste gelegenheid dat de Kamer weer over het OM spreekt, namelijk op 22 mei.

De Wet getuigenbescherming is geëvalueerd. Die evaluatie leidt onder meer tot dezelfde conclusie die de enquêtecommissie trok: maak een wettelijke basis voor getuigenbeschermingsprogramma's. De fractie van de Partij van de Arbeid is het daarmee eens. De andere voorstellen tot wijziging van de Wet getuigenbescherming zouden daarbij betrokken kunnen worden.

Over de positie van het openbaar ministerie in formele zin – ik ben inmiddels bij de organisatie aangeland, het tweede aspect – vindt de fractie van de Partij van de Arbeid het volgende. De minister van Justitie is politiek verantwoordelijk voor de opsporing. De relatie met het openbaar ministerie dient als volgt te zijn. Het openbaar ministerie bepaalt zijn beleid. Voor dat beleid is echter de minister van Justitie verantwoordelijk. De normale gang van zaken is dat in goed overleg tussen het college van procureurs-generaal en de minister dit beleid tot stand komt. Denkbaar is dat het openbaar ministerie zich op enig moment niet kan vinden in de wens van de minister. Dan nog moet het openbaar ministerie echter doen wat de minister wil. Zo nodig kan de minister een aanwijzing geven op basis van artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Over de nadere uitwerking zullen wij nog menigmaal met elkaar spreken.

Wat het kabinet in zijn laatste brief schrijft over de rol van de korpsbeheerder kan de fractie van de Partij van de Arbeid onderschrijven. Ook in het debat met de enquêtecommissie heb ik getracht meer helderheid te krijgen over die rol van de korpsbeheerder volgens de voorstellen van de enquêtecommissie. De voorzitter van de enquêtecommissie antwoordde op enig moment: wij stellen niets revolutionairs voor. Wij willen alleen de puntjes op de i zetten. Zo had ik dat inderdaad ook steeds begrepen. In dat licht is echter de aanbeveling van de commissie om tot een conflictenregeling te komen wat gek, want die regeling voor conflicten bestaat al lang. Ook het kabinet verwijst ernaar: artikel 53 van de Politiewet. Het lijkt mij dus noodzakelijk in dit geval de aanbeveling van de enquêtecommissie te amenderen bij motie.

Dat de CID dichter bij de recherche moet komen te staan, is voor iedereen inmiddels al duidelijk. Een toch tamelijk ingrijpend lijkende aanbeveling voor hetgeen de CID's niet meer zouden mogen, blijft wat liggen. De enquêtecommissie stelt voor, het werken met zogenaamde grijze-veldsubjecten te verbieden. Vanuit de praktijk wordt daartegen wel protest aangetekend. De enquêtecommissie meent echter dat het registreren ergens moet ophouden. Ik kan mij maar niet aan de indruk onttrekken dat als wij deze aanbeveling zouden overnemen, wij onszelf op achterstand plaatsen. Wat is normaler dan dat de politie wil weten wie zich zoal in het criminele wereldje ophoudt en wie zich met criminelen verstaat? Ook als dat nog geen verdachten zijn, kan men hen willen onthouden. Dat hoeft toch niet weer in een zakboekje, zoals vroeger? Graag krijg ik hierop een reactie van het kabinet.

Van mooie woorden kunnen organisaties niet leven, ook politie en justitie niet. De enquêtecommissie heeft vastgesteld dat er ook in financieel opzicht iets moet gebeuren. De PvdA-fractie is het daar mee eens. De rechtsstaat op orde brengen, kan niet op een koopje. De PvdA-fractie doet daarom een klemmend beroep op het kabinet om de komende jaren extra geld uit te trekken voor politie en justitie. Graag krijg ik daarop een reactie.

De heer Dittrich (D66):

Deze opmerking over extra geld begrijp ik niet helemaal, want wij hebben allemaal kunnen lezen dat er een hele ronde in het kabinet is geweest waarin minister Sorgdrager ontzettend veel geld voor de veiligheid heeft binnengehaald. Wil mevrouw Kalsbeek bovenop het geld dat is binnengehaald – die honderden miljoenen waarvan een deel al voor Van Traa is bestemd – nog extra geld?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb begrepen dat dat gaat om cellen en agenten; ik weet niet hoe het u is vergaan, maar ik heb eerlijk gezegd nog niet zoveel officiële stukken gezien. Het zou mij een lief ding waard zijn als er ook geld voor werd uitgetrokken om de aanbevelingen die uit Van Traa voortvloeien, uit te kunnen voeren. Dan doel ik op de uitbreiding van het OM en op meer geld voor de rechters-commissarissen en voor de rechterlijke macht; volgaarne!

De heer Dittrich (D66):

Natuurlijk, dat begrijp ik. Een van de aanbevelingen was immers dat er veel meer officieren van justitie en rechters-commissarissen moeten komen. Mijn vraag was echter of de PvdA-fractie vindt dat er bovenop het geld dat is binnengehaald, nog extra geld bij moet komen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, mijn vraag impliceert dat. Ik heb niet meer begrepen dan dat er geld is uitgetrokken voor cellen en agenten en dus niet voor het OM en de rechterlijke organisatie, de uitvoering van Van Traa.

De heer Dittrich (D66):

Kunt u al enige indicatie geven van waar u dat geld vandaan wenst te halen?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Zullen wij eerst het antwoord van het kabinet even afwachten? Dan kunnen wij daarna nog over de grootte van bedragen gaan steggelen.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb begrepen dat u een klemmend beroep op iedereen doet. Dan wil ik toch wel wat meer duidelijkheid hebben.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nee, ik wil graag eerst de reactie van het kabinet afwachten.

De heer Schutte (GPV):

Ik heb op dit punt een vrij concrete suggestie gedaan door de regering te vragen om uiterlijk bij de begroting voor 1997 een gespecificeerde opgave te geven van de extra investeringen die plaats moeten vinden ter uitvoering van Van Traa en van de middelen daarvoor. Vindt u dat een idee dat steun verdient?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ja, dat lijkt mij dus wel. Dat lijkt mij precies in dezelfde lijn te liggen. Ik heb nu het beeld – dat kan incompleet zijn, want wij hebben nog geen officiële stukken gehad – dat er nu alleen voor de cellen en de agenten geld is uitgetrokken; als je het enquêterapport serieus neemt en als daar aanbevelingen in staan die je als Kamer overneemt, dan kun je niet anders doen dan tegen het kabinet zeggen: mogen wij nu ook boter bij de vis?

De heer Schutte (GPV):

Dan bedoelt u dus niet alleen een soort lump sum, maar dan moeten wij ook weten wat de maatregelen zijn en wat zij naar schatting zullen kosten, zodat wij kunnen verifiëren wat zij zijn en wat daarvoor nodig is.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Natuurlijk. Dat is wat ik bedoel.

Dan kom ik op de verantwoordelijken. Die zijn er in soorten. De twee hoofdsoorten heten politiek verantwoordelijken en ambtelijk verantwoordelijken. Ik ga eerst in op de ambtelijk verantwoordelijken. Falend gezag is niet louter een abstract begrip. Het duidt op mensen die om de een of andere reden hun verantwoordelijkheden niet of niet geheel waar hebben gemaakt. Veel van de mensen die een rol of zelfs een hoofdrol – soms een hoofdrol waarvan zij zich niet bewust waren – hebben gespeeld in de ontstane gezagscrisis, zitten nog op hun plek. Naar het zich nu laat aanzien, zal dat, als het aan het kabinet ligt, voor de meesten zo blijven. Voor de politie geldt dat slechts voor twee mensen consequenties worden getrokken. Die zijn dan ook fors: een strafrechtelijk onderzoek. Bij Justitie is het beeld nog onduidelijk. Onderzoek is gestart, met de nadruk op "gestart". Pas eind mei komt er zicht op het functioneren van de PG's en pas eind mei zal een lijst zijn samengesteld van mensen bij het OM waarnaar nader onderzoek moet worden gedaan. Waarom pas eind mei? In de brief die de voorzitter van de enquêtecommissie te voorschijn toverde tijdens zijn debat, vroeg de minister aan het college van PG's om 18 april een lijst te leveren, maar zo te zien trekt de voorzitter van het college zijn eigen plan door te kiezen voor eind mei. De vertraging gaat zo wel heel snel!

Drie weken geleden heb ik namens mijn fractie gezegd dat indien het kabinet zou menen dat iedereen – of bijna iedereen – op zijn of haar plaats kan blijven zitten, het kabinet wel wat moet uitleggen. Die uitleg vraag ik dan ook bij dezen. Hoewel ook het kabinet zich heeft gehaast om te beamen dat er sprake is van een drievoudige crisis, blijkt uit het personele aspect van de zaak in ieder geval niet dat nu voortvarend een nieuwe start wordt gemaakt. Het vertrouwen van burgers in politie en justitie is geschaad en moet worden hersteld. Een- en andermaal is dat door kabinetsleden en door de Kamer gezegd. Denkt het kabinet dat het feit dat bijna iedereen op zijn plaats blijft zitten, aan dat herstel bijdraagt?

Ten onrechte concentreert de discussie zich nu op één korps. Daar gaat het óók om, maar niet alleen. Veel breder geldt dat, ook als er geen sprake is van persoonlijke schuld, men verantwoordelijk kan zijn. Dat gegeven alleen moet soms gevolgen hebben. Gewoon omdat er grenzen zijn aan wat je voor je verantwoordelijkheid kunt nemen en omdat gedane zaken niet te verantwoorden zijn. Het kan soms nodig zijn om een nieuwe start te maken, om lijntjes door te knippen, om te laten zien aan collega's, ondergeschikten en burgers dat verantwoordelijkheid dragen plichten met zich brengt. Dat is geen afgang.

De heer Hillen (CDA):

Sorry dat ik mevrouw Kalsbeek onderbreek, maar ik dacht even dat zij mijn tekst voorlas! Ik vond het dermate goed dat ik dacht van: kon ik maar zo schrijven! Het gaat mij echter om het volgende. Mevrouw Kalsbeek zegt dat de termijnen wel erg lang zijn. Dat sluit aan bij wat de heer Dittrich heeft gezegd. Wij vinden dat ook. Ik heb het gevoel dat daarbij wordt gedacht dat het vervelend is, maar dat het nu eenmaal zo is en dat er niets meer aan gedaan kan worden.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Hillen is zo "eager"! Hij weet nog lang niet wat ik allemaal wil zeggen.

Ik zei dus dat het geen afgang was. Het gaat ook niet om straf, maar het gaat om ruimte maken om opnieuw te kunnen beginnen. De eerste vraag aan het kabinet is of het kabinet het daarmee eens is. En als die vraag met "ja" wordt beantwoord, wat ik van harte hoop, dan volgt meteen de tweede vraag. Waarom ligt er nu geen plan van aanpak om die nieuwe start zichtbaar te maken? Het zal vast zo zijn dat de juridische en ambtenaarrechtelijke mogelijkheden beperkt zijn, maar dat laat onverlet dat de bewindslieden wel politiek verantwoordelijk zijn voor de nieuwe start. Politieke wil en overtuigingskracht zijn hier van groot belang. Want hoe zit het nu eigenlijk: blijft iedereen zitten waar hij zat omdat wetten en afkoopsommen daartoe in de weg staan of omdat het kabinet dat ook eigenlijk wel best vindt?

De brieven die de minister van Binnenlandse Zaken schreef aan de korpsbeheerders kan ik niet helemaal zien als brieven waarin gepleit wordt voor het maken van die nieuwe start. Wat was eigenlijk de inzet van de minister van Binnenlandse Zaken bij zijn gesprekken met de korpsbeheerder van Kennemerland? En wat vindt de minister eigenlijk van het feit dat de rijksrecherche nogal wat verzet is tegengekomen, zoals politiefunctionarissen die geen verklaring wilden afleggen? Zou het niet goed zijn geweest als de korpsbeheerder en/of de korpschef tegen hun mensen gezegd hadden: wij staan er op dat je meewerkt aan het rijksrecherche-onderzoek? Dat is des te belangrijker omdat het rijksrechercherapport een cruciale rol speelt in het advies van de landsadvocaat.

En, wij zouden ze bijna vergeten, hoe zit het eigenlijk met de boodschappers van het slechte nieuws? Bij uitzondering moet ik nu namen noemen. Het waren Van Belzen en Limmen die een- en andermaal alarmsignalen hebben afgegeven. Zij zitten nu al twee jaar thuis. Wordt het geen tijd voor eerherstel?

En wat over de samenwerking? Hoe kan het dat korpsbeheerders zich haasten om de samenwerking van hun korpschef met anderen te roemen en dat tegelijkertijd de voorzitter van het college van procureur-generaals spreekt van haat, nijd en wat al niet meer? Wat vinden de bewindslieden eigenlijk zelf en hoe zijn ze tot dat oordeel gekomen? Willen ze daarbij dan ook de publieke uitlatingen van deze en gene betrokken functionaris betrekken?

De heer Hillen (CDA):

Misschien ben ik nog te gehaast. Ik volg het echter geboeid. Vindt mevrouw Kalsbeek ook niet met mij dat de ministers, op het moment dat zij zoveel tijd hebben genomen om de zaak in gang te zetten, als zij op dit punt echt met gezag hadden willen ingrijpen, juist op dit punt gezag hebben ingeleverd?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb een aantal kritisch getoonzette vragen gesteld. Ik heb gevraagd wat de inzet van de minister was en wat hij van plan was. Als je vaststelt dat er sprake is van een drievoudige crisis en dat daarbij een crisis in het gezag hoort, ben je inderdaad gehouden om maatregelen te nemen. Vandaar dat ik vraag naar de inzet en de geestesgesteldheid van de minister. Wij hebben afschriften van een aantal brieven gehad. Die vond ik nu niet zo overtuigend waar het ging om het maken van een nieuwe start. Misschien lees ik die brieven verkeerd. Misschien zie ik het verkeerd. Ik hoor daar graag een antwoord op van de minister. Ik meen dat ook werkelijk. Wij hebben hier niet een debat om met vooropgestelde standpunten erin te gaan en eruit te komen. Ik wacht het antwoord van de minister dus af. De heer Hillen heeft echter goed gehoord dat mijn vraagstelling zeker een kritische ondertoon heeft.

De heer Hillen (CDA):

Ik wil niet zover gaan als net. Laat ik zeggen dat het tot nu toe een gemiste kans is.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat weet ik niet. Als het zo is dat de minister straks antwoordt dat hij het wel best vindt dat iedereen op zijn plaats blijft zitten, dan zou ik dat, eerlijk gezegd, heel wonderlijk vinden. De heer Hillen zou dan met zijn conclusie gelijk hebben. Voorlopig vraag ik echter wat de inzet van de minister van Binnenlandse Zaken is. Ik kom nog te spreken over de minister van Justitie met betrekking tot het herstel van gezag.

De heer Hillen (CDA):

Wij ontmoeten elkaar morgen!

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Zo belanden we van politie bij het openbaar ministerie.

De heer Ten Kate onderzoekt op verzoek van de minister van Justitie allereerst haar voormalige collega's, de procureurs-generaal. De norm, het ijkpunt waaraan getoetst moet worden, luidt als volgt: "Beoordeling van het handelen en nalaten dient te geschieden naar de destijds geldende normen en gegeven de kennis die het betrokken lid van het OM had of redelijkerwijs had behoren te hebben." Dat is rijkelijk abstract. Had de vergadering van procureurs-generaal, bijvoorbeeld, naar de toen geldende normen op de hoogte moeten zijn van de gehanteerde opsporingsmethoden en had zij die naar de normen van toen moeten sturen en zo nodig bijstellen? Wat waren die normen toen precies? Bestonden zij eigenlijk wel? Was niet juist het probleem dat er verschillende opvattingen leefden binnen het OM over het antwoord op de vraag hoe het gezag diende te worden uitgeoefend? De normen zijn toch niet wat men in de praktijk zoal deed en vooral naliet?

Na de beoordeling van de PG's volgt de beoordeling van anderen. Zou het niet goed zijn om voor politie en OM te streven naar een parallelle procedure? Het plan van aanpak waar ik eerder naar vroeg voor de politie zou er ook voor het OM moeten zijn. En dat alles zou ook nog snel moeten. Wij zouden uiterlijk in september de balans moeten kunnen opmaken. Dan zou duidelijk moeten zijn welke verantwoordelijke posities door anderen zullen worden vervuld. Mijn fractie overweegt op dit punt een motie voor te stellen.

Ten slotte op het punt van de ambtelijk verantwoordelijken nog dit. Als het zo mocht zijn dat wetten en afkoopsommen datgene in de weg staat wat vanwege het herstel van het gezag noodzakelijk is, wordt het dan niet tijd iets aan die wetten te doen?

Dan kom ik tot de politiek verantwoordelijken en ik begin met minister Sorgdrager. Zij heeft naar is gebleken een buitengewoon wormstekige boedel geërfd. Wie zou getekend hebben voor vier jaar minister van Justitie als hij of zij dit geweten had? Aan de reactie van de heer Hillen te merken, zou hij dat kennelijk wel hebben gedaan. Ik heb zo'n idee dat geschikte kandidaten zich niet in dikke rijen zouden hebben opgesteld.

Hoe het ook zij, de opsporing is ontspoord. Dat het zover is gekomen, is velen te verwijten. Dat het niet eerder gestopt is, daarop is deze minister in deze functie maar voor dik anderhalf jaar te bevragen.

De heer Hillen (CDA):

U hebt het over wormstekig meubilair en wie daarvoor zou hebben getekend, dit wetende. Mevrouw Sorgdrager heeft op de persconferentie na het verschijnen van het rapport van de commissie-Van Traa gezegd dat zij bij uitstek geschikt was, omdat zij precies wist wat er speelde.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat was niet bij haar aantreden, meen ik.

De heer Hillen (CDA):

Zij zei dat zij zo geschikt was voor deze functie, omdat zij toen zij aantrad precies wist wat er speelde. Met andere woorden: zij heeft het wormstekig meubilair, zoals u het noemt, met alle gebreken overgenomen, omdat zij precies wist wat er speelde.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik vraag mij af of zij geweten heeft wat nu allemaal boven tafel is gekomen.

De heer Hillen (CDA):

Ik neem aan dat de minister op persconferenties geen lichtzinnige uitspraken doet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik wijs op wat de enquêtecommissie en de rijksrecherche allemaal op tafel hebben gelegd en op de akkevietjes die wij hier gehad hebben. Ik vraag mij in gemoede af – maar laten wij dit punt niet groter maken dan het is – of, als wie dan ook aan het begin van een vierjarige periode zou hebben geweten wat hem of haar allemaal zou kunnen overkomen, waarbij ik het niet heb over deze minister maar in zijn algemeenheid, hij of zij niet geaarzeld zou hebben om die wormstekige boedel te aanvaarden.

De heer Hillen (CDA):

Ik wil niet te overgevoelig zijn, maar ik voel mij als lid van het CDA toch een beetje verantwoordelijk voor de vorige periode. Mevrouw Sorgdrager heeft uitdrukkelijk op een persconferentie gezegd wat zij heeft gezegd na het verschijnen van het rapport van de commissie-Van Traa. Weliswaar gold dat niet voor het rapport van de rijksrecherchedienst, maar zoals ik heb begrepen is de minister daarover tussentijds bijgepraat. Dat wist zij dus ook. Toch heeft zij op die persconferentie gezegd: ik wist precies wat er speelde. Met andere woorden: zij was er niet te beroerd voor – en dat siert haar – om het meubilair zoals het er bijstond over te nemen. Ik denk dat zij er sindsdien de verantwoordelijkheid voor heeft willen nemen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb niet paraat in welke context de minister dat gezegd heeft.

De heer Hillen (CDA):

De minister zal het graag bevestigen, denk ik.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik wil best aannemen dat zij het zo gezegd heeft. Mijn punt is echter wat anders. U interrumpeert mij, omdat u denkt dat ik impliciet zeg: die wormstekige boedel is door iemand veroorzaakt. Ik zeg niet dat die door iemand veroorzaakt is, ik stel vast dat minister Hirsch Ballin in een wormstekige boedel woonde. Hij heeft er jarenlang in gebivakkeerd en heeft de zaak niet kunnen keren. Hij heeft zich wel sterk ingespannen om een normering tot stand te brengen. Wij hebben daar met GroenLinks nog een debatje over gehad. Hij had er veel steun voor, maar van een aantal partijen kreeg hij die niet. Hij heeft zijn best gedaan, maar ook hij wist niet wat de omvang was van de zware georganiseerde criminaliteit. Wij hebben het hem een- en andermaal gevraagd. Het is niet aan mij om dit hem achteraf te verwijten, maar het is wel een feit.

De heer Hillen (CDA):

Hij had er enig inzicht in. Het probleem was voor hem dat hij het niet precies op de markt kon krijgen, omdat andere partijen nog niet zover waren. En overigens dank ik u voor uw bezorgdheid.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het eerst punt begrijp ik niet helemaal, maar dat is kennelijk niet belangrijk.

Voorzitter! Dat het zover gekomen is, is wel mede onder verantwoordelijkheid van deze minister gebeurd, maar dan in een vorige functie. Zij was immers lid van de vergadering van procureurs-generaal. Die vergadering van PG's heeft nimmer – zo blijkt uit de verhoren, ook van minister Sorgdrager zelf – leiding gegeven aan het normeren van opsporingsmethoden. Wat mocht of niet mocht, de vergadering van PG's sprak er in ieder geval niet over. Dit spoort met het beeld dat de PvdA-fractie in veel algemenere zin had van het functioneren van de vergadering van PG's ten tijde van de behandeling van het plan van aanpak reorganisatie OM in juni 1995. Ik heb toen namens mijn fractie gezegd dat wij de stellige indruk hebben dat top en werkvloer bij het OM hoegenaamd niet communiceerden. Gecharcheerd: de procureurs-generaal namen belangwekkende besluiten en de officier van justitie pakte het volgende dossier van zijn te volle bureau, zonder dat het een iets met het ander te maken had. De erkenning dat het zo niet voort kon met de vergadering van procureurs-generaal, is ook door de minister in haar huidige verantwoordelijkheid onderschreven. De vraag blijft, wat zij in haar vorige verantwoordelijkheid vond van het functioneren van de vergadering van procureurs-generaal en wat zij eventueel heeft ondernomen om daar verbetering in te brengen. Want laten wij niet vergeten dat de enquêtecommissie stelt: "De kritiek geldt het OM van boven naar beneden, maar in het bijzonder de vergadering van procureurs-generaal". En die conclusie wordt zeer uitgebreid toegelicht.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb een deel geciteerd van de fax van de minister, toen zij nog procureur-generaal was, aan de toenmalige minister. Zij schrijft: Goh, we moeten nu echt gaan praten over de organisatie van het OM, want het loopt allemaal niet goed en het is erg belangrijk. Ik vind het op zichzelf heel goed dat mevrouw Kalsbeek haar vragen stelt, maar dit punt heeft zij helemaal niet bij haar beoordeling betrokken. Hoe ziet zij die zorg, die hartekreet van de minister, toen zij nog procureur-generaal was, waarmee zij een discussie aankondigde?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het was heel aardig van u om die fax voor te lezen, maar ik dacht: de minister kan eigenlijk zelf wel antwoord geven.

De heer Dittrich (D66):

Wij hebben de fax allemaal kunnen lezen, want het is een bijlage bij het enquêterapport. Daarom vraag ik u ook naar uw oordeel.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is een elementje, maar ik stel de vraag aan de minister en ik zou zo graag haar antwoord daarop horen. Het is heel leuk dat u alvast probeert om wat handreikingen te doen, maar ik zou zo graag de reactie van de minister horen.

De heer Dittrich (D66):

En ik zou graag een evenwichtig oordeel horen; daarom vraag ik u naar uw zienswijze op dit punt, maar die geeft u niet. U zegt alleen dat u eerst even wil horen wat de regering ervan zegt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is één elementje eruit. Het is best mogelijk dat de minister het ook een belangrijk element vindt, maar het kan ook heel goed zo zijn dat zij wel dertien andere dingen veel belangrijker vindt. Dat hoor ik dan graag van haar zelf.

Voorzitter! Dan de minister in haar huidige verantwoordelijkheid. Op de dag dat het rapport van de enquêtecommissie uitkwam, sprong één zinnetje meteen in het oog: "De minister heeft de Kamer onjuist geïnformeerd." Het betrof natuurlijk de antwoorden op de vragen over het doorlaten van XTC. Pas na het verhoor van onder anderen de heer Wooldrik heeft de minister dat door middel van een vertrouwelijke brief laten weten. Er zijn meer vragen zo beantwoord dat we er geen chocola van konden maken. Ik denk aan de kamervragen die ik samen met mijn collega's Korthals en Scheltema-de Nie stelde over de Bever-zaak. De PvdA-fractie heeft het feit dat de minister de Kamer onjuist heeft ingelicht inzake het doorlaten van XTC niet van politieke sancties willen voorzien, omdat de minister zelf verkeerd was ingelicht. Dat kan een keer gebeuren en daar dient dan rekening mee gehouden te worden. Maar dat moet ook weer een keer ophouden. Het juist informeren van de Kamer is zo belangrijk omdat daar het scharnierpunt zit van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het parlement kan alleen de minister aanspreken; via de minister moet het ambtenarenapparaat worden gecontroleerd. Als het ambtenarenapparaat die controle de facto onmogelijk maakt doordat de minister verkeerd wordt ingelicht en daardoor de Kamer weer, dan is dat uiteindelijk de nekslag voor de parlementaire controle. Een keer afzien van een politieke sanctie kan, maar een parlement dat dat te veel doet, neemt zichzelf niet meer serieus. Een minister staat maar één ding te doen als zij door haar ambtenaren verkeerd wordt ingelicht: passende maatregelen nemen tegen die ambtenaren. De logische vraag is dan ook: is dat gebeurd?

De heer Hillen (CDA):

Ik ben het met uw conclusie eens. Bent u het ook met mij eens dat uit het voorliegen van een minister door ambtenaren te weinig ontzag voor die minister blijkt?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat kan, maar dat hoeft helemaal niet. In het rapport van de rijksrecherche wordt ook een voorbeeld gegeven van ambtenaren die hun minister in een aantal gevallen via via buitengewoon bewust voorliegen. Daarbij is dan helemaal geen gebrek aan ontzag in het geding, maar gewoon eigenbelang.

De heer Hillen (CDA):

Zodra je tegen anderen liegt, houdt dat per definitie in dat je die anderen onvoldoende serieus neemt, omdat je niet bang bent voor de mogelijke consequenties.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Je vindt dan althans het belang van die anderen ondergeschikt aan je eigen belang. U probeert nu de situatie te construeren waarin deze minister geen gezag meer heeft omdat ze voorgelogen wordt, maar dat is in het algemeen natuurlijk niet waar. Mensen liegen om duizend redenen, bijvoorbeeld omdat zij hun eigen belang veel groter vinden dan het belang van het dienen van niet zozeer de minister, als wel uiteindelijk de democratie. Ze kunnen er wel belang bij hebben om vriendjes uit de wind te houden of wat dan ook, dus die stelling gaat niet op.

De heer Hillen (CDA):

Ik zal net als u het antwoord van de minister afwachten.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik ben het eens met de stelling van mevrouw Kalsbeek dat ambtenaren natuurlijk altijd hun minister goed moeten voorlichten, maar was het in de XTC-zaak niet juist de zaaksofficier die het antwoord voorbereidde en informatie verzweeg, en dus niet de ambtenaren?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Noemt u dat geen ambtenaar?

De heer Dittrich (D66):

Mensen bij het OM hebben een andere functie dan departementsambtenaren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het OM is niet gerechtigd, alle opportuniteitsbeginselen ten spijt, om de minister verkeerd in te lichten.

De heer Dittrich (D66):

Dat beweer ik op zich niet, maar u maakt geen onderscheid tussen departementsambtenaren en ambtenaren van het OM.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik wil dat wel doen als dit voor u van belang is, maar voor ambtenaren van een departement of leden van het OM gelden op dit punt dezelfde normen. In die zin vind ik het verschil niet relevant. Ik geef u graag na dat het wellicht wat kort door de bocht was om over "een ambtenaar" te spreken, maar voor de praktijk maakt het niet veel uit.

De minister erfde dus een wormstekige boedel en het was geen sinecure om die op orde te krijgen. De minister van Justitie heeft daartoe een aantal stappen gezet: de reorganisatie van het OM, de reorganisatie van het departement, personele wisselingen op het departement en wat al niet meer. Cruciaal is echter ook wat er is gebeurd met de zogenoemde omstreden opsporingsmethoden, de IRT-methoden en welke verhullende aanduidingen ze tot voor kort nog meer hadden. Het doorlaten en het werken met criminele burgerinfiltranten zijn gewoon na de IRT-affaire doorgegaan. De activiteiten van het koningskoppel uit Kennemerland namen zelfs toe. Maar ook elders werden hard- en softdrugs doorgelaten. We weten dat nu allemaal, maar misschien is er nog veel wat we niet weten.

De vraag die nu van belang is, luidt wat de minister precies heeft gedaan om zicht te krijgen op die opsporingsmethoden en wat er gebeurd is om daar controle op uit te oefenen. Allereerst is al vanaf december 1994 getracht om alles wat nog aan bijzondere opsporingsmethoden lopende was boven water te halen. De Centrale toetsingscommissie is ingesteld om die methoden te beoordelen. Aanvankelijk moest dat zonder een toetsingskader vanwege de minister. Dat kwam pas op 9 juni 1995. Aan de brief van 9 juni ging iets vooraf. Op 1 juni vraagt minister Sorgdrager aan het college van PG's om een schriftelijke rapportage en de daaraan verbonden conclusies met betrekking tot infiltratiemethoden. Procureur-generaal Ficq antwoordt met welluidend, maar tamelijk onbegrijpelijk proza op 8 juni. De minister accepteert dat terecht niet. Zij meldt dat zij zich onvoldoende geïnformeerd acht en stelt zich op het volgende standpunt: "1. gecontroleerde aflevering ex de infiltratie richtlijn 1991 kan in stand blijven. Er dienen echter zodanige voorwaarden te worden geschapen dat het verlies van partijen tot het minimum wordt teruggebracht. 2. iedere andere situatie, waarin onder toezicht of regie van de politie drugs in Nederland ter beschikking van criminelen wordt gehouden, onmiddellijk b beëindigd dient te worden, tenzij zeer bijzonder argumenten zijn aan te voeren om in het voorliggende geval anders te beslissen." En dan volgt in de brief de in dat geval te volgen procedure.

Het is opmerkelijk dat de minister met betrekking tot doorleveren streng is. Ze zegt namelijk: stoppen. Dat valt niet helemaal te rijmen met uitspraken die zij onder andere deed tijdens haar verhoor waarin zij eigenlijk niet aangaf wanneer je "neen" zou moeten zeggen. De vraag die hier rijst is: hoe moeten wij dat begrijpen?

De brief van 15 juni van de voorzitter van het college van procureurs-generaal is echter nog opmerkelijker. Deze brief wordt als richtlijn de wereld ingezonden maar daarin wordt met geen woord gerept over het beëindigen van lopende trajecten. Zeker, er dient uiterst terughoudend te worden omgegaan met gecontroleerde doorlevering (dat is doorlaten) en er is een checklist opgenomen, maar over beëindigen wordt niet gerept. De klemmende vraag aan de minister is: hoe kan dit? De minister is toch de baas?

Dan kom ik tot slot bij de vorige korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland en medebeheerder van het IRT Noord-Holland/Utrecht, mevrouw Schmitz. Staatssecretaris Schmitz is in haar huidige functie niet meer verantwoordelijk voor iets wat door de enquêtecommissie is onderzocht. Voor haar functioneren als korpsbeheerder was zij uiteraard wel voluit verantwoordelijk en zij heeft die verantwoordelijkheid aanvaard, zoals blijkt uit haar verhoor bij de enquêtecommissie. Zij heeft zich actief opgesteld als beheerder. Zij was degene die een- en andermaal probeerde een brug te slaan als er weer eens ruzie was. Zij was ook degene die erop aandrong dat kandidaten voor het IRT-team zouden worden gescreend. De Dienstenbond was daartegen en Amsterdam sloot zich daarbij aan. Achteraf, zeker na lezing van het rapport van de rijksrecherche, lijkt het me dat korpsbeheerder Schmitz hier wel het goede standpunt innam.

Veel gedoe was er ook over de financiële kant van de zaak. Het was mevrouw Schmitz die daarover haar beklag deed in Den Haag waarna inderdaad de kwestie werd opgelost. Desalniettemin is het IRT-team ten onder gegaan in december 1993 op een wijze die veel kritiek heeft ondervonden. Ook mevrouw Schmitz heeft dat niet, zo min als iemand anders, kunnen voorkomen. De enquêtecommissie heeft hierop haar bevinding met betrekking tot de korpsbeheerders, waaronder die van Haarlem, geconcentreerd. Zij meent dat de korpsbeheerders van Haarlem, Amsterdam en Utrecht meer hadden kunnen doen om de verhoudingen na de IRT-affaire te herstellen. Wellicht is het zo, maar dan moeten wij wel bedenken dat zij daarna nog maar negen maanden korpsbeheerder is geweest. Zij heeft daar dus ook niet meer zoveel gelegenheid voor gehad.

Een van de kernvragen bij de beoordeling van één van de korpsbeheerders van het IRT Noord-Holland/Utrecht is natuurlijk in hoeverre zij betrokken was bij of op de hoogte was van de gewraakte opsporingsmethoden. Het rijksrechercherapport zegt daarover dat niet is gebleken dat de korpsbeheerder acht heeft geslagen op risico's die personeelsleden van de RCID liepen bij de uitvoering van hun activiteiten. Die conclusie lijkt mij juist. Er gaat echter wel iets aan vooraf: wat wist de beheerder eigenlijk van die risico's af? Weinig tot niets, zo maak ik op uit de rapporten van de enquêtecommissie en de rijksrecherche. Had zij het moeten weten? Ja, volgens de PvdA-fractie had zij het moeten weten, al stonden indertijd – zoals in het rapport van de rijksrecherche wordt gesteld – de korpsbeheerders nogal gedistantieerd ten opzichte van de opsporing. Dat was en is trouwens nog steeds een verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie, waar de korpsbeheerder zich niet mee bemoeide. Hoe dan ook, het is haar niet verteld.

Zeer verbazingwekkend is het dat de RCID beschikte over telecommunicatie en auto's die betaald zijn met geld dat waarschijnlijk verdiend is bij criminele transacties. Ik kan tot op heden de onderzoeken niet anders begrijpen dan dat niemand daar iets van wist behalve Langendoen en Van Vondel. In het rijksrechercherapport wordt beeldend beschreven hoe de collega's van het observatieteam zich jaloers afvragen hoe de CID toch aan al die mooie spullen komt. Gek is wel dat die verwondering kennelijk nooit ter bestemde plaatse is aangemeld. Er zal strafrechtelijk onderzoek nodig zijn om dat boven tafel te halen. Het is dan ook meer dan terecht dat het kabinet daartoe heeft besloten.

Ik kom aan het eind van mijn betoog. Dit debat zou een nieuwe start moeten betekenen.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Ik denk dat mevrouw Kalsbeek toch nog een conclusie openlaat. Zij heeft een aantal kritische opmerkingen over mevrouw Schmitz gemaakt. Die opmerkingen zijn ongetwijfeld onderbouwd, want mevrouw Kalsbeek onderbouwt zo goed. Maar wat is volgens haar de consequentie daarvan, mede gelet op het feit dat zij haar betoog begon met een vrij stevig aangezet verhaal dat het vertrouwen van de burger in de rechtsstaat moet worden hersteld en dat daarvoor ook mensen van hun plaats moeten? Wat zijn volgens haar de consequenties voor mevrouw Schmitz?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb in mijn betoog steeds als rode draad het verschil tussen persoonlijke schuld en vertrouwen gehanteerd. Het kan zo zijn dat mensen echt persoonlijke schuld hebben, of zij nu leidinggevend zijn of niet. Zij kunnen expres, of niet expres maar toch heel verwijtbaar, fouten hebben gemaakt. Dan is de zaak duidelijk. Dat kan niet langer.

Er kan ook een situatie zijn waarbij mensen verantwoordelijk zijn. Die verantwoordelijkheid schept verplichtingen. Ik heb het nu over verantwoordelijkheid zonder persoonlijke schuld. Er zijn dingen mis gegaan zonder dat mensen het wisten, terwijl zij daarvoor wel verantwoordelijk waren. Mevrouw Schmitz was verantwoordelijk voor een korps waarin veel mis is gegaan. Zij heeft de verantwoordelijkheid ook erkend. En daarmee is op dit moment het feit daar dat wij niets meer kunnen. Mevrouw Schmitz heeft de verantwoordelijkheid aanvaard. Zij is geen korpsbeheerder meer, dus zij heeft daarvoor ook geen verantwoordelijkheid meer. Er hoeven geen lijntjes te worden doorgeknipt. Zij hoeft ook niet meer tegen collega's of ondergeschikten te zeggen dat zij er niet meer is en dat zij weg gaat. Zij is er namelijk niet meer. Zij heeft al een andere functie.

De heer Hillen (CDA):

Is het niet zo dat het gebaar van het kabinet dat het echt schoon schip wil maken geloofwaardiger wordt als mevrouw Schmitz zou terugtreden uit haar huidige functie, een functie die zij ook in de rechtsstaat vervult?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Neen. Ik begrijp die redenering absoluut niet. De heer Hillen vent die nu al weken uit. Dat doet hij ook in de media.

De heer Hillen (CDA):

Ik houd mevrouw Kalsbeek voor zeer intelligent, dus ik dacht dat zij die redenering wel zou kunnen volgen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat zou de heer Hillen juist tot denken moeten aanzetten.

Hij vent die gedachtengang nu dus al weken uit en ik begrijp hem echt niet. Ik begrijp dus dat iemand verantwoordelijk wordt gesteld voor een functie waarin hij gefunctioneerd heeft. Ik heb ook gezegd dat mevrouw Schmitz die verantwoordelijkheid heeft aanvaard. Het zij zo. Zij is nu geen korpsbeheerder meer. Vervolgens zegt de heer Hillen dat zij nu een andere interessante baan heeft. Dat is inderdaad waar. Als hij vindt dat zij het niet goed doet, dan moet hij daaruit de consequenties trekken. Maar zij heeft nu wel een andere functie. Als je verantwoordelijkheid draagt, als je dat erkent en als je daar de consequenties uit moet trekken – wij hoeven dat hier niet te beoordelen, maar in een aantal gevallen zou dat zo kunnen zijn – dan hoef je niet voor de rest van je leven besmet te zijn. Dan kan er geen sprake van zijn dat je daardoor geen andere baan kunt aanvaarden. Juist het feit dat je verantwoordelijkheid hebt gedragen en dat je daaruit consequenties trekt, maakt je allermeest geschikt voor een volgende verantwoordelijke functie.

De heer Hillen (CDA):

Ik wil niemand besmetten voor welke verantwoordelijke functie dan ook, maar wij hebben het hier over een politieke functie. Er zijn vergelijkbare voorbeelden uit het verleden te noemen. Denk maar eens aan minister Van Thijn die als minister heus niets verkeerds had gedaan, maar die werd afgerekend op en geconfronteerd met zijn verleden als korpsbeheerder in Amsterdam. Denk bijvoorbeeld ook aan minister Van Eekelen die is gevallen over het paspoort, toen hij al over de kanonnen ging en absoluut niet meer over het paspoort. Vindt mevrouw Kalsbeek het genoeg dat mevrouw Schmitz heeft gezegd "ik ben verantwoordelijk", terwijl zij in een politieke functie zit in het hart van het politieke democratische bestuur en het erom gaat in hoeverre het politieke en democratische bestuur zijn verantwoordelijkheid neemt voor opschoning? Dan kan ik ook wel zeggen: ik ben verantwoordelijk, en vervolgens ga ik naar huis en neem een biertje. Op het moment dat je ergens verantwoordelijk voor bent, dien je daaraan ook consequenties te verbinden.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voor het gemak gooit u nu alles op een grote hoop. Daarom wil ik wat systematischer zijn om te voorkomen dat we langs elkaar heen praten. Welke feiten worden de korpsbeheerder van het IRT Noord-Holland/Utrecht eigenlijk door de enquêtecommissie en met het rijksrechercherapport aangewreven?

De heer Hillen (CDA):

Dat zijn de feiten die u hebt opgenoemd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Inderdaad. Ze zouden te weinig gedaan hebben om na het ontploffen van het IRT het vertrouwen te herstellen. Dat verwijt zou men kunnen maken, maar men moet er wel bij aantekenen, dat mevrouw Schmitz na die gebeurtenis maar negen maanden meer korpsbeheerder is geweest. Daarnaast is niet gebleken dat zij zich vergewist heeft van het gevaar dat de mensen van het korps liepen. Dat klopt. Ik stel hierbij echter de vraag: wist zij dat wel? Het antwoord op die vraag is: nee. Zo'n antwoord hoeft niet altijd afdoende te zijn. Maar, mijnheer Hillen, dit zijn de twee feiten. Daarvoor heeft zij haar verantwoordelijkheid genomen. Het kan zeker zo zijn dat er in het verleden feiten zijn geweest die politieke consequenties voor het huidige functioneren van iemand moeten hebben. Ook uw eigen partij kent daar voorbeelden van. Naar mijn oprechte overtuiging is zoiets hier niet aan de orde. Ik vraag mij ook sterk af of niemand in deze Kamer daarvan te overtuigen zou zijn.

Voor het gemak gooit u nu alles op een hoop en noemt u Van Eekelen en Van Thijn. Zelf zal ik er Van der Linden nog bij halen. Het gaat hierbij echter allemaal om onvergelijkbare gevallen. Van Eekelen en Van der Linden moesten de steun van hun eigen fractie ontberen en daardoor waren zij genoodzaakt om hun portefeuille ter beschikking te stellen. Hun aftreden vond niet eens plaats op basis van een debat hier. De een heeft een schriftelijke verklaring afgelegd en de ander een mondelinge.

Het aftreden van de heer Van Thijn was weer een ander geval. Hier was een motie aangenomen waaruit de heer Hirsch Ballin de conclusie trok dat hij moest opstappen. Dat heeft hij gedaan. Dat is ook zijn goed recht. Vervolgens heeft Van Thijn gezegd: ik stap nu ook op, ik ben een blok aan het been van mijn politiek leider, het is verkiezingstijd en ik houd het voor gezien. Dat had echter niets te maken met een soort schuldbekentenis of wat dan ook in verband met een vorige functie. Het was iets volstrekt anders. Daarom zeg ik: u gooit alles op één hoop, en dat is echt niet terecht.

De heer Hillen (CDA):

U hebt ongelooflijk veel woorden nodig om mijn opmerking te beantwoorden. Waar gaat het mij om? Op het moment dat het kabinet voor de moeilijke opdracht staat om het gezag te herstellen en het de moeilijke verantwoording op zich moet nemen om het vertrouwen van de burger te herwinnen, terwijl het in zijn midden iemand heeft die in dat hele circuit heeft gefunctioneerd en onder wier verantwoordelijkheid dingen fout zijn gegaan, is het niet meer dan logisch dat de betreffende persoon als eerste zegt: ik neem mijn verantwoordelijkheid, ik treed terug, zodat het kabinet de gelegenheid krijgt om echt schoon schip te maken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het zou logisch en redelijk zijn als daar een grond voor was, maar die is er niet. Mevrouw Schmitz heeft inmiddels een geheel andere verantwoordelijkheid en die ligt op een geheel ander beleidsterrein. Zij is niet meer korpsbeheerder. Als het erom gaat dat de verantwoordelijken in dezen een andere positie moeten krijgen, dan gaat het om een andere korpsbeheerder. Iemand anders is namelijk verantwoordelijk voor het korps. U gebruikte in de media het beeld van de kurk op de fles. Wie is dan de kurk op de fles? Mevrouw Schmitz in ieder geval niet, want die is daar allang weg. Wat wilt u nu eigenlijk?

De heer Hillen (CDA):

U wijst er zelf op dat de vorige korpsbeheerder heeft gezegd dat zij haar verantwoordelijkheid nam. En toen? Toen ging zij naar huis en nam ze een glas wijn, maar er gebeurt verder niets. De nieuwe korpsbeheerder kan zeggen: ja, maar die zaken zijn onder de leiding van de vorige korpsbeheerder gebeurd. Hoe moet de burger dan enig vertrouwen krijgen? Die denkt: iedereen zegt dat hij wel iets verkeerd heeft gedaan, maar hij wijst vervolgens naar zijn opvolger. Dat is toch niet verantwoordelijkheid nemen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Mevrouw Schmitz ìs weg als korpsbeheerder. Ik blijf dat herhalen. Wat wilt u dan eigenlijk? Oplossen in zoutzuur? Dat gaat niet. Mevrouw Schmitz ìs weg als korpsbeheerder en zij heeft nu een nieuwe verantwoordelijkheid. Als u vindt dat zij in haar nieuwe verantwoordelijkheid niet goed functioneert, dan moet u dat op een bepaald moment zeggen, wat mij betreft nu. Dat kan mij niet schelen. En: wij moeten daar dan consequenties aan verbinden. Men moet niet met vage praatjes komen over een kurk op de fles en de eer aan zichzelf houden.

De heer Hillen (CDA):

Het zij verre van mij vage praatjes te houden. Daar houd ik helemaal niet van. Het gaat mij erom dat op het moment dat het kabinet een frisse start wil maken en het gezag wil vestigen – dat wil het overigens rijkelijk laat doen, want het heeft maanden gewacht met het schrijven om een paar verantwoordelijken aan te spreken – het iemand in zijn midden heeft die in het hart van het gedonderjaag heeft gezeten en die zegt: ik blijf op mijn plaats zitten. Het kabinet is het daarmee eens en de coalitie dekt dat af. Hoe kan de burger dan nog vertrouwen in het kabinet hebben?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Als er enige logica zou zijn om iemand die persoonlijk geen schuld heeft aan het gebeurde, maar die in het verleden ter zake wel verantwoordelijkheid droeg en nu een andere functie heeft, in die andere functie weg te zenden, dan zou u een punt hebben, maar die logica is er niet. Die is er ten enenmale niet. Mevrouw Schmitz droeg destijds verantwoordelijkheid. Die heeft ze genomen.

De heer Hillen (CDA):

Hoe dan?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Door dat te erkennen. Verwijtbare schuld is er dus niet. Het is nogal ver gezocht wat u nu wilt. U zou wat u nu zegt ook niet menen als een andere politieke kleur in het geding was, bijvoorbeeld die van uw eigen partij. Ik vind het dus nogal ver gezocht om nu de betreffende persoon op een andere plek zit, te zeggen: nu moet zij daar weg. Zij heeft een portefeuille die helemaal niets te maken heeft met opsporingsmethoden of iets dergelijks.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Kalsbeek, laat ik het zo formuleren: mevrouw Schmitz zou zelf aan het gebeurde consequenties kunnen verbinden en een chic gebaar kunnen maken door te zeggen dat het verstandiger is dat zij weggaat, zodat het kabinet alle ruimte krijgt om de korpschef of wie dan ook op het gebeurde aan te spreken. Het heeft dan daarvoor alle ruimte, want er is geen precedent meer. Zou u hiervoor begrip hebben?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik zou het respecteren, maar niet begrijpen.

Ik kom aan het eind van mijn betoog. Dit debat zou een nieuwe start moeten zijn voor de opsporing. Of het dat ook werkelijk zal zijn, of er ook werkelijk weer het gevoel kan ontstaan dat het gezag is hernomen, dat is pas aan het eind van het debat duidelijk. Er staat veel op het spel. Het gaat niet alleen de kwaliteit van de opsporing. Het gaat ook om de vraag of de politiek, dat wil zeggen kabinet en Kamer, in staat zijn om na een grondig onderzoek, de enquête, te laten zien dat ook consequenties worden getrokken, zelfs als die pijnlijk zijn.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Wat bedoelt mevrouw Kalsbeek met het trekken van consequenties, ook als die pijnlijk zijn?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb geprobeerd om dat het afgelopen uur toe te lichten.

De heer Dittrich (D66):

Wellicht kan mevrouw Kalsbeek het nog even kort samenvatten, want het is mij toch onduidelijk. Kabinet en Kamer moeten consequenties trekken, ook als die pijnlijk zijn.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb daar de helft van mijn spreektijd aan besteed.

Er zijn fouten gemaakt en geen kleintjes. Wij hebben gesproken over een crisis. De heer Dittrich heeft dat gedaan. Ik heb dat gedaan en het kabinet ook. Die crisis betreft ook het gezag. In mijn visie kan het zijn, als mensen geen verwijtbare schuld hebben, maar als onder hun verantwoordelijkheid fouten zijn gemaakt, dat deze mensen hun positie, als zij die nog bekleden, moeten verlaten. Dat kan heel pijnlijk zijn, maar het kan nodig zijn om een nieuwe start te kunnen maken.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp dat mevrouw Kalsbeek het toespitst op de politie- en justitiefunctionarissen, waarover het kabinet die brief heeft geschreven en waarover mevrouw Kalsbeek heeft gevraagd hoe het staat met het plan van aanpak.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb twee typen verantwoordelijken onderscheiden, politieke en ambtelijke. Ik heb daarover een aantal kritische vragen gesteld. Ik stel geen vragen, omdat het antwoord daarop mij onverschillig laat. Het geldt dus voor iedereen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter! Dit debat met de regering draagt uiteraard in vele opzichten een ander karakter dan het debat met de commissie, enkele weken geleden. Het aantal gesprekspunten is aanmerkelijk terug te brengen, althans in onze optiek. Veel zaken zijn inmiddels verhelderd, uitgekristalliseerd. Veel thema's die wij drie weken geleden aansneden, behoeven thans niet op dezelfde wijze aan de orde te komen. Wij willen in dit debat dan ook een beperkt aantal thema's aansnijden.

Voordat wij daartoe overgaan, eerst een enkele algemene opmerking. De SGP-fractie heeft het als beschamend ervaren dat wij in ons land de problematiek van de ontsporing van de opsporing onder ogen moesten krijgen. Een authentieke taak van de overheid immers is het handhaven van recht en gerechtigheid, het handhaven ook van geborgenheid, veiligheid en orde in de samenleving voor burgers. De criminaliteitsbestrijding is daarbij uiteraard een wezenlijk onderdeel. Deze moet derhalve daadkrachtig en gezaghebbend zijn. Normen moeten worden beseft, beleefd en gehandhaafd, desnoods afgedwongen. Het is in dit licht nogal wat als de regering moet toegeven dat over een en ander een onthutsend beeld kon ontstaan, dat zich feiten en ontwikkelingen hebben voorgedaan die absoluut niet door de beugel kunnen en dat de onweerlegbare conclusie moest worden getrokken dat door bepaalde verantwoordelijke leidinggevenden niet altijd tijdig is ingezien wat er aan de hand was in de eigen organisatie en tussen de regiokorpsen onderling en dat niet altijd tijdig is ingegrepen. Het heeft er bovendien alle schijn van dat de laatste steen nog lang niet boven is. Het rechtsbewustzijn van burgers is ernstig aangetast. Dat hebben wij in dit debat eerlijk onder ogen te zien. De overheid bekleedt een voornaam ambt als dienares van God. Vanuit die ernst wordt regering en parlement een maat aangelegd, waarmee ten enenmale niet valt te spotten. Er zullen dan ook heldere conclusies moeten worden getrokken. Het is als het ware vijf voor twaalf.

Dat betekent uiteraard niet dat wij nu meteen met de botte bijl ongenuanceerd moeten gaan hakken. Dat zouden wij doen als wij sterk zouden generaliseren, als zouden politie en justitie niet tegelijk ook met grote inzet en plichtsbesef hun werk hebben gedaan. Dat zou een onterechte vertekening van de werkelijkheid zijn. Daarmee zou aan velen in diensten en apparaten groot onrecht worden aangedaan. Wij willen ons daarvoor hoeden, als wij vervolgens aan de politiek verantwoordelijken de pregnante vraag stellen hoe het zover heeft kunnen komen en hoe zij dit weten te verantwoorden en wat zij inmiddels zoal daaraan hebben gedaan om tot veranderingen en verbeteringen te komen. Wij verdisconteren in onze opstelling dat de criminelen zich als het ware steeds professioneler zijn gaan gedragen, steeds geavanceerder apparatuur en methoden inzetten, daarmee, zo lijkt het, de overheid gedurig een stap voorblijvend, waardoor de afgelopen jaren een ernstige verharding in de relatie bestrijder-bestredene is opgetreden. Deze constatering verplicht op zijn minst ons, als begrotingswetgever, tot een scherpere prioriteitenstelling waar het gaat om budgettering van politie en justitie! In plaats van leger, moeten de handen van deze overheidsapparaten meer gevuld zijn, om slag te kunnen leveren.

In de discussie tot nu toe, zo komt het de SGP-fractie voor, blijft het internationale perspectief onderbelicht. Onterecht, als alom wordt geconstateerd dat niet alleen de samenleving steeds internationaler wordt, maar ook de criminaliteit internationaliseert. Ook de bestrijding van de criminaliteit zal in deze trend een plaats moeten innemen. Willen de bewindslieden eens ingaan op de consequenties van deze constatering?

Binnen ons land zijn ook buitenlandse opsporingsdiensten actief. Zij toonden zich niet ontvankelijk voor de enquêtecommissie. Kan dat zomaar voor dat deel dat onze natie aanbelangt? Ook blijkt dat opsporingsdiensten uit verschillende landen soms in elkaars vaarwater zitten. Kan dat niet worden voorkomen? Die overlap en zelfs concurrentie vindt trouwens ook op landelijk niveau regelmatig plaats, zo is aangetoond.

Ons debat met de commissie ving aan met een beschouwende terugblik op het besluit tot instelling van de enquêtecommissie. Als zodanig komen wij daar nu niet meer op terug. Toch menen wij nog een algemeen punt met betrekking tot de wijze waarop parlementaire enquêtes worden uitgevoerd aan de orde te moeten stellen ten overstaan van de regering. In feite is daarmee de Enquêtewet op een bepaald onderdeel aan de orde. Wij doelen daarbij op het aspect van het horen respectievelijk verhoren van getuigen in het openbaar, nadat deze in de beslotenheid reeds gehoord zijn.

Gezien de verwikkelingen, die zich ook dit keer weer hebben voorgedaan over het al dan niet verschijnen van getuigen, ligt hier naar onze opvatting een gevoelig punt, in het bijzonder wanneer het ambtenaren betreft. Onze vraag luidt of het aantal schermutselingen op dit punt niet teruggebracht zou kunnen worden door het criterium voor verschoning, in de wet aangeduid als het belang van de Staat, nader te concretiseren of te preciseren. Natuurlijk zijn wij ons bewust van de nadelen die aan elke precisering kleven, maar wij zouden het op prijs stellen indien de regering in dit debat nog eens een serieuze heroverweging van de pro's en contra's aan ons zou willen voorleggen. Voor de toekomst, eventuele volgende parlementaire enquêtes, lijkt het ons van groot belang dat de grens tussen openbaarheid en beslotenheid zo scherp mogelijk wordt getrokken. Deze vraagstelling strekt zich uiteraard ook uit tot het overleggen van geheime stukken en/of informatie.

Wij hebben in ons land terecht een hoog ontwikkelde privacywetgeving. Wij moeten daar prudent mee omgaan. Daarover geen enkel misverstand. Toch kan de vraag rijzen of het algemeen belang, in casu een effectieve aanpak van de georganiseerde criminaliteit, niet sterk achter dreigt te geraken op de bescherming van het individu in een speciale situatie. Recent is deze indringende vraag nog weer opgeworpen door de Raad van hoofdcommissarissen van politie, overigens in breder verband dan het al of niet horen door een enquêtecommissie van getuigen in het openbaar. Voor ons toch aanleiding om daarover een visie te vragen van de regering.

Eveneens met het oog op de toekomst heeft de enquêtecommissie een grote reeks van soms gedetailleerde aanbevelingen in haar rapport opgenomen. Die aanbevelingen zijn gebaseerd op gebleken manco's. Volgens de commissie is er, in het algemeen gesproken, behoefte aan nadere regulering en derhalve normering van methoden en procedures en op grond daarvan een volstrekt heldere instructie aan hen die het werk metterdaad uitvoeren. Het kabinet blijkt deze wens te ondersteunen. Wij hebben er van onze kant niet direct behoefte aan om zeer gedetailleerd over de vele aanbevelingen te spreken. Een aantal hoofdzaken, althans de voornaamste knelpunten, is in het debat met de commissie ook al aan de orde geweest.

Voorop dient te staan dat zowel qua regelgeving als qua organisatie van justitie en politie het nodige zal moeten veranderen. Aan dat systeem zal het nodige verbeterd moeten worden, maar ook betrokken personen zullen houding en gedrag moeten veranderen. Het laatste is zo goed als zeker nog veel moeilijker dan het eerste. Beide veranderingen zijn echter nodig, want beide factoren – het systeem en de mensen die het hanteren – hebben een rol gespeeld in het te kort schieten van politie en justitie bij het bestrijden van de zware criminaliteit. Over de personen, die betrokkenen waren en/of zijn, kom ik hierna nog te spreken. Eerst sta ik stil bij de regelgeving – de normering van methoden – en de organisatie.

Vrij brede instemming heeft de aanbeveling gekregen om tot een nadere regeling van toelaatbaar geachte opsporingsmethoden te komen. De gedachte is daarbij geuit om deze nadere regulering te doen opnemen in een soort raamwet, waardoor de nodige flexibiliteit behouden blijft. Dat laatste is in onze ogen in elk geval vereist. Die regeling zou er vooral op gericht moeten zijn om de verhoudingen en verantwoordelijkheden transparant te maken. Wat vindt de regering van dit accent?

Terecht spreekt de regering in de brief van 27 april jl. over de kunst om een juist evenwicht te vinden tussen wetgeving die enerzijds duidelijke normen stelt en anderzijds voldoende rekening houdt met het feit dat de opsporing naar haar aard wendbaar dient te zijn en wordt gekenmerkt door een voortdurende evolutie, als reactie op strategieën en ingezette middelen van de te bestrijden tegenpartij. Omgevingsfactoren, technologische ontwikkelingen, overgangen naar nieuwe markten en produkten die voor mogelijk moeten worden gehouden, dwingen tot het afzien van al te rigide bepalingen. De geperfectioneerde, georganiseerde criminaliteit is veelvormig en dynamisch. Daar tegenover past een zekere flexibiliteit, zodat onder stringente voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van opsporingsmethoden die wellicht nu nog niet zijn te voorzien door de wetgever. Wij hebben dus een begin van begrip voor de kanttekening van de bewindslieden bij de opvatting van de enquêtecommissie dat de bijzondere opsporingsmethoden limitatief in de wet moeten zijn omschreven. Ik verwijs naar paragraaf 2.2 van de brief 27 april. Een en ander vraagt inderdaad zorgvuldige overweging, die bij de aanstaande wetsbehandeling moet passeren.

Het opvallende is wel dat men van de zijde van diegenen die hun verantwoordelijkheid serieus nemen de nadrukkelijk uitgesproken opvatting kan vernemen dat, met name wat betreft de verantwoordelijkheidsstructuren tussen politie en justitie, ons huidige Wetboek van Strafvordering niet echt te kort schiet. Met dat wetboek zou men uit de voeten kunnen. De inhoudelijk normering, ook ten aanzien van te hanteren methodes ligt er wel; het zou veel meer moeten gaan over het verhelderen van verantwoordelijkheden, met toetsing en verantwoording achteraf.

Het afleggen van verantwoording achteraf vooronderstelt nauwgezette registratie van alle gesprekken, contacten, voorvallen, etcetera. Daaraan heeft het blijkbaar veel te vaak ontbroken. Het is toch òf schrijnend òf ongeloofwaardig dat zovelen zich in de verhoren hebben menen te kunnen beroepen op het zich niet meer herinneren van wezenlijke elementen in hun verantwoordelijke taak. Anderen wisten bepaalde dingen gewoon niet. Zoiets kan toch niet! Zo hebben we het ook onbegrijpelijk gevonden dat kennelijk gewichtige mededelingen over de bijzondere opsporingsmethoden aan elkaar werden gedaan na afloop van een regulier beraad, als het ware al met de deurknop in de hand. Wij weten best hoe de praktijk van het leven is, maar, zeker achteraf, kan toch worden vastgesteld dat veel te lichtvoetig met een en ander is omgegaan. Reden te over om te zorgen voor een goede verslaglegging – een soort journaal – van gebeurtenissen en van alle overleggen, opdat verantwoording achteraf en toetsing te allen tijde naar behoren kan geschieden. Als dat niet gewaarborgd is, staat het gehele bouwsel op losse schroeven, zowel bekeken vanuit het standpunt van de enquêtecommissie als vanuit dat van de regering.

Voorzitter! Bij de, noodzakelijke, scherpere afbakening van verantwoordelijkheden van politie – met name de CID's – en justitie – het openbaar ministerie – moet naar ons besef evenwel vooral een concurrentiestrijd tussen beide bij voorbaat zoveel mogelijk voorkomen worden. Men dient continu doordrongen te zijn van het feit dat men voor de opgave staat om gezamenlijk een zware en riskante klus te klaren. Het succes dat deze gezamenlijke inspanning al dan niet heeft, raakt meteen het gevoel en de ervaring van veiligheid en rechtshandhaving in onze rechtsstaat. Er staat daarom nogal wat op het spel.

Wil de CID-officier zijn werk goed doen, dan lijkt het ons in elk geval relevant dat hij volledig geïnformeerd is over de opsporingsmethoden die worden gehanteerd. De politie moet niet eens de gedachte hebben dat er belangen gediend kunnen zijn met het geheim houden daarvan. Het afschermen van bronnen is overigens weer een andere zaak. Op zijn beurt zal de CID-officier de zaaksofficier volledig moeten inlichten over de gehanteerde methoden, waarbij uiteraard de "bron" zo nodig kan worden afgeschermd. Is de regering het met deze benadering eens? In dit verband lijkt mij ook de vraag relevant hoe precies de relatie wordt gezien tussen de door de commissie Van Traa geïntroduceerde speciale recherche-officier en de CID-officier.

Bij nadere regulering zal niet zodanig ver op details moeten worden ingegaan dat deze door de variatie in omstandigheden en bureaucratie onwerkbaar blijken en te snel verouderen. Procedures, zoals recent door het kabinet vastgelegd, waarbij de minister ten aanzien van bepaalde opsporingsmethodieken een eindverantwoordelijkheid krijgt, zullen, zo vrezen wij, als wij niet opletten al na verloop van korte tijd aan slijtage onderhevig kunnen zijn. Er moeten nogal wat dingen vaststaan. En wanneer staan dingen vast? Zal het in de praktijk niet eerder een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn, een sterk vermoeden? Als wij op dit traject terechtkomen, zou die slijtage inderdaad kunnen optreden. Mijn vraag aan met name de minister van Justitie is hoe zij dat zelf ziet en of zij denkt dit te kunnen blijven garanderen. Moet, kort samengevat, het accent in dezen ook niet meer op heldere procedures en dus richtlijnen gelegd worden dan op wettelijke regelingen, met daarin limitatieve opsommingen van methoden en door te laten goederen?

Voorzitter! Wij erkennen dat wij hier voor een lastig dilemma staan. Wij zouden het liefst het doorlaten van drugs en dergelijke, respectievelijk het inzetten van de criminele burgerinfiltrant categorisch verboden zien worden. Ten principale gebeurt dat ook, maar daar wordt dan de uitzonderlijke situatie aan vastgekoppeld. Redenen van veiligheid, volksgezondheid, geloofwaardigheid, stuurbaarheid en beheersbaarheid zijn er voor een dergelijk standpunt te over. Maar dan daarnaast het zogenaamde uitzonderlijke geval, waarin een grote waarschijnlijkheid van het toebrengen van een ferme slag op korte termijn bestaat en waarin bovendien vaststaat dat het beoogde resultaat niet op andere wijze kan worden bereikt. Daarbij dan toch maar een uitdrukkelijke schriftelijke ontheffing, af te geven door de minister op voorstel van het college van procureurs-generaal, voor die ene bepaalde casus? De rechtmatigheidstoetsing door de rechter, respectievelijk het afleggen van verantwoording door de minister ten overstaan van de Kamer – hoe wezenlijk uiteraard ook – is altijd controle achteraf. Het kwaad kan dan toch zijn geschied en verwachtingen die er waren, kunnen niet zijn uitgekomen, en zo kun je doorgaan. Kortom, daarmee is een keuze voor de ontheffingsmogelijkheid op een algemeen verbod nog niet in alle opzichten gemotiveerd. Het is dus een lastig dilemma.

De SGP-fractie heeft eerder begrip voor de optie van de regering in het geval van de zogeheten lijntester – daarbij denk ik eigenlijk vooral aan drugs, want springstof en wapens vormen voor mij emotioneel een ander verhaal – dan in het geval van de criminele burgerinfiltrant. Deze laatste kan immers heel goed een eigen belang verdisconteren, zodat de risico's aan beheersbaarheidsaspecten groter worden. Wij neigen er dan ook toe om in het laatste geval de regering niet zonder meer te volgen, te meer daar een investeringsimpuls, in kwalitatieve en kwantitatieve zin, in de opleiding van politie-infiltranten een alternatief lijkt te zijn. Of onderschatten wij dan toch de meerwaarde van de burgerinfiltrant in een eventueel exceptioneel geval? De zaak tegen de Hakkelaar legt weer eens scherp de risico's bloot van het sluiten van een deal met een crimineel. Die kant, kroongetuigen, etc., moeten wij maar niet op.

Voorzitter! Het is opmerkelijk dat de regering zich uiteindelijk losmaakt van de definitie van "opsporing", respectievelijk van het onderscheiden van de fasen daarin, zoals die door de enquêtecommissie zijn gepresenteerd. De overwegingen van de regering spreken ons op zichzelf genomen ook wel aan. Zij krijgen steun in onder andere de beschouwingen die de Raad van hoofdcommissarissen van politie dezer dagen publiek maakte: geen fasen hanteren die door de tijd van elkaar worden onderscheiden, maar meer denken en formuleren in termen van voorwaarden. Wat betekent deze benadering overigens voor het samenstel van aanbevelingen van de enquêtecommissie? Mag ik daarover het oordeel van de regering vernemen? Hoe het ook zij, zodra wetgeving op dit punt in de Kamer wordt besproken, moet er volstrekte helderheid zijn over de best mogelijke definiëring en fasering. Ook de SGP-fractie is er nog niet in alle opzichten uit. Wellicht kan dit debat ons en anderen verder op weg helpen.

Bij de meer organisatorische aspecten vragen wij aandacht voor de werving en selectie van zowel officieren van justitie en hoofdofficieren als van CID-hoofden. Het is de vraag of een groot deel van de officieren van justitie over de vereiste bekwaamheden en noodzakelijke attitude beschikt om sturing te geven aan de politie- en recherchetaken. De vraag moet gesteld worden of de attitude van de gemiddelde officier en hoofdofficier niet veel meer verwantschap vertoont met die van de zittende magistratuur dan met die van de politie. Zouden officieren in hun opleiding niet veel intensiever dan thans het geval is, kennis moeten maken met het politie- en recherchewerk? Hoe groter de afstand, hoe groter de kans op ongelukken, zo wil het ons voorkomen.

Om in dezen tot een verandering op niet al te lange termijn te komen, vernemen wij graag het oordeel van de regering over de suggestie om, meer dan thans het geval is, pogingen te ondernemen om buitenstaanders aan te trekken bij het korps van officieren. Ik maak deze opmerking ook tegen de achtergrond van het feit dat het wereldje van OM en politie in de praktijk wel erg klein blijkt te zijn. Dat werkt persoonlijke bindingen die minder gewenst zijn, in de hand, waardoor oplossingen en maatregelen worden bemoeilijkt. Kan daar in de organisatorische sfeer ook niet meer aandacht aan worden besteed?

Willen organisatorische aanpassingen enige kans van slagen hebben, dan zal ook gekeken moeten worden naar de honoreringsmaatstaven en naar de ondersteuning. Aan dat laatste schort het al te zeer, zo wordt ons herhaaldelijk verzekerd. Het lijkt een triviale aangelegenheid, maar ze is van het grootste belang als voorwaarde voor de verantwoordelijke officier om naar behoren te kunnen functioneren. Het is toch van de gekke dat er bijvoorbeeld geen verslag kon worden gemaakt van overleggen om de eenvoudige reden dat er geen secretaresse was? Zulke mededelingen kom je dan toch tegen. Hoe reageert de regering op die vraag?

Bij de politie zal eveneens het nodige moeten veranderen. Jarenlang is intussen het accent gelegd op de doelstelling van basispolitiezorg. Daardoor zijn de specialismen bij de politie verloren gegaan. Zij hebben althans sterk geleden. Met name bij de recherche die met de zware criminaliteit geconfronteerd wordt, wreekt zich deze ontwikkeling. Wij wezen daar in onze bijdrage aan het debat drie weken geleden al op. Onderkent de regering dit punt? Eerlijk gezegd, blijkt dit wel uit de laatste brief. Maar komt zij met voorstellen die hier snel verbetering in brengen? De voorstellen die de regering tot nu toe doet, lijken een nogal lange adem te vergen.

Een ander organisatorisch aspect dat zowel het openbaar ministerie als de politie/recherche raakt, betreft de vraag hoe bereikt kan worden dat de officier, indien nodig, meer vat krijgt op de prioriteitenstelling van de politie. Dat dit vaak nodig is, staat voor ons vast. Maar hoe valt dat te organiseren? Wil de regering daaromtrent haar opvattingen kenbaar maken? Het komt ons als noodzakelijk voor dat het OM ten aanzien van bepaalde CID-functies, zodra die operationeel zijn of worden, een meer beslissende eindstem kan hebben in de politie-organisatie. Zijn de voorstellen in dezen toereikend? Ik verwijs hierbij naar de brief van 27 april, het laatste document van de regering dat ons over deze materie heeft bereikt. Een derde punt in het kader van de controle is de wenselijkheid van de functieroulatie. Die noodzaak geldt zowel voor degenen die hun verantwoordelijkheid verstaan als voor degenen die daarin te kort schieten. De eersten noch de laatsten moeten wat het CID-werk betreft al te lang in een zelfde functie opereren. De regering lijkt de noodzaak hiervan in te zien. Gaat die roulatie nu werkelijk binnenkort van start?

Een volgend punt, dat wij ook reeds eerder noemden, heeft betrekking op de noodzaak om de financiële expertise bij politie en OM te versterken. Bij de politie kennen wij weliswaar reeds de BFO's, maar deze dienen kwalitatief versterkt te worden. Bij het OM is vrijwel in het geheel geen financiële expertise voorhanden. Dat is hoogstwaarschijnlijk een van de belangrijkste oorzaken waardoor het OM er maar zo zelden in slaagt in ingewikkelde fraudezaken tot veroordelingen te komen. Het OM heeft naar onze opvatting dringend behoefte aan veel meer financiële, boekhoudkundige expertise, wil het in staat zijn ingewikkelde geldstromen en financiële verhoudingen met en binnen het criminele circuit te ontrafelen. Ook in misdaadorganisaties draait het uiteindelijk om het grote geld. Ziet de regering de noodzaak van investering op dit vlak in en, zo ja, welke maatregelen denkt zij op welke termijnen in dezen te nemen?

In dit verband willen wij ook nog even de soms moeizame verhouding tussen politie en FIOD noemen. Zou ook hierin geen helderheid geschapen moeten worden? Valt er, om de veelvuldige impasses en wijzigingen te voorkomen, bijvoorbeeld niet aan te denken om de FIOD opsporingsbevoegdheden toe te kennen?

Nog verstrekkender is, ter zake van de organisatie van de politie met het oog op de taak van de bestrijding van de zware criminaliteit, de vraag of de beheersregie van kernteams wel bij de huidige regionale overheden moet blijven. Zonder onmiddellijk een soort FBI te bepleiten, zou het onzes inziens goed zijn na te denken over een constructie waarbij in de coördinatie, die de activiteiten van twee of meer kernteams nu eenmaal vergen, op een ander niveau wordt voorzien dan thans het geval is. IRT's behoeven, zo is wel gebleken, een andere regie. De geconstateerde feiten en omstandigheden hebben de roep om meer centrale sturing van met name de recherche doen toenemen. Wil de regering op z'n minst een opinie over deze suggestie geven? In dit kader kan natuurlijk ook niet om de hele discussie over de organisatie van de politie in het algemeen worden heengegaan, noch om de positie van de korpsbeheerder.

Is in het driehoeksoverleg de positie van de officier van justitie niet te zwak tegenover korpsbeheerder en korpschef? De bewindslieden geven in de laatste brief een hele matrix van alle in gang gezette dan wel beoogde maatregelen van allerlei aard: wetgevend, organisatorisch, heel praktisch soms. Veel daarvan was al eerder bekend. Woordvoerders voor mij constateerden dat ook al. Ik sluit mij aan bij hun vraag wat er nou precies naar aanleiding van het rechercherapport en het enquêterapport, kortom naar aanleiding van de discussie van de laatste maanden aan is toegevoegd c.q veranderd c.q. versneld.

Voorzitter! Dan kom ik thans bij het aspect van het functioneren van mensen in de toekomst. Duidelijk is dat in dit opzicht het verleden niet gelaten kan worden voor wat het was. Immers, veel personen die persoonlijk bij de ontsporingen in het verleden betrokken zijn geweest, staan vandaag en vermoedelijk ook morgen nog op hun post, dezelfde post die zij eertijds bekleedden.

De meest ingrijpende veranderingen lijken zich tot dusver te voltrekken in de ambtelijke top van het departement van Justitie. De buitenwacht kan alleen zijn vermoedens hebben over de achtergrond van deze wijzigingen. Naar buiten toe wordt er goeddeels het stilzwijgen toe gedaan. Eén ding moet voorop staan: men zal lessen moeten trekken uit het gebeurde. Men moet, na het rapport van de commissie-Wierenga niet de gedachte koesteren dat men toch gelijk gehad heeft en dat men gewoon door kan gaan. Men zal verder moeten, maar het wel beter moeten doen.

De vraag is nu of de voorwaarden aanwezig zijn om te mogen verwachten dat het voortaan anders, beter zal gaan. Kan dat met alle zittende personen? Moeten daartoe niet eerst en voorgoed alle good-old-boys-netwerken ontrafeld worden? Weet men niet te veel van elkaar om weer tot gezonde verhoudingen te komen? Terecht krijgt in de onderhavige stukken de "cultuur in de organisaties" aandacht. Een cultuur verander je maar niet een twee drie! Bespreekbaar maken, zegt de regering. Dat is inderdaad het eerste, maar daadwerkelijke veranderingen vormen het tweede, dat natuurlijk ook nodig is. Een onafhankelijke externe deskundige wordt ervoor ingeschakeld, zo is ons meegedeeld. Zo zou het inderdaad kunnen worden aangepakt. Maar met welk mandaat en gezag treedt zo iemand op? Wordt hij niet snel gezien als een ongewenste pottekijker? Is het een zaak van overtuiging en overreding alleen, of krijgt hij ook een instrumentenkoffertje van de minister mee met behulp waarvan hij bepaalde karweitjes kan klaren, waaronder bepaalde mutaties die gewenst worden geacht?

Voorzitter! In dit debat ontkomen wij er niet aan om ook de vraag onder ogen te zien in hoeverre de informatie die door de commissie is opgespoord, gevolgen moet hebben voor ambtsdragers die blijkens het rapport niet goed of onvoldoende goed functioneerden. Gemeten aan wat van sommigen van hen in hun verantwoordelijke functies mocht worden verwacht, bleven diverse met naam en toenaam genoemde functionarissen nu eenmaal onder de maat.

Eerst heb ik een paar algemene opmerkingen. Zoëven liet ik het woord "ambtsdragers" vallen. Ik deed dat niet zonder reden. Het betreft hier overheidspersonen, mensen die in dienst staan van de overheid. Het is bekend dat de SGP-fractie de overheid "hoog heeft staan". De SGP-fractie spreekt de overheid aan op en met het Bijbelwoord dat zij Gods dienaresse is. Van de overheid mag worden verwacht dat zij "voorbeeldig" is. Daarom mag van overheidspersonen verwacht worden dat zij het goede voorbeeld geven. Ik geef toe dat ik hiermee heel veel vraag, maar ik vind dat dat kan en dat dat ook moet. Ik meen dat verplicht te zijn aan het zoëven verwoorde beginsel, een van de belangrijkste beginselen van de SGP. Ik prijs mij trouwens gelukkig met het feit dat deze opvatting – al is het dan vanuit een heel andere optiek – toch ook nog vrij breed leeft in het rechtsbewustzijn van ons volk. Dat zien wij met name dàn wanneer overheidspersonen over de schreef gaan. Dan blijkt dat zo'n wandaad hen zwaarder wordt aangerekend dan "gewone burgers". Ik ben blij dat dat besef er nog is, omdat daaruit blijkt dat velen de overheid terecht "hoog houden".

Voorzitter! Een goed uitgangspunt bij een schoonmaak is dat de trap van bovenaf schoongeveegd moet worden. Daarom richt ik mij in deze fase tot de personen die aangesproken konden en kunnen worden op hun politieke verantwoordelijkheid. In onze eerste reactie op het rapport hebben wij als fractie gesteld dat wie schoon schip wil maken, ook schone handen moet hebben. In het debat met de commissie heeft de SGP-fractie deze opmerking nader uitgewerkt door, vooreerst in retorische zin, de hoofdvraag ten aanzien van de verantwoordelijke personen – wat scherp, ik erkende dat toen – als volgt te formuleren: "Wie durft er eigenlijk nog te blijven zitten?". Bijbelse norm is het toepassen van hoor en wederhoor. Het is nu het moment om dat te doen. Derhalve wachten wij oprecht de verantwoording van betrokkenen af naar aanleiding van de hen regarderende conclusies en verwijten en hun houding en werk daar tegenover, in de hoop dat die verantwoording toereikend zal zijn. Dat zou ons een lief ding waard zijn. Wat betreft functionarissen en topfunctionarissen wier namen in de achterliggende tijd genoegzaam over de tong zijn gegaan in verband met hun rol en functioneren in de hele affaire, is door de bewindslieden – ieder voor het eigen departement – een beoordelingstraject afgesproken. Uiterlijk in juli aanstaande wordt de balans opgemaakt, zo hebben wij begrepen. Los van de vraag of dat niet wat eerder had gekund, met erkenning overigens van de inderdaad nodige zorgvuldigheid, rest ons voor dit moment nauwelijks iets anders dan ook dat dan maar af te wachten. Het is vanmiddag al gezegd: de Kamer ontslaat geen ambtenaren. Wij kunnen ons echter nauwelijks voorstellen dat het allemaal met een sisser zou kunnen aflopen.

In dat verband kwam het ons op z'n minst voorbarig voor dat minister Dijkstal indertijd, nog voordat de rapporten openbaar werden, de indruk liet ontstaan dat politiechef Straver en korpsbeheerder Pop zonder problemen kunnen aanblijven. Blijkens de correspondentie die ons bij brief d.d. 2 mei jl. is aangeboden, blijft de minister van Binnenlandse Zaken bij deze mening, ook na publikatie van het rapport van de rijksrecherche inzake Kennemerland. Voor dit stadium vinden wij dat eerlijk gezegd moeilijk. Het lijkt te blijven bij een berisping in de zin van "je had op de hoogte behoren te zijn".

Voorzitter! Er moet heel veel gebeuren om de – letterlijk en figuurlijk – opgelopen schade zo goed en zo snel mogelijk te herstellen. Zachte heelmeester maken stinkende wonden. Terloops noem ik ook nog het brede beleid ter voorkoming dat jongeren en ouderen in een crimineel circuit terechtkomen. Ook daar ligt terecht een prioriteit.

De hand moet ook in eigen boezem. Ook de Kamer is mede verantwoordelijk. Dat verplicht voor nu en de toekomst. Het is daarom goed dat de vinger aan de pols wordt gehouden, over en weer. In dat geheel past een voortgangsrapportage en dergelijke, die inderdaad op alle onderdelen nu aan de Kamer is toegezegd. Wellicht moet de Kamer ook zelf een profiel op dit punt maken. Ik refereer hierbij aan initiatieven van enkele collega's.

De heer Boogaard (groep-Nijpels):

Mijnheer de voorzitter! Namens mijn fractie en Senioren 2000 spreek ik ook nu weer mijn waardering uit voor alle leden van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden voor het vele werk dat zij met elkaar een jaar lang hebben verricht en niet in de laatste plaats voor het omvangrijke rapport dat zij gezamenlijk hebben uitgebracht aan deze Kamer. Echter, het is inmiddels wel duidelijk geworden dat het criminele klimaat in Nederland veel slechter is dan in het commissierapport wordt weergegeven, niet in de laatste plaats door de grensoverschrijdende criminaliteit. Ik bedank ook met waardering het kabinet voor de beantwoording van de vragen die op grond van het rapport inzake opsporing onder andere namens mijn fractie zijn gesteld.

Voorzitter! In Nederland is er sprake van een crisis in de opsporing. In toenemende mate is er sprake van een rechtersstaat, waarbij de jurisprudentie voor een te groot gedeelte de normen van de opsporing bepaalt. Normering vooraf, een fundamentele eis in de rechtsstaat, is te lang achterwege gebleven. Aldus een samenvatting van enkele algemene conclusies van de commissie waarin mijn fractie zich zeer wel kan vinden.

Voormalig minister van Justitie, de heer Hirsch Ballin, had als credo: wij moeten hoe dan ook boeven vangen. Hij is echter nalatig geweest door geen regelgeving over nieuw gebruikte opsporingsmethoden in te dienen. Onder andere hierdoor heeft de crisis in de opsporing kunnen ontstaan. De mensen in het veld wisten immers niet waar zij aan toe waren. Mijn fractie begrijpt dat het huidige kabinet het rapport van de enquêtecommissie heeft afgewacht, maar nu is het hoog tijd de handen uit de mouwen te steken om een dergelijke crisissituatie het hoofd te bieden. Daarom vraagt mijn fractie dit kabinet, en met name de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, voortvarend te werk te gaan, opdat maatregelen worden getroffen om het vertrouwen in de rechtsstaat te herstellen. De legitimiteit van het overheidshandelen dient immers gegarandeerd te zijn.

Op grond van voorgaande beschouwing stelt mijn fractie hierover de volgende algemene vragen. Ten eerste. Welke garanties kunnen de ministers geven dat zij nu volledig en adequaat worden geïnformeerd door hun ambtenaren? Ten tweede. Hoe denkt het kabinet in de toekomst vertrouwelijke informatie te behandelen die van essentieel belang is voor de Kamer bij de bestrijding van de al of niet georganiseerde criminaliteit? Ten derde. Welke organisatorische en personele maatregelen stellen de beide ministers voor teneinde de communicatie en samenwerking tussen OM en politie te bevorderen?

Mijn fractie onderschrijft voor het overgrote deel de conclusies en aanbevelingen van de commissie, doch bij de navolgende punten plaatsen wij nog kanttekeningen. Ook naar de mening van mijn fractie dienen opsporingsmethoden, indien zij inbreuk maken op grondrechten, limitatief in de wet te worden geregeld. In beginsel steunen wij met betrekking tot de wettelijke regeling van opsporingsmethoden de structuur van het schema zoals aanbevolen door de commissie. Toch hebben wij hieromtrent nog de volgende vragen.

1. Deelt het kabinet de wijze waarop de commissie voorstelt opsporingsmethoden wettelijk en schematisch te regelen ook nog na lezing van de commentaren daarop door diverse instanties en met name door het Landelijk bureau openbaar ministerie en na lezing van het verslag van de hoorzitting van 3 april jl.?

2. Hoe denkt het kabinet invulling te geven aan een wettelijke regeling van opsporingsmethoden met het oog op de snelle technologische ontwikkelingen die juist binnen het criminele circuit op de voet worden gevolgd?

3. Hierop aansluitend de vraag: waarop doelt het kabinet en heeft het voorbeelden voorhanden wanneer wordt gesteld dat soms gebruik moet kunnen worden gemaakt van opsporingsmethoden die niet door de wetgever zijn voorzien?

4. In de rangorde van zwaarte van de vereiste toestemming voor het gebruik van een bepaalde opsporingsmethode noemt de commissie de rechter-commissaris en ten slotte de raadkamer. Ter vermijding van een mogelijke vermenging van belangen bij de terechtzitting zou de toestemming kunnen worden gegeven door respectievelijk de hoofdofficier van justitie en de procureur-generaal. Hoe denkt het kabinet hierover?

5. Verwacht het kabinet geen onduidelijkheden in de praktijk en talloze verweren ter zitting door de onderverdeling van de klassieke opsporingsfase in drie verschillende sub-stadia met telkens daaraan gekoppeld een gedifferentieerde regeling van de bevoegdheid bepaalde opsporingsmethoden te hanteren? En hoe denkt het kabinet over het niet denkbeeldige risico van een toenemend aantal vormfouten in de rechtsgang?

Voorzitter! Dan kom ik tot het gevoelige punt van het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Over het afwijkende standpunt van het commissielid Koekkoek ten aanzien van het onder strikte voorwaarden doorlaten van illegale goederen kan ik kort zijn. Mijn fractie is resoluut tegen het doorlaten van harddrugs, semtex en wapens, omdat wij ons op het standpunt stellen dat de risico's die daarbij worden gelopen voor de veiligheid en de volksgezondheid, alsmede door de betrokken opsporingsfunctionarissen wellicht te groot en dus niet verantwoord zijn. Hierbij blijven onbesproken andere criminele zaken, zoals vrouwen- en kinderhandel. Het kabinet wijst dan ook terecht het doorlaten van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid af. Althans, in eerste instantie geldt voor de politie en het openbaar ministerie een verbod tot het doorlaten van dergelijke goederen. Het kabinet voegt hier echter onmiddellijk aan toe: er kan zich een situatie voordoen waarin het niet in beslag nemen van dergelijke goederen op korte termijn zou kunnen leiden tot het toebrengen van een grote slag aan de georganiseerde criminaliteit. En het is aan de minister van Justitie om in zeer uitzonderlijke gevallen een dergelijke afweging te maken. Ter voorkoming van enig misverstand: mijn fractie blijft voorshands iedere doorlating van de eerder genoemde goederen afwijzen om de eerder aangegeven redenen. Het zou ons veel waard zijn wanneer het kabinet terugkwam op deze heilloze weg.

In verband met het voorgaande wil mijn fractie de situatie rond de softdrugs niet onbesproken laten. De enquêtecommissie heeft geen moeite met het doorlaten van enkele tientallen kilo's softdrugs, wanneer dat zou leiden tot het opsporen van criminele organisaties. In de praktijk bleek echter dat het vaak om zeer grote hoeveelheden softdrugs ging die al of niet oogluikend in Nederland werden ingevoerd. Mijn fractie heeft zich reeds afkeurend uitgesproken over het gedoogbeleid van het kabinet betreffende softdrugs en coffeeshops. Later kom ik nog terug op de criminaliteit rond coffeeshops. De vraag ten aanzien van het doorlaten van softdrugs is nu of het kabinet akkoord gaat met het standpunt van de commissie over het doorlaten van softdrugs als zodanig. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, welke hoeveelheden softdrugs acht het kabinet dan maximaal acceptabel om door te laten bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit?

Ik kom tot een ander punt. Mijn fractie heeft grote moeite met het direct afluisteren in de pro-actieve fase, omdat wij vrezen dat hier in de praktijk te gemakkelijk mee zal worden omgesprongen. Hoe denkt het kabinet over deze kwestie?

Mijn fractie is niet tegen het inzetten van burgerinfiltranten, maar pertinent tegen het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Wij achten hen onbetrouwbaar. Sturing van dergelijke personen zal altijd moeilijk blijven. Laat het verleden hier een les zijn. Helaas huldigt het kabinet ten aanzien van het inzetten van criminele burgerinfiltranten eenzelfde beleidsstandpunt als ten aanzien van gevaarlijke of schadelijke illegale goederen. Mijn fractie betreurt deze beleidskeuze. Bij deze vraag ik het kabinet dit standpunt in heroverweging te nemen.

Ik wil nog een redactionele opmerking maken. Ik neem aan dat de laatste alinea van punt 2.6.2 van stuk 24072, nr. 36, dient te gaan over criminele burgerinfiltranten en niet over illegale goederen.

Voorzitter! De commissie heeft gesteld dat de functieverantwoordelijkheden van de rechter-commissaris verzwaard dienen te worden, in tegenstelling tot de zienswijze van onder andere het OM. Ook mijn fractie is tegen het verzwaren van de taken van de rechter-commissaris. Immers, de rechter-commissaris kan in een andere zaak zittingsrechter zijn en wij achten het van essentieel belang dat geen vergaande vermenging plaatsvindt van taken verenigd in een en dezelfde functionaris. Ieder "conflict of interest" dient te worden vermeden, gewoonweg omdat de rechter-commissaris zo onafhankelijk mogelijk moet blijven, conform de onafhankelijke rechterlijke macht. De vraag is dus: hoe denkt het kabinet over het verzwaren van de taken van de rechter-commissaris?

Ten aanzien van het betrekken van de korpsbeheerder bij het bestrijden van de georganiseerde criminaliteit het volgende. Mijn fractie acht het, in tegenstelling tot de commissie, ten zeerste ongewenst indien een korpsbeheerder ten aanzien van de methode van bestrijding van de zware criminaliteit enige verantwoording zou moeten afleggen aan de gemeenteraad, gezien de vertrouwelijkheid van de desbetreffende informatie. In deze zienswijze staat mijn fractie niet alleen. Hoe denkt het kabinet over deze kwestie, mede op basis van zijn eigen stelling dat niet over elke opsporingsactie overleg dient te worden gevoerd met de korpsbeheerder?

Voorzitter! De enquêtecommissie laat in haar aanbevelingen de organisatiestructuur van de ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken overeind. Wat de relatie tussen het openbaar ministerie en de politie betreft is de commissie van oordeel dat alle politie-onderdelen, dus ook de kernteams, het gezag van het OM dienen te aanvaarden, ongeacht de organisatorische structuur. Hoewel mijn fractie deze opvatting in principe onderschrijft, ben ik toch benieuwd naar het antwoord van het kabinet op de volgende vraag. Zou het, uitsluitend voor de bestrijding van de georganiseerde zware criminaliteit, uit overwegingen van efficiency en effectiviteit wellicht wenselijk zijn om alle kernteams, maar in ieder geval het LRT, op te nemen in een FBI-achtige organisatie onder leiding van de procureur-generaal die speciaal is, dan wel wordt belast met de bestrijding van de georganiseerde zware criminaliteit?

Voorzitter! Op mijn vraag naar de relatie tussen coffeeshops en georganiseerde criminaliteit, zoals kan worden afgeleid uit het gestelde op pagina 419 onder L van het eindrapport, heeft de commissie onder andere het volgende geantwoord: "Het drugbeleid dat is gevoerd heeft ook geleid tot het instellen van coffeeshops. Hierdoor heeft de georganiseerde criminaliteit geleidelijk aan een deel van de toevoermarkt naar die coffeeshops in handen gekregen." De commissie heeft echter geen redelijke schatting kunnen geven van de omvang van de invloed van de georganiseerde criminaliteit op coffeeshops, noch ten aanzien van het bezit, dan wel het beheer ervan. Deze reactie geeft mijn fractie aanleiding tot het stellen van de volgende vraag. Zou het niet zinvol zijn alsnog een onderzoek te doen instellen naar de omvang van de relatie tussen de georganiseerde criminaliteit en de coffeeshops?

Ten aanzien van een noodzakelijk geachte nadere reglementering van de samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse opsporingsdiensten het volgende. Op de vraag van mijn fractie in hoeverre Interpol en Europol hierbij kunnen worden betrokken, heeft de commissie geantwoord dat zij zou willen bevorderen dat er strakkere regels dan de huidige guidelines worden vastgesteld voor het werk van buitenlandse opsporingsdiensten in Nederland. Voorts stelt de commissie dat het kader van Interpol zich nauwelijks leent tot betere reglemen tering, vanwege het ontbreken van een verdragsbasis voor Interpol. En verder zouden in het Europolverdrag waarborgen voor rechtmatigheid van de verwerving van informatie kunnen worden opgenomen.

Over deze internationale aspecten van de misdaadbestrijding heeft mijn fractie de volgende vragen.

1. Is het kabinet bereid een verdragsbasis voor Interpol te initiëren?

2. Is het kabinet voornemens, initiatieven te ontplooien om de vereiste waarborgen in het Europolverdrag te doen opnemen?

3. De buitenlandse reacties op het Nederlandse drugsbeleid behoeven hier als zodanig niet weer aan de orde te komen. Het nu door het kabinet gehuldigde standpunt om in uitzonderlijke gevallen lijntesters door te laten zal de nationale reputatie echter zeker geen goed doen. Hoe denkt het kabinet deze beleidskeuze duidelijk te maken aan Europese collega's, hun medewerking te verkrijgen bij doorlatingen van illegale goederen in het algemeen en bij internationale regelingen ter bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit?

4. Hoe denkt het kabinet de vastgestelde grensoverschrijdende criminaliteit onder allochtone bevolkingsgroepen te bestrijden, zonder gebruik te maken van criminele infiltranten die behoren tot die bevolkingsgroepen?

Voorzitter! Ik kom nu bij het onderwerp informatie. De commissie stelt dat de rechter-commissaris, op verzoek van het OM, beslist welke informatie omtrent de toegepaste opsporingsmethoden al of niet in het strafdossier wordt opgenomen. Onder bepaalde omstandigheden zal het zelfs mogelijk zijn dat de verdediging in een dergelijke selectie niet wordt gekend. Hierover de volgende vragen.

1. Hoe kan de gewenste geheimhouding van die informatie worden gegarandeerd?

2. Waar blijft de informatie die niet in het strafdossier wordt opgenomen?

3. Is het niet zonder meer een vereiste dat de zittingsrechter door de rechter-commissaris op de hoogte wordt gesteld omtrent de selectieve behandeling van de desbetreffende informatie?

Graag wil mijn fractie een reactie van het kabinet op de volgende twee vragen.

1. Wat is het principiële verschil tussen kroongetuigen en deals met criminelen?

2. Hoewel het gebruik van kroongetuigen als zodanig niet strijdig is met de wet, waarom wordt het gebruik dan toch afgewezen?

Rest mij een opmerking te maken over de brief van 11 april jl. die wij via de voorzitter van de enquêtecommissie mochten ontvangen. In deze brief kondigt de minister van Justitie een onderzoek aan naar het disfunctioneren van ambtenaren van het openbaar ministerie. Het onderzoek beperkt zich echter tot ambtenaren die momenteel nog binnen het OM in een bepaalde functie werkzaam zijn. Maar is het dan niet even logisch en zelfs ten zeerste gewenst dat ook minister Sorgdrager persoonlijk wordt betrokken bij dit onderzoek van de heer Ten Kate en wel in haar voormalige hoedanigheid van procureur-generaal? Dit geldt te meer omdat zij nu als minister verantwoordelijk is voor het op orde stellen van zaken.

In de genoemde brief schuift minister Sorgdrager de verantwoording voor de uitvoering van de resultaten van het Ten Kate-onderzoek af op de heer Docters van Leeuwen als voorzitter van het college van procureurs-generaal. Dat is volgens mijn fractie niet juist. Afhankelijk van de bevindingen van de heer Ten Kate ten aanzien van de voormalige procureur-generaal Sorgdrager, stelt mijn fractie het volgende. Omdat de minister van Justitie hoe dan ook verantwoordelijk blijft voor de uitvoering van het beleid, acht mijn fractie het noodzakelijk dat een "gescreende" minister Sorgdrager juist en vooral bij de uitvoering van de uiteindelijke maatregelen, die bij het OM dienen te worden getroffen, zelf de voornaamste actor is. Graag een reactie hierop van het kabinet.

Als laatste punt een opmerking en vraag over het personeelsbeleid bij de politie dat juist nu zozeer de sturing vraagt van de verantwoordelijke minister van Binnenlandse Zaken. Naar de mening van mijn fractie wordt dat personeelsbeleid in het huidige stadium van de organisatorische ontwikkelingen te veel overgelaten aan de korpsbeheerders, ook ten aanzien van functionarissen die door de Kroon worden benoemd. In dit opzicht is de toelichting van het kabinet, zoals gegeven onder punt 5.3.2 van stuk 24072, nr. 36, nauwelijks overtuigend. De vraag is dus: waarom heeft het kabinet niet gekozen voor een onderzoek op personeelsgebied bij de politie onder directe verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken, zoals nu plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie?

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Een van de belangrijkste argumenten voor het instellen van een parlementaire enquête die indertijd de werkgroep-Van Traa hanteerde, was dat de politiek de leiding in de discussie over het functioneren van politie en justitie zou moeten hebben. Bovendien vond ik het altijd van het allergrootste belang dat juist de parlementaire enquêtecommissie, indien die er zou komen, een geweldig momentum met zich zou brengen. Wat wij hopelijk niet kunnen constateren, is dat er een zekere vervloeiing gaande is. Wij kunnen hopelijk niet constateren dat er moeilijke zaken worden opgebracht en dat het kabinet het niet volledig met de enquêtecommissie eens is. Waar wij dus voor moeten oppassen, is dat er uiteindelijk niets gebeurt.

De enquêtecommissie heeft heel duidelijk vastgesteld dat er een crisis in de opsporing is. En die crisis zou bestaan uit een crisis in de normering, een crisis in de organisatie en een crisis in het gezag van het openbaar ministerie over de politie. Dat begrip "crisis" is naar het oordeel van de VVD-fractie waargemaakt, omdat een en ander heeft geleid tot bijzondere opsporingsmethoden en tot geheim vooronderzoek. Wij vonden het dus van het grootste belang om ons te weer te stellen tegen het feit dat het Nederlandse justitiële apparaat zaken deed die in strijd waren met de Grondwet, het EVRM en ook met fundamentele strafrechtelijke beginselen.

Het is dus van het grootste belang dat wat thans aan de orde is ook een daadwerkelijk gevolg krijgt. Dat betekent dat wij het in grote lijnen eens moeten zijn over de principiële zaken. Als er steeds duidelijke verschillen van mening ontstaan, gebeurt er uiteindelijk helemaal niets. Wij kunnen wel zeggen dat er een normering moet komen in de wet, maar die normering zal er dan niet komen omdat iedereen daar weer een andere betekenis aan wil geven. Daarom heeft de VVD-fractie in het debat met de parlementaire enquêtecommissie duidelijk gemaakt dat zij in beginsel de normstelling die is voorgesteld door de enquêtecommissie aanvaardde. Op onderdelen willen wij daar best van afwijken, maar in het algemeen zullen wij die onderschrijven.

Ik zeg dit, omdat de regering daar eigenlijk op niet onbelangrijke punten afstand van neemt. Ik neem als voorbeeld de definitie van "opsporing". Natuurlijk valt op iedere definitie wat af te dingen. Maar de regering zegt ten eerste dat zij een andere definitie heeft en ten tweede dat die definitie niet in de wet zou moeten worden opgenomen. Ik heb daar grote bezwaren tegen om de doodeenvoudige reden dat het volstrekt onduidelijk wordt wat onder bijzondere opsporingsmethodieken wordt verstaan, als de definitie van opsporing niet in de wet wordt opgenomen.

Ik geef een voorbeeld. Doorlaten is een van de belangrijkste onderwerpen die wij op het ogenblik bespreken. Doorlaten zal in de definitie van Van Traa, om het maar even eenvoudig te zeggen, duidelijk een opsporingsmethode zijn. Als opsporing niet als definitie in de wet komt, dan kan de regering ermee uit de voeten komen door te zeggen dat er geen sprake is van een opsporingsmethode, maar een strategie. En daarop is het opportuniteitsbeginsel van toepassing. Overigens zet ik daar ook mijn vraagtekens bij.

Een tweede belangrijk punt bij die normering is dat de regering zegt dat het wel belangrijk is dat er genormeerd wordt, maar dat het allemaal niet te ingewikkeld moet worden gemaakt. Die vrees bestond ook bij de VVD-fractie. Natuurlijk is dat op zichzelf wel waar, maar de enquêtecommissie heeft ons er in belangrijke mate van overtuigd dat de door haar gekozen lijn een goede is.

Ik kom nu terug op de fasering. Die lijkt in eerste instantie bijzonder ingewikkeld. Maar de enquêtecommissie heeft aangetoond dat die niet zozeer ingewikkeld en gedetailleerd is maar nauwkeurig en dat er ook een duidelijke logica in zit. Wat zegt de regering? Zij zegt dat het natuurlijk belangrijk is dat er fasering komt. Zij zegt echter ook dat moet worden gekeken naar het belang van de opsporing, dat dit moet worden afgezet tegen het belang van de rechtsbescherming en dat de voorstellen van de enquêtecommissie zullen worden gewogen wanneer de wetsvoorstellen worden gemaakt.

Ik moet zeggen dat dan wel een geweldige afstand wordt genomen, omdat een van de meest fundamentele onderdelen van de voorstellen van de commissie-Van Traa daarmee op de helling wordt gezet.

Dan geef ik nog een ander voorbeeld. In feite wordt gezegd: we moeten alles niet te ingewikkeld maken door het hanteren van allerlei begrippen. Niemand zou precies begrijpen waarover het gaat en er zou niet of nauwelijks rekening worden gehouden met technologische ontwikkelingen. De commissie-Van Traa heeft indertijd aardig duidelijk gemaakt, dat wel degelijk onder kernbegrippen en een brede opzet een heleboel valt te vangen. Wanneer er inderdaad sprake is van nieuwe, revolutionaire technieken, is het op zichzelf niet onlogisch dat er nieuwe wetgeving komt.

De heer Hillen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De heer Korthals heeft nu drie aspecten genoemd en bij die drie aspecten wijkt het kabinet met zijn voornemens af van wat de commissie voorstelt. Het gaat hierbij om dingen van de laatste tien, vijftien jaar. Wat geeft de heer Korthals eigenlijk de illusie om te veronderstellen dan men ten aanzien van datgene wat nog maar zo kort bestaat, alles kan afdekken of er in een wet een omschrijving voor kan geven, althans voor de voorziene toekomst? Misschien zullen over week of over een jaar nieuwe dingen mogelijk zijn, terwijl wij daar nu nog geen idee van hebben. Misschien zijn die er nu al.

De heer Korthals (VVD):

Dat is waar. Daarom heeft de enquêtecommissie gezegd, dat men met brede begrippen zou moeten werken, bijvoorbeeld met telecommunicatie en dergelijke. Op die manier kan veel onder die begrippen gevat worden. De heer Van Traa heeft toen een voor mij sprekend voorbeeld gegeven en gezegd: stel dat er iets revolutionairs komt, iets dat geheel anders is en wat als opsporingstechniek moet worden beschouwd. Stel bijvoorbeeld dat er iets komt waarmee ik uw gedachten kan lezen. Dat is dat iets totaal nieuws en kan niet onder bedoelde begrippen komen te vallen. Als dat er komt, is het op zichzelf niet onlogisch dat je daarvoor een nieuwe norm in de wet vastlegt.

De heer Hillen (CDA):

Als je dan maar niet te laat bent. Ik leg u vervolgens het tweede aspect van mijn vraag voor. Hebben alle dingen die fout zijn gegaan niet meer te maken gehad met allerlei andere omstandigheden, bijvoorbeeld met de chemie van de mensen die met elkaar moesten samenwerken of dat juist niet deden? Er werden bijvoorbeeld ook signalen door de politiek gegeven. Die waren niet altijd eenduidig. Verder denk ik aan het tijdsgewricht waarin men moest werken en aan de enorme opbloei van de criminaliteit. Enfin, het ging hierbij om het menselijk handelen in een omgeving waarin iedereen probeerde zelf punten te maken. Als zich dan het moment en de omstandigheden voordoen om alles te herstellen, zou je dan niet met de bestaande middelen erg veel rust kunnen creëren?

De heer Korthals (VVD):

De keerzijde van de medaille is, dat je veel open laat en dat je degenen die met de opsporing en vervolging bezig zijn, mogelijkheden biedt om de eigen inventiviteit erop los te laten. Dat is nu juist wat tot de crisis heeft geleid. Er was onvoldoende normering. Wij willen juist bereiken, dat er een zeer duidelijke wetgeving komt, zodat iedereen weet waaraan men toe is.

De heer Hillen (CDA):

Mijnheer Korthals, ik heb respect voor uw redenering, maar ik wijs toch op datgene wat door het koningskoppel is gedaan. Die mensen wisten donders goed dat zij normen overtraden. Die normen stonden misschien niet helder en tot de millimeter nauwkeurig in de wet, maar zij wisten heel goed dat wat zij deden niet mocht. Uw nieuwe normen zullen door dat soort mensen in dezelfde situatie ook weer overtreden worden. Hoe denkt u die overtreding dan te voorkomen?

De heer Korthals (VVD):

Laten we heel redelijk zijn. We gaan er nog altijd van uit dat politie en justitie voor het overgrote deel, voor 99,999%, uit volstrekt eerlijke en betrouwbare mensen bestaan, die zich wel aan de normen zullen houden. Natuurlijk, bij het stellen van een norm is er de mogelijkheid dat die ontdoken wordt. Het Wetboek van Strafrecht staat vol met normen die regelmatig ontdoken worden. Daarom zitten wij nu met grote problemen en daarover praten wij onder andere vanavond.

De heer Hillen (CDA):

Ik ben het met u eens dat 99,9% van politie en justitie correct is. Daarom onderschrijft het CDA ook niet de stelling dat er een algehele crisis in de opsporing is. De heer Dittrich heeft gezegd, dat wat op de bewuste plek is gebeurd, overal had kunnen gebeuren. Nee, toevallig is bij een paar mensen de zaak uit de hand gelopen. Echter, dan klemt toch te vraag: als het probleem te herleiden is tot mensen in specifieke situaties, kan men dat probleem toch niet met regelgeving oplossen? Het heeft dan toch voornamelijk te maken met de geldende constellatie, het gezag en dat soort zaken?

De heer Korthals (VVD):

Wat is het punt bij bijzondere opsporingsmethoden? Dat is het feit, dat de politie het recht heeft om dingen te doen die normaal mensen niet mogen doen. Volgens de gangbare weg zouden deze mensen eigenlijk niet mogen doen wat er is gebeurd. Daarom moet je in de wet de norm vastleggen op basis waarvan men iets dergelijks kan gaan doen. Dit moet je niet openlaten. Dat zou een heilloze weg zijn. Als wij alleen al letten op de manier waarop alles in het verleden is gegaan, blijkt dat verschillende dingen niet goed zijn gegaan.

De heer Hillen (CDA):

Dan blijkt dat het 99,9% van de gevallen wel goed is gegaan...

De heer Korthals (VVD):

Nee, dat is niet waar.

De heer Hillen (CDA):

Overigens, het CDA gaat een heel stuk mee in uw redenering ter zake van de normstelling, maar waar het de grote criminaliteit betreft, staat voor het CDA de bestrijding daarvan en een serieuze aanpak daarvan dus net zo centraal staat.

De heer Korthals (VVD):

Het gaat erom op welke wijze je de criminaliteit het beste kunt bestrijden. De overheid moet natuurlijk altijd het goede voorbeeld geven. De overheid moet zich dus ook aan behoorlijke normen houden. Daarnaast moet je mensen niet de gelegenheid geven om verkeerde dingen te doen. Dat wil zeggen dat de overheid ook een voorbeeldfunctie heeft.

De heer Hillen (CDA):

Juist de dingen die verkeerd zijn gegaan, zijn door de rechter afgestraft en terecht, in die zin dat de officier niet ontvankelijk werd verklaard.

De heer Korthals (VVD):

Dat is niet helemaal waar, want de rechter is ook meegegaan met die heel coulante benadering. Daardoor zijn strafrechtelijke regels overtreden. Waarom gebeurde dat? Omdat er geen wettelijke norm was. De rechter was dus eigenlijk gedwongen om zijn eigen normen te stellen. Op een gegeven moment is de rechter daarin meegegaan om de criminaliteitsbestrijding op orde te brengen.

De heer Hillen (CDA):

De codificatie moet, als er inmiddels iets nieuw is, tussentijds worden ge-updated. Daar zijn wij zeer voor. Tegelijkertijd willen wij dat de misdaad op een realistische manier te lijf kan worden gegaan. Dat wil zeggen dat wij ons niet moeten insnoeren in regels, omdat de tegenpartij zich daar per definitie niet aan zal houden.

De heer Korthals (VVD):

Wij snoeren ons niet in. Dat geef ik juist aan. Er komen duidelijke, ruime begrippen. Voor het overige wordt een duidelijke structuur in de wet vastgelegd. Doordat ook de normering in de wet wordt vastgelegd, weet iedereen wat er kan gebeuren en hoe het moet. De kans op fouten wordt daardoor veel minder. De heer Hillen moet ook niet vergeten dat de laatste jaren een heleboel strafzaken de mist in zijn gegaan, omdat mensen hun grenzen juist hebben verlegd en daardoor te ver zijn gegaan. Dat was vervolgens in strijd met de Grondwet of met Europeesrechtelijke bepalingen.

De heer Hillen (CDA):

Precies. Dat heeft de rechter tegengehouden. Daarom werkt het systeem in Nederland nog steeds goed. Het verhaal van de heer Korthals klinkt redelijk, maar ik verzoek hem om ook het kabinet daarvan te overtuigen. Ik denk echter dat het kabinet en het CDA op dat punt een duidelijker en stelliger verhaal hebben.

De heer Korthals (VVD):

Vorige keer hebben wij al gediscussieerd – in die zin is sprake van een herhaling – over het feit dat ik van mening ben dat de normen in beginsel door de wetgever moeten worden gesteld en niet door de rechter. Op een gegeven moment zullen van bepaalde normen interpretaties verschijnen, die opnieuw gecodificeerd moeten worden. Dan moet de wetgever dat doen. Als echter sprake is van een probleem, dan mag het niet zo zijn dat wij de handen voor de ogen slaan en zeggen: dat laten wij aan de rechter over.

De heer Hillen (CDA):

Dat zeg ik ook niet! Wij zijn geen van beide lichtzinnig, maar ik steun het kabinet op die punten waar het werkelijk knelt en waarvoor het kabinet om uitzonderingen vraagt, in het belang van de misdaadbestrijding.

De heer Korthals (VVD):

Dan kom je op een gegeven moment op de vraag wat het belang van de misdaadbestrijding is geweest. Dan komen wij bij de bijzondere opsporingsmethoden, zoals het doorlaten, de criminele burgerinfiltrant, de informant. Als je ook wat dat betreft geen duidelijke regels stelt, dan loopt het uit de hand. Dan krijg je de situatie – die hebben wij gehad in Nederland – dat aantoonbaar softdrugs worden doorgelaten in een hoeveelheid die twee tot drie keer de consumptie in Nederland bevat. De heer Hillen kan dan wel zeggen dat het daar toevallig is fout gegaan door Langendoen en Van Vondel, maar dan wijs ik op de COPA-zaak. Daarbij is een ongelooflijke hoeveelheid aan cocaïne doorgelaten. Het hof heeft daarvan gezegd dat dit buiten de proportionaliteit is geweest. Ook daar zie je dat het fout kan gaan.

De heer Hillen (CDA):

Bij het COPA-onderzoek doet zich de vraag voor of een en ander uiteindelijk door het Hof zou worden goedgekeurd of niet.

De heer Korthals (VVD):

Precies, maar daaruit blijkt dat, omdat sprake is van een gebrek wat betreft het vaststellen van grenzen en normen, allerlei wegen worden bewandeld die uiteindelijk kunnen leiden tot de situatie dat zaken helemaal stuk gaan.

De heer Hillen (CDA):

Exact. Het kabinet zegt vervolgens dat je de grens niet te nauw moet trekken, maar iets ruimer. Ik volg het kabinet dan graag, omdat de misdaadbestrijding absoluut prioriteit behoort te hebben. De heer Korthals wil het toch beperkter, maar dan loopt hij het risico dat hij op het punt van de misdaadbestrijding een punt achteruit zal gaan.

De heer Korthals (VVD):

Misdaad bestrijd je niet door normen wel of niet vast te stellen. Je zult altijd je eigen normen moeten stellen. Dat is goed voor de uiteindelijke misdaadbestrijding. De heer Hillen moet niet alleen nar het kabinet kijken. Hij moet kijken naar hoe het de afgelopen tien tot twintig jaar is mis gelopen, met name de laatste jaren. Dat is de reden waarom er een crisis in de opsporing is. Wij zullen daar lering uit moeten trekken. Het gaat dan niet aan om te zeggen: wij gaan het iets beter controleren en wij gaan iets beter toezicht houden, maar de normering laten wij vervolgens voor een deel achterwege, aangezien wij altijd weer openingetjes moeten laten. Als je dat doet, krijg je na verloop van tijd weer hetzelfde probleem. Dan span je het paard achter de wagen.

Voorzitter! Vervolgens kom ik te spreken over de bijzondere opsporingsmethoden, waaronder het doorlaten. De VVD-fractie heeft hierover tot dusverre nog geen definitief standpunt ingenomen. Wij zijn in ieder geval blij dat wij de indruk hebben dat het kabinet een beetje is opgeschoven, in de zin dat het gaatje kleiner is geworden. Echter, voor ons is nog steeds onduidelijk onder welke voorwaarden en omstandigheden het zou moeten gebeuren. Is het niet beter een principieel uitgangspunt te hanteren? De vorige keer hebben wij al aangegeven dat de overheid een normatief aspect in acht moet nemen, om de doodeenvoudige reden dat de overheid het zich niet kan permitteren om die dingen te doen of laten waarvan zij tegen anderen zegt dat ze zich er niet mee bezig mogen houden. Het belangrijkste argument is nog altijd dat van de effectiviteit van de methode. Als de regering zegt dat zij het zo nu en dan wel eens nuttig zou vinden, dan zal zij moeten aantonen onder welke voorwaarden en welke omstandigheden dat zal moeten gebeuren.

Ten aanzien van het doorlaten was aanvankelijk toestemming vereist. Bij de tweede beantwoording door de regering spreekt zij nu van een beslissing die ligt bij de minister van Justitie. Voorzitter! Daar heeft de VVD-fractie heel duidelijk moeite mee. Wij hebben voortdurend gezegd dat er een afstand moet zijn tussen de politiek en het openbaar ministerie. In feite heeft de regering dat zelf in de eerste beantwoording aangegeven. Waarom? Omdat de politiek toch vaak reageert op de waan van de dag. Gesteld dat de minister daarvoor directe verantwoording verschuldigd is aan het parlement, denk ik dat het niet de goede weg is. Bovendien vereist het van de desbetreffende minister een geweldige kennis van de zaak en van opsporingsmethoden. Er zullen ook wel eens ministers van Justitie zijn die geen strafrechtelijke achtergrond hebben maar bijvoorbeeld een civielrechtelijke achtergrond. Met andere woorden: het is verstandig als de minister van Justitie op afstand staat. Waarom kies je er dan niet voor om het college van procureurs-generaal de beslissing te laten nemen? Wat betreft de VVD zou dat moeten gebeuren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De vormgeving van het kabinetsvoorstel op dit punt vind ik onduidelijk. U zegt nu eigenlijk dat de minister in dezen niet mag beslissen. Dat begrijp ik echter niet. De systematiek is volgens het kabinet: verbieden met een mogelijkheid tot ontheffing. Uiteindelijk is de minister daar toch altijd aanspreekbaar op? Dat blijft toch zo?

De heer Korthals (VVD):

Natuurlijk. Uiteindelijk ligt de politieke verantwoordelijkheid voor alles wat het openbaar ministerie doet bij de minister van Justitie. Dat is iets anders dan dat de minister van Justitie zelf in het opsporings- en vervolgingstraject beslissingen moet nemen. Ik vind dat ze daar enige afstand van moet houden, omdat de politiek afstand moet houden van de waan van de dag.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Maar dat is natuurlijk gedaan omdat er een algemeen verbod geldt. Dat is dus zo streng mogelijk en de ontheffing kan alleen door de minister worden verleend. Daar ben ik het op zichzelf mee eens. Als je iets verbiedt aan het openbaar ministerie maar je tegelijkertijd de top van het openbaar ministerie de mogelijkheid geeft om er een uitzondering op te maken, dan zie ik daar echt het nut niet van in.

De heer Korthals (VVD):

Ik mag aannemen dat de afweging zeer gewetensvol gemaakt zal worden door het college van procureurs-generaal, al dan niet met een voorzitter die de beslissende stem heeft.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het gaat er niet om dat men al of niet gewetensvol handelt, maar het is mal om het openbaar ministerie iets te verbieden, terwijl de top van dat ministerie de mogelijkheid wordt geboden om dat verbod weer op te heffen. Dat is onlogisch. Dit moet naar mijn mening door twee verschillende gremia gebeuren.

De heer Korthals (VVD):

Ik wil mij er nog niet over uitlaten hoe dat precies vorm moet krijgen. Mijn stelling is dat de minister van Justitie dat niet moet doen. Het lijkt mij bijzonder redelijk om dan de hoogste instantie bij het openbaar ministerie daarover te laten beslissen. Ik wacht echter graag eerst de beantwoording van de minister van Justitie af.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U wilt kennelijk terug naar het voorlopige standpunt van het kabinet. De VVD-fractie is er verheugd over dat de mogelijkheden tot doorlaten verminderd zijn, dat het gaatje verkleind is. U heeft vier punten genoemd waarmee uw fractie nog problemen heeft. Vervolgens wijst u echter de beslissingsbevoegdheid van de minister af en kiest u voor de vergadering van procureurs-generaal.

De heer Korthals (VVD):

Ik heb eerst gesproken over de vraag of er al dan niet doorgelaten moet worden. De neiging van de VVD-fractie is om dat niet te doen. De minister moet maar aantonen dat dit in bijzondere omstandigheden wel mogelijk moet zijn. Als dat toegestaan wordt, moet daar een procedure voor gevonden worden. In de procedure heeft de minister zichzelf een functie toebedeeld, die ik niet erg geschikt vind. Ik heb liever dat het college van PG's daar een beslissing over neemt. Die twee posities moet u goed onderscheiden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dit betekent dat u toch kiest voor het voorlopige standpunt. Alleen de bevoegdheden van de ministers verschillen daarin.

De heer Korthals (VVD):

Uw punt is mij niet duidelijk.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

In het voorlopige standpunt wordt de beslissingsbevoegdheid ook bij het college van PG's gelegd.

De heer Korthals (VVD):

Mijn eerste standpunt is dat het niet mag. De minister moet maar aantonen dat dit onder bepaalde voorwaarden noodzakelijk is. Als ik daarvan overtuigd ben, komen wij over de tweede positie te spreken. Het mag in bijzondere omstandigheden en dan moet er toestemming worden gegeven door het college van PG's of de minister. In die tweede positie wijs ik de beslissingsbevoegdheid van de minister af, omdat zij daarmee te direct betrokken wordt bij de opsporing en vervolging.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U vindt dat er zelfs helemaal geen mogelijkheden meer moeten zijn. Dat is de inzet van de VVD. Vervolgens wilt u...

De heer Korthals (VVD):

Dat is het uitgangspunt van de VVD. Mijn fractie is echter bereid om zich te laten overtuigen door de regering, maar dan moet zij met zeer sterke argumenten komen. De enquêtecommissie of liever gezegd de heer Koekkoek heeft ons niet overtuigd.

De heer Van Traa (PvdA):

De enquêtecommissie wel!

De heer Korthals (VVD):

Inderdaad.

De heer Van Dijke (RPF):

Als de beslissingsbevoegdheid bij de procureurs-generaal komt te liggen, hoe ziet u dan de verantwoordelijkheid van de Kamer als het gaat om de toetsing van hetgeen daar gebeurt?

De heer Korthals (VVD):

Alles wat de PG's doen, valt onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie. Uiteindelijk kan de minister van Justitie door de Kamer ter verantwoording worden geroepen. Om het duidelijk te maken, schets ik op welke wijze het openbaar ministerie naar mijn mening in de toekomst moet functioneren. De positie van het OM is de laatste jaren fundamenteel veranderd. De criminaliteit is enorm gestegen, waardoor het sepotbeleid zich geweldig heeft ontwikkeld en waardoor er een prioriteitenstelling is ontstaan. Dat betekent dat ook de officieren van justitie voortdurend moeten onderhandelen met burgemeesters en korpschefs over de vraag wat zij als eerste zullen opsporen en vervolgen. Bovendien is de politiek voortdurend bezig geweest met nieuwe, belangrijke prioriteitenstellingen, zoals vrouwenhandel, discriminatie en milieu. Dat zijn taken die zij binnen het geheel niet meer aan kunnen. Omdat er sprake zal zijn van prioriteitenstelling, betekent dit dat er een politieke betrokkenheid moet zijn; dit kan niet alleen maar worden overgelaten aan het openbaar ministerie. Mijn stelling en die van de VVD is dat er voor het algemene beleid van het OM een meer centraal geleid openbaar ministerie zou moeten zijn. Daarom zijn wij het er ook mee eens dat het college van procureurs-generaal gecentraliseerd zal worden. Voor het algemene beleid is de minister dan directer verantwoordelijk. Wij vinden echter dat de politiek op afstand zal moeten staan van individuele strafzaken. Daar behoort dus het openbaar ministerie enige zelfstandigheid bij te behouden. Als de minister het daar niet mee eens is, dan kan zij in dit geval op grond van artikel 5 RO een aanwijzing geven. Zo is te zien dat er nog wel een zekere mogelijkheid is om dit te sturen dan wel te beïnvloeden.

De heer Van Dijke (RPF):

Maar dan blijft mijn opmerking staan dat, in heel dat geheime gedoe rondom het kleine gaatje dat nog zou kunnen ontstaan indien daar argumenten voor zijn, de Kamer daarvan niet op de hoogte is. Dat zal pas het geval zijn indien de minister het al of niet vertrouwelijk aan de Kamer meedeelt, of indien er weer een enquête komt over de een of andere vervelende ontwikkeling.

De heer Korthals (VVD):

Maar dat is ook het geval als de minister direct de beslissingsbevoegdheid heeft.

De heer Van Dijke (RPF):

Dat geef ik direct toe.

De heer Korthals (VVD):

De heer Van Dijke verwacht toch ook niet dat zij de Kamer van tevoren zal inlichten over wat zij wel of niet gaat doen? Dat is een verantwoording die zij achteraf moet afleggen.

De heer Van Dijke (RPF):

Maar is er dan wel een plicht om de Kamer te informeren?

De heer Korthals (VVD):

Dat zijn zij voortdurend van plan. Het idee is dat de Kamer regelmatig over de bijzondere opsporingsmethoden zal worden ingelicht. Een van de bezwaren die ik overigens al zie bij de reorganisatie van het openbaar ministerie en van de politie, is dat iedereen gaat rapporteren aan elkaar en dat wij uiteindelijk door de bomen het bos niet meer zien. Ik geef dus nu alvast mee: ben voorzichtig met al die rapportages, want zo langzamerhand worden wij echt een bureaucratische samenleving en dat werkt ook weer averechts.

De heer Dittrich (D66):

Ik hoorde de heer Korthals zojuist zeggen dat het standpunt van de VVD is dat de minister bij individuele strafzaken op afstand moet staan. Dat begrijp ik niet helemaal, want toen wij het in de Kamer nog niet zo lang geleden hadden over de zaken van levensbeëindigend handelen niet op verzoek, heeft de gehele Kamer, inclusief de VVD-fractie, tegen de minister gezegd dat zij hierover jurisprudentie wilde en dat hieruit zaken moesten voortkomen die naar de rechter werden gebracht. Toen heeft de Kamer de minister van Justitie als het ware de opdracht gegeven, ervoor te zorgen dat er zaken voor de rechter kwamen en dat er vervolgd werd. Er kan dan toch niet worden gezegd dat er sprake is van het op afstand zetten van de minister van individuele strafzaken?

De heer Korthals (VVD):

De bedoeling is dan ook om daar toch een algemeen beleid uit te kunnen destilleren. Voor die bijzondere situaties is er dan ook artikel 5 RO, op grond waarvan de minister een aanwijzing kan geven. De Kamer moet ook heel spaarzaam zijn met het aan de minister vragen om dat te doen.

De heer Dittrich (D66):

De heer Korthals heeft op zichzelf gelijk dat dit gebeurt om uit die jurisprudentie regels te destilleren die wij bijvoorbeeld in wetgeving zouden kunnen omzetten als de Kamer het daarover eens zou zijn. Maar ik toon duidelijk aan dat in sommige situaties de Kamer helemaal niet wil dat die minister zo op afstand staat.

De heer Korthals (VVD):

In sommige, heel belangrijke, individuele zaken, waarvan de uitkomsten veel verder gaan dan de individuele zaak zelf, is het inderdaad wel eens mogelijk dat de Kamer daarvan vindt dat de minister maatregelen moet nemen. Dat vind ik op zichzelf ook niet zo merkwaardig.

Voorzitter! Ik ga nog even terug naar de aard, ernst en omvang van de criminaliteit. De enquêtecommissie heeft vastgesteld dat die zeer gedifferentieerd is en zich in allerlei geledingen voordoet, maar dat wij er in elk geval niet bang voor hoeven te zijn dat die werkelijk is ingegroeid in de Nederlandse samenleving. Met andere woorden: de verwevenheid tussen onderwereld en bovenwereld is zeer gering. Daar moeten overigens wel op gelet blijven worden. Ik vind het dus ook goed dat de regering aangeeft, dat zij de vinger aan de pols houdt, dat zij het WODC regelmatig onderzoeken laat doen naar de ontwikkeling van de aard, omvang en ernst van de criminaliteit en het landelijk bureau van het openbaar ministerie inzage geeft in die ontwikkelingen en dergelijke. Dat is namelijk van belang voor de afstemming van het beleid dat je uiteindelijk wilt gaan voeren. Het heeft mij wel verbaasd dat de regering zonder enige wanklank daarover de nieuwe definitie van georganiseerde criminaliteit heeft aanvaard. Dat is gebeurd om de doodeenvoudige reden – dat heb ik overigens ook al tegen de enquêtecommissie gezegd – dat hierin twee belangrijke elementen ontbreken: elementen van herinvesteren. Dat heeft direct te maken met de mogelijke verwevenheid van onderwereld en bovenwereld. Vandaar dat ik toch wel wil weten of de regering heel bewust heeft afgezien van het handhaven van de vroegere definitie en con amore akkoord gaat met de nieuwe definitie.

Voorzitter! Tot slot noem ik nog enkele belangrijke punten inzake de personele consequenties.

De heer Schutte (GPV):

Dat is een hoofdstuk apart. Misschien mag ik de heer Korthals een vraag stellen. Tot nog toe heb ik uit zijn betoog begrepen dat hij de zaak duidelijk en strak wil houden en niet al te veel wil schuiven in de afwijkende richting die de regering hier af en toe voorstelt. Volgens persberichten heeft de fractievoorzitter van zijn partij op de algemene vergadering in Noordwijkerhout ook over dit thema gesproken. Uit die persberichten heb ik begrepen, dat de teneur daarvan was: de VVD verzet zich tegen te strak keurslijf voor de politie na IRT. Dat wordt dan toegespitst op inkijkoperaties, observatie, informanten en vervolgens ook op deals met criminelen. Kan de heer Korthals kort aangeven hoe de strekking van zijn betoog zich verhoudt met hetgeen zijn fractievoorzitter toen heeft gezegd?

De heer Korthals (VVD):

Ik dacht dat wij daarover heel duidelijk met de commissie-Van Traa gesproken hadden. Het is natuurlijk niet de bedoeling de politie in een keurslijf te duwen. Laten wij echter eerst vaststellen dat een heleboel bijzondere opsporingsmethoden nieuw zijn. In feite krijgt de politie op een bepaald aantal onderdelen meer armslag dan zij in het verleden had. Verder is heel duidelijk door de enquêtecommissie aangegeven dat hetgeen aanvankelijk nogal gedetailleerd leek, uiteindelijk helemaal niet zo gedetailleerd is. Een en ander is nauwkeurig en zeer logisch van opzet en er is heel makkelijk mee te werken. De VVD heeft nooit gewild – die angst heeft de heer Hillen van het CDA ook – dat de politie met gebonden handen zit, terwijl de criminelen maar alles kunnen doen. Die indruk bestaat bij ons niet. Bij verdere wetsvoorstellen moeten wij echter nagaan of het inderdaad zo is als wij het nu aanvoelen.

Ik moet overigens zeggen dat wij niet alles wat de enquêtecommissie over opsporing en normering zegt maar onvervroren overnemen. Wij willen alleen dat de verplichting wordt uitgesproken dat wij in grote lijnen dit of dat zullen accepteren. Wij accepteren in grote lijnen wat de enquêtecommissie inzake de normstelling en dergelijke heeft vastgesteld. Als wij dat niet doen, dan blijven wij langs elkaar heen praten. Dan zegt deze dit en de volgende zegt weer dat. In de loop van het debat verneem ik dus heel graag van de regering dat een belangrijk deel van het uitgangspunt – ik doel dus niet op iedere letter en iedere komma, maar wel op de punten die ik zojuist heb genoemd – zoals dat door de enquêtecommissie naar voren is gebracht, wordt gesteund.

De heer Schutte (GPV):

Het standpunt van de VVD is kennelijk toch goed door de heer Bolkestein weergegeven: geen strak keurslijf voor de politie. Die uitspraak deed hij nadat wij hier het debat met de commissie-Van Traa hadden gevoerd en dus niet voordat wij hier enige discussie hadden gehad.

De heer Korthals (VVD):

Nee. Het zal ongetwijfeld goed geweest zijn, want ik heb zelf de tekst daarvoor geschreven.

Voorzitter! Dan ga ik nu in op de eventuele personele consequenties. Ik wil een paar opmerkingen vooraf maken. Bij het instellen van de parlementaire enquêtecommissie was heel duidelijk de gedachte dat het niet de bedoeling was dat wij weer eens aan het koppen snellen zouden gaan. Ook wil ik opmerken dat er al twee bewindspersonen zijn afgetreden op grond van wat er in deze Kamer allemaal aan de orde is geweest. Men kan dus niet zeggen dat er nog geen politieke verantwoordelijkheid is genomen. Mijn derde opmerking is dat de Tweede Kamer niet de instantie is die het personeelsbeleid voert. De Tweede Kamer is uitsluitend het orgaan dat de regering controleert op haar personeelsbeleid. Tot slot wil ik zeggen – dat is wel een hartekreet, die ik ook bij andere fracties heb gehoord – dat ik mij niet kan voorstellen dat na alles wat gebeurd is, na wat de enquêtecommissie heeft gezegd en na wat in het rijksrechercherapport naar voren is gekomen, alles precies hetzelfde blijft! Ik ga er dus van uit dat er veranderingen zullen plaatsvinden. Ik praat niet over ontslagen of wat dan ook. Dat laten wij aan de regering over. Voorstellen dienaangaande zullen wij wel zeer binnenkort moeten krijgen.

De heer Hillen (CDA):

U zegt: zeer binnenkort. U wilt dat misschien nog definiëren. Vindt u dat de start van het kabinet op dat punt gelukkig is geweest? Minister Sorgdrager heeft pas een maand of twee, drie na het verschijnen van het rapport een brief doen uitgaan. De minister van Binnenlandse Zaken gaat in zijn volle breedte voor korpschef Straver staan. Vindt u dat het kabinet op dat punt een veelbelovende start heeft gemaakt?

De heer Korthals (VVD):

Ja, dat vind ik wel. U kunt natuurlijk zeggen dat de bewindslieden wat eerder hadden kunnen beginnen. Maar op het moment dat ministers eerder beginnen, terwijl er nog een onderzoek loopt en het rijksrechercherapport of het enquêterapport nog niet is uitgebracht, staat de Kamer weer op haar achterste benen: had u niet kunnen wachten totdat het rapport uit is? Het was overigens niet mijn keuze of die van de VVD om met een enquêterapport te komen. Wij hebben altijd ingezien dat een dergelijk rapport enige vertraging zou veroorzaken. U bent een van de laatsten die zich daarover mag beklagen.

De heer Hillen (CDA):

Akkoord. Die enquête is inmiddels gehouden. Het rapport is verschenen. De minister van Justitie is tussentijds nog op de hoogte gehouden van de vorderingen in het rijksrechercherapport. Op 1 februari, ik weet dat nog goed, mijnheer Van Traa, omdat het verrekte vroeg was, moesten wij naar Den Haag om het rapport te halen. Het was nog koud ook, want het was winter. Dat is al heel lang geleden. Er is pas in april een brief gekomen van de minister van Justitie, waarin een procedure in gang wordt gezet om iets te gaan doen. Minister Dijkstal heeft weliswaar al heel vlug een brief geschreven, maar vervolgens is hij procedures gaan maken en heeft hij in het openbaar uitgesproken dat de positie van korpschef Straver niet ter discussie stond, terwijl die ongeveer een van de hoogstgeplaatsten op de trap is. U kunt toch niet zeggen dat het kabinet daarmee een voortvarende en veelbelovende start heeft gemaakt om straks met resultaten te komen?

De heer Korthals (VVD):

Ik ga ervan uit dat het kabinet met goede resultaten zal komen en dat het die voortvarende aanpak zal voortzetten. U spreekt nu alleen over het enquêterapport, maar er was nog meer, zoals het rapport van de rijksrecherche. Dat kunt u wel wegwuiven, maar het is wel heel belangrijk voor dit onderwerp. Met andere woorden: ik vind het niet zo gek dat je op een gegeven moment binnen de organisatie nog eens nauwkeurig wilt opzetten hoe je alles wilt doen. Want het is wel belangrijk voor het personeelsbeleid waar je mee bezig bent. Dat zult u mij toch willen toegeven.

De heer Hillen (CDA):

Daar moet over nagedacht worden.

De heer Korthals (VVD):

Dan begrijp ik niet waarom u zo opgewonden aan de microfoon staat.

De heer Hillen (CDA):

Ik ben niet opgewonden, maar ik verbaas mij. Als minister Sorgdrager tweeënhalve maand wacht voordat zij een brief doet uitgaan waarin een procedure staat, hoe kunt u dat dan in hemelsnaam voortvarend noemen? Ik heb genoteerd dat u verzoekt om resultaten en dat u de resultaten op korte termijn wilt hebben. Prima, daar ben ik het helemaal mee eens. Mijn vraag was dan ook niet of u geen resultaten wilt zien, maar of u vindt dat de start van het kabinet gelukkig is. En dan zegt u ja! Waar baseert u dat op?

De heer Korthals (VVD):

Dat heb ik zojuist gezegd. Het hing van verschillende rapporten af en niet alleen van het enquêterapport dat u kennelijk op 1 februari in de kou hebt gehaald. Reden waarom u nu uw frustraties daarover hier naar voren brengt!

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! De formulering die de heer Korthals hanteerde, was bijna gelijk aan die tijdens het debat met de enquêtecommissie. Er is dus sprake van consistentie. Hij stelt wederom dat hij ervan uitgaat en verwacht dat er maatregelen genomen worden. Dat moet op korte termijn gebeuren. Nu ligt er inderdaad een voorstel, met enige termijnen, van minister Sorgdrager. Als wij echter kijken naar de andere minister, die verantwoordelijk is voor de politie, vindt u dan echt dat er aanwijzingen zijn waarop uw optimisme en uw verwachting gebaseerd kunnen zijn?

De heer Korthals (VVD):

Dat gaan wij ongetwijfeld morgen horen, waardoor ik weer gelukkig en optimistisch kan worden. Ik geef nu aan wat er volgens mij moet gebeuren. Daar zal de regering morgen op reageren. Ik vind dat er inderdaad best een plan mag komen van beide ministers, want ik vind het van belang dat het parallel loopt. Het zou een beetje raar zijn als de ene minister voor de ander uitloopt en dat er al ergens maatregelen worden getroffen, terwijl men daar op politieel gebied – of andersom – achteraan loopt. Ik hoop dus dat er enige parallellie zal komen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Datgene wat er op dit moment van de minister ligt, is dus voor u onvoldoende; niet dat, maar – dat is uiteraard uw goed recht – uw vertrouwen dat de minister de Kamer morgen duidelijk maakt welke stappen er precies genomen worden, is dus de basis voor uw verwachting. Heb ik het zo goed begrepen?

De heer Korthals (VVD):

Ik verwacht dat hij het eens is met de gedachte dat er iets zal moeten gebeuren – dat geldt voor beide ministers – en dat zij op korte termijn met een plan van aanpak naar de Kamer komen opdat wij zien dat er daadwerkelijk actie is ondernomen. Ik dacht dat ook collega Kalsbeek het zo heeft gezegd. Dan kun je nog vragen: wat is "op korte termijn"? Daar kunnen wij nog even over discussiëren.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Als de ministers morgen zeggen dat zij het ermee eens zijn dat er iets moet gebeuren en dat de Kamer nog wel van hen zal horen, is dat voor u dus voldoende.

De heer Korthals (VVD):

Ja, als zij ook aangeven op welke wijze zij dat zullen doen en dus de procedure aangeven, zoals minister Sorgdrager in feite al gedaan heeft ten aanzien van het openbaar ministerie. Dat geldt vervolgens ook voor de minister van Binnenlandse Zaken. Ik moet daarbij aantekenen dat de positie van de minister van Binnenlandse Zaken in dezen moeilijker is dan de positie van de minister van Justitie. Daarom dring ik bij de minister van Binnenlandse Zaken nogmaals aan op een spoedige inventarisatie met betrekking tot de Politiewet, opdat wij die snel kunnen evalueren. Die moeilijke positie van de minister van Binnenlandse Zaken is ook onder woorden gebracht door de landsadvocaat. Mij is niet helemaal duidelijk waarom deze brief de openbaarheid in is gegaan. Er schijnt nu een algehele rage te zijn dat alles de openbaarheid in moet. In beginsel vind ik, kennelijk in tegenstelling tot de fractie van D66, dat rapporten van de rijksrecherche niet de openbaarheid in moeten. In dit geval is er duidelijk een reden om dat wel te doen, namelijk een duidelijke samenhang met het enquêterapport, maar in beginsel vind ik dat dit niet moet. Ik vind ook niet dat bewindslieden adviezen van landsadvocaten direct in de openbaarheid moeten brengen. Ook een mogelijke wederpartij kan daar namelijk haar voordeel mee doen. Ik vind het dus niet echt verstandig, maar wel heel erg openhartig.

De heer Dittrich (D66):

Ik ben het helemaal met u eens dat het de onderhandelingspositie inderdaad niet hoeft te versterken. In de brief van de landsadvocaat staat echter heel duidelijk dat het BARP, het ambtenarenreglement voor politie-ambtenaren, in tegenstelling tot het ARAR niet de ruimte laat om allerlei mobiliteitsscenario's in te passen. Bent u het met de fractie van D66 eens dat de Kamer en zeker de regering daarnaar zouden moeten kijken en met wijzigingsvoorstellen moeten komen om een frisse wind door die organisaties te laten waaien?

De heer Korthals (VVD):

U haalt mij de woorden uit de mond. Dat wilde ik zeggen. Ik wilde twee opmerkingen maken. In de eerste plaats veroorloof ik mij om een andere gedachte te hebben dan de landsadvocaat en om die gedachte voor te leggen aan de regering. De landsadvocaat zegt dat je zonder instemming en zonder een verzoek en steun van de korpsbeheerder niet tot ontslag, schorsing of zoiets zou kunnen overgaan. Het gaat hier om een koninklijk besluit. Ik vind dat op dat punt primair politieke verantwoording moet worden afgelegd en ik trek een parallel met statutaire directeuren van grote ondernemingen; zij kunnen worden ontslagen en hebben dan geen recht op herstel van de dienstbetrekking, maar als het ontslag onredelijk is, krijgen zij wel schadevergoeding. In dit geval vind ik dat dat bij hogere ambtenaren precies hetzelfde zou moeten zijn. Als dat niet in de wet staat, moet dat daar op de kortst mogelijke termijn in worden opgenomen. Overigens heeft de regering ons toegezegd om de knelpunten met betrekking tot de rechtspositie bij het ontslaan of het van functie doen veranderen van ambtenaren aan ons te doen toekomen. Ik ben dan ook benieuwd op welke termijn dat zal gaan plaatsvinden.

Tot slot iets over het rijksrechercherapport.

De heer Hillen (CDA):

Ik heb nog een vraag over de personele consequenties, om het punt af te ronden. Stel dat mevrouw Schmitz, alles gehoord hebbende en gegeven het feit dat zij korpsbeheerder van Kennemerland is geweest, juist in de roerige periode dat er veel fout ging, zou besluiten om het kabinet de ruimte te geven om echt schoon schip te maken, zou de heer Korthals dan proberen om haar tegen te houden?

De heer Korthals (VVD):

Ik zou het respecteren, maar niet begrijpen.

De heer Hillen (CDA):

Dat iedereen in deze coalitie elkaar nakakelt, dat weet ik wel!

De heer Korthals (VVD):

Wij luisteren gewoon goed!

De heer Hillen (CDA):

Ik wil weten, beargumenteerd, of de heer Korthals zou proberen om haar tegen te houden.

De heer Korthals (VVD):

Ik denk dat ik de heer Hillen een duidelijk antwoord heb gegeven.

Tot slot het rijksrechercherapport. Ik vind het onduidelijk op welke wijze alles nu tot stand is gekomen, er staan hoofdbevindingen in, bevindingen, nadere bevindingen en uiteindelijk is er een epiloog waarin 26 vragen worden gesteld, terwijl ik zou verwachten dat je eerst vragen stelt en daarna antwoorden geeft! Ik hoor graag een reactie van de minister van Binnenlandse Zaken hierop.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Mijn complimenten voor de korte en krachtige bijdrage van de heer Korthals. Een van de hoofdpunten in de discussie is wat er in de toekomst gaat gebeuren met de criminele burgerinfiltrant. Dat heeft de heer Korthals overgeslagen. Wat is hierover de mening van de VVD?

De heer Korthals (VVD):

De criminele burgerinfiltrant is iemand die strafbare feiten mag begaan. Ik geef twee casusposities. Dat mag niet meer onder regie gebeuren. Als er bijvoorbeeld al een contact is met een chauffeur van de grote bende of de criminele organisatie, vind ik niet dat de contacten verbroken hoeven te worden. Die chauffeur zou dan als informant kunnen blijven werken. Het werken met een criminele burgerinfiltrant is in beginsel echter uitgesloten.

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Met dit debat kan eindelijk een voorlopig – met een streep onder voorlopig – einde komen aan een lange, intensieve enquête. Een enquête die betrekking had en heeft op het hart van de overheidstaak: de bestrijding van de misdaad. Wij hoeven het debat dat we enige weken geleden met de commissie hadden nu niet over te doen. We kunnen volstaan met de opmerking dat de Kamer, zonder wat alle concrete aanbevelingen betreft in detail te treden, de analyse en de aanbevelingen van de commissie goeddeels onderschrijft. Met andere woorden, de commissie heeft haar werk goed gedaan.

Het stemt tot voldoening dat de regering tot een soortgelijke conclusie komt. Er is namens het kabinet grote waardering voor het werk van de commissie. Hoewel daarmee alle aanbevelingen van de commissie nog niet zijn onderschreven, wil ik opmerken dat de onderschrijving van de analyse en deze waardering geen loze kreet mag zijn. Met andere woorden, als het kabinet enerzijds zegt: "Goed gedaan, jochie", maar anderzijds vervolgens een geheel eigen lijn trekt waar het gaat om de aanbevelingen, ontstaat er een heel merkwaardige situatie. Dat geldt overigens ook voor de Kamer. Als wij de analyse onderschrijven dat er een crisis in de opsporing is, hebben wij ook de verantwoordelijkheid om de noodzakelijke en ingrijpende maatregelen ook daadwerkelijk te nemen. Deze enquête mag geen steen in de vijver zijn, die even tot grote beroering leidt, waarna de vijver even later er weer even stil en ondoorgrondelijk bij ligt als voorheen. Wij moeten weerstand bieden tegen de neiging om dingen vooruit te schuiven. Wij hebben het dan ook over de financiële consequenties daarvan. Anderen spraken daar ook al over.

Mijnheer de voorzitter! Wij spreken over een meervoudige crisis in de opsporing. Over het aandeel van politie en OM hierbij is veel gezegd; ook in de regeringsstukken wordt hieraan aandacht besteed. Een aspect dreigt hierbij verloren te gaan: de betrokkenheid van de ministeries, met name dat van Justitie. De commissie is hier hard in haar oordeel. Uit de stukken valt niet op te maken of deze conclusie wel of niet wordt gedeeld. Wat concreter: er wordt niet ingegaan op concrete actiepunten die beogen tekortkomingen die zijn gesignaleerd te verbeteren. Dit in tegenstelling tot in ieder geval de situatie bij het OM, waar wel in concrete actie is voorzien. Worden ook in dit geval onderzoeken verricht naar niet dan wel gebrekkig functioneren? Hoe moeten de recente personeelswijzigingen bij Justitie worden gezien? Deelt het kabinet de bevindingen van de commissie op dit punt? Dit wilde ik nu alvast zeggen. Op de personele gevolgen overigens kom ik nog terug.

Mijnheer de voorzitter! Ten aanzien van de aard en de omvang van de georganiseerde criminaliteit is het kabinet wat zuinigjes met betrekking tot de analyse van de commissie op dit punt. Het beschikt niet over gegevens om de desbetreffende bevindingen te weerleggen. Dat klinkt wel heel minimaal. Dat is merkwaardig. Wat er ligt, is het beste wat wij tot dusverre hebben. Of je de conclusies deelt of niet is bepaald niet irrelevant, want in belangrijke mate vormen zij de grondslag voor het te voeren beleid. Waar hebben wij het immers over? Over een effectieve misdaadbestrijding, over een opsporingsapparaat dat daartoe moet worden opgetuigd, over adequate, soms verstrekkende opsporingsmethoden. Dat is niet niks, dat doe je niet zomaar.

Twee aspecten wil ik op deze plaats er uitlichten. Het eerste is de georganiseerde criminaliteit onder allochtonen. Ik wil dit niet nodeloos aanzetten: de gedachte zou kunnen postvatten dat ik de beruchte Hollandse netwerken zou willen relativeren en dat wil ik allerminst. Door dit te noemen, kun je echter deze zorgwekkende ontwikkeling niet wegredeneren. Daarbij heb ik niet in de laatste plaats het oog op de door de commissie gesignaleerde negatieve invloed op de algehele situatie van allochtone groepen. Er is sprake van een zorgelijke situatie en de politie staat vaak machteloos of moedeloos toe te kijken. In dit licht bezien doet de reactie van de minister bepaald mager aan. Verder onderzoek zou noodzakelijk zijn en gesprekken met minderhedenorganisaties zouden moeten worden gevoerd. Als je dat hoort of leest, krijg je een beetje het gevoel: is dit nu alles? Nog meer onderzoek, weer maar wat laten betijen? Op zijn minst lijken intensieve contacten en samenwerking met de belangrijkste landen van herkomst en andere Europese landen met grote minderheidsgroepen voor de hand te liggen. Is er echt niet meer te zeggen? Ik deel overigens het pleidooi van collega Kalsbeek om over deze zaak nog eens in de Kamer van gedachten te wisselen.

Een ander punt betreft de samenwerking met het bedrijfsleven. Ik kan mij zeer wel voorstellen dat men ter zake van autodiefstal en dergelijke tot succesvolle projecten is gekomen. Dat is logisch, want het bedrijfsleven heeft daar alle baat bij. Veel zorgwekkender is het daar waar het bedrijfsleven er geen baat bij heeft. De horeca is een heel ander verhaal dan de verzekeringswereld. Wat doet de regering in die sectoren waar de commissie heel duidelijk problemen signaleert?

Voorzitter! In het debat met de commissie heb ik gesproken over de organisatiecriminaliteit. Ik wil graag weten of het voor het kabinet buiten kijf is dat de door de commissie voorgestelde systematiek van opsporingsmethoden vanuit de optiek van de georganiseerde criminaliteit ook toegestaan is als het gaat om verwante takken van sport, de organisatiecriminaliteit en zo meer. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij vragen die collega Kalsbeek op dit punt heeft gesteld.

Mijnheer de voorzitter! De commissie is niet met concrete aanbevelingen gekomen om op het punt van het zogenaamd financieel rechercheren verder te komen dan wij nu zijn. Ook het kabinet komt nauwelijks verder. Men heeft het over meer aandacht. Wat is dat precies? Wij hebben BFO's en de Pluk-ze-wetgeving. Maar – om maar iets te noemen – was het achteraf bezien onvermijdelijk om het wetsvoorstel confiscatie crimineel vermogen in te trekken? Had het niet beter bijgesteld kunnen worden? Overweegt het kabinet, opnieuw een soortgelijk wetsvoorstel in te dienen of in die richting wat te ondernemen? Hebben wij dit instrument niet gewoon ontzettend hard nodig? Komen er andere, betere voorstellen voor in de plaats? Kan de rol van de belastingdienst verder worden versterkt? Om een klassiek voorbeeld te noemen, Al Capone is tenslotte gepakt, niet op grond van moord, betrokkenheid bij georganiseerde misdaad, drugs of dranksmokkel, maar op grond van overtreding van fiscale wetten. Bij de bestrijding van drugssyndicaten hoeven we ons dus niet per se te focussen op de drugshandel zelf.

Mijnheer de voorzitter! Het kabinet onderschrijft het gesignaleerde tekort aan normering. De opsporing dient dus wettelijk genormeerd te zijn. Over de wijze waarop lopen de meningen van commissie en kabinet nog enigszins uiteen, zeker ten aanzien van de pro-actieve fase. Ik kan mij iets voorstellen bij de bedenkingen ten aanzien van de door de commissie voorgestelde systematiek rondom de normering van de opsporing. Zijn de in te zetten middelen ten aanzien van de tweede fase bijvoorbeeld niet te zeer beperkt of te beperkend? Anderzijds, zijn de bezwaren van het kabinet op dit punt niet gezocht? Hoezo, één dader, of één feit? Dit is toch uit de aanbevelingen van de commissie niet logischerwijze af te leiden.

Verder roept het door het kabinet gehanteerde criterium voor de pro-actieve fase ook vragen op. Waarom het criterium beperken tot georganiseerd verband en niet ook de aard van de strafbare feiten erbij genoemd, zoals de commissie heeft gedaan? De door het kabinet voorgestelde systematiek roept bij mij vooralsnog nog meer vragen op. Ik sluit mij op dit punt aan bij wat de heer Korthals heeft gezegd.

Mijnheer de voorzitter! Het kabinet heeft eerder terecht kanttekeningen geplaatst bij de opvattingen van de commissie ten aanzien van doorlaten. De commissie vergat min of meer dat er ook nog andere zaken zijn dan drugs. Het kabinet legt nu het criterium "schadelijk of gevaarlijk" aan. Waar dit toe leidt, is ten enenmale onduidelijk. Als goederen niet schadelijk of gevaarlijk zijn, is het kennelijk allemaal zo heel erg niet meer. Er is zelfs geen beperking tot lijntesten of kleine hoeveelheden. Als goederen wel gevaarlijk of schadelijk zijn, mag er bijna niets. Dit is toch wel curieus. Waartoe leidt dit standpunt ten aanzien van softdrugs, om maar een voor de hand liggende vraag te stellen? Of hoe zit het met sigaretten? Of clenbuterol? Legt het OM een lijstje aan van gevaarlijke en ongevaarlijke stoffen, schadelijke en onschadelijke, in de geest van wat mevrouw Kalsbeek zojuist voorstelde? Heeft het kabinet wel oog voor de overige gesignaleerde nadelen van doorlating, zoals de corrumperende werking daarvan, de ondergraving van de normstelling, het uit de hand lopen van de methode? Dat doet zich toch bij alle goederen voor?

Voorzitter! Zou het niet goed zijn om met elkaar gewoon nog eens uit te spreken dat het ons moet blijven gaan om het opsporen dan wel voorkomen van strafbare feiten? Ik krijg weleens de indruk dat dit vanzelfsprekende uitgangspunt uit beeld lijkt te raken door een fixatie op allerlei ingenieuze en vaak dubieuze opsporingsmethoden. De oplossing om ter zake van de wel gevaarlijke of schadelijke goederen toestemming van de minister te verlangen overtuigt evenmin. Je gooit de zaken dan toch behoorlijk door elkaar.

Is de politieke verantwoordelijkheid dan wel goed vorm te geven? Gaat de minister de Kamer van tevoren inlichten? Raakt de Kamer dan niet gecommiteerd? Ik vrees dat dit alles absoluut onwerkbaar is. En in de gedachtengang van de heer Korthals wordt het allemaal nog indirecter en moeilijker. Waar gaat het in concreto om? Om een enkele proefzending. Is dat er één, of zijn het er een paar? Om welke hoeveelheid kan het gaan? Wij krijgen steeds meer moeite met het compromis van de enquêtecommissie waarbij voor softdrugs de deur op een kier wordt gelaten, want er rijzen daardoor zoveel vragen dat wij ons moeten afvragen, wat wij overhoop halen en waartoe het allemaal leidt. Helpt het ons verder of brengt het ons per saldo verder van huis?

Ten aanzien van de criminele burgerinfiltrant wordt een soortgelijke systematiek overwogen. Geen afwijzing te allen tijde. Ook hierbij kan ik weer de net gemelde bezwaren naar voren brengen. We moeten er gewoon niet aan beginnen. Want waar is dan nog het innerlijk verweer tegen de glijdende schaal?

Naar aanleiding van de recente ontwikkelingen rond de kroongetuigeregeling of aanverwante zaken ontvang ik graag een actueel standpunt. Ik weet het, de zaak is onder de rechter, maar graag toch wat meer informatie over de criteria. Wanneer wel en wanneer niet? Kan het, wat er gebeurd is? Graag wat meer helderheid omtrent deze vragen.

De passages over de rol van de korpsbeheerder zijn onze fractie nog niet geheel duidelijk. Of je het nu medeverantwoordelijkheid noemt of gewoon een andere verantwoordelijkheid, de beheerder moet over adequate informatie beschikken en eventuele zeggenschap over de methoden ten aanzien van concrete opsporingsacties om zijn verantwoordelijkheid goed vorm te kunnen geven. Dan gaat het niet om iedere actie, wel om openheid van zaken op het moment dat dit is gewenst. Tevens gaat het om een actieve rol van de beheerder. Anders is zijn verantwoordelijkheid loos en gaat die over in handen van de korpschef.

Het onderdeel personeelsbeleid in de kabinetsreactie stelt teleur. De cultuur bij OM en politie laat te wensen over. Het moet dus bespreekbaar worden gemaakt, het liefst met een onafhankelijke deskundige die de samenwerking tussen de korpsen moet verbeteren. Ik zeg het maar, zoals dit bij mij overkomt: Zelden heb ik zo'n slap verhaal gezien. Eén op-de-lange-baan-schuiverij! Wat is dit nu? Korpsen en OM moeten gewoon samenwerken. De leiding is daartoe aangesteld en is daarvoor verantwoordelijk. De opdracht daartoe krijgen zij van de verantwoordelijke bewindslieden. Slaagt de leiding daarin niet, dan moet er maar een andere komen. Bij het kopje loopbaanbeleid staat ook weer zo'n zin: wezenlijke veranderingen kunnen pas plaatsvinden als het management zich daarvoor openstelt. Het is de taak van de minister ervoor te zorgen dat dit gebeurt. Punt uit. Bovendien moet worden vermeden dat hier zaken op de lange baan worden geschoven.

Zeer verwonderlijk is ook de late start van het onderzoek naar het functioneren van leden van het OM. Anderen spraken hier ook al over. Pas op 11 april is een brief aan het college van PG's gericht. Had de dag na publikatie van het rapport van de commissie niet meer voor de hand gelegen? Waarom toch zo lang gewacht?

Ten aanzien van de politie speelt de beheersstructuur kennelijk parten om maatregelen te nemen. Dat snap ik, maar toch is er iets vreemds aan de hand. Wat opvalt is dat het kabinet eventuele maatregelen meteen in de rechtspositionele sfeer trekt. Ik vraag mij af of dat nodig is. En als dat zo is, dan moet men zich toch afvragen of daar geen verandering in kan of moet komen. Wie in deze sfeer gaat zitten, komt inderdaad tot passages als "er moet onderscheid worden gemaakt tussen schuld en nalatigheid enerzijds en verantwoordelijkheid anderzijds". Natuurlijk, rechtspositioneel heb je dan je punt gemaakt en heb je het inderdaad over schuld en nalatigheid, maar als het gaat om de juiste man of vrouw op de juiste plaats heb je het toch over meer. Dan moet je ook meer kunnen, zeker als het gaat om ambtenaren in sleutelposities. Als de minister werkelijk niets anders kan dan hij zegt te kunnen doen, deugt ons stelsel niet. Het kabinet moet uitleggen wat het daarvan vindt. Ik hoop dat het mijn analyse op dit punt deelt en tot verandering aanzetten geeft.

Personen die hun verantwoordelijkheid niet hebben genomen, zijn misschien niet altijd nalatig in de zin van het ambtenarenrecht, maar moeten toch van hun functie worden ontheven en zo mogelijk elders worden geplaatst. Het gaat me te ver om te spreken over een slachtbank, maar tussen een slachtbank aan de ene kant en helemaal niets aan de andere kant zit nog een heleboel ruimte. In die zin moet ook de kwestie worden gezien van de korpsbeheerder die tussen de minister en een mogelijk slecht functionerende politieman in zit. Die korpsbeheerder is wel verantwoordelijk voor een goed functionerend korps, maar hoe hij dat doet is vers twee. Alleen de minister heeft het laatste woord over de vraag of dit zo is. En daarbij tellen ook de juiste personen op de juiste plaats, los van de vraag of je rechtspositioneel daar wat mee kan.

Ik rond af. Eerder heb ik al gemeld dat het vertrouwen dat de Kamer in de verantwoordelijke bewindslieden heeft, mede afhankelijk is van de reactie op het rapport van de commissie. Weten zij het vertrouwen te wekken dat het voorgestelde beleid binnen afzienbare tijd tot duidelijke verbeteringen leidt? Ik heb er goede hoop op dat we met betrekking tot het wetgevingstraject een oplossing zullen vinden, al hoop ik van ganser harte dat we de vaart erin kunnen houden.

Ik heb op dit moment grote aarzelingen over het reorganisatie- en personeelsbeleid. Te veel verschuilt het kabinet zich achter woorden als "ja maar, ik kan niet" en zelfs "ja maar, zij willen misschien niet meewerken". Het laatste moet je toch maar durven zeggen. Het is hun verantwoordelijkheid dat er wel wordt samengewerkt en dat er wel cultuurveranderingen optreden.

Voorzitter! Het is aan de ministers om in dit debat meer vertrouwen te wekken, met name op het laatste punt.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Hendriks:

Voorzitter! In zijn brief van 27 april jl. stelt het kabinet een verbreding voor van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Volgens het kabinet dient het streven niet uitsluitend gericht te zijn op het aanpakken van de hoogste leiders binnen de georganiseerde misdaad, ook moet aandacht besteed worden aan het middenkader en de handlangers. Hiermee kan ik mij verenigen. Echter, mijn vraag is: hoeveel hoogste leiders binnen de georganiseerde misdaad heeft men in ons land tot op heden daadwerkelijk gepakt? En: hoe denkt het kabinet dit in de nabije toekomst te realiseren wanneer men weet, dat deze personen goede tot zeer goede contacten onderhouden met leiders, mensen van het middenkader en handlangers binnen de centrale en de lokale overheid?

Naar het oordeel van het kabinet zijn de preventieve maatregelen, gericht op het bieden van perspectief aan onder andere jongeren die opgroeien in problematische wijken, van wezenlijk belang. Daarmee beoogt men te voorkomen dat deze jongeren zich aansluiten bij een criminele organisatie. Hoe denkt het kabinet dit perspectief feitelijk vorm te geven?

Er wordt veel gesproken en geschreven over sociaal-maatschappelijke verbeteringen, maar de praktijk wijst uit dat gettovorming in met name de grote steden onverminderd voortgaat. Het zijn nachtmerries voor de bevolking geworden. Om deze tendens te keren is niet alleen het ter beschikking stellen van extra financiële middelen noodzakelijk, maar ook het bijbrengen van goede maatschappelijke normen en waarden.

Voorzitter! Het kabinet zegt niet te beschikken over informatie die de bevindingen van de enquêtecommissie ten aanzien van de betrokkenheid van soms grote delen van groepen allochtonen bij de georganiseerde misdaad tegenspreekt. Verhalen omtrent de betrokkenheid van allochtonen bij criminaliteit, georganiseerd dan wel ongeorganiseerd, werden met name door het zich progressief noemend volksdeel van Nederland afgedaan als borrelpraat en omineuze Telegraaf-verhalen. Thans moeten wij constateren, dat deze zogenaamde bakerpraatjes kennelijk een zeer grote kern van waarheid bevatten, niet alleen ten aanzien van de criminaliteit begaan door allochtonen, maar ook ten aanzien van de criminaliteit die is begaan door autochtonen en zelfs door autochtone gezagsdragers. Het feit dat de volksvertegenwoordiging zich pas de laatste tijd intensief op dit probleem heeft gestort, geeft aan dat vele politici ver afstaan – men kan beter zeggen: ver afstonden – van de criminele realiteit en kennelijk door hun vorstelijk salaris en prettige woonomgeving absoluut niet geïnteresseerd zijn of, naar ik hoop, geïnteresseerd waren in de belangen en de dagelijkse noden van de mensen in ons land.

Voorzitter! Ook is het teleurstellend en onbegrijpelijk in de brief van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie van 27 april jl. te moeten lezen, dat het kabinet van mening is, dat de bevindingen van de enquêtecommissie niet genoeg concreet zijn om gericht beleid te kunnen ontwikkelen ten aanzien van de betrokkenheid van soms grote delen van de groep allochtonen bij de georganiseerde misdaad. Het kabinet vindt dat het nog meer inzicht nodig heeft in deze misdaadproblematiek. Mijn vraag hier is: wat moet het kabinet nog meer weten? Ontbreekt het dit kabinet aan voldoende inzicht? Of ontbreekt het het kabinet aan moed en daadkracht dan wel aan onwil om deze criminaliteit aan te pakken?

Voorzitter! Ik deel de mening van het kabinet waar het zegt de bijzondere opsporingsmethoden op een vergelijkbare wijze als de thans in het wetboek opgenomen opsporingsmethoden vorm te willen geven en om per opsporingsmethode het doel en de voorwaarden voor gebruik ervan aan te geven. Tevens deel ik de mening dat de bijzondere opsporingsmethoden niet te gedetailleerd in de wet kunnen worden vastgelegd. Het kabinet acht het gewenst om naar aanleiding van de uitkomsten van het rapport van de enquêtecommissie en het rapport van de rijksrecherche over de RCID Kennemerland het handelen en nalaten van leden van het OM nader te onderzoeken. Behoort tot dit onderzoek ook het handelen en nalaten van de voormalige procureur-generaal te Den Haag, mevrouw Sorgdrager? Wordt ook het handelen en nalaten van de voormalige burgemeester van Haarlem, mevrouw Schmitz, onderzocht? Zo ja, wie voert dat onderzoek uit? Wordt ook een onderzoek ingesteld naar het handelen van de voormalige minister van Justitie en de voormalige procureur-generaal van Amsterdam, de heer De Ruiter? Met name zijn ambtshalve relatie met de voormalige districtscommandant van de rijkspolitie in Amsterdam, commissaris De Maat, geeft hier aanleiding toe. De heer De Maat was een van de oprichters van het IRT Noord-Holland/Utrecht. Hoever gaat het onderzoek terug in de tijd? Wordt bijvoorbeeld ook onderzocht welke rol de toenmalige VVD-minister van Justitie, Korthals Altes, heeft gespeeld bij het justitieel onderzoek met betrekking tot de Slavenburg-bank en de daar gehanteerde methoden en intenties?

Het is merkwaardig dat het kabinet, overeenkomstig zijn voornemen, een grote schoonmaak zal houden onder het ambtelijk apparaat van het ministerie van Justitie en het OM, terwijl de rol van de huidige en voormalige politieke gezagsdragers op dit departement, met uitzondering van de heer Hirsch Ballin, niet nader zal worden bekeken. Zij zullen zelfs buiten schot blijven. Gebeurt dit, omdat de toenmalige ambtelijke gezagsdragers behoren tot de partijen die thans deel uitmaken van het huidige kabinet? Of omdat de Tweede Kamer hierdoor mede te kennen zou geven dat zij wederom te kort is geschoten in haar controlerende taak en weer heeft zitten slapen toen de georganiseerde misdaad op haar beurt slapend rijk werd? Of waren en zijn de leden van de Tweede Kamer niet echt geïnteresseerd in de werkelijkheid van het dagelijkse maatschappelijk leven? Geven zij aan hun eigen persoonlijke politieke ambities de voorkeur?

Bij de crisis in de opsporing van strafbare feiten gaat het niet alleen om de handhaving van de wettelijke normen, maar ook om de instanties die zijn betrokken bij de handhaving van die normen en de opsporing van strafbare feiten en de diverse gezagsdragers van de betreffende instanties. Ik ben van mening dat zowel de commissie als het kabinet voorbijgaat aan de oorzaak van de crisis in de opsporing van strafbare feiten. Met name de politiek van het zogenaamde progressieve deel binnen de Nederlandse samenleving heeft er, met behulp van ontspoorde christen-democraten, in de afgelopen decennia toe geleid dat de criminaliteit in ons land schrikbarend is toegenomen.

Nederland heeft integere en daadkrachtige rechters nodig. Een absoluut verbod op het uitoefenen van nevenfuncties door rechters is daarbij op zijn plaats. Derhalve behoort het fenomeen van rechter-plaatsvervanger te verdwijnen. Tevens heeft Nederland integere en daadkrachtige justitie- en politie-ambtenaren nodig om de criminaliteit met succes te bestrijden, wellicht nog meer dan de eventuele uitbreiding van bijzondere opsporingsmethoden. Een uitbreiding van de bevoegdheden in handen van corrupte rechters en ambtenaren leidt tot georganiseerde staatscriminaliteit. Dit vormt een veel grotere bedreiging voor onze rechtsstaat. Zo'n bedreiging behoort te worden voorkomen, in het bijzonder door een daadkrachtig optreden van vooral integere politici.

De heer Marijnissen (SP):

Mijnheer de voorzitter! Op 7 april 1994 sprak deze Kamer over het rapport van de commissie-Wierenga. Nu weten wij dat dit debat is gevoerd op basis van onvoldoende gegevens. Immers, er waren slechts vier kamerleden en vier bewindslieden die de inhoud van de geheime bijlage kenden. Zij allen zwegen en keken toe hoe de Kamer probeerde om zonder armen een spijker in de muur te slaan. Doorlevering van 45 ton softdrugs, een informant die zijn criminele miljoenenwinsten mocht houden, doorlating in het XTC-traject en een dreigende doorlating van harddrugs. De Kamer wist het niet. De vraag aan de vier grote fracties of de fractievoorzitters hebben zitten slapen of een kanjer van een inschattingsfout hebben gemaakt, is nog steeds niet beantwoord. Hetzelfde geldt trouwens voor de toenmalige vice-premier en de huidige premier. Ook van hem hebben wij nooit enige verantwoording gehoord. Ik ben het helemaal eens met de voorzitter van de enquêtecommissie, de heer Van Traa, die in verschillende verhoren vroeg of niet een heleboel ellende voorkomen had kunnen worden als de Kamer toen van alle feiten op de hoogte was geweest.

Nu bijna twee jaar na dato en een parlementaire enquête verder, spreken wij naar aanleiding van de conclusies van de commissie-Van Traa over drie crises. Conclusies die zeker voor een deel al in 1994 getrokken hadden kunnen worden indien de Kamer toen goed geïnformeerd was geweest. Met dank aan de fractievoorzitters die blijkbaar òf de ernst van de zaak op dat moment onderschatten òf de creativiteit misten om een weg te vinden zodat het gat in de informatie gedicht kon worden.

Mijnheer de voorzitter! Allereerst de crisis in de opsporing. Is het voorstel van de enquêtecommissie nu nauwkeurig of is het gedetailleerd? Volgens de enquêtecommissie is het nauwkeurig, het kabinet vindt het blijkens zijn reactie gedetailleerd en is van mening dat de bijzondere opsporingsmethoden niet in detail in de wet kunnen worden vastgelegd. Technologische ontwikkelingen gaan zo snel, aldus het kabinet, dat politie en openbaar ministerie daar snel en adequaat op moeten kunnen reageren. Dat betekent dat soms gebruik moet kunnen worden gemaakt van opsporingsmethoden die niet door de wetgever zijn voorzien. Ik ben verbaasd over deze opvatting van het kabinet. Zijn het immers niet de niet-wettelijk geregelde opsporingsmethoden geweest die de normeringscrisis en alles wat daaruit is voortgevloeid mede hebben veroorzaakt? Wij kunnen de normeringscrisis alleen te boven komen door terug te gaan naar de hoofdregel, namelijk dat iedere inbreuk op grondrechten een wettelijke basis dient te hebben. Ik zou het met de opvatting van het kabinet nog wel eens kunnen zijn als wij in plaats van opsporingsmethoden moeten lezen dat soms gebruik moet kunnen worden gemaakt van opsporingsmiddelen die niet door de wetgever zijn voorzien. Immers, elk nieuw opsporingsmiddel kan door politie en OM worden toegepast, mits deze maar valt onder een door de wet genormeerde methode en zolang de mate van inbreuk op de privacy als gevolg van dat nieuwe middel maar soortgelijk is. Graag hoor ik hierop de reactie van de minister.

Ik zal eerlijk bekennen, ik heb lang moeten staren op het schema van de enquêtecommissie, met name waar het de fasering betreft. Maar, hoera, vlak voor het vorige debat was ik er dan toch uit. Sterker nog, afgezien van de subtiele onderscheiding tussen de fase van duidelijke aanwijzing en die van redelijk vermoeden, was ik het ermee eens. Men begrijpt dan ook wel mijn lichte schrik dat het kabinet de fasering in de opsporing wil loslaten. Ik neem toch aan dat het kabinet vasthoudt aan het beginsel dat niet iedere opsporingsmethode op ieder moment kan worden ingezet. Als dat niet zo is, dan hoor ik het graag. Begrijpen doe ik het voorstel van het kabinet nog steeds niet helemaal. Begrijp ik het goed dat het kabinet de fasering wil regelen in de voorwaarden die gesteld worden aan de inzet van bijzondere opsporingsmethoden? Als dat zo is, wat verschilt het voorstel van het kabinet dan met dat van de enquêtecommissie?

Op enkele opsporingsmethoden – of, zoals het kabinet zegt, strategieën – ga ik nader in. Naar de mening van het kabinet moet er een mogelijkheid blijven bestaan om in uitzonderlijke gevallen doorlating toe te staan. Als argument wordt gehanteerd dat het afzien van inbeslagname – als proefzending, lijntester – uitgevoerd onder strenge condities in andere onderzoeken heeft geleid tot arrestaties van prominente leden van criminele organisaties en inbeslagneming van grote hoeveelheden harddrugs. De opsporingsmethode is effectief gebleken. De enquêtecommissie heeft de effectiviteit van deze methode juist betwist. De voorzitter van de commissie heeft in het debat van enkele weken terug aangegeven dat de effectiviteit niet is aangetoond en dat het succes van bijvoorbeeld het COPA-onderzoek niet zozeer kon worden toegeschreven aan de doorlating alswel aan andere opsporingsmethoden. Wellicht kan de minister deze verschillende conclusies van commentaar voorzien. Echter, geheel afgezien van de effectiviteit blijft voor de SP-fractie het probleem dat de overheid haar geloofwaardigheid ten opzichte van de burgers verliest wanneer zij eraan meewerkt – of in ieder geval niet tegenwerkt – dat drugs op de markt komen. Burgers begrijpen dat niet en zullen dat ook nooit begrijpen. Ik zelf trouwens ook niet; het doel heiligt niet alle middelen.

Een andere twijfelachtige opsporingsmethode is die van de criminele burgerinfiltrant. Ik heb in het debat met de parlementaire enquêtecommissie al aangegeven dat ik überhaupt niet voor burgerinfiltranten ben, laat staan voor criminele burgerinfiltranten. Het kabinet wil een opening daartoe houden. In dat geval, aldus het kabinet, zullen voorzieningen op het gebied van sturing en controle getroffen moeten worden om deze methode beheersbaar te houden. Echter, het niet beheersbaar en controleerbaar zijn, waren juist de argumenten van de enquêtecommissie om het gebruik van criminele burgerinfiltranten niet toe te staan. Kan de minister ingaan op deze tegenovergestelde beoordelingen?

Voorzitter! Door de actuele ontwikkelingen zijn de fenomenen "kroongetuigen" en "deals met criminelen" zeer interessant geworden. De rechter moet zich nog over de rechtmatigheid hiervan uitspreken, maar ik wil hier naar aanleiding van de brief van de minister toch al iets over te zeggen. Er zijn toezeggingen gedaan. In de brief staat: dat hij ter zake van de jegens hem gerezen verdenking van handel in drugs niet verder feitelijk van zijn vrijheid zou worden beroofd noch in het kader van een voorlopige hechtenis noch in het kader van de executie van een gevangenisstraf en dat hij ter zake van een ander nader omschreven feit eveneens ter zake drugshandel niet zou worden vervolgd. Met deze toezeggingen komt de deal met de crimineel toch wel heel erg dichtbij een kroongetuigeregeling. Wat is dan nog het onderscheid tussen die twee begrippen? Het afzien van de tenuitvoerlegging van de straf door het openbaar ministerie komt in feite ook neer op een kroongetuigeregeling. Is dat wettelijk wel toegestaan, zo vraag ik mij als onnozel burger af. Kan het OM een beslissing van de rechter zo maar naast zich neerleggen, buiten de bijzondere gevallen die ons allen reeds lang bekend zijn?

Voorzitter! Het kabinet heeft zelf ook opgemerkt dat gebrek aan duidelijke normering een van de oorzaken is van de ontsporing van de opsporing. Nog veel meer echter zijn de gezags- en de organisatiecrisis er debet aan geweest dat de opsporing zo uit de hand heeft kunnen lopen. De crisis in de normering is nog wel op te lossen via regelgeving. Echter, zonder een oplossing voor de gezags- en organisatiecrisis zal het probleem nooit in z'n geheel kunnen worden ondervangen.

Het valt mij op dat het kabinet in zijn reactie nauwelijks is ingegaan op de problemen rond de CID-subjecten, grijze-veldsubjecten en de CID-registers. Ik kan niet vaak genoeg herhalen dat 1 op de 250 mensen in Nederland, inclusief kinderen en ouden van dagen, als CID-subject of potentieel CID-subject is geregistreerd. In veel gevallen is dit op grond van onduidelijke criteria gebeurd, zoals in het enquêterapport wordt aangegeven. Weliswaar heeft het kabinet tijdens de schriftelijke beantwoording aangegeven dat de registers worden opgeschoond, maar ik vraag mij af hoe snel dit zal gebeuren en welke criteria daarbij worden gehanteerd. Wie is een CID-subject en wie niet? Volgt het kabinet de definitie van de enquêtecommissie? Ik heb daarvan in de reactie niets kunnen terugvinden. De beantwoording van deze vraag is nodig voordat met de opschoning kan worden begonnen.

Graag wil ik een reactie op de volgende vraag. Hoe kunnen de CID-subjecten worden beschermd in het geval de betrokkenen niets weten van een registratie, de strafzaak niet op een zitting komt en de rechter dus ook niet wordt ingeschakeld om de rechtmatigheid te beoordelen? Weliswaar heeft de Registratiekamer een toezichthoudende taak, maar deze lijkt mij niet afdoende. De Registratiekamer verricht immers meestal onderzoek naar aanleiding van een klacht van een betrokkene. Velen zullen er echter, zoals gezegd, geen vermoeden van hebben dat zij staan geregistreerd en daarover dus ook geen vragen stellen, laat staan een klacht indienen. Daarom lijkt het mij van essentieel belang dat een CID-subject in elk geval bij opschoning te horen krijgt dat hij of zij in de registers was opgenomen. Is het kabinet bereid daarvoor een regeling te treffen?

De heer Dittrich (D66):

Stel dat het subject te horen krijgt dat het was geregistreerd, wat moet er dan gebeuren? Kan er dan bezwaar tegen aangetekend worden? Heeft de heer Marijnissen hiervoor een procedure in het achterhoofd?

De heer Marijnissen (SP):

Allereerst wil ik graag eens horen wat het kabinet hiervan vindt. Ik vind namelijk dat wij hier een punt hebben. Wanneer wij spreken over zovelen in dit land die staan geregistreerd als CID-subject of potentieel CID-subject en er nooit of te nimmer achter komen dat zij geregistreerd zijn geweest, is er naar mijn mening sprake van een probleem. Ik vind dat mensen in principe het recht moeten hebben om bij opschoning vragen te kunnen stellen aan de Registratiekamer, indien hun zaak uiteindelijk niet ter zitting komt. Als dat wel zo is, horen mensen vanzelf dat zij geregistreerd stonden; dat is ook de rare paradox.

De heer Dittrich (D66):

De heer Marijnissen vraagt dit niet voor niets aan de regering. Ik neem aan dat hij zelf aan een bepaalde koers denkt. Mensen die bijvoorbeeld ontdekken dat zij geregistreerd stonden en daar nooit iets van hebben gehoord, dienen de mogelijkheid te hebben om te vragen waarom zij geregistreerd waren, hoe men aan de registratie komt en welke bronnen er zijn gebruikt. Voordat men dit weet, is men natuurlijk wel heel veel verder.

De heer Marijnissen (SP):

Dat klopt, maar ik vind wel dat het in principe moet kunnen, tenzij er belangwekkende redenen zijn om er niet aan mee te werken, bijvoorbeeld in het kader van een opsporing. Maar als bestanden na vijf jaar worden opgeschoond en er blijkbaar geen reden meer bestaat om zo iemand in een bestand te handhaven, zie ik geen belemmering om deze mensen ervan op de hoogte te brengen dat zij CID-subject waren, wat er is vastgesteld en wat er is gedaan. Ik hoor hierop graag de reactie van de minister.

Mijnheer de voorzitter! Over het voorstel over de rol van de korpsbeheerder is al zeer veel gezegd. In het vorige debat met de commissie-Van Traa is er zelfs uitvoerig bij stilgestaan. Het kabinet ziet een actievere taak voor de korpsbeheerder weggelegd. De korpsbeheerder dient ervoor te zorgen dat hij op de hoogte is van de hoofdlijnen van belangrijke opsporingsonderzoeken en hij moet dit beoordelen tegen de achtergrond van zijn verantwoordelijkheid voor het politiepersoneel. Theoretisch lijkt dit misschien een aardig voorstel, maar ik dacht dat de praktijk – ik denk bijvoorbeeld aan Haarlem – voldoende heeft aangetoond dat een korpsbeheerder als burgemeester van een meestal grote stad vaak wel iets anders aan zijn hoofd heeft dan toezicht houden op het gebruik van bepaalde opsporingsmethoden. Kan de minister aangeven waarom de korpsbeheerders die taak in het verleden blijkbaar nooit voldoende hebben opgepakt, hoewel zij ook in het verleden al verantwoordelijk waren voor hun personeel? De heer Dittrich wees hier in zijn termijn ook op. Ik vermoed dat het in de praktijk met name niet zal werken omdat de korpsbeheerder wel degelijk op de hoogte moet zijn van alle ins en outs. Het voorstel van het kabinet dat de korpsbeheerder op de hoogte moet zijn van slechts de hoofdlijnen, strookt daar niet mee.

Tot slot van dit gedeelte kom ik aan de buitenlandse opsporingsdiensten. De enquêtecommissie heeft van de kant van de buitenlandse opsporingsdiensten geen medewerking gekregen om hun activiteiten bij het onderzoek te betrekken. Tegelijkertijd blijkt wel dat 42 van de 65 infiltratie-acties in 1994 een buitenlands verzoek om Nederlandse assistentie betrof. Is het kabinet van plan hier nader onderzoek naar te doen en, zo ja, op welke manier?

Mijnheer de voorzitter! Dan rest de belangrijke vraag of de crises die de enquêtecommissie heeft benoemd en die door het kabinet ook worden onderschreven, door uitvoering van alle voornemens en aanbevelingen voldoende kunnen worden bezworen. Een minstens even belangrijke vraag is of de mensen in het land na alles wat zij hebben gehoord, weer vertrouwen kunnen hebben in het overheidsapparaat. Het beeld dat achterblijft, is dat vele hoge ambtenaren, topfunctionarissen, officieren en chefs hun verantwoordelijkheid niet hebben genomen of niet hebben kunnen nemen, veel niet hebben geweten of niet hebben doorgevraagd. In alle gevallen zijn zij verantwoordelijk en dus moeten zij daarop worden aangesproken. Die verantwoordelijkheid loopt van boven naar beneden en begint dus bij de ministeries.

De minister van Justitie heeft onder meer tijdens de persconferentie naar aanleiding van het rapport van de parlementaire enquêtecommissie begin februari, in de kou, gezegd dat zij uitstekend in staat zal zijn de leiding te nemen voor de toekomst omdat zij als geen ander weet wat een rol speelt binnen het openbaar ministerie. Dat mag inderdaad zo zijn, maar ik vraag mij af of weten wat een rol speelt binnen het openbaar ministerie het belangrijkste is. Het gaat ook om zuiverheid en het herstellen van het vertrouwen bij de mensen. Het heeft er alle schijn van dat de minister haar zwakke plek op een slimme wijze heeft willen doen omslaan in een sterke kant. De minister maakte in een van de meest verantwoordelijke posities en in een zeer belangrijke periode deel uit van het openbaar ministerie. De conclusies van de enquêtecommissie over de vergadering van PG's liegen er niet om. Ik noem maar eens wat: de vergadering van procureurs-generaal heeft zich, ook na het uitbarsten van de IRT-affaire, niet inhoudelijk met de praktijk van het gebruik van opsporingsmethoden beziggehouden. Zij heeft na de IRT-affaire haar verantwoordelijkheid niet adequaat uitgeoefend. Zij had de implicaties van de ontstane situatie na het verschijnen van het rapport-Wierenga en de sterk verstoorde verhoudingen nooit onbesproken mogen laten. De PG's hadden zich nader moeten informeren.

Is het wel mogelijk om na zulke kritiek leiding te geven aan de reorganisatie van het OM, aan een herstel van het gezag en aan een cultuuromslag binnen het openbaar ministerie? Wordt de rol van de huidige minister, voormalig procureur-generaal, betrokken bij het onderzoek dat wordt gedaan onder leiding van Ten Kate, de procureur-generaal bij de Hoge Raad? Het lijkt mij, dat daar toch iets voor te zeggen is.

Een volgend punt in dit verband betreft het feit dat de zogenaamde deltamethode ook na opheffing van het IRT Noord-Holland/Utrecht in ieder geval nog een poosje is doorgegaan. De minister is, zoals zij zelf heeft aangegeven, voor al het handelen en nalaten van het openbaar ministerie verantwoordelijk en, naar ik aanneem, dus ook voor dit. Vanzelfsprekend hoor ik hierop graag een reactie van de minister.

Wat geldt voor de minister van Justitie geldt zeker voor de staatssecretaris van Justitie. Zij heeft in haar hoedanigheid van korpsbeheerder deelgenomen aan het driehoeksoverleg en was voorzitter van de beheerscommissie van het IRT. Onder haar verantwoordelijkheid is de opsporing geheel ontspoord. Beschouwt het kabinet het aanblijven van de staatssecretaris als een bijdrage aan het herstel van de geloofwaardigheid en aan de oplossing van de organisatie- en gezagscrisis? Is dat dan omdat zij zo goed weet hoe het is om korpsbeheerder te zijn? Graag hoor ik een reactie van het kabinet. Overigens wil ik wel zeggen dat, indien deze staatssecretaris mocht besluiten terug te treden, ik voor dat besluit respect heb en het begrijp.

Mijnheer de voorzitter! Het traject dat is ingezet met de brief van de minister van Justitie van 11 april jl. lijkt mij juist. Klopt het dat de minister over de vorderingen aan de Kamer zal rapporteren? Het kabinet heeft inmiddels aangegeven dat de onderzoeken naar de personele gevolgen met de nodige voortvarendheid zullen plaatsvinden. Het kabinet spreekt daarbij over het functioneren van politiefunctionarissen en leidinggevenden. Betekent dit, dat ook onderzoeken zullen plaatsvinden naar het handelen of juist niet handelen van de korpsbeheerders? Zo ja, wie zal dat dan doen en via welke procedure? Ik vind dit vooral belangrijk omdat de korpsbeheerders zijn aangewezen om de politiefunctionarissen te beoordelen. Zij kunnen dit volgens mij alleen maar op een goede manier doen indien is uitgemaakt dat zij hun verantwoordelijkheid in het verleden voldoende hebben uitgeoefend.

Het kabinet stelt zich op het standpunt dat consequenties voor individuele politiefunctionarissen die niet door de Kroon worden benoemd, uitsluitend ter beoordeling zijn van de korpsbeheerder. Dat mag strikt juridisch gesproken zo zijn, maar zo is het naar mijn mening politiek gesproken niet. De IRT-affaire en alles wat daaruit is voortgevloeid heeft de politiek twee jaar lang min of meer beheerst. Alle fouten zijn breed uitgemeten en via rechtstreekse TV-uitzendingen wereldkundig gemaakt. Het is daarom niet vreemd dat de burger vaak nog slechts met een cynische blik naar de overheid kan kijken. Het kabinet kan daarvoor zijn ogen naar mijn mening niet sluiten. Ik vind het van cruciaal belang dat het kabinet het voortouw neemt bij het herstel van het vertrouwen van de burger in de overheid in het algemeen. Dit geldt niet alleen voor het opstellen van wetgeving, maar ook op het personele vlak. Daarom wil ik de minister van Binnenlandse Zaken de volgende vragen stellen.

Klopt het dat de minister een akkoord heeft gesloten met burgemeester Pop van Haarlem dat geen maatregelen tegen korpschef Straver zullen worden genomen? Waarom en wanneer heeft de minister dat akkoord gesloten? Wat is de inhoud van het akkoord? Kan dit nog worden teruggedraaid? Wat zullen naar de mening van de minister de effecten van een dergelijk akkoord zijn voor de beoordelingsgesprekken in de andere regio's? Bovendien ben ik verrast door het openbaar maken van het advies van de landsadvocaat. Uiteindelijk is dit een soort gratis juridisch advies geworden aan de heer Straver en wellicht ook aan andere korpschefs. Hoewel de minister als verantwoordelijk bewindspersoon kan worden aangesproken op de kroonbenoemingen en -ontslagen lijkt het er nu op dat hij de Kamer voor voldongen feiten heeft willen plaatsen.

Uit het enquêterapport is duidelijk gebleken dat ook de samenwerking tussen de regio's zwaar te wensen overlaat. Bij sommige regio's is het maar de vraag of met de huidige bezetting van mensen de strijdbijl begraven kan en zal worden. Ook om deze reden lijkt het mij van belang dat het functioneren van verantwoordelijken wordt beoordeeld door iemand die boven die teams staat en dus niet alleen door de korpsbeheerder. Kan het kabinet duidelijker aangeven hoe zal worden bepaald met wie beoordelingsgesprekken zullen plaatsvinden en hoe er zal worden gerapporteerd aan de minister van Binnenlandse Zaken? Klopt het dat ook de minister van Binnenlandse Zaken over de vorderingen aan de Kamer zal rapporteren?

Mijnheer de voorzitter! Wat twee jaar geleden begon met een A4'tje als persbericht uit Amsterdam heeft tot nu toe geleid tot duizenden pagina's tekst over de opsporing in Nederland en het onverantwoordelijke gedrag van vele hooggeplaatsten. Voorzitter Van Traa – ik vind dat mooi klinken – sprak over een bestseller. Inderdaad, als zoete broodjes gingen de rapporten over de toonbank. Het was een bestseller over een overheid die zelf drie keer de gebruikershoeveelheid softdrugs per jaar op de markt bracht, over een war on crime die uit de hand liep en over een land waar 1 op de 250 burgers in CID-registers voorkomt.

In het debat met de enquêtecommissie heb ik al aangegeven dat het niet zo mag zijn dat alle betrokkenen als schuldigen worden aangemerkt en dat dit als alibi wordt opgevoerd om de kool en de geit te sparen. Verantwoordelijk is verantwoordelijk en niet alleen bij mooi weer. De salarissen zijn trouwens meestal navenant. De gelijkheid preken nu het om verantwoordelijkheid gaat, vind ik hypocriet.

Mijnheer de voorzitter! De heer Dittrich – hij is er niet – haalde Shakespeare aan en zei: moed groeit met de gelegenheid. Maar hoe is het met de moed van D66? Hoe is het met moed van de coalitiepartijen? Bij het debat over het rapport van de commissie-Wierenga in mei 1994 zei de toenmalige woordvoerder van D66, de heer Kohnstamm: zij dronken een glas, zij deden een plas en alles bleef zoals het was. Toen ging het om twee bewindslieden van respectievelijk het CDA en van de PvdA en zat D66 nog in de oppositie. Inderdaad, de gelegenheid bepaalt voor sommigen de mate van moed.

Ik zie dat de heer Dittrich er weer is. Voor hem zal ik herhalen wat ik heb gezegd. Ik citeerde hem, terwijl hij op zijn beurt Shakespeare citeerde die zei: moed groeit met de gelegenheid. Ik heb ondertussen vastgesteld dat de toenmalige woordvoerder voor D66, de heer Kohnstamm, meer moed had toen D66 nog in de oppositie zat dan de heer Dittrich vanavond ten toon heeft gespreid als het gaat om het al dan niet plassen en drinken van een glas en dingen laten zoals zij zijn.

Mijnheer de voorzitter! Een trap schoonvegen doe je van boven naar beneden. Je begint niet halverwege en zeker niet onderaan. Anders gezegd: als er koppen rollen dan moeten dat niet alleen die van de uitvoerders zijn, van de mensen op de werkvloer. Laten de verantwoordelijken nu eens flink zijn. Laten zij opstaan en zeggen: ook ik heb eraan meegedaan, ook ik heb niet goed opgelet, ook ik was verantwoordelijk en neem mijn verantwoordelijkheid ten behoeve van de geloofwaardigheid. Tegen het kabinet zou ik willen zeggen: als zij nu toch weer eens niet willen, help ze dan een handje! Als het niet goedschiks kan, dan maar kwaadschiks.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Herstel van vertrouwen in de rechtsstaat, dat is in de ogen van de CDA-fractie de taak waar bestuur en politiek op dit moment voor staan. De parlementaire enquêtecommissie heeft grondig werk verricht. Veel alarmerende gegevens zijn naar boven gebracht: alarmerende gegevens over ontsporingen in de opsporing, maar ook over de groei, de grootte en de dreiging van de georganiseerde criminaliteit.

Voor een goed vertrouwen in de rechtsstaat is het van het grootste belang dat de overheid integer is en methoden gebruikt die door de beugel kunnen, maar voor een goed vertrouwen in de rechtsstaat is een correct rechtssysteem alleen niet voldoende. Evenzeer is nodig dat de criminaliteit hard wordt aangepakt. Een bestuur dat zich denkt uit te sloven om de hoogste graad van integriteit te bereiken, maar dat in de praktijk niet bij machte is om de misdaad afdoende te bestrijden en af te schrikken, ondermijnt de rechtsstaat evenzeer als een corrupte overheid of een overheid die kwalijke opsporingsmethoden hanteert. Het gaat om een evenwicht, een gevoelig evenwicht, dat de toets van veelsoortige kritiek kan doorstaan en dat dus per definitie niet eenzijdig mag en kan zijn.

Voor herstel van vertrouwen is het ook noodzakelijk dat de werkelijkheid realistisch onder ogen wordt gezien. De werkelijkheid van de burger mag niet principieel anders zijn dan de werkelijkheid van het bestuur. Het rapport van prof. Fijnaut en de zijnen is schokkend. De georganiseerde criminaliteit in Nederland is enorm gegroeid en neemt nog steeds toe. Dat is een feit. Een ander feit is dat de criminaliteit onder minderheden groot is. Dit mag geen taboe zijn, net zo min als de omstandigheden die daartoe leiden. De rechtsstaat heeft ook belang bij eenduidigheid van de zijde van de wetgever en van het openbaar bestuur. Daarin past niet het hanteren van een dubbele moraal, zoals Nederland bijvoorbeeld doet ten opzichte van drugs. Zeg maar: het mag niet, maar het moet kunnen.

Voorzitter! De criminaliteit is een tegenstander zonder fatsoen, zonder rechtsstatelijke normen en zonder mededogen. Het is een vijand met vaak enorme financiële en technische mogelijkheden, met reusachtige belangen en met winstrealisaties die buiten elke proportie zijn. Onderschatting van die tegenstander is naïef en kan noodlottig zijn voor de rechtsstaat zelf.

Voor het vertrouwen in de rechtsstaat zijn verder nauwgezetheid, discipline en grote vakbekwaamheid nodig van de betrokken ambtenaren, ingebed in die goede normen en toegerust met professioneel gereedschap. Zij moeten een gelijkwaardige tegenstander zijn van de criminaliteit. In dat verband wil ik ook hebben gezegd dat als misdadigers vrij kunnen rondlopen dankzij welke vormfout dan ook, dit het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat ernstig ondermijnt. Het bevordert bovendien het cynisme.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb dat een paar weken geleden ook al gehoord. Wij hebben op dit punt inmiddels een wetsvoorstel aangenomen: als er een vormfout is gemaakt, is de sanctie niet per definitie dat iemand vrijuit gaat. De rechter heeft allerlei mogelijkheden als sanctie, bijvoorbeeld bewijsuitsluiting, maar misschien is de vormfout zo gering geweest dat er helemaal geen sanctie op volgt. U zet nu dus een verkeerd beeld neer.

De heer Hillen (CDA):

Nee, helemaal niet. Dat is een belangrijke vooruitgang, maar ik bedoelde niet dat bij een vormfout per definitie zou worden gezegd: nu gaat er zomaar een misdadiger vrijuit; hoe kan dat nou? Nee, er is bijvoorbeeld een fout gemaakt bij het openbaar ministerie inzake het hanteren van opsporingsmethoden; ook dat kan leiden tot vormfouten. Hoe dat ook zij, als de burger 's morgens de krant openslaat en leest – dat leest hij nog steeds in de krant – dat een crimineel is vrijgelaten wegens een vormfout, dan denkt die burger: zij doen maar wat en zij kunnen niets; als ik een keer een auto verkeerd parkeer, krijg ik een bon, terwijl elke misdadiger in Nederland vrij kan rondlopen. Die gevolgtrekking is misschien een beetje overdreven, maar bevordert het cynisme. Het is goed dat wij daar in termen van wetgeving iets aan doen, maar het gaat er ook om dat vormfouten überhaupt niet behoren voor te komen. Daarom heb ik ook gewezen op nauwgezetheid, discipline en grote vakbekwaamheid aan de kant van politie en justitie. Ik denk dus dat mijn opmerking toch terecht was.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Toch wil ook ik een poging doen. U weet dat over vormfouten ontzettend veel misverstanden bestaan. Als door vormfouten mensen niet worden veroordeeld die eigenlijk wel veroordeeld hadden moeten worden, heeft men absoluut een punt. Daarover is geen misverstand mogelijk. Ik maak er bezwaar tegen als de heer Hillen, die eigenlijk beter weet, de burger aanhaalt als ware het waar wat de burger denkt en vindt. De burger kan niet altijd beter geïnformeerd zijn. Daar past geen enkel verwijt. De nuance past hier wel. De heer Dittrich heeft gelijk. Wij hebben hier een aantal wetsvoorstellen aangenomen die het mogelijk maken dat ook bij vormfouten verdachten gewoon aangepakt worden. Er zijn heel veel misverstanden over. Het zou goed zijn als de heer Hillen in zijn verantwoordelijkheid als medewetgever ook daar eens op zou wijzen.

De heer Hillen (CDA):

Ik begrijp het verwijt niet. Op het moment dat burgers in de krant lezen dat criminelen worden vrijgelaten omdat er een vormfout is gemaakt, terwijl iedereen overtuigd is van hun schuld, hebben de burgers grondig de pest in. Ik denk dat mevrouw Kalsbeek dat met mij eens is. Ik zeg in mijn tekst dat bijvoorbeeld nauwgezetheid, discipline en grote vakbekwaamheid nodig zijn. Ook dat zal mevrouw Kalsbeek onderschrijven. Dan maak ik toch opmerkingen die volstrekt aan de orde zijn? Er is inmiddels wetgeving aangenomen. Als ik bijvoorbeeld het laatste jaar of de laatste twee maanden geen enkele vormfout had aangetroffen in de krant, had mevrouw Kalsbeek een punt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Als ik de heer Hillen goed begrijp, relateert hij dit aan wetgeving en aan keurslijven en weet ik wat.

De heer Hillen (CDA):

Zal ik het nog eens voorlezen?

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Laat de heer Hillen dat maar doen.

De heer Hillen (CDA):

Ik heb het volgende gezegd. Voor het vertrouwen in de rechtsstaat zijn verder nauwgezetheid, discipline en grote vakbekwaamheid nodig van de betrokken ambtenaren, ingebed in die goede normen en toegerust met professioneel gereedschap. Zij moeten een gelijkwaardige tegenstander zijn van de criminaliteit. In dit verband wil ik ook hebben gezegd dat als misdadigers vrij kunnen rondlopen dankzij welke vormfout dan ook, dit ernstig het vertrouwen van de burgers in de rechtsstaat ondermijnt. Het bevordert bovendien het cynisme.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Daar heeft de heer Hillen gelijk in. Heeft hij de afgelopen twee maanden nu vormfouten gezien?

De heer Hillen (CDA):

Ja.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is dus niet waar. De afgelopen maanden even niet. Zij zijn veel te vaak voorgekomen. Daar is geen misverstand over mogelijk. De heer Hillen moet in zijn verantwoordelijkheid de nuance wel in het oog houden. Het is niet zo dat als er een verkeerde dagvaarding is uitgebracht dit meteen betekent dat iedereen vrijuit gaat. Dat is niet zo.

De heer Hillen (CDA):

Dat zeg ik niet. Ik noem bij het vertrouwen in de rechtsstaat een aantal elementen die daarin meespelen. Vormfouten zijn naar de burger toe een verkeerd signaal. Dat wil niet zeggen dat onnodige vormfouten niet voorkomen worden. Daar wordt aan gewerkt. Dan nog komen er vormfouten voor. Wij moeten nog steeds bij een groot aantal lopende processen afwachten of de officier uiteindelijk ontvankelijk wordt verklaard. Het gaat dan ook weer om criminelen waarvan iedereen weet of redelijkerwijs kan aannemen dat zij echt in de fout zijn gegaan. Een week of twee geleden werden een paar Colombianen vrijgelaten die eerst tot grote gevangenisstraffen waren veroordeeld en waarvan iedereen wist dat zij fout waren.

Ik wil mijn tekst nog wel een keer voorlezen. Het staat echter al in de Handelingen. Men kan het vannacht op het gemak nakijken. Ik heb mijn tekst bovendien verspreid. Vormfouten kunnen ook een gevolg van opsporingsmethoden zijn. Dat heb ik in mijn interruptie bij de heer Dittrich ook gezegd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

De heer Hillen gaat consequent voorbij aan mijn punt. Hij en ik zijn het erover eens dat elke vormfout er één te veel is. Ik maak vanaf deze plaats, vanuit een verantwoordelijke positie, bezwaar tegen een al te gemakkelijk meepraten over dat de ene vormfout na de andere wordt gemaakt en dat als er een vormfout wordt gemaakt zelfs de zwaarste criminelen vrijuit gaan. Daar maak ik wat bezwaar tegen. Daarom vroeg ik de heer Hillen om een nuance te betrachten. Als de heer Hillen zegt dat hij die nuance heeft betracht, zijn wij even goede vrienden.

De heer Hillen (CDA):

Ik heb die nuance betracht en er gaan nog steeds heel zware criminelen vrij na vormfouten.

De heer Van Traa (PvdA):

Ik wil mij niet in het debat over vormfouten mengen. Het voorbeeld dat de heer Hillen aanhaalt over Colombianen die zijn vrijgekomen had echter niets te maken met een vormfout, maar met het feit dat twee rechercheurs eerder verklaringen voor het hof hadden afgelegd die niet waar bleken te zijn. Het had dus niets met vormfouten te maken.

De heer Hillen (CDA):

Goed. Ik kan mij andere voorbeelden herinneren. Het is voor mij ook laat. Het is vaak genoeg in de krant geweest. Daarom is het ook aanleiding om er geïrriteerd op te reageren. Als dat niet zo was, had er vanavond niemand over gesproken. Het is ook voor de burgers irritant. Ik probeer met dat oog naar dit debat te kijken.

Voorzitter! Voor het vertrouwen in de rechtsstaat is ook nodig een bestuur en een magistratuur die respect afdwingen. Magistraten en andere functionarissen die lekken of vechtend met elkaar over straat gaan, zoals de afgelopen jaren te veel is voorgekomen, brengen hun eigen missie en die van anderen schade toe. Vertrouwen is geen geschenk. Vertrouwen moet elke dag worden verdiend, bijvoorbeeld ook door een bestuur dat zichzelf ter discussie durft te stellen en bij gebleken tekortkomingen zichzelf durft te reinigen. Vluchten in procedures, verschuilen achter rechtsposities en elkaar de hand boven het hoofd houden, is in dat verband een verkeerd signaal als het gaat om herstel van vertrouwen in de rechtsstaat.

Voorzitter! Na afloop van dit debat moeten wij tegen elkaar kunnen zeggen dat er wezenlijke vooruitgang is geboekt. Aan het einde van deze week moet iedereen het gevoel hebben dat er echt iets is veranderd of aan het veranderen is. Als dat idee er straks niet is, hebben wij een groot probleem. De fractie van het CDA wil samen met de andere partijen hier en samen met het kabinet tot oplossingen komen die breed kunnen worden gedragen. Wij staan ervoor open onze inzichten net zo ter discussie te stellen als welke voorstellen dan ook. Leidraad voor ons zal zijn het wezenlijk herstel van het vertrouwen in de rechtsstaat, met de elementen die ik zojuist heb aangegeven:

  • - professionele opsporing, adequaat toegerust;

  • - correcte strafvordering;

  • - zichtbare resultaten bij de bestrijding van de misdaad;

  • - realistische benadering van de feitelijke problemen;

  • - respectabele functionarissen;

  • - een openbaar bestuur dat gezag kan afdwingen.

Het gaat om een openbaar bestuur dat dat gezag ook kan afdwingen, omdat het voorbeeldig is als het gaat om het nemen van verantwoordelijkheid en het dragen van de consequenties daarvan op de topposities, waarmee de weg kan worden geëffend voor een enerzijds zorgvuldig en anderzijds adequaat en effectief personeelsbeleid bij justitie en politie in relatie tot de resultaten van het werk van de commissie-Van Traa en alles wat daaromheen is gebeurd.

Voorzitter! De inzichten die de commissie-Van Traa ons heeft geboden, dwingen ons voortvarendheid te betrachten bij de bestrijding van de misdaad in de meest brede zin van het woord. Het is alarmfase rood, wat het CDA betreft. Vandaag praten wij vooral over de regelgeving in de strafvordering en over het functioneren van een deel van het politie- en justitie-apparaat. Voor het voorkomen en bestrijden van de misdaad is meer nodig, bijvoorbeeld het beantwoorden van de vraag op welke teelaarde de misdaad het beste bloeit. Waarom krijgt in ons keurige land het tuig zoveel kans? Zijn wij te gedogend, te zachtzinnig? Of zijn wij te materialistisch en is de onderwereld deels een zekere spiegeling van wat in de bovenwereld voorkomt en wellicht zelfs normaal wordt gevonden? Dan gaat het ook over welke waarden in onze samenleving voorrang dienen te hebben. Dan is de vraag aan de orde of welvaart en individualisering te zamen niet het eigen belang te veel gewicht geven boven het belang van de ander. Of de sociale functie van de mens het niet aan het afleggen is tegen zijn economische. Of de kinderen in onze samenleving zich nog voldoende welkom voelen en erkend worden in hun waarde, opgenomen in een gemeenschap, of te snel reeds teruggeworpen op zichzelf. Criminelen komen niet van een andere planeet. De grootste misdadigers van vandaag hebben ook ooit duimzuigend in de wieg gelegen.

De gebrekkige voortgang van de integratie van de culturele minderheden in onze samenleving is een tikkende tijdbom. De bevindingen van Fijnaut c.s. mogen die groepen niet stigmatiseren, maar dienen ons te waarschuwen dat het ook in ons eigen belang is, voor de allochtone jeugd de drempel naar de misdaad te verhogen. Ten eerste door hen uitzicht erop te bieden dat deze samenleving straks ook hun samenleving is. Ten tweede door hen bij het vallen en opstaan effectief te helpen. Ten derde door een geloofwaardig en sluitend vervolgings- en sanctiebeleid te hebben als de ontsporingen een structureel karakter krijgen. Is ons sanctiebeleid sowieso effectief? Leidt onze vaak vooral door onszelf hooggeroemde tolerantie niet ook tot het sluiten van de ogen voor de harde werkelijkheid? Bezien wij de vraagstukken niet vooral met de maatstaf van het eigen gerief en te weinig vanuit de noodzaak tot weerbaarheid? Maken wij bijvoorbeeld van de privacy niet zo'n hoog goed dat de waarborgen ter aantasting ervan tegelijk een prima dekmantel zijn voor lieden met criminele bedoelingen?

Voorzitter! Een van de grote voordelen van een enquête door de Tweede Kamer is dat een momentum – ik heb dat woord vandaag eerder gehoord – wordt geschapen om werkelijk iets te veranderen. Dat geldt ook voor deze enquête. Ik bespeur in deze Kamer de bereidheid om luisterend naar elkaar te zamen tot verstandige beleidslijnen te komen. Ook het kabinet toont die bereidheid, namelijk in zijn brief van 27 april, maar in één adem wordt gevraagd om nog meer onderzoek en nog meer informatie. Dat riekt naar uitstel. De vraag is of dat nodig is, gezien de hoeveelheid materiaal die ons nu al ter beschikking staat. De politiek moet in staat zijn om antwoorden te geven op de vragen die de samenleving sterk bezighouden. De aanpak van de criminaliteit heeft voor veel burgers topprioriteit. Laten wij dit momentum daarom optimaal benutten.

Voorzitter! De CDA-fractie heeft nog steeds, ook na de debatten met de enquêtecommissie, enige moeite met de door de commissie getrokken hoofdconclusies. In het rapport wordt in den brede een drietal conclusies getrokken:

  • 1. er is een algehele crisis in de opsporing in Nederland;

  • 2. het antwoord hierop moet een sterk gedetailleerde, nauwkeurige wetgeving zijn om te voorkomen dat het nog eens uit de hand loopt;

  • 3. met de zware, georganiseerde criminaliteit valt het wel mee.

Ik zeg niet dat de commissie dit bagatelliseert, maar wel dat zij dit relativeert, gezien de uitkomsten van het onderzoek van Fijnaut c.s. Reeds in onze vragen aan de enquêtecommissie van 22 februari jl. hebben wij over die drie conclusies onze twijfels uitgesproken. Die twijfel is voor het overgrote deel nog steeds niet weggenomen. Voor de CDA-fractie telt met name zwaar dat er naar aanleiding van de drie genoemde bevindingen een naar onze mening onjuist causaal verband wordt gelegd. De georganiseerde criminaliteit in Nederland viel mee in die zin dat geen Italiaanse toestanden zijn aangetroffen – die hadden wij ook niet verwacht – en de opsporing viel tegen. Conclusie: bij de aanpak moet het accent liggen op het kuisen van de methoden. De uitspraak van de voorzitter van de commissie van twee weken geleden dat de politie er alleen maar bevoegdheden bij krijgt, is wellicht juist in theorie, bijvoorbeeld door wetgeving, maar dit geldt zeker niet altijd voor de praktijk. De gereedschapkist van politie en justitie wordt naar onze mening niet voldoende gevuld en er komen te veel sloten op te zitten; zie bijvoorbeeld het gebruik van observatiemiddelen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Eén ding begint mij eigenlijk te intrigeren. U heeft in het debat met de enquêtecommissie ook al gezegd dat u bang bent dat de georganiseerde criminaliteit niet goed genoeg bestreden zal kunnen worden. U heeft verder gezegd dat er geen sprake is van een crisis in de opsporing, dus u staat eigenlijk behoorlijk wankelmoedig tegenover het rapport van de enquêtecommissie. Ik vraag mij af welke conclusies u trekt met de kennis die u nu heeft, wat u zou willen doen ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Zo langzamerhand heb ik daar zelfs geen begin van een idee meer van.

De heer Hillen (CDA):

Dat komt nog in de tekst die ik nu voor mij heb liggen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Natuurlijk, dat kan, maar ik zou graag een aanduiding van de richting willen horen. U zegt dat u tegen strengere wetgeving bent.

De heer Hillen (CDA):

Zoals de vorige keer gebleken is, nemen wij op een groot aantal punten de conclusies van de commissie-Van Traa wel degelijk over. Maar op een aantal punten die het kabinet anders formuleert, zijn wij het meer met het kabinet eens dan met de commissie-Van Traa. Ook daarin zijn wij de vorige keer wel duidelijk geweest, dacht ik.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het gaat mij even om de hoofdlijn. De vorige keer hebben wij gesproken over het beperken van de regelgeving, over de bouwtekening die de enquêtecommissie heeft gemaakt. Ik heb gezegd dat wij met die tekening kunnen instemmen, al laat dat onverlet dat er hier en daar een muurtje zou kunnen verdwijnen. Maar bent u het nu ook met die bouwtekening eens of gelooft u er helemaal niet in?

De heer Hillen (CDA):

Wij vinden dat de normering, om maar eens iets te noemen, moet worden vastgelegd, dat er codificatie moet komen. Maar op een aantal andere punten, zoals de beschrijving van de fasen, het doorleveren en dergelijke, zijn wij het meer met het kabinet eens.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Maar dat de normering moet worden vastgelegd en dat er codificatie nodig is, zegt natuurlijk niet zo vreselijk veel. Het gaat mij erom of u de meeste van de meer dan honderd aanbevelingen onderschrijft.

De heer Hillen (CDA):

Het gaat natuurlijk om de belangrijkste aanbevelingen. Ik kom bijvoorbeeld nog op de opsporing; op dat punt volg ik ook het kabinet. Het spreekt mij zeer aan om de opsporing niet vast te leggen in het Wetboek van Strafvordering, maar via de methoden te gaan werken.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dan valt het dus wel mee. U vindt dat normering in het algemeen niet te veel een keurslijf moet zijn. En u neemt de meeste aanbevelingen over, zo begrijp ik nu, zij met enige reserves op een aantal punten. Nu, dan weten wij tenminste waarover wij het hebben, want ik begrijp gewoon niet goed wat u nu wil.

De heer Hillen (CDA):

Mijn tekst telt zo'n 25 pagina's en ik ben bij de derde. U heeft daarstraks tegen mij gezegd dat ik de hele tijd zo "eager" was. Nu weet ik wel dat u iets van mij wilt leren, maar het was niet de bedoeling dat u dit van mij zou leren. Als u nu wacht op wat ik ga zeggen, dan kunnen wij daarna nog even nagaan of wij het met elkaar eens zijn. Dan komen wij toch een heel eind?

Voorzitter! Voordat ik overga tot de beoordeling van de normeringsvoorstellen, wil ik eerst stilstaan bij de genoemde drie conclusies van de commissie. Naar de opvatting van de CDA-fractie was de aandacht tijdens de debatten met de enquêtecommissie te eenzijdig gericht op de voorstellen van de commissie over toelaatbare en ontoelaatbare opsporingsmethoden. Te weinig aandacht is op de zware, georganiseerde criminaliteit en de onderzoeken van de groep-Fijnaut gericht geweest. De harde conclusies van de onderzoeksgroep-Fijnaut, de bijlagen 7 t/m 11, zijn in het eindrapport eigenlijk niet overgenomen. Fijnaut c.s. laat zich in de verschillende onderzoeksrapportages ondubbelzinnig uit over de ernst van de georganiseerde criminaliteit in Nederland. Zo stelt men op bladzijde 356 van bijlage IX, dat er in diverse branches aanwijzingen zijn te vinden van criminele infiltratie en "de eerste tekenen" van parasitaire relaties tussen de georganiseerde misdaad en enkele branches. Daarbij geldt de horeca als een dieptepunt: in deze branche is zelfs een patroon van georganiseerde misdaad aangetroffen die "het faciliteren van illegale handelingen te boven gaat" (bladzijde 356). In het algemeen stelt de commissie vast, dat de omvang van het gebruik van contrastrategieën door criminele groepen, waarmee zij greep op het functioneren van politie en justitie willen verkrijgen, toeneemt. Hierdoor wordt het functioneren van justitie en politie geschaad.

Een oud-commissaris van politie te Rotterdam, Blaauw, zei het tien jaar geleden al: de georganiseerde criminaliteit begint op de hoek van de straat. Steeds meer burgers in de grote steden ondervinden concrete overlast als gevolg van de zware, georganiseerde criminaliteit. Een zeer zorgelijke kwestie is de toestand in de binnensteden. Naar aanleiding van onderzoek in de steden Arnhem, Enschede, Amsterdam en Nijmegen blijkt dat allerlei illegale activiteiten, zoals drugshandel, mensenhandel, wapenhandel en illegaal gokken, met zich meebrengen dat in de binnensteden het probleem van de georganiseerde criminaliteit helemaal verweven raakt met het probleem van de zogenaamde kleine criminaliteit en de publieke overlast. De traditionele georganiseerde criminaliteit wordt daar heel concreet en heel zichtbaar waar de illegale diensten en goederen worden gedistribueerd. Dat georganiseerde criminaliteit onzichtbare criminaliteit is, is dus niet waar gebleken – althans, niet meer waar – de burgers in de binnensteden ondervinden er grote hinder van.

Het onderzoek naar de betrokkenheid van allochtone en buitenlandse criminele groepen bij de georganiseerde criminaliteit in Nederland heeft het taboe dat lang op dit onderwerp rustte doorbroken. De commissie schrijft in haar concluderend hoofdstuk dat in Surinaamse, Marokkaanse en Turkse gemeenschappen in Nederland de directe of indirecte betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit uit het herkomstland onrustbarend groot is (eindrapport, pagina 417). De criminaliteit onder allochtone groepen gaat, zoals we weten, gepaard met de opkomst van de etnische minderheden in de Nederlandse drugshandel. De heroïne komt voornamelijk uit Turkije, de hasj uit Marokko en de cocaïne met name uit Zuid-Amerika (Colombia via Suriname). Hun sociaal-economische positie maakt allochtone jongeren extra kwetsbaar voor criminele verleidingen. Ingrijpen of begeleiden in een vroeg stadium is uiterst lastig, omdat er te weinig hulpverleners zijn die afkomstig zijn uit de minderheden zelf. Men komt niet daar waar men wezen wil. Men spreekt de taal niet. Men kent de cultuur niet. Het RIAGG in Rotterdam bijvoorbeeld is overwegend wit. Het lijkt ons noodzakelijk te streven naar een grotere vertegenwoordiging van allochtonen in de hulpverlening, net zoals wij dat voorstellen bij de opleiding van politie-infiltranten.

Het grote verschil in cultuur uit zich bijvoorbeeld ook in het niet begrijpen van onze gezagsverhoudingen. In Marokko worden door agenten aan jongelui die over de schreef gaan weinig vragen gesteld. Er volgt snel een meestal hardhandige sanctie. Onze begripvolle Nederlandse cultuur, met de agent het liefst in de rol van oom, en een zeer humane rechtspleging is ongeveer de andere kant van dat spectrum. Wordt onze benadering door veel allochtonen niet gewoon als een teken van zwakte gezien? En wordt daardoor de drempel naar criminaliteit niet eerder verlaagd dan dat het bijvoorbeeld opvoedend werkt?

De Turkse maffia's zijn volgens Fijnaut – bijlage VIII – zó verweven met de bovenwereld in Turkije, dat het zelfs lastig is om de criminele activiteit daar in volle omvang te doorzien. De Turkse georganiseerde misdaad raakt langzamerhand ook in Nederland zo geïntegreerd dat zij ermee begint zich actief tegen overheidsoptreden af te schermen. In de strijd tegen de Turkse onderwereld is bij politie en justitie sprake thans een zekere "Turken-moeheid". Ook bestaan er legio aanwijzingen dat de enorme en snel opkomende cannabiseconomie in Marokko ook onder Marokkanen in Nederland een stevig steunpunt heeft gevonden. De Chinese georganiseerde criminaliteit manifesteert zich in vele varianten. De Italiaanse "camorra" opereert op Nederlands grondgebied en haar optreden hier vormt als het ware de harde kern van veel ruimere criminele betrekkingen tussen Nederland en Italië volgens bijlage VIII. Ook de Colombiaanse kartelorganisaties zijn volgens Fijnaut zeer actief in Nederland. Tot slot moet vermeld worden, dat veel steden en hun omgeving te kampen hebben met de criminele activiteiten van bendes uit het voormalige Joegoslavië.

Overigens signaleert Fijnaut dat veel drugshandelaren in Nederland een onopvallend bestaan leiden en een uitkering hebben. Helpt het hebben van die uitkering deze criminelen aan allerlei officiële registraties en emolumenten, zodat hun formele administratieve plaatsing in de Nederlandse samenleving erdoor wordt bevor derd? Is de controle via de sociale-zekerheidsorganen zodanig ontoereikend, dat al deze gevallen – en volgens Fijnaut regel en geen uitzondering – door de mand vallen?

Bovenstaande bevindingen komen alle uit het eerste onderzoeksdeel van de onderzoeksgroep-Fijnaut. De commissie-Van Traa reduceert deze bevindingen tot "niet-Italiaanse toestanden" en "geen algehele vervlechting van onder- in bovenwereld". Is dat nu juist? De CDA-fractie meent van niet. Al eerder gaf ik aan, dat niemand ooit een "allesoverheersende octopus-achtige maffia" in Nederland had verwacht. Te makkelijk wordt echter voorbijgegaan aan de zorgelijke ontwikkelingen die het rapport-Fijnaut worden geschetst. Prof. Fijnaut en de zijnen stellen zichzelf naar aanleiding van het onderzoek naar Italiaanse maffia in Nederland de volgende vraag: "moet men dan niet ernstig rekening houden met het feit dat met name de vertakkingen van de maffia hier op eenzelfde manier hun criminele praktijken gaan uitbouwen als zij in de omringende landen reeds hebben gedaan? Wij denken van wel." Men concludeert vervolgens dat de omvang van de Italiaanse georganiseerde criminaliteit in Nederland omvangrijker is dan menigeen verwacht of voor mogelijk houdt. Hieruit blijkt, dat de conclusies van de commissie wat ons betreft moeten worden bijgesteld.

Voorzitter! Onze vrees voor een razendsnelle ontwikkeling van de georganiseerde misdaad in Nederland wordt ook aangewakkerd door de algemene verwachting van de groep-Fijnaut, dat de internationalisering van de traditionele georganiseerde criminaliteit zal blijven toenemen en dat die in Nederland ook meer en meer een onderdeel van een soort wereldomspannend crimineel systeem zal gaan vormen. Let in dit verband ook op de opmerking van Fijnaut op de laatste bladzijde van bijlage VIII: "Wie twintig, tien of zelfs nog maar vijf jaar geleden zou hebben durven voorspellen dat de allochtone en buitenlandse criminele realiteit zich zou ontwikkelen op een manier zoals wij die in dit rapport hebben beschreven, zou voor gek zijn versleten." Om de georganiseerde criminaliteit in Nederland te kunnen blijven bestrijden, oppert de commissie dat er meer politie-onderzoek naar recente ontwikkelingen binnen de georganiseerde criminele groepen moet worden gedaan. Gezien de grote betrokkenheid van allochtone criminele groepen daarbij zal het onderzoek zich zeker ook op die groepen moeten richten. Maar, voorzitter, ik heb al gezegd dat wij niet meer te veel moeten onderzoeken, maar dat de handen uit de mouwen moeten. Ik verwacht van de ministers in hun antwoord een grondige beschouwing over de ontwikkeling van de georganiseerde criminaliteit, over de specifieke ontwikkelingen daarbij onder de minderheden en over de manier waarop het moet worden aangepakt.

Dan kom ik te spreken over de opsporingscrisis. De CDA-fractie deelt dus de conclusie van de enquêtecommissie, als ware er een algemene crisis in de opsporing, niet. Dat hebben wij vorige keer ook gezegd. Wel degelijk beamen wij dat er enorme problemen zijn ontstaan, met name naar aanleiding van de gang van zaken in het zogenaamde delta-onderzoek in Amsterdam. Die problemen hebben zich onder meer voorgedaan in onderzoeken in de Gooi- en Vechtstreek en in het Bever-onderzoek in Rotterdam en in Kennemerland. Het rijksrechercherapport over het functioneren van de RCID Kennemerland geeft tot in detail aan, welke kwalijke gevolgen een beperkt aantal functionarissen uit die regio heeft kunnen veroorzaken voor andere politieregio's.

Over dit rijksrechercherapport merk ik terzijde het volgende op, voorzitter. Het is een opmerkelijk rapport, vol van conclusies en aanbevelingen. Is dat normaal in een rijksrechercherapport? Waarom is voor deze vorm gekozen? Waarom ontbreken de letterlijke teksten van de verhoren? Deze moeten zijn vastgelegd. Kunnen zij alsnog aan de Kamer worden overhandigd? De opstellers van het rapport hebben niet altijd de volle medewerking gehad van de ondervraagden. Kan hier het adagium gelden dat niemand behoeft mee te werken aan bewijsvoering tegen zichzelf? Welke instructies hebben de ministers ter zake gedaan? Zijn de opstellers, naar het oordeel van de ministers, tegengewerkt? Kunnen degenen die niet of niet voldoende hebben meegewerkt nog consequenties verwachten van hun houding?

Voorzitter! De commissie maakt in haar eindrapport bovendien onderscheid tussen een crisis in de normering, de organisatie en het gezag. Het CDA kan zich vinden in de conclusie dat veel informatie in bepaalde opsporingstrajecten met opzet is verzwegen, met het gevolg dat het bevoegd gezag geen weet had van wat er onder zijn verantwoordelijkheid is gebeurd. Het gezag werd dus niet serieus genomen. Met recht kan er in die gevallen gesproken worden van een organisatie- en een gezagscrisis in de opsporing. Niet in alle trajecten waar men gebruik maakte van de methode van doorlevering van drugs was het OM onwetend. In het Bever-traject was het OM redelijk goed op de hoogte van de uitvoering van de methode. In Dordrecht was het OM zelfs goed op de hoogte van de uitvoering van de methode. Daar leidde de methode ook naar een succes: na drie zendingen softdrugs, die weliswaar bijna geheel op de markt verdwenen, werd een vierde partij harddrugs in beslag genomen, waarbij belangrijke verdachten werden aangehouden. Maar, voorzitter, ook het gelek en het elkaar openlijk bestrijden, holt het eigen gezag en dat van de ander uit.

Waar sprake is van een organisatiecrisis, is ook sprake van een normeringscrisis. De problemen in Amsterdam en Kennemerland zijn niet ontstaan vanwege het ontbreken van normen, maar juist vanwege het overtreden van die normen. Ik heb dat eerder gezegd in een interruptiedebat. Dat roept onmiddellijk de vraag op of normering van alle opsporingsmethoden in de wet het beste middel is om de kwaal mee te bestrijden. Naar onze opvatting is het veel belangrijker om de werkelijke oorzaken van de problemen in de opsporing aan te pakken: de organisatie en aansturing van de opsporingsdiensten en -functionarissen. Hiertoe doet de commissie een aantal zinvolle voorstellen, waarop ik straks terug zal komen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Voordat ik een vraag stel over deze passage wil ik u complimenteren. Ik was altijd in de veronderstelling dat ik het record snel spreken had. Maar dat is een misverstand: dat hebt u.

De heer Hillen (CDA):

Dat heeft te maken met de tijd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat is te waarderen. U zei zojuist dat de problemen in Kennemerland niet zijn ontstaan vanwege het ontbreken van normen, maar vanwege het overtreden van die normen. Ik vind dat een pietsie intrigerend. U heeft zelf oud-minister Hirsch Ballin opgevoerd. Ik meen mij te herinneren dat hij nooit expliciet afstand heeft genomen van de omstreden methode die in Kennemerland een aantal akelige zaken heeft veroorzaakt.

De heer Hillen (CDA):

De voor-vorige minister van Justitie was er niet van op de hoogte dat er harddrugs werden doorgevoerd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Daarvan was hij wel op de hoogte. De vorige minister van Justitie was op de hoogte van het geheime deel van het rapport van de commissie-Wierenga. Dus hij wist wat er gebeurde en in welke omvang. Hij heeft daar nooit een stokje voor gestoken. Dus het was niet verboden.

De heer Hillen (CDA):

In die tijd was hij inderdaad niet op de hoogte van de doorvoer van harddrugs. Maar de voor-vorige minister van Justitie had bijvoorbeeld ook te maken met PG's die niets hebben doorgegeven, juist als het om de doorvoer van harddrugs ging. Maar ik begrijp uw inleiding niet helemaal op het punt van de normen of het ontbreken daarvan. Mijn boodschap is, dat wat mij betreft de rechercheurs die in de fout zijn gegaan en degenen die daarbij medewerking hebben verleend, donders goed wisten dat ze in de fout gingen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik bestrijd uw stelling in de kern. U zegt: het gaat niet om het ontbreken van normen, maar om het overtreden daarvan. Ik zeg tegen u: hier ging het helemaal niet om het overtreden van normen, want die waren niet gesteld. Het was onduidelijk wat er in Kennemerland gebeurde. U en ik weten nog maar sinds kort wat er precies aan de hand was, maar in het geheime deel van het rapport van de commissie-Wierenga stond dat wel. Er is voor de praktijken die daar gebezigd zijn geen stokje gestoken. Het was onduidelijk of hetgeen daar gebeurde wel of niet mocht.

De heer Hillen (CDA):

Maar dat is niet waar. De voor-vorige minister van Justitie heeft samen met de minister van Binnenlandse Zaken in een vergadering afgesproken, dat de praktijken moesten worden gestopt. Men is daarmee vervolgens wel doorgegaan. De zaak is daarna pas echt uit de hand gaan lopen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dit is echt een misverstand.

De heer Hillen (CDA):

Nee.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Er is een deltamethode geweest.

De heer Hillen (CDA):

Jazeker.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Met die methode is men heel lang doorgegaan. Deze minister van Justitie heeft geprobeerd zicht te krijgen op hetgeen er allemaal aan de orde was. Er is hier een debat geweest met de ministers Hirsch Ballin en Van Thijn. Daarin ging het om de omstreden methode. Minister Van Thijn was daar hartstikke tegen. Minister Hirsch Ballin niet. Hij heeft zich daar niet tegen verklaard, evenmin de CDA-fractie.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Sorgdrager als procureur ook niet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb het nu over de heer Hirsch Ballin als minister. Het gaat mij om het centrale punt in uw stelling. U zegt dat er in Kennemerland geen sprake was van het ontbreken van normen, maar van overtreding daarvan. Ik zeg juist, dat het daar wel ging om het ontbreken van normen. Er was namelijk niet aangegeven wat er aan de hand was.

De heer Hillen (CDA):

Ik begrijp uw punt wel. U wilt zeggen, dat als wij toen normstelling hadden gehad, het doorlaten van drugs niet zou zijn gebeurd. Overigens: dat doorlaten was een nieuw fenomeen. Zojuist heb ik al in een interruptiedebat met de heer Korthals gezegd, dat het wat mij betreft nog niet zo zeker is dat die stelling juist is, want als iemand in de fout wil gaan, als iemand de grenzen wil zoeken van wat hij mag en daar zelfs overheen wil gaan, zal hij dat ook doen als er sprake is van strenge normgeving. U maakt mij niet wijs, dat bijvoorbeeld het koningskoppel in Haarlem niet precies wist wat het deed. Als ze dat inderdaad niet wisten, waarom hebben ze dan meineed gepleegd tegenover de commissie? Waarom hebben ze geen antwoord gegeven op de vragen van de rijksrecherche? Dat hadden ze toch kunnen doen als ze hadden gehandeld volgens de normen die destijds bekend waren.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Er waren destijds op dit punt echt geen normen gesteld. Uw redenering is echt absurd. U zegt namelijk: zelfs als je normen stelt, worden ze overtreden. Als je zo redeneert, kunnen wij het Wetboek van Strafrecht wel afschaffen. Natuurlijk worden alle normen overtreden, stuk voor stuk, maar daarom is het Wetboek van Strafrecht nog wel van groot belang. In Kennemerland ontbraken echter de normen, en daar ging het om. Het overtreden van normen was daar niet aan de orde. Daar ontbraken ze.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Kalsbeek, laten we elkaar geen vliegen afvangen op een plaats waar ze niet zitten. Ik probeer aan te tonen...

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dit is een essentieel punt, want u bent nu inconsequent.

De heer Hillen (CDA):

...dat een crisis op een gegeven moment meer is dan het feit dat er vage of onduidelijke normen zijn. Een crisis heeft op een gegeven moment ook te maken met de chemie van de mensen, met de manier waarop men op elkaar reageert. Ik noem in dit verband de gezagscrisis. Die is duidelijk ter sprake gebracht. Dat gezag is toch duidelijk genormeerd, maar ook daarbij was er overtreding.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U zegt dat de crisis met veel aspecten te maken heeft. Natuurlijk heeft die ook te maken met de chemie van de mensen, maar dat ontslaat je toch niet van de verplichting om te proberen normen te stellen. Ik begrijp dus niet waarom u zegt: het ontbrak de mensen niet zozeer aan normen, maar er werden normen overtreden. Ik zeg u juist: er waren geen normen. Er zijn geen normen gesteld, met name niet door minister Hirsch Ballin, maar hij kende het geheime deel van het rapport van de commissie-Wierenga wel.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Kalsbeek, er golden normen. Zojuist hebben wij het ook over vormfouten gehad. Een aantal zaken is door de rechter niet-ontvankelijk verklaard. U kunt daarvan zeggen: dat is jurisprudentie en dat is nog geen gecodificeerd recht. Daar wil ik u wel gelijk in geven. Het gaat mij er echter om dat op het moment waarop je met elkaar een nieuwe wet maakt, het probleem niet is opgelost als je tegelijkertijd ook niet de dieperliggende oorzaken aanpakt.

Mevrouw Kalsbeek, het probleem is dat ik nu de tijdwinst die ik heb behaald door snel te lezen, kwijt ben, maar goed, ik zal mijn best weer doen.

Voorzitter! Ik wil nog een inhoudelijke vraag stellen. Zijn de berichten, met name in NRC Handelsblad, over het doorlaten van containers drugs vanuit België juist? Kan de minister opheldering geven over die vermeende Belgische connectie met betrekking tot de doorvoer van tien of twintig containers met drugs via de haven van Antwerpen naar Rotterdam en Enschede? En, als die doorvoer er was, wie heeft daar toestemming voor gegeven?

Voorzitter! De gevolgen van de enquête moeten niet worden onderschat. Natuurlijk heeft de enquête bijgedragen aan het ter tafel brengen van een aantal uit de hand gelopen situaties bij de opsporing. Het rapport Inzake opsporing heeft ook voor elke crimineel die dat wenst een schat aan informatie opgeleverd. Gezien de gedetailleerde bevindingen waarvan af en toe sprake is, heeft het rapport er zeker toe bijgedragen dat een aantal criminele organisaties een stuk wijzer is geworden ten aanzien van technieken van politie en justitie. Is er dan nog toekomst voor de opsporing? Jazeker, de opsporing heeft toekomst en zij moet die ook hebben om de dreiging van de zware georganiseerde criminaliteit een halt toe te kunnen roepen.

Verreweg de meeste politiekorpsen hebben de afgelopen jaren uitstekend werk verricht. Hiervoor ontvangen zij wel degelijk complimenten van de CDA-fractie. Ten onrechte hebben veel opsporingsambtenaren, maar ook leden van de staande magistratuur, verwijten over hun slecht functioneren en dergelijke moeten horen, naar aanleiding van de uitwassen die de enquête terecht naar voren heeft gebracht.

Opsporingsorganisaties zullen in de toekomst echter beter moeten worden aangestuurd. Verantwoordelijkheden en bevoegdheden moeten helder worden uitgedrukt, zodat het voor iedereen duidelijk wordt hoe de organisatie van de opsporing dient te verlopen. Wetgeving kan hierbij dienstbaar zijn. De voorstellen van de commissie en de aanbevelingen uit het OM-advies kunnen als leidraad dienen. Uiteindelijk dient het kabinet met wetsvoorstellen te komen.

Twee elementen bepalen de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de twee huidige bewindslieden op het ministerie van Justitie als het gaat om de rapporten van de commissie-Van Traa en het Fort-team. In de eerste plaats wijs ik op het doorlopen van de deltamethode, nadat de IRT-affaire had plaatsgevonden, inclusief het rapport-Wierenga. In de tweede plaats wijs ik op de opsporingscrisis in Kennemerland.

Beide rapporten beschrijven de handel en wandel van talloze betrokken functionarissen. Wij moeten echter niet iedereen als een verdachte gaan zien. Gezien de crisiselementen die in de rapporten worden beschreven, geldt dat, naarmate wij in rangorde lager op de ladder gaan kijken, bij betrokkenen de laakbaarheid toeneemt in termen van uitvoering. Naarmate men hoger komt, neemt de verantwoordelijkheid toe in termen van gezag. Dat gewicht is nog zwaarder. Op die laatste groep kunnen wij het spreekwoord toepassen: Hoge bomen vangen veel wind! Wie een hoge boom is, moet bereid zijn om die wind te vangen. Daarvoor ben je een hoge boom.

Minister Sorgdrager kan in haar voormalige rol van PG te Den Haag worden verweten dat zij onwetendheid was van de opsporingspraktijk rond de infiltratie, als lid van de vergadering van PG's. In feite geeft zij dit zelf ook aan in haar verhoor op 9 november vorig jaar. Waarom vroeg mevrouw Sorgdrager indertijd, als lid van de vergadering van PG's, niet door naar de praktijk van infiltratiemethoden?

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik neem aan dat de heer Hillen ook in het enquêterapport heeft gelezen dat de PG's die bij die vergadering aanwezig waren, ieder een eigen portefeuille hadden. Ik meen mij te herinneren dat één van de conclusies van de enquêtecommissie is dat de portefeuillehouder zware criminaliteit – dat was niet mevrouw Sorgdrager, maar een ander – juist een bijzondere verantwoordelijkheid voor het informeren van de anderen. Waarom vermeldt de heer Hillen dat niet? Hij presenteert een en ander zo eenzijdig!

De heer Hillen (CDA):

Ik heb de heer Dittrich de naam Gonsalves ook niet horen noemen. Het gaat mij erom dat de leden van de vergadering van PG's ieder hun eigen verantwoordelijkheid hebben en houden. Als er belangrijke methoden worden gebruikt, als die nieuw zijn of grensverleggend, dan is het logisch dat er in de vergadering over wordt gesproken. Dan kun je daar elk lid van de vergadering op aanspreken.

De heer Dittrich (D66):

Het is juist dat daarover gesproken zou moeten worden. Dat heb ik ook gezegd, maar dan mag je verwachten dat degene die de kwestie in zijn portefeuille heeft zitten, een en ander naar voren brengt – het was ook zo georganiseerd – of degene in wiens ressort de kwestie heeft plaatsgevonden, dus bijvoorbeeld de PG uit Amsterdam.

De heer Hillen (CDA):

Dat is mogelijk, maar ik neem aan dat mevrouw Sorgdrager uitstekend in staat is om mijn vraag morgen te beantwoorden, want zo moeilijk is die niet.

De heer Dittrich (D66):

De heer Hillen debatteert toch ook met ons, niet alleen maar met de regering!

De heer Hillen (CDA):

Ik stel een vraag aan mevrouw Sorgdrager, terwijl de heer Dittrich antwoord geeft. Dat is heel vriendelijk, maar ik wacht toch het antwoord van de minister af.

De heer Dittrich (D66):

Ik geef geen antwoord, maar ik zou zo graag zien dat de heer Hillen een evenwichtig beeld naar voren brengt. Hij selecteert nu iets en hij verbindt daar vervolgens een selectieve vraag aan. Ik wil dan graag spreken met de heer Hillen over de rolverdeling tussen en de bevoegdheden van de PG's in die vergadering.

De heer Hillen (CDA):

Ik vind de bezorgdheid van de heer Dittrich roerend, maar mevrouw Sorgdrager acht ik uitstekend in staat om mijn vraag te beantwoorden. Ik geef aan hoe ik er tegenaan kijk. De heer Dittrich geeft aan hoe hij er tegenaan kijkt. Wij moeten samen tot een conclusie komen.

Op 9 maart 1994 spreekt de heer De Wit in de vergadering van PG's over de inhoud van de zogenaamde deltamethode. Hij verstrekt onder meer betrouwbare informatie uit het geheime deel van het rapport-Wierenga, dat dan nog niet in het openbaar is verschenen. Waarom trok de toenmalige PG, mevrouw Sorgdrager, niet meteen aan de bel? Hieraan koppel ik het niet doorvragen van de PG, mevrouw Sorgdrager, naar aanleiding van het rapport van de commissie-De Wit in de vergadering van 3 april 1994. Waarom heeft mevrouw Sorgdrager toentertijd mede besloten om met de aanbevelingen van de commissie-de Wit niets te doen?

Als PG in Haaglanden was mevrouw Sorgdrager in elk geval wel op de hoogte, ten tijde van de IRT-affaire, van de geheime gegevens, afkomstig van de voorzitter van de commissie-Wierenga. Zij verwerkte die in een brief aan de toenmalige minister van Justitie, Hirsch Ballin, van 30 maart 1994. In die brief waarschuwde de PG de heer Hirsch Ballin ervoor om zich niet in het spoor van afkeuring van de deltamethode te laten mee trekken. De procureur-generaal is op dat moment op de hoogte, via de betrouwbare informatie van Wierenga, van de inhoud van de methode die door het IRT Noord-Holland/Utrecht werd gebezigd. In de bewuste brief maakt de procureur-generaal ook melding van "te goeder naam en faam bekend staande burgers" die betrokken zouden zijn bij de deltazaak en van wie de namen bekend zijn. Ik ben benieuwd welke namen dat zijn.

In haar vertrouwelijke brief aan Hirsch Ballin blijkt ze de deltamethode in concept te aanvaarden. Dit blijkt ook uit haar antwoord op kamervragen van 12 december 1994, waarin ze letterlijk zegt: "De commissie-Wierenga heeft de gevolgde methode als rechtmatig beoordeeld, bij welk oordeel ik mij aansluit".

En dan is er nog de merkwaardige affaire-Blok. Dit is een echt curieuze affaire. We hebben hier te maken met een enquête van de Kamer, dus compleet met beëdigde verklaringen. Er volgen op de enquête zelfs aanklachten wegens meineed tegen enkele personen. Dan zijn er verklaringen onder ede die elkaar volledig uitsluiten. Een van die verklaringen is nota bene afkomstig van de minister van Justitie zelf. Ik heb aan commissievoorzitter Van Traa in het vorige debat al gevraagd waarom hij als echte rechercheur niet dichter bij de waarheid kon komen. Dat bleek toen niet mogelijk. Daarom vraag ik het nogmaals, hier in deze Kamer: wist de toenmalige procureur-generaal van het ressort Haaglanden, mevrouw Sorgdrager, nu wel of niet van de doorlevering van grote hoeveelheden harddrugs, cocaïne, in verband met COPA? Ik heb inmiddels kennis kunnen nemen van de notitie van officier Van der Voort, die als basis diende voor het gesprek van de heer Blok met mevrouw Sorgdrager, en die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.

De heer Dittrich (D66):

U zegt dat de notitie van Van der Voort niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Staat er in die notitie dat er cocaïne wordt doorgelaten en op de markt komt?

De heer Hillen (CDA):

Er is in die notitie sprake van proefzendingen en van aflossing van informanten. Als u mij dit deel van mijn betoog laat afmaken, kunt u eventueel later uw interruptie nog plaatsen.

Ook heb ik kennis genomen van het nagesprek van de commissie met minister Sorgdrager. Alles op mij laten inwerkende, kom ik tot een voorlopige conclusie dat het zeer wel mogelijk is dat de minister de waarheid spreekt, dat zij zich dit niet herinnert. Maar dan koppel ik daar wel de conclusie aan dat indien dit zo is, mevrouw Sorgdrager voor een procureur-generaal een naïviteit of oppervlakkigheid aan de dag legt die ik zorgelijk vind. Op zich is het al hoogst merkwaardig dat er in het college van procureurs-generaal kennelijk nooit gesproken is over doorlevering of proefzendingen en over de hoeveelheden kilo's die langzamerhand in zwang waren geraakt. Alsof in de raad van bestuur van Philips over alles wordt gepraat behalve over televisies. Als er sprake is van gezagscrises, is daar dan niet mede debet aan dat de top zelfs kennelijk niet wil weten waar het personeel op de vloer mee bezig is? En als er dan in dit concrete geval wordt gesproken tussen mr. Blok en mevrouw Sorgdrager over een project waarin sprake is van een ingewikkeld proces van aflossing van infiltranten – mevrouw Sorgdrager herinnert zich dat, zo blijkt uit het nagesprek – en er ook sprake is van cocaïne – en ook dat bevestigt zij in dat nagesprek – en er ten slotte sprake is van proefzendingen, dan vraag ik hoe men dan toch kan denken dat het gaat om zendingen die, eenmaal gearriveerd, in beslag worden genomen. Dan is het toch nooit meer mogelijk dat de ene infiltrant de volgende introduceert? Dan was de eerste toch al verdacht geweest bij de afzenders? Mevrouw Sorgdrager werd en wordt toch geacht vakvrouw te zijn?

De heer Dittrich (D66):

Dan wil ik toch nog even terugkomen op de notitie van de heer Van der Voort. U heeft die notitie gelezen. Die is in de periode geschreven waarin nog niemand het had over het doorlaten. U heeft gezegd dat de notitie niets aan duidelijkheid te wensen overlaat. Staat daar dan gewoon in dat de cocaïne op de markt komt en dat die doorgelaten wordt? Of gaat het om een gecontroleerde aflevering?

De heer Hillen (CDA):

U komt ook uit het vak. Ik vind het zo merkwaardig dat ik het moet uitleggen aan mensen uit het vak. Er wordt een informant afgelost door een volgende informant die daarna weer een nieuwe informant introduceert. Stel ik ben crimineel en u komt bij mij zeggen dat u informant wilt zijn en dat u voor een goede doorlevering kunt zorgen of een nieuw traject kunt opzetten. Daarna introduceert u de volgende informant, de heer Korthals, en die moet ik ook gaan vertrouwen. Ik moet dus eerst kijken of ik u kan vertrouwen. Ik ga dan een zending verzorgen en die wordt vervolgens in Nederland in beslag genomen. Dan vertrouw ik u niet meer. Vervolgens zegt u: ja, maar mijnheer Korthals, de andere informant, is wel goed. Dan komt mijnheer Korthals bij mij langs en die zorgt voor het volgende transport dat echter ook wordt aangehouden. Dan vertrouw ik mijnheer Korthals ook niet. Er zijn drie of vier informanten geweest, er zijn zendingen geweest. Dan kan toch alleen maar omdat het succesvolle zendingen zijn geweest? Dat zou mijn conclusie zijn. Nogmaals, iemand die niet in het vak zit, zou die conclusies niet zo gauw trekken. Als een informant niet wordt aangehouden, is dat omdat hij zijn werk goed heeft gedaan.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer Hillen, is de notitie van de heer Van der Voort net zo lang als uw antwoord op mijn eenvoudige vraag of er in de notitie stond dat er cocaïne op de markt kwam? Ik geloof dat uw antwoord gewoon "neen" moet zijn.

De heer Hillen (CDA):

In de notitie is sprake van proefzendingen. Ik geef toe dat het woord "cocaïne" niet in de notitie voorkomt.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat om het doorlaten.

De heer Hillen (CDA):

Mevrouw Sorgdrager heeft in het nagesprek aangegeven dat iedereen wist dat COPA cocaïne was.

De heer Dittrich (D66):

U heeft zelf gezegd dat de notitie niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en vervolgens geeft u een zeer uitgebreid antwoord. Het antwoord is gewoon: neen, het stond niet in de notitie.

De heer Hillen (CDA):

Mijnheer Dittrich, u bent garagehouder en ik kom bij u met een auto. Ik heb het dan over een slippende koppeling, drie lekke banden en nog een paar details. Vervolgens komt u tot de conclusie dat de motor kapot is. Dan zegt u niet tegen mij: dat heeft u niet gezegd en dus wist ik niet wat ik moest doen. Als ik bij de slager over een slippende koppeling begin te praten, denkt hij dat ik over het vlees heb. Hij zal mij niet begrijpen, maar een garagist wel. Als blijkbaar succesvolle informanten steeds worden afgelost, moet een officier van justitie toch begrijpen dat die informant ook daadwerkelijk succesvol is geweest. Dan gaat het over zendingen die kennelijk goed zijn aangekomen en dus op de markt terecht zijn gekomen.

De heer Dittrich (D66):

Ik reis met de trein.

De heer Hillen (CDA):

Dan heeft u dat probleem in ieder geval niet.

Eenmaal minister van Justitie geworden, heeft mevrouw Sorgdrager, voor zover wij weten, niet geïnformeerd naar het doorlopen van de zogenaamde deltamethode. Op de vraag van de CDA-woordvoerder tijdens het eerste debat over het enquêterapport of deze minister van Justitie verantwoordelijk is voor het doorgaan van de deltamethode, antwoordde de commissievoorzitter ronduit: ja, natuurlijk! Voorzitter! Deelt de minister deze opmerking van de commissievoorzitter? En, zo ja of nee, waarom heeft mevrouw Sorgdrager nagelaten om navraag te doen naar het al dan niet doorlopen van de deltamethode?

Naar de verantwoordelijkheid van functionarissen in het deltadebâcle en de Kennemerland-crisis, heeft de minister van Justitie onlangs een onderzoek gelast. Op 11 april jl. doet zij hieromtrent een brief uitgaan aan het college van PG's. Dat is precies 70 dagen nadat het eindrapport van de enquêtecommissie werd gepresenteerd. In de definitieve reactie op dit rapport door het kabinet van 27 april jl. staat te lezen dat de minister van Justitie zich direct na het verschijnen van het rapport heeft beraden op de gevolgen voor het personeelsbeleid. Wat verstaat de minister eigenlijk onder het begrip "direct"? Sterker nog, uit het rijksrechercherapport van het Fort-team is ondertussen ook duidelijk geworden dat de minister van Justitie tussentijds van de vorderingen op de hoogte is gebracht, namelijk reeds op 7 juni 1995 via de opdrachtgevers. Zij was hierdoor op de hoogte van het misbruik van criminele gelden door de RCID Kennemerland. Het afwachten van de bevindingen van het rijksrechercherapport door de minister is dus geen geldig excuus.

Voorzitter! Waarom heeft de minister zo lang gewacht met de aanzet tot een onderzoek naar de verantwoordelijken binnen het OM? Dit is toch geen energiek en doortastend optreden! Dit klemt te meer omdat de minister haar gezag zo hard nodig zal hebben om orde op zaken te stellen in een organisatie, waarin zich velen bevinden die zich niet op eerste afroep voegen, zo is in het verleden gebleken. En de termijnen die genoemd worden – eind mei, afronding eerste onderzoek; half juli, afronding tweede onderzoek – zijn naar de opvatting van de CDA-fractie wel heel ruim. De CDA-fractie neemt aan dat de eigen rol, die van PG, van de huidige minister van Justitie ook wordt meegenomen in het onderzoek van Ten Kate.

De minister van Justitie liet lang op zich wachten, maar de minister van Binnenlandse Zaken is te prijzen voor zijn adequate en snelle reactie met betrekking tot de betrokkenheid van functionarissen bij de vermeende crisis in de opsporing. Hij deed er geen 70, maar slechts 7 dagen over, toen hij per brief van 8 februari 1996 aan de korpsbeheerders vroeg om een reactie op Inzake opsporing. Waarom is de minister van Binnenlandse Zaken zo snel en de minister van Justitie zo langzaam?

De heer Dittrich (D66):

Meer sprekers hebben zich afgevraagd of de rol van mevrouw Sorgdrager als PG ook door de heer Ten Kate onderzocht moet worden. Stelt u dezelfde vraag ten aanzien van de heren Addens en Van Randwijck, die ook PG zijn geweest?

De heer Hillen (CDA):

Dat kan ook heel goed.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een volstrekt zinloze exercitie. Het gaat toch om degenen die nu procureur-generaal zijn? Hun functioneren moet bekeken worden en niet het functioneren van al degenen die procureur-generaal geweest zijn.

De heer Hillen (CDA):

Mijn fractie vindt het zinvol. Dat de heer Dittrich het niet zinvol vindt blijkt wel, anders had hij deze vraag ook wel gesteld. Wij stellen die vraag omdat wij het zinvol vinden.

De heer Dittrich (D66):

Kan de heer Hillen eens proberen, mij ervan te overtuigen wat daar het redelijke van is?

De heer Hillen (CDA):

Ik stel een vraag aan het kabinet en ik hoef de heer Dittrich er niet van te overtuigen dat het een zinnige vraag is.

De heer Dittrich (D66):

Maar zo wordt het hier een spookdebat. De heer Hillen stelt allerlei vragen en als ik hem dan vraag waarom hij een bepaalde vraag stelt en of die wel zinvol is, zegt hij dat ik dat eigenlijk helemaal niet hoef te weten.

De heer Hillen (CDA):

Ik hoef aan de heer Dittrich toch ook geen verantwoording af te leggen voor de kwaliteit van de vragen die ik stel? Dat heb ik bij hem ook niet gedaan.

Mijnheer de voorzitter! Ik was net bezig minister Dijkstal lof toe te zwaaien. Te veel lof dient de minister van Binnenlandse Zaken nu echter ook weer niet te krijgen. De bevindingen en conclusies van het "onderzoek" naar het functioneren van betrokken politiefunctionarissen vallen namelijk zwaar tegen. Het onderzoek van de landsadvocaat ter zake leidt de heer Pop tot de volgende uitspraken in NRC Handelsblad van 30 april: "Politiechef Straver is definitief gered. Mijn afspraken met Dijkstal zijn duidelijk en ik houd hem daaraan." De rol van de Tweede Kamer zou zijn uitgespeeld. In ieder geval is de minister, blijkens het verslag van zijn gesprek met burgemeester Pop op 24 april onder punt 12, op voorhand reeds van oordeel geweest dat er geen gronden zijn om maatregelen tegen de korpschef te ondernemen. Waarom zo vlug die conclusie? Waarom heeft hij het rapport van de landsadvocaat niet afgewacht? Of kon hij de inhoud voorspellen? Uit het kamerdebat dat de week daarvoor plaatsvond, moet hem toch ook zijn bijgebleven dat kamerbreed de opvatting bestaat dat enige personele reorganisatie als onvermijdelijk werd gezien. In het verslag van het gesprek met de burgemeester is van die opvatting niets terug te vinden. Was die niet relevant voor dat gesprek? De CDA-fractie kan nu dan ook niet meer de neiging onderdrukken om de voorzitter van de enquêtecommissie te vragen wat het oordeel van de commissie is over mogelijke personele consequenties in de ambtelijke sfeer.

Bij de uitspraken van burgemeester Pop zijn de nodige kanttekeningen te plaatsen. Het door minister Dijkstal gelaste onderzoek naar de juridische bevoegdheden van de minister van Binnenlandse Zaken ten opzichte van de korpschef van de regio Kennemerland, heeft geresulteerd in een brief van de landsadvocaat. Het resultaat is bekend: er zijn weinig gronden waarop de minister de korpschef zou kunnen aanpakken, zonder daarvoor bij de burgerrechter te moeten boeten in de vorm van uitbundige handdrukken. Kern uit het advies van de landsadvocaat is dat de korpschef niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor het uit de hand gelopen opsporingswerk van de rechercheurs Langendoen en Van Vondel. Voor ik hierop verder ga, even het volgende.

Ik wil hoe dan ook stilstaan bij de controleerbaarheid van het openbaar bestuur. Er is in dit land met name bij de overheid een tendens tot juridisering, ook in rechtspositionele zin. Het leidt tot verstarring en tot verschansing achter steeds hogere muren. Deze ontwikkeling is curieus, omdat tegelijkertijd in economische en sociale discussies flexibilisering het wachtwoord is geworden. In menig opzicht terecht, omdat wij ons sociaal-economisch en financieel opmaken voor een tijdperk van wereldwijde openheid en concurrentie. Jongelui krijgen in de meeste gevallen vandaag de dag niet eens meer vaste betrekkingen. De arbeidsvoorwaarden waarmee mijn generatie is opgegroeid en die steeds maar verder werden verbeterd, gelden niet tot nauwelijks meer voor de nieuwe generatie. Wij verdienden al snel meer dan onze ouders. Wij moeten zien dat de jeugd dat straks net zo gemakkelijk kan. Terwijl de roze avondzon nog schijnt over het seniorencohort met zijn goede pensioenregelingen, sterke sociale zekerheid, VUT-regelingen en wat dies meer zij, is de ochtendzon reeds opgegaan in de andere, veel hardere wereld van onze kinderen.

Juist in dat perspectief doet het bizar aan dat falend bestuur kennelijk niet voldoende in staat is om te komen tot zelfreiniging, zodat het vertrouwen in dat bestuur kan worden hersteld. Waar de nieuwe generatie zich suf flexibiliseert, doet de arrivégeneratie nog eens een extra dot lijm op de stoelzitting. De onthullingen van Van Traa en van de rijksrecherche in het rapport omtrent de ontsporingen met name in Kennemerland, kunnen volgens de CDA-fractie niet anders dan leiden tot een grondige reorganisatie. Dan is de integriteit of het ongetwijfeld voortreffelijke karakter van veel van die autoriteiten niet in het geding. Het gaat om de vraag of onder hun verantwoordelijkheid deze ontsporingen hebben kunnen plaatsvinden. Zij zullen het niet altijd hebben geweten, en soms zijn ze voorgelogen. Soms ook hebben ze zelf te weinig gedaan. Maar als morgen bij een voetbalclub de midvoor niet scoort, vliegt de trainer er ook uit, hoewel dat niet altijd helpt.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Op al die voetbaltrainers die plotseling worden ontslagen, is ook heel veel kritiek. Is dat een norm die de heer Hillen ook in de politiek zou willen introduceren: als er bijvoorbeeld een fractievoorzitter een fout maakt, kan hij, hup, vervangen worden?

De heer Hillen (CDA):

Het was een speelse illustratie.

De heer Dittrich (D66):

Het was ook een speelse vraag.

De heer Hillen (CDA):

Natuurlijk moet het openbaar bestuur zorgvuldig omgaan met zijn personeel. Maar het moet net zo zorgvuldig omgaan met het vertrouwen van de burgers in datzelfde openbaar bestuur. En als dat vertrouwen is geschokt, omdat op grote schaal ontsporingen plaatsvonden, omdat autoriteiten rollend met elkaar over straat gaan, omdat normen en regels worden overtreden, omdat het doel de middelen lijkt te heiligen, dan dient dat gevolgen te hebben, niet alleen voor de overtreder op het uitvoerende niveau, maar ten minste ook voor het gezicht van die organisatie. Gezag wordt niet alleen hersteld met goede voornemens en een streng gezicht. Gezag moet, net als vertrouwen, worden verdiend. Geloofwaardigheid is daarbij een heel belangrijk element. En geloofwaardigheid komt in het geding als men zelf bij ontstane problemen buiten schot wil blijven, of indien autoriteiten elkaar de hand boven het hoofd gaan houden. Een eenzijdig juridische benadering van dit soort problematiek plaveit de weg naar Kafka. Alles keurig volgens de regels, maar waar is er nog een voet achter te krijgen? In zo'n land wordt falend bestuur verwend met lijm op de zittingen en goud in de handdruk. In dat land vervreemden de burgers dus ook van dat gezag en zij gaan cynisch hun eigen gang. Als je slecht functioneert, zit je goed, luidt daar het beginsel. Zo'n land mag Nederland niet zijn.

Natuurlijk dient begonnen te worden met het politieke echelon. In dat verband kan de positie van staatssecretaris Schmitz niet buiten schot blijven. Zij was korpsbeheerder in Kennemerland toen de zaak daar uit de hand liep. Vandaag bekleedt zij een andere, nog hogere functie in het hart van onze rechtsstaat. Zij is namelijk staatssecretaris van Justitie. Die portefeuille staat in dit debat zelf niet ter discussie, hoewel men zich kan afvragen of deze bewindsvrouwe, gelet op haar functioneren van toen, thans het gezag heeft om mede leiding te geven aan de ingrepen die het vertrouwen in de rechtsstaat moeten herstellen. Maar mevrouw Schmitz en het hele kabinet dienen zich met name af te vragen of zij niet het goede voorbeeld moet geven in het proces van reiniging, of zij door heen te gaan niet tegelijkertijd de opening geeft om in dat opzicht werkelijk beleid te kunnen voeren en, omgekeerd, of het kabinet, indien zij blijft zitten, niet het morele recht verbeurt om nog enige functionaris te verplaatsen, behalve zij die in uitvoerende zin over de schreef zijn gegaan.

Voorzitter! Vertrouwen is ongelooflijk kostbaar. Maar het is geen geschenk. Het moet, net als gezag, worden verdiend. Ik heb dat al eerder gezegd. Het kan dus ook snel worden verspeeld. Het kabinet neemt een heel groot risico indien niet voortvarend en zichtbaar ook in personele zin consequenties worden getrokken uit Van Traa. Mevrouw Kalsbeek heeft zich in die zin ook al zeer kritisch uitgelaten. De Kamer moet zich natuurlijk niet snel uitspreken over het functioneren van individuele ambtenaren, maar de hoge en publieke beschermingswal die is neergelegd rond korpschef Straver dwingt ons toch minister Dijkstal en zijn gezelschap – burgemeester Pop en de landsadvocaat – op enige onderdelen feitelijk te weerspreken. Vooreerst geldt dus het argument dat verantwoordelijken anders dienen te worden gemeten dan uitvoerders. Indien men op een commissaris de rechtspositionele maatstaf van de commies wil toepassen, komt hem ook het salaris toe van de commies en de overige emolumenten zoals de dienstfiets in plaats van de dienstauto. Meer verantwoordelijkheid geeft meer lengte aan de stam, maar ook meer wind in de toppen. Het salaris is hoger, maar het afbrandrisico ook. Het ene willen hebben en het andere niet is niet gelijk oversteken. Voor de top gelden andere maatstaven dan voor de uitvoerders. Maar ook in feitelijke zin valt er wel wat op aan te merken.

De heer Straver heeft net als zijn plaatsvervanger in de periode voor de IRT-affaire te weinig leiding gegeven aan de CID. Dit wordt door de korpsbeheerder zelf, de heer Pop, toegegeven in zijn brief aan de minister van Binnenlandse Zaken van 21 februari jl. In de periode die hierna volgde, is de RCID Kennemerland te karakteriseren als een "ongeorganiseerde dienst, waaraan geen leiding werd gegeven en waarop geen inhoudelijke controle werd uitgeoefend". Ik citeer nu uit het rapport van het Fort-team, pagina 15. De korpsleiding was niet of nauwelijks op de hoogte van de werkzaamheden van met name Langendoen en Van Vondel. De landsadvocaat brengt tegen dit oordeel van de rijksrecherche de cultuur van geheimhouding bij de CID in het geweer. Hij vergeet hierbij echter, dat die cultuur met name door de houding van de korpsleiding zelf is versterkt. De korpsleiding zelf heeft zeer lang een onvoorwaardelijk geloof gehecht aan de juistheid van het optreden van Langendoen en Van Vondel. Eind 1993, toen Amsterdam de IRT-methode van het Haarlemse koppel verbood, verdedigde Straver zijn CID-chef nog volledig. Gedurende die tijd was de korpsleiding, de korpschef voorop, wel degelijk verantwoordelijk voor alles wat zich binnen de RCID Kennemerland afspeelde. Verscheidene incidenten rond het koningskoppel leidden niet tot enige reactie van de korpschef. De CDA-fractie deelt de mening van de landsadvocaat niet, dat een koninklijk besluit tot schorsing of ontslag van de korpschef door de minister van Binnenlandse Zaken in feite niet kan, enkel omdat dit in strijd is met het oordeel van de korpsbeheerder. De landsadvocaat schrijft immers zelf toch ook dat de minister van Binnenlandse Zaken zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de voordrachten tot schorsing en ontslag van een korpschef moet kunnen uitoefenen.

Het ontslag op andere gronden dient volgens de landsadvocaat grondig en met feiten te worden onderbouwd. Het enkele feit dat een leidinggevende verantwoordelijk is terwijl ondergeschikten zich aan excessen schuldig hebben gemaakt, is onvoldoende. Volgens de landsadvocaat vloeien uit de rapporten van het Fort-team en de enquêtecommissie "in ieder geval geen gegevens voort die voldoende zijn voor het opleggen van een disciplinaire maatregel of een ontslag wegens ongeschiktheid". Toch is het denkbaar, aldus de landsadvocaat, dat een te kort schieten in het toezicht op ondergeschikten voldoende grond is voor een ontslag. Dat te kort schieten moet vervolgens duidelijk worden aangegeven.

Enkele hoofdbevindingen uit het Fort-team hebben wij ten aanzien van het falen van de korpsleiding eruit gepikt. Zowel inhoudelijk als organisatorisch is de korpsleiding ernstig te kort geschoten in de uitoefening van haar verantwoordelijkheid voor de RCID. De korpschef, diens vervanger en de divisiechef recherche waren niet of nauwelijks op de hoogte van de inhoud van de werkzaamheden van de RCID. Dat is hoofdbevinding 3. Dan komt hoofdbevinding 4. De nodige incidenten bij de RCID gaven de korpsleiding aanleiding om de divisiechef recherche een striktere aansturing van de RCID op te dragen. Hierna verzuimde de korpsleiding zich nadrukkelijk op de hoogte te stellen van het functioneren van de RCID en de aansturing door de divisiestaf.

De korpsleiding heeft een aantal malen gereageerd op incidenten waarbij Langendoen betrokken was. Aan de oorzaak van deze incidenten werd echter onvoldoende aandacht geschonken. Indien na onderzoek bleek dat Langendoen onjuist had gehandeld, werd niet opgetreden. Dit is een nadere bevinding, en wel 88 van het Fort-team.

Nadere bevinding 89 luidt: de korpsleiding heeft zeer lang een onvoorwaardelijk geloof gehecht aan de juistheid van het optreden van Langendoen en Van Vondel. Door haar houding heeft zij cultuurversterkend gewerkt op het fenomeen afscherming.

De landsadvocaat somt in zijn advies een viertal overwegingen op die dit te kort schieten moeten relativeren. Overweging a op bladzijde 12 snijdt echter geen hout. Het gebrek aan informatievoorziening zou de korpsleiding niet te verwijten zijn. Maar het need-to-know-principe is juist aangewakkerd en vervolgens geaccepteerd door de korpsleiding, getuige de nadere bevindingen 89 en 90 van het Fort-team.

Overweging b op bladzijde 12 van het advies van de landsadvocaat schiet ook te kort: er zou moeten vaststaan dat een betere aansturing tot het beperken van de excessen zou hebben geleid. Dit is het omkeren van de bewijslast! Overweging c op bladzijde 13 dat de korpsleiding Kennemerland allerminst is blijven stilzitten na de ontdekking van de crisis, is niet of niet geheel van toepassing. De reorganisaties binnen het korps kwamen wel, maar zij kwamen veel te laat! Er werd ook wel onderzoek naar incidenten verricht, maar met de resultaten werd vervolgens door de korpsleiding niets gedaan. Dat de nieuwe korpsbeheerder zijn volste vertrouwen in de korpschef uitspreekt, aangevoerd als vierde overweging, is natuurlijk klasse, maar in dezen totaal niet relevant voor het onderzoek naar nalatigheden van de korpschef.

Uit het advies van de landsadvocaat kan misschien wel worden gelezen dat gedwongen overplaatsing naar een andere functie tot de mogelijkheden behoort. Dat staat op punt 5, pagina 6 en 7. Lees ik dat juist? Of wordt het advies van de landsadvocaat uiteindelijk toch geheel geregeerd door de conclusie – ik citeer – dat ik op grond van de thans mij bekende gegevens door de minister van Binnenlandse Zaken te initiëren rechtspositionele maatregelen, die een toetsing der rechter kunnen doorstaan weinig mogelijkheden zie. Einde citaat. Overigens lijkt mij de rechtspositie van de heer Straver niet direct verzwakt door het openbaar maken van de brieven van burgemeester Pop, het advies van de landsadvocaat en het verslag van het gesprek en de afspraken tussen de burgemeester en de minister.

Voorzitter! Twee zaken spelen ten slotte ook nog een rol van betekenis. Dat is ten eerste de bevinding van de rijksrecherche, dat 291 CID-informatierapporten bleken verwijderd, waardoor controle van een aantal van de kernactiviteiten van de RCID bewust onmogelijk is gemaakt. Dit heeft met toestemming van de korpsleiding kunnen plaatsvinden. Op bladzijde 112 staat: korpsleiding en OM blijken hiervan inderdaad op de hoogte te zijn geweest.

In de tweede plaats zitten voor de CDA-fractie om onbegrijpelijke redenen de rechercheurs Limmen en Van Belzen nog steeds thuis met verplicht verlof vanwege hun "klokkeluidersgedrag" ten aanzien van Langendoen en Van Vondel. Er wordt toch wel heel erg met twee maten gemeten. De heer Langendoen schijnt nu te worden geschorst, althans de voorbereidingen worden getroffen. De hogere echelons stellen zichzelf buiten schot en degenen die de alarmklok hebben proberen te luiden, zitten thuis. Over Kafka gesproken! In dat verband valt het mij ook op dat de o zo zorgvuldige burgemeester Pop de heren Van Belzen en Limmen niet noemt in zijn brieven.

Tot slot wil ik hier nog een aantal algemene opmerkingen maken over de te nemen personele consequenties. Beide ministers nemen er de tijd voor. De CDA-fractie is er geïrriteerd over dat het allemaal zo lang moet duren. Wij zijn voor zorgvuldigheid, natuurlijk, maar een duidelijke begrenzing in de tijd kan toch wel worden gevraagd. Het rapport-Van Traa kwam uit op 1 februari, het rijksrechercherapport alweer anderhalve maand geleden. Het moet toch mogelijk zijn, de Kamer vóór het zomerreces de resultaten van alle bevindingen te melden. Voorts ga ik ervan uit dat de ministers het te volgen personeelsbeleid op elkaar afstemmen. Het kan straks niet zo zijn dat er allerlei verschillen zijn in procedure en uitkomst die eventueel voor het ambtenarengerecht komen waardoor het water steeds naar de laagste punten blijft stromen.

Voorzitter! Al enige tijd is het usance voor functionarissen binnen het OM en de politie om over elkaar in het openbaar vuil te spuien, elkaar pootje te lichten, of allerlei stukken of gegevens te doen lekken met de kennelijke bedoeling, personen of omstandigheden te beïnvloeden. Je vraagt je dan ook af, hoe het binnenskamers toegaat. Dit kan echt niet. Men holt het gezag van het eigen apparaat daarmee uit. Dat is trouwens ook niet erg collegiaal jegens de overgrote meerderheid van de collega's die niet via de publiciteit direct of indirect hun gelijk willen halen. Hoe kan men nu gezagsgetrouwheid verwachten als politie- en justitiefunctionarissen het zelf niet zo nauw nemen met het gezag? Hoe kan men van een burger correct gedrag verwachten, als men zelf het slechte voorbeeld geeft? Hier is trouwens ook direct in het geding het gezag van de betrokken ministers.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft wel eens een vriendelijk verzoek gedaan. De minister van Justitie heeft zelfs wel eens een soort spreekverbod uitgevaardigd. Tamelijk belangrijke ondergeschikten trekken zich daar kennelijk weinig of niets van aan. Stukken lekken uit. In interviews worden openhartige uitspraken gedaan. Vertrouwelijke conclusies of voornemens bereiken soms eerder de kranteredactie dan de aangeschreven betrokkenen. Als Maarten van Traa het heeft over een gezagscrisis, dan is dit er ook een. Heeft de minister van Justitie voldoende greep op haar apparaat? Welke middelen wil zij gebruiken om aan deze onfrisse loopgravenoorlog een einde te maken? Ik wijs haar op de opening van de Haagsche Courant van vanavond die zij ongetwijfeld heeft gezien. Daarin is sprake van de onvrede die er op dit moment binnen het ministerie van Justitie heerst over het arbeidsklimaat.

Voorzitter! De hiervoor geschetste ernst van de toenemende georganiseerde criminaliteit noopt tot een effectieve en harde aanpak daarvan. De financiële verliezen in legale sectoren nemen als gevolg van criminele infiltraties gigantische vormen aan. De burger op straat ondervindt overlast van de toenemende criminele handel. De pogingen van maffiagroepen om hun greep op de "bovenwereld" te verstevigen, brengen steeds meer het risico mee dat de samenleving op den duur hierdoor wordt ontwricht. Voorbeelden zijn reeds aanwezig rond het Mercatorplein in Amsterdam, waar de criminaliteit trouwens daalt dankzij zichtbare permanente politie-aanwezigheid, en in de "Koerdische wijk" in het Spijkerkwartier in Arnhem.

De CDA-fractie komt tot de conclusie dat een effectieve en rechtmatige opsporing noodzakelijk is. Wil de overheid dit in de toekomst kunnen garanderen, dan zal de gereedschapskist van politie en justitie vol moeten blijven, zeker ook omdat de enquêtecommissie heeft vastgesteld dat ook de criminelen zelf gebruik maken van bijzondere methoden, bijvoorbeeld in het geval van Charles Z., die heimelijk telefoongesprekken van een teamleider heeft laten opnemen. Het kabinet onderschrijft dit, gezien zijn standpunt over de werkwijze van kernteams die te maken hebben met grote, professionele criminele organisaties. Deze teams moeten volgens het kabinet kunnen werken met "zeer omvangrijke en qua methoden intensieve onderzoeken".

De enquêtecommissie kan zeggen dat zij de gereedschapskist niet wil leeggooien, maar de indruk is blijven bestaan dat met de voorstellen van die commissie het bereik van dat gereedschap voor de politie kan worden belemmerd. Het wettelijk normeren van opsporingsmethoden biedt niet altijd zekerheid voor een rechtmatige opsporing in de toekomst. De gebeurtenissen in Kennemerland getuigen hiervan. Toch acht de CDA-fractie het zinvol om via wettelijke regelingen duidelijk te maken waar de politiek haar grenzen stelt. Voor nieuwe regels geldt wel dat de uitvoerbaarheid daarvan moet worden verzekerd. Er zal in ieder geval een soort uitvoerbaarheidstoets of iets dergelijks moeten zijn om er zeker van te zijn dat er geen formele werkelijkheid wordt gecreëerd die eigenlijk niet bestaat. Wij voelen meer voor "verankeren" en minder voor "regelen" van opsporingsmethoden in de wet. Hiermee sluiten wij ons aan bij het hoofdbestuur van de Nederlandse vereniging voor rechtspraak.

De CDA-fractie juicht het toe dat het kabinet zich op het standpunt stelt dat een evenwicht dient te worden gevonden tussen wetgeving die enerzijds duidelijke normen stelt en die anderzijds voldoende rekening houdt met het feit dat de opsporing naar haar aard wendbaar is en wordt gekenmerkt door een voortdurende evolutie. Dit benadert onze eerder uiteengezette argumenten op het gebied van wettelijke normering zeer dicht.

Waaraan zou een wettelijke regeling van bijzondere opsporingsmethoden moeten voldoen? Als wij naar de ons omringende landen kijken, zien wij vier elementen die van belang zijn: ten eerste de zwaarte van het op te sporen delict; ten tweede de gronden waarop de regeling zou mogen gelden, waaronder proportionaliteit en subsidiariteit; ten derde de autoriteit die de opdracht tot de inzet mag verlenen; ten vierde de termijn waarbinnen de inzet van de methode geoorloofd is. Voor een internationale vergelijking met landen die reeds over regelgeving van bijzondere opsporingsmethoden beschikken, kunnen wij terecht in Duitsland, Frankrijk en Italië.

De CDA-fractie stelt vast dat het bijzonder lastig is om de inzet van een combinatie van opsporingsmethoden – in grote opsporingsonderzoeken – in de wet vast te leggen. Het lijkt niet goed mogelijk om bij wet vast te leggen in welke specifieke situatie welke combinatie van opsporingsmethoden wel of niet kan worden toegelaten. Ook hier dient te worden gewaarschuwd voor het scheppen van een wettelijke schijnzekerheid.

De definitie van het begrip "opsporing" en het onderscheid in vijf verschillende fasen van het opsporingsonderzoek zal zich moeilijk in wetgeving laten vertalen. Wij zijn niet voor een definitie van opsporing in het Wetboek van Strafrecht en voelen ons gesteund door het kabinet. In plaats van fasering of een definitie stelt het kabinet voor om bij de bijzondere opsporingsmethoden per methode het doel en de voorwaarde ervan aan te geven op een vergelijkbare wijze als bij de thans in het wetboek opgenomen opsporingsmethoden. Doel en voorwaarde voor de inzet van een methode in de pro-actieve fase van het onderzoek zouden voorts afhankelijk moeten zijn van een bepaald criterium. Het kabinet omschrijft dit criterium als volgt: "een redelijk vermoeden op grond van feiten of omstandigheden dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren". Hiermee creëert het kabinet een betere omschrijving van het totale begrip "opsporing": zij brengt een onderscheid aan tussen het criterium van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan opsporingsmethoden kunnen worden ingezet ten aanzien van de gewone criminaliteit, en het nieuwe criterium op grond waarvan opsporingsmethoden mogen worden gehanteerd tegen de georganiseerde criminaliteit, namelijk bij een redelijk vermoeden van betrokkenheid bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van ernstige misdrijven. Wij sluiten ons graag bij deze aanbevelingen aan. Met betrekking tot dit criterium is het interessant om te vergelijken met de Duitse regelgeving aan de hand waarvan in Duitsland gesprekken mogen worden afgeluisterd, beeldopnamen mogen worden gemaakt en de inzet van informanten wordt gerechtvaardigd. De Duitse norm luidt dat "uit feiten de veronderstelling gerechtvaardigd moet zijn dat een persoon zich schuldig zal maken aan ernstige strafbare feiten, alsmede ten aanzien van personen die in zijn gezelschap verkeren, mits die informatie ter preventieve bestrijding van deze strafbare feiten nodig is".

Voorzitter! De aanbeveling van de commissie om de pro-actieve opsporing een duidelijke plaats in het Wetboek van Strafvordering te geven, wordt door ons overgenomen. Bijzondere opsporingsmethoden kunnen immers inbreuk maken op iemands grondrechten, met name op iemands recht op privacy. Vele observatiemiddelen kunnen echter niet apart in de wet worden genoemd. De Hoge Raad laat in het arrest-Zwolsman, in verband met observeren en volgen, van 19 december 1995 ruimte voor bepaalde opsporingsactiviteiten die als uitvloeisel van de wettelijke politietaak kunnen worden beschouwd. De reactie van de Raad van hoofdcommissarissen geeft dit ook aan.

Een wettelijke regeling zal er op moeten zijn gebaseerd dat er rekening wordt gehouden met de praktische uitvoering. Neem als voorbeeld het wettelijke onderscheid dat de commissie wil maken tussen inkijkoperaties teneinde plaatsbepalingsapparatuur aan te brengen en inkijkoperaties ter opneming van een situatie, in een loods of iets dergelijks. Men kan moeilijk van een opsporingsambtenaar verwachten dat hij inkijkt ter aanbrenging van plaatsbepalingsapparatuur en geen gegevens registreert die relevant kunnen zijn voor de opsporing, bijvoorbeeld van drie recent gestolen Van Goghs, aldus de Raad van hoofdcommissarissen in haar reactie. Een ander punt is het onderscheid dat de commissie aanbrengt in de duur van observatie. In Duitsland bestaan alleen regels voor langdurige observatie. Dat is observatie langer dan 24 uur voor zover het de pro-actieve fase betreft.

Voorzitter! De CDA-fractie blijft onverkort staan achter het oorspronkelijke wetsvoorstel tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek, inclusief de pro-actieve telefoontap en het bij de Eerste Kamer aanhan gige wetsvoorstel betreffende het direct afluisteren. In deze wetsvoorstellen geldt het criterium van redelijk vermoeden als een voorwaarde voor de inzet van de telefoontap en het direct kunnen afluisteren. Direct afluisteren met goedkeuring van een der deelnemers is overigens niet strafbaar. De fractie van het CDA is van mening dat het maken van gedetailleerd onderscheid naar de duur van het volgen door de politie niet gewenst is. Zeer langdurige, maar oppervlakkige observatie kan de privacy ongemoeid laten, terwijl een kortdurende, maar zeer volledige observatie de privacy zeer kan schenden. Wij sluiten ons hierbij aan bij het advies van het openbaar ministerie. Overigens, voor zover ik kon nagaan is in het buitenland observatie en volgen nergens zo uitputtend geregeld als op de manier die de enquêtecommissie voorstelt.

Informatie in- en uitwisseling beslaat de kern van het rechercheproces. Zoals eerder gesteld, dient naar onze opvatting de CID-functie in dit kader te worden overgeheveld naar de algemene recherche. Beslissingen ten aanzien van het onderbrengen van strategische informatie dienen op het regionale niveau genomen te worden, bij voorkeur na overleg in de regionale driehoek, bij de korpschef. Op deze wijze kan worden voorkomen, dat de invulling van deze taak weer bij de CID's komt te liggen.

Ten aanzien van de uitwisseling van gegevens nog het volgende. Langzamerhand ontstaat het gevaar dat bij de hoog ontwikkelde privacywetgeving in Nederland het algemeen belang, in casu een effectieve aanpak van de georganiseerde criminaliteit dreigt te worden achtergesteld bij de bescherming van het al dan niet criminele individu. Bovendien vraagt onze fractie aandacht voor de thans beperkte mogelijkheden die bestaan op het gebied van internationale gegevensuitwisseling.

Voorzitter! De discussie rond de inzet van opsporingsmethoden om informatie in te winnen anders dan via observatiemiddelen, wordt voornamelijk bepaald door de inzet van de burgerinfiltrant en het zogenoemde doorlaten.

De CDA-fractie is van mening dat het runnen van informanten moet zijn toegestaan in de pro-actieve fase van onderzoek. Ook hier geldt echter dat er duidelijke afspraken met de runners van deze informanten dienen te worden gemaakt. Politie-infiltranten blijven inzetbaar, gevolgd de voorstellen van de commissie. Echter, de vraag blijft: hoe is het mogelijk om gebruik te maken van politie-infiltranten, zoals de commissie wenst, indien zij op voorhand en via de wet gebonden zijn aan een maximum, bijvoorbeeld een beperkte hoeveelheid, een postpakketje of een aantal kilo's softdrugs? Valt hiermee niet de oorspronkelijke doelstelling, het oprollen van grote misdaadbendes door middel van het vergroten van inzicht in het milieu, weg? Anders gezegd, een infiltrant moet toch een beetje echt op een crimineel lijken?

De kroongetuigeregeling dient wat onze fractie betreft niet te worden ingevoerd in het Nederlandse strafrecht. Het kan niet zo zijn dat een misdadiger twintig jaar rooft en plundert, na een blik op zijn banksaldo op de Kaaiman-eilanden wroeging krijgt, enkele collega's verlinkt en stil kan gaan wonen op een atol in de Stille Zuidzee onder een andere identiteit en, heel modern, want wij zijn tenslotte in Nederland, ook geslachtelijk omgebouwd wordt op kosten van de gemeenschap.

Ook voor de heel belangrijke getuigenis kan gehele straffeloosheid niet de beloning zijn. Wij vinden wel dat de inzet van die deals, zoals geopperd door de commissie-Van Traa, gekoppeld moeten worden aan een volwaardig getuigenbeschermingsprogramma in het geval van bedreigingen van getuigen. Dit programma moet dus ook voor informanten en infiltranten kunnen gelden.

Met tevredenheid constateert de CDA-fractie dat het oorspronkelijke standpunt van het kabinet inzake inzet van burgerinfiltranten niet is gewijzigd. Zeker gezien de schrikbarende invloed van criminele groepen onder minderheden, zal de projectmatige inzet van de allochtone burgerinfiltrant voorlopig waarschijnlijk nodig zijn. Daarom is een absoluut verbod hier geen goede oplossing. Duidelijke voorwaarden waaronder men kan besluiten tot inzet ervan, zullen echter in de wet moeten worden opgenomen. Bij de overwegingen van het kabinet in haar brief van 27 april inzake de burgerinfiltrant sluiten wij ons aan. Overigens is het kennelijk een probleem dat allochtone sollicitanten doorgaans weigeren mee te werken aan adequate antecedentenonderzoeken. Hoe kan dat probleem worden opgelost?

De CDA-fractie is er blij over dat het kabinet, als het gaat om het al dan niet doorlaten, harddrugs en softdrugs over één kam scheren. Wij vonden het onderscheid daartussen niet erg principieel. De CDA-fractie stelt voorts tevreden vast dat inzake het besluit tot niet-inbeslagname van bepaalde goederen door politie en justitie het kabinet blijft vasthouden aan het principe "nee, tenzij". Inderdaad zal het ook naar onze opvatting mogelijk moeten zijn om, zo nodig, naast gecontroleerde aflevering, dus inclusief inbeslagname aan het einde van het traject, uitzonderingen op de verbodsregel tot doorlating te kennen. Van "doorlaten" is volgens het kabinet sprake indien illegale goederen door politie of openbaar ministerie bewust niet in beslag worden genomen en dus met medeweten en onder toezicht van politie en openbaar ministerie op de markt komen. Het kabinet stelt voor, een verbod op het doorlaten van goederen die schadelijk of gevaarlijk zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid in de wet op te nemen. Op dit verbod zijn echter onder voorwaarden uitzonderingen mogelijk. De deur gaat niet helemaal dicht, er blijft een "muizegaatje" over. De uiteindelijke afweging over het al dan niet doorlaten, moet berusten bij de minister van Justitie. De minister zal een ontheffing van het verbod op doorlaten slechts overwegen ingeval het een lijntester betreft. Me dunkt dat de bemoeienis van de minister zo beperkt mogelijk moet blijven ten faveure van de onafhankelijkheid van het opsporingsonderzoek, overigens ook weer onder erkenning van de politieke verantwoordelijkheid van de minister voor het opsporingsbeleid.

Rond de begrippen "gecontroleerde aflevering", "gecontroleerde doorlevering", "lijntester" en "het doorlaten" bestaat nogal wat misverstand. Een lijntester, door politie en justitie gebruikt om te testen of een drugslijn al dan niet door criminele organisaties wordt gebruikt, wordt nogal eens verward met het doorlaten (waarbij het initiatief ligt bij de criminele organisatie). Geldt dan het "nee, tenzij" met name de lijntester? In de praktijk zal het passief doorlaten van drugs, waarbij de politie kan weten dat deze op de markt komen, toch veel meer voorkomen? Moet de politie voortaan echt alle haar ter ore komende transporten "vegen"? Ook indien zij daarover terzijde hoort bij een ander onderzoek? Ook als dat ander onderzoek schaadt? Moet men er bij deze formalisering geen rekening mee houden dat er weer allerlei informele kennis gaat ontstaan en dat de politie, alles afwegend, besluit een oogje dicht te knijpen of even naar het plafond te kijken? Bestaat er enig inzicht hoe vaak de politie direct of zijdelings weet krijgt van drugstransporten voor invoer of doorvoer en daar niets mee kan of wil doen? Gaat er niet per jaar voor zo'n 10 mld. aan drugs over ons grondgebied? Bestaat niet het risico bij een te insnoerend beleid dat de successen incidenteel worden, zelden structureel en in ieder geval steeds zonder de echt criminele top te pakken? Wordt de koeriersjacht overheersend? En groeit dan ook niet het risico op harde criminele vergeldingsacties zoals afrekeningen en gijzelingen? Geldt deze officiële terughoudendheid ook voor de op ons grondgebied opererende buitenlandse drugsopsporingsdiensten, zoals de DEA en het BKA? En zo nee, zal de Nederlandse politie dan niet de neiging krijgen de moeilijke gevallen aan dit soort diensten uit te besteden?

Voorzitter! Ik ben mij er bewust van dat de antwoorden op deze vragen niet zo gemakkelijk zijn. Het is mij opgevallen dat men name minister Sorgdrager over dit onderwerp nogal eens van standpunt is veranderd. Zij was tegen, zij was voor, zij wilde het vooral bestuurlijk bekijken, zij wilde het slechts bij hoge uitzondering en soms "miste zij de pointe", zoals met betrekking tot hoofdofficier Blok.

Maar op zichzelf is de materie moeilijk genoeg. Juist het CDA, als verklaard tegenstander van harddrugs en softdrugs, wil over het doorlaten van drugs in welke vorm dan ook niet lichtzinnig doen. Maar juist omdat wij er zo sterk aan hechten dat èn de drugs èn de daarmee gepaard gaande criminaliteit zo effectief mogelijk worden bestreden, voelen wij niets voor zelfs maar een begin van schone-handenpolitiek. Nederland is een internationaal transitoland. Wij zijn de Europese kampioenen in handel en transport en in de officiële economie zijn wij daar trots op. Daarvoor zijn een open economie, een vrij kapitaalverkeer, goede verkeersverbindingen en snelle afhandeling met niet te veel formaliteiten en vertragingen geboden. Het kabinet weet er alles van.

Voorzitter! Het is een illusie te denken dat de Nederlandse douane en politie in staat zijn het land effectief te sluiten voor drugstransporten. Alle partijen drugs in beslag proberen te nemen, betekent aanzienlijke en dus uiterst kostbare vertraging voor alle overige handel. Moeten bij de ECT elke dag alle containers open? Nee, schat ik. En toch weten wij dat daar en op andere plaatsen veel drugs doorgaan. Daarom verdient een structurele en internationaal goed gecoördineerde aanpak absoluut onze voorkeur. Goed genormeerd, en goed doorgesproken met alle verantwoordelijken. Dus geen ontsporingen meer à la Kennemerland. Maar wel met de ogen open voor de werkelijkheid. Zo wil ik graag het muizegaatje van Kok uitleggen, en graag hoor ik van het kabinet of het zo goed is geïnterpreteerd.

Gezien het ernstig falen van een groot aantal verantwoordelijke opsporingsfunctionarissen in het verleden dient naar de opvatting van de CDA-fractie een belangrijk gewicht te worden toegekend aan de procedure van verantwoording. De CDA-fractie onderschrijft de opvatting van de enquêtecommissie dat hoe zwaarder de inbreuk van de opsporingsmethode is, hoe hoger de autoriteit moet zijn die over de inzet daarvan een beslissing dient te nemen. Met het OM delen wij de opvatting dat alleen bij zeer ingrijpende inbreuken ook een rechterlijke toets vooraf door de rechter-commissaris nodig is (zoals bij de telefoontap en de richtmicrofoons). Alleen opsporingsmethoden die zeer ingrijpend kunnen zijn voor de burger – inzet infiltranten, deals met criminelen, etc. – behoren vooraf aan het college van procureurs-generaal te worden voorgelegd.

Met belangstelling heeft de fractie van het CDA kennis genomen van de voorstellen van het kabinet om tot een verbetering van de organisatie en aansturing van de opsporing te komen. Met name de intensivering van het mobiliteitsbeleid bij het OM en de politie heeft indien voortvarend aangepakt onze instemming. De CDA-fractie constateert dat een aantal voorstellen die de enquêtecommissie doet reeds in de praktijk worden uitgevoerd.

De integratie van de CID en de ondersteunende eenheden in de recherche moet leiden tot een "volledig op de hoogte zijn van alle aspecten van het functioneren van de verschillende onderdelen binnen de recherche door de recherchechef". Voor de goede orde, die "verschillende onderdelen" zijn de tactische recherche, de CID, het observatieteam, de sectie technische ondersteuning, het arrestatieteam en het bureau financiële ondersteuning. Kan één functionaris van al deze informatie in de eerste plaats op de hoogte zijn en daarenboven nog zorgen voor uitwisseling van die informatie tussen de verschillende onderdelen?

Om wille van de tijd nog slechts een paar korte opmerkingen. De zienswijze van het kabinet inzake de rol van de korpsbeheerder en de scheiding tussen de verantwoordelijkheden van de officier van justitie en die van de korpsbeheerder wordt door de CDA-fractie ondersteund. Hoe oordeelt de minister over de door de Raad van hoofdcommissarissen aangegeven wens, de mogelijkheid van grijze-veldsubjecten in de CID-bestanden open te houden? Hoe oordeelt de minister over het uitdrukkelijke bezwaar van deze raad tegen de inperking van de CID-taak, zoals voorgesteld door de commissie? Hoe dient de kwalitatieve en kwantitatieve versterking van het OM te worden vormgegeven? Welke middelen zullen in het OM moeten worden geïnvesteerd, wil het aantal officieren van justitie – nu 400 – in een goede verhouding tot het aantal politie-ambtenaren komen?

Met belangstelling heeft de CDA-fractie kennis genomen van het "sturingsmodel" van de Raad van hoofdcommissarissen dat een systeem met drie sturingsniveaus binnen politie en OM voor het regionale niveau omvat. Is dit model toepasbaar in de praktijk? De CDA-fractie wacht voorts de wetsvoorstellen inzake reorganisatie van opsporingsdiensten en -instanties bij politie en openbaar ministerie met belangstelling af.

Voorzitter! De opbrengst van het werk van de enquêtecommissie moet, zo vindt het CDA, herstel van vertrouwen in de rechtsstaat zijn. De regels moeten beter. De jacht op de misdaad moet beter. Justitie en politie moeten beter. De verantwoordelijke bestuurders moeten beter. Van Traa trekt met een ragebol door de regelgeving. Meestal terecht, hier en daar bijgestuurd door kabinet en Kamer. De ragebol moet ook door de verantwoordelijken. Dat moet gebeuren. Dat moet zorgvuldig, maar ook voortvarend gebeuren. Op de bovenste verdieping ligt de sleutel tot de trap naar beneden. Andersom zal het niet werken.

De heer Janmaat (CD):

Mijnheer de voorzitter! De crisis in de opsporing heeft geleid tot het rapport van de commissie. Dat rapport vertoont alle kenmerken van menselijk werk. Kortom, het is eigenlijk niet af. En als de commissie gebruik zou hebben gemaakt van de feiten die nu zo langzamerhand alweer boven tafel komen, dan kun je eigenlijk zeggen dat de aandacht voor alleen Kennemerland voor Kennemerland overdreven is, en dat er onderschatting van de problemen bij de overige politiekorpsen uit blijkt.

Hier kan uit geconcludeerd worden dat het kwaad veel verder om zich heen gegrepen heeft dan uit het rapport van de commissie blijkt, al is in de commissie wel naar boven gekomen dat de overheid inzake de drugsbestrijding volledig over de schreef is gegaan; ambtelijk, organisatorische en uiteindelijk ook politiek is zij gederailleerd. Dat heeft geleid tot diverse crises, onder andere in de opsporing, maar af en toe kun je niet eens van een crisis in de opsporing spreken, want er is helemaal geen opsporing. De overheid is alleen maar bezig met het doorlaten en verhandelen van drugs. Daarbij komen onder andere geweldige financiële belangen naar voren, waarbij de commissie niet heeft blootgelegd hoe die trajecten verlopen.

Voorzitter! Ik mag af en toe een bezoek brengen aan de rechter-commissaris voor het uitleggen van uitspraken waarvoor de heer Bolkestein grote belangstelling toont. En dan wordt de zaak in ieder geval in de gaten gehouden door een gewone politieagent, die met een Rolls Royce het parkeerterrein oprijdt. Zulke financiële escapades zijn naar de mening van de fractie van de CD voor een gewone politie-ambtenaar eigenlijk niet weggelegd. Hij zei dat zijn vrouw een bijbaantje heeft...

Voorzitter! Hier blijkt uit dat er ontzaglijk veel mis is en naar mijn idee had de politieke overheid van tevoren moeten inschatten dat dergelijke praktijken in ieder geval het hele apparaat uit het gareel zou halen, dat het onderling wantrouwen en mogelijk ook enige afgunst zou toenemen. Misschien wilden sommigen ook wel eens "aan de trog".

De commissie heeft nagelaten om de Kamer de politieke consequenties voor te leggen. Wij vinden dit een hiaat. Af en toe krijg je het idee – en ik heb dit al tegen de commissie gezegd – dat getracht wordt de zaak politiek uit het spanningsveld te halen. Dat is niet gebeurd. De commissie komt ter zake van het beleid met aanbevelingen voor de regering. Het gaat daarbij om het wijzigen van sommige normeringen in de wet en om het enigszins wijzigen van opsporing en methodes. De regering wil in ieder geval de mogelijkheid openhouden, zij het nu onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, om kleine hoeveelheden verboden materialen – wat die mogen zijn, maar in ieder geval drugs – door te laten. Daarmee wordt de bestrijding van de criminaliteit verder aangepakt. Bij dit apparaat komt het de CD-fractie voor dat de weg naar de hel geplaveid is met goede voornemens. De CD-fractie ziet niet dat voortzetting van dit beleid, ook op kleinere schaal, de problemen zal oplossen en de criminaliteit zal bestrijden. Dat is in het verleden ook nauwelijks gelukt. De CD vindt in eerste instantie dat de regering orde op zaken moet stellen. Het is de verantwoordelijkheid van politici en ambtenaren die bij deze volstrekt verkeerde methode betrokken zijn geweest. Als de politiek geen veranderingen wil, dan wil dit eigenlijk zeggen: partijpolitieke belangen, zeker met betrekking tot de kabinetsformatie; het hebben van overwicht op de grote politieke belangen die in veel breder verband – maar direct wat zwakker – een rol spelen. Er komt geen wijziging: noch in de top van het personeel, noch op korte termijn in het beleid dat de CD-fractie, met gelukkig meerdere fracties, volstrekt onacceptabel vindt.

Ik hoef de feiten niet op te sommen. We hebben ze de gehele dag gehoord. Er zijn diverse toppolitici en hoge ambtenaren die naar onze mening niet kunnen blijven functioneren. Ik verwijs naar het beleid van de minister van Justitie. Ook mevrouw Kalsbeek van de PvdA wees hierop. Het moet eigenlijk alleen gaat om de zittende politici in de functies waarin het wanbeleid is gevoerd en om de zittende ambtenaren. Eigenlijk is dit een aanbeveling in de trant van: gaat u zo snel mogelijk solliciteren naar een functie in het kabinet of als burgemeester, in ieder geval naar een andere functie dan die u nu bekleedt. Dan is het probleem opgelost. Een andere functie en dan zijn we van de verantwoordelijkheden voor het verkeerde beleid af. U zit nu op een andere positie en daar wordt dan gemakkelijker gezegd dat u een andere pet op hebt. Maar onder die andere pet blijft hetzelfde koppetje zitten. Het publiek zal hierdoor het vertrouwen in de politiek niet terugkrijgen. De CD-fractie heeft niet de macht om het kabinet daartoe te dwingen. Zij wijst wel op de consequenties. Als er volstrekt geen personele consequenties aan het blunderende beleid verbonden zijn, blijft de politiek ongeloofwaardig. Wij denken dat internationaal ons politieke systeem in het bijzonder de regering zelf geen goed zal doen. Als de regering zich internationaal wil herstellen, zal zij meer moeten doen dan tot nu toe is gebeurd. Daar wachten we maar op, evenals op het antwoord van de regering.

Er worden wetswijzigingen voorgesteld. Het lijkt erop dat wordt ingespeeld op wat het verkeerde beleid heeft opgebracht. Op sommige aspecten moet dit worden voorkomen. Op andere delen moet het achteraf worden goedgekeurd. De wetgeving haakt deels in op een praktijk die de CD in hoge mate afkeurt. Daarmee wordt achteraf goedkeuring gegeven voor een gedeelte van het beleid. Wij kunnen ons daar niet in vinden. Bovendien vindt de CD dat de huidige wetgeving zulke praktijken onmogelijk moet maken. De overheid mag niet in strijd handelen met diverse wetten, zoals bijvoorbeeld de Opiumwet. Aan de hand van de normering in die wet had iedere ambtenaar tot de orde of, sterker, ter verantwoording kunnen worden geroepen. Het blijft naar de mening van de CD een beetje het vrijwaren van de politieke top. Niet te ontkennen valt dat de top daartoe de macht heeft. De top gebruikt die macht ook in dit opzicht en brengt daarmee schade aan. Dat is allemaal voor rekening van het kabinet.

De CD-fractie is ervoor als de regering toestaat en in wetten vastlegt dat criminele informanten moeten worden gebruikt. Het is overigens altijd al gebeurd, ook in rustiger periodes waar het de criminaliteit betreft. Als er een grote kraak of een groot misdrijf was gepleegd, dan ging men in hoeken van de onderwereld kijken of er mogelijk informanten waren die een eventueel doodlopend onderzoek weer op gang konden helpen. Het is begrijpelijk dat, gelet op deze staat van criminaliteit en een poging om haar te beheersen, de informanten worden gebruikt. De CD is daar voorstander van. De fractie vindt echter niet dat de regering middelen moet aanleveren die nu juist bestreden moeten worden. Het politie-apparaat heeft voldoende mogelijkheden om ook zonder die middelen de criminaliteit te bestrijden en dwars te zitten en om deze activiteiten sterk te beperken.

Voorzitter! Tot slot wil ik nog kort ingaan op de minderheden. Andere vragen die ik had willen stellen, worden wellicht toch beantwoord. Immers, de collega's hebben al veel vragen gesteld. Maar dat de minderheden in redelijke mate aan de criminaliteit hebben deelgenomen, is niet verwonderlijk. Die mensen hebben hier weinig mogelijkheden. Als het beleid op grote terreinen niet wordt aangepast, zal het probleem van de minderheden, ook met betrekking tot deelname aan criminaliteit, niet worden opgelost, ondanks de hier uitgesproken goede bedoelingen. Die kunnen veelal niet anders worden gezien als krokodilletranen. Die problemen met de minderheden worden ook niet opgelost met het zogenaamde grote-stedenbeleid.

Voorzitter! Ik wil het hierbij laten. Als vragen die ik had willen stellen niet indirect worden beantwoord, zal ik ze in tweede termijn naar voren brengen.

De voorzitter:

Wij zijn hiermee gekomen aan het einde van de eerste termijn van de kant van de Kamer. Het antwoord van de regering zal morgen om één uur aanvangen.

De beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 0.55 uur

Naar boven