Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 10 december 1982 te Montego-Bay tot stand gekomen Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, met bijlagen, en van de op 29 juli 1994 te New York tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de uitvoering van Deel XI van genoemd Verdrag, met bijlage (24433, R1549).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Bijna dertig jaar geleden betoverde ambassadeur Arvid Pardo van Malta de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met een visionair pleidooi voor een verdrag van de zee, waarbij de zee in overeenstemming met de beginselen van de Verenigde Naties slechts voor vreedzame doeleinden zou worden gebruikt en waarbij de opbrengsten vooral ten goede zouden komen aan de armste landen. Bovendien stelde hij voor, een lichaam op te richten voor de jurisdictie: het regelen en controleren van de zeebodem. Kernpunt van het verdrag was het beginsel van het gemeenschappelijk erfgoed der mensheid, hetgeen in zijn opvatting soevereine rechten zou uitsluiten.

Uiteindelijk kwam het verdrag op 10 december 1982 tot stand en werd het door Nederland wel ondertekend, maar niet geratificeerd. Dat was een dubbelslachtige houding. Bevatte het verdrag immers niet, zoals door Pardo bepleit, een aantal bepalingen die ten goede zouden komen aan de armste landen, bijvoorbeeld in hoofdstuk XI? Was Nederland tegen hoofdstuk XI? Als wij de uitspraken van minister Van den Broek in de Tweede Kamer eind 1986 moeten geloven, zou Nederland niet het doel hebben gehad om deel XI te wijzigen, terwijl de brief van juli 1994 impliciet aangeeft dat dit wel degelijk het geval was. Moeten wij daaruit concluderen dat Nederland van twee walletjes heeft willen eten: enerzijds tekening van dit verdrag, waarmee Nederland de schijn heeft willen wekken dat men zich om de positie van de armste landen bekommerde en anderzijds medewerking aan een wijziging die – los van de juridische implicaties – er feitelijk toe leidt dat de belangen van de ontwikkelingslanden het afleggen tegen die van de industrielanden en de aldaar gevestigde grote ondernemingen?

Ik deel in dit verband de opvatting van de fracties van D66 en de RPF in het verslag, wanneer zij constateren dat de ontwikkelingslanden door de betreffende wijziging het onderspit hebben gedolven. Het feit dat de ontwikkelingslanden resolutie 48/263 zonder tegenstem hebben geaccepteerd, doet daaraan geen afbreuk, omdat inwerkingtreding van het verdrag en ratificatie van de belangrijkste industriestaten zonder deze wijziging niet haalbaar was. Feit blijft dat door deze wijziging afbreuk wordt gedaan aan de parallelle toegang. Als gevolg van de resolutie inzake voorbereidende investeringen, conform de wens van belanghebbende industrielanden, is reeds door een aantal consortia en staatsbedrijven investeringen gepleegd in diepzeemijnbouw. Zij hebben de zekerheid van het met voorrang verkrijgen van een vergunning voor de exploitatie van het mijngebied waar zij hun exploratie-activiteiten op hebben gericht. Klopt het, zo is mijn vraag aan de minister, dat ondanks de ondertekening van het verdrag in 1983, deze exploratie tussen 1983 en nu heeft plaatsgevonden, althans voor een aantal ondernemingen, en is daarbij niet feitelijk in strijd gehandeld met uit de ondertekening van het verdrag volgende verplichtingen dat men zich onthoudt van activiteiten die strijdig zijn met het verdrag? Zijn er ook Nederlandse of deels in Nederland gevestigde ondernemingen bij deze exploraties betrokken geweest en, zo ja, welke?

De bijna dertig jaar die verstreken zijn tussen de start van het verdrag en de ratificatie, weerspiegelen de verschillende internationale opvattingen over de mondiale orde en de eisen, verplichtingen en rechten van staten. Van nieuwe internationale economische orde tot vrije markt, van gezamenlijke verantwoordelijkheid en eerlijk delen op mondiaal niveau tot acceptatie van het vrije-marktmechanisme, zo sterk zelfs dat overdracht van technologie door grote ondernemingen naar ontwikkelingslanden, een van de hoekstenen van het beleid uit het verleden, in feite is afgeschaft.

Ook het compensatiefonds voor ontwikkelingslanden is vervangen door een fonds voor economische ondersteuning, waaruit de Autoriteit getroffen ontwikkelingslanden die landproducent zijn, dus op land mineralen produceren, kan steunen, samen met andere mondiale of regionale ontwikkelingsinstellingen. Hoewel zo'n samenwerking op zichzelf een goede zaak is – wij pleiten almaar voor donorcoördinatie – en ook samenwerking nodig zal zijn om bijvoorbeeld de gevolgen van de wereldhandelsovereenkomst voor de armste landen op te vangen – daarvoor is eveneens compensatie voorzien – rijst toch de vraag wat dit fonds voor economische steun op korte dan wel lange termijn kan betekenen, gezien de geringe financiële armslag van de Autoriteit. Misschien kan de minister daar nog eens nader op ingaan.

In haar conclusie zegt de regering dat het Koninkrijk het beginsel van het gemeenschappelijk erfgoed der mensheid aanvaard heeft, voor zover dit gekoppeld was aan een algemeen aanvaard systeem voor de exploratie en exploitatie van de bodemrijkdommen. In de praktijk heeft dit nu een voordeel voor de industriestaten opgeleverd: zij die al hadden, krijgen meer.

De belangrijkste economische betekenis van het verdrag schuilt er thans in, dat orde wordt geschapen in de mogelijkheden en rechten van staten en ondernemingen om de economische rijkdom van de zee te gebruiken.

De grootste betekenis van het verdrag, echter, ligt voor ons vooral in zijn capaciteiten als hoeder en beschermer van het zeemilieu. Uiteindelijk vormen zeeën het grootste deel van onze planeet. De staten zijn gehouden allerlei regels uit te werken ter bescherming van het mariene milieu binnen de 200-mijlszone. Zowel het biodiversiteitsverdrag, als Agenda 21, aangenomen op de UNCED-conferentie te Rio de Janeiro, bevat passages waarin duidelijk wordt gemaakt dat de onderdelen ervan die betrekking hebben op de zeeën, gezien moeten worden als een nadere uitwerking van dit Zeerechtverdrag, passend in dit verdrag. Dat is buitengewoon interessant, omdat hiermee de gedachte van een mondiale Autoriteit voor de zee wordt bekrachtigd.

Het is dan van belang om te weten of andere internationale verdragen die zijn afgeleid van het zeerecht, een uitwerking vormen dan wel onderdeel zijn van het rechtsregime van het Zeerechtverdrag. Ik vraag dit, omdat ik sterk de indruk heb dat vele verdragen weliswaar doelstellingen formuleren, maar dat controle op de uitvoering afwezig is. Dat geldt bijvoorbeeld voor het Marpol-verdrag, het verdrag dat vervuiling met olie, afkomstig van schepen, bestrijdt. De veronderstelling dat dit verdrag wordt nageleefd, berust niet op feiten. Er is ook geen feitenmateriaal aanwezig, noch zijn er controlegegevens, waaruit de harde conclusie getrokken kan worden dat, als gevolg van naleving van het verdrag, de olievervuiling op zee zou afnemen. We moeten ons daarbij realiseren dat door de effecten van vervuiling de kans op gezonde nakomelingen van vissen en andere zeedieren verkleind wordt en dat bijvoorbeeld als gevolg van chloorverbindingen misvormingen en zelfs geslachtelijke veranderingen kunnen optreden.

Het erfgoed van de mensheid bevat volgens ons dan ook niet alleen maar een economische component, maar met name een milieucomponent. Zoals in het ITHO-verdrag, betreffende de internationale tropisch-houtovereenkomst, een verschuiving heeft plaatsgevonden van de economische doelstelling (de exploitatie van tropisch regenwoud) naar de tweede (de bescherming van tropische bossen), zo zou ook binnen het Zeerechtverdrag de aandacht moeten verschuiven naar de bescherming van het zeemilieu, naar de duurzame, generaties lang gegarandeerde, benutting van de zee. Ik vraag de regering zich nadrukkelijk hierop te richten en wel op zo'n wijze, dat:

  • a. de integratie van bestaande internationale milieuverdragen die betrekking hebben op de zee, wordt bevorderd binnen het kader van het Zeerechtverdrag;

  • b. een effectief controlesysteem wordt opgezet binnen de jurisdictie van het Zeerechtverdrag, dat als een parapluverdrag zou kunnen gelden;

  • c. de mogelijkheden worden onderzocht voor een actief sanctiebeleid met betrekking tot schendingen van milieu-afspraken door middel van het Internationaal hof voor de zee, dat in Hamburg zijn vestigingsplaats zal krijgen;

  • d. gegeven het feit dat zeer veel ondernemingen economische activiteiten op zee uitvoeren, bijvoorbeeld off-shore maar straks ook in volle zee, wordt bevorderd dat ook dergelijke ondernemingen voor dit Hof kunnen worden gedaagd, indien er sprake is van ernstige milieu-aantasting als gevolg van de activiteiten van het bedrijf.

Het is immers in principe mogelijk, als ik het goed heb begrepen, om ook ondernemingen voor dit Hof te dagen; ik vraag de regering daar nadrukkelijk om. Het is ook een logische zaak, omdat ook ondernemingen op zich een vergunning tot exploitatie kunnen krijgen.

Dit brengt me op het punt van de milieuregels voor bedrijven die op zee of aan kusten opereren. Daarbij gaat het met name om winning van mineralen, metalen, gas en olie. De IUCN heeft onlangs op een kaart laten zien hoezeer dergelijke grootschalige winningen het milieu aantasten, juist in ontwikkelingslanden. Bijna langs alle kusten van het zuidelijk halfrond is sprake van een grote milieu-aantasting als gevolg van de winning van deze produkten.

De noodzaak is dringend aanwezig om internationaal normen vast te stellen waaraan zulke grote ondernemingen op milieugebied ten minste moeten voldoen om op een aanvaardbare, duurzame wijze te produceren. Er is een groot aantal schrijnende voorbeelden van bedrijven die, op een achteraf-plek in de wereld, het milieu schaamteloos hebben vernietigd en daarmee ook de kans op voortbestaan van inheemse volkeren. Nu de onderneming, waarvan sprake is in het Zeerechtverdrag, straks zelfstandig vergunningen kan gaan afgeven voor bedrijven die op volle zee werken, geldt des te meer dat internationale regels nodig zijn. De regering heeft toegezegd zich in het kader van het Zeerechtverdrag bij de vierde zitting van de Commissie voor duurzame ontwikkeling, nu in april, in te zetten voor milieuregels voor de off-shore-bedrijven. Dat is een eerste stap maar niet voldoende, omdat daarmee de activiteiten van bedrijven die in volle zee werkzaam zijn, niet worden gedekt.

Tegelijkertijd is het noodzakelijk dat bedrijven die thans handelen in strijd met alles wat reeds op milieugebied is afgesproken en soms ook in strijd met eigen gedragscodes, voor het Hamburgse gerecht worden gedaagd. Gezien de omvang van trans-nationale ondernemingen, hun macht op wereldschaal en hun kennis, is er tot nog toe sprake geweest van een leemte in de internationale regelgeving, omdat zij níet en staten wèl voor het Internationaal gerechtshof konden worden gedaagd. Het Hof in Hamburg voorziet daarin niet, althans wat de zee betreft. Ik vraag de regering nadrukkelijk, het gebruik van het Hof in deze zin te bevorderen en daarvan zelf ook gebruik te maken.

Ik ben met name verheugd over de instelling van dit Hof voor de zee; de tweede grote verdienste van het Zeerechtverdrag. Dit Hof kan, naast het Internationaal gerechtshof te Den Haag, het panel van de WTO en de tribunalen ad hoc voor Rwanda en Joegoslavië, een belangrijke bijdrage leveren aan de versterking van het internationale rechtssysteem. Ik vraag de regering nogmaals zich ervoor in te zetten dat, in het kader van het streven naar een internationale rechtsorde, de mogelijkheden van dit Hof ten volle benut worden.

Daarbij rest mij nog de vraag, of niet alleen staten of ondernemingen maar ook NGO's een klacht bij dit Hof kunnen indienen. Daarmee wordt een belangrijke mogelijkheid geschapen voor organisaties die wereldwijd op het milieuvlak opereren, om daadwerkelijk bij te dragen aan een betere rechtsorde.

Voorzitter! Na de complimenten van de minister over de houding van de Partij van de Arbeid bij het onderwerp dat wij zojuist in deze Kamer behandeld hebben, voel ik natuurlijk persoonlijk enige neiging om mij schrap te zetten tegen aanvaarding van dit verdrag. Niettemin, voorzitter, zullen wij vóór ratificatie stemmen.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Het Zeerechtverdrag is op 10 december 1982 voor het Koninkrijk ondertekend met verklaring, dat te zijner tijd een afzonderlijke beslissing zou worden genomen over de bekrachtiging. Zulks op grond van de bezwaren tegen deel XI, dat gaat over diepzeemijnbouw. Die bezwaren werden ook door andere westerse landen gedeeld.

Als resultaat van informele consultaties door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, is vervolgens op 29 juli 1994 de Overeenkomst betreffende de uitvoering van deel XI van het verdrag tot stand gekomen. De tekst van die overeenkomst was als bijlage van een resolutie van de VN de dag daarvoor met 121 stemmen aangenomen. Er waren geen tegenstemmen. Op 29 juli 1994 is de overeenkomst onder voorbehoud van bekrachtiging voor het Koninkrijk ondertekend.

Voorzitter! Aanvaarding van deze overeenkomst en van het Zeerechtverdrag zou kunnen leiden tot een universele aanvaarding van een uniek verdrag, waarin regels zijn opgenomen voor vrijwel alle aspecten van het gebruik van de zee; scheepvaart, milieubescherming, continentaal plat, instelling van een exclusieve economische zone, wetenschappelijk zee-onderzoek en diepzeemijnbouw.

In dit verband is het vermeldenswaardig dat het Koninkrijk sinds 1970, in tegenstelling tot een aantal westerse landen, op het standpunt heeft gestaan, dat een gezamenlijke aanpak van de vraagstukken inzake de gebruiksrechten van de zee de voorkeur verdient. Dit is ook conform de wensen van de Afro-Aziatische en Latijns-Amerikaanse landen.

Het Zeerechtverdrag is uniek vanwege het aantal deelnemende staten; ongeveer 160, met grote verschillen op allerlei gebieden. Voorts is het uniek vanwege de manier waarop het tot stand gekomen is. Ik koppel daaraan de lange duur van de conferentie, waardoor een wisselwerking optrad tussen voortgang van onderhandelingen en verwerking in nationale wetgeving, vooruitlopend op de vaststelling van het verdrag. Ten slotte is het uniek vanwege de aanvaarding van het beginsel van het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid, ook al kan men kritiek hebben op de wijze waarop dat in de loop der tijden is behandeld.

Voorzitter! Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van het verdrag, namelijk op basis van consensus, is het gevaar gebleken dat men door de lange duur van de onderhandelingen als het ware wordt ingehaald door technologische en politieke ontwikkelingen. Je kunt je de algemene vraag stellen welke lessen er vallen te trekken uit de totstandkoming van het Zeerechtverdrag voor komende noodzakelijke universele verdragen, bijvoorbeeld op het gebied van het milieu. In de vakliteratuur wordt vaak gesproken over de voor- en nadelen van een alomvattende benadering op basis van consensus versus een benadering op basis van deelverdragen, over een kaderconventie met mogelijkheden voor aanvullende protocollen en over integratie van nationale plannen en wetgeving en een unilaterale benadering. Is het mogelijk om wat dat betreft een algemene les te trekken uit deze lange conferentie?

Welke directe consequenties heeft het ratificeren van het Zeerechtverdrag voor het Koninkrijk of eventueel voor de Europese Unie? In nota naar aanleiding van het verslag wordt op enkele punten ingegaan. Wellicht valt er iets concreets over te zeggen? Ik denk daarbij aan de aansprakelijkheidstelling van staten voor schendingen, aan de uitbreiding van bevoegdheden, aan het toezicht en aan de naleving.

Voorzitter! De fractie van D66 is bijzonder verheugd over de totstandkoming van het Zeerechtverdrag en de overeenkomst. De ontvangen schriftelijke toelichting en nota naar aanleiding van het verslag zijn duidelijk en volledig. De door ons gestelde vragen zijn op een bevredigende wijze beantwoord. De fractie stemt daarom volgaarne in met het voorliggende voorstel van rijkswet. Wij achten het VN-Zeerechtverdrag naast juridisch ook internationaal-politiek van groot belang. Naast klassiek afbakeningsrecht bevatten grote delen van het verdrag ook modern samenwerkingsrecht, zowel ten behoeve van ontwikkelingslanden als ten aanzien van het zeemilieu, hetgeen door onze fractie wordt toegejuicht. Men kan praten over allerlei deelaspecten, maar wij zien het verdrag als een kaderwet waarin nadere invulling door aparte regelingen moet plaatsvinden. Dat blijkt ook duidelijk uit de toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Wij zullen hierop nauwgezet toezien en ons aandeel daartoe leveren.

Een apart punt van grote zorg blijft voor ons de mondiale overbevissing. Op dit punt willen wij de aandacht van de minister en van onze collega's vragen voor de vorige week in Istanbul door de 95ste Interparlementaire conferentie (IPC) aanvaarde resolutie, betreffende "De instandhouding van wereldvisbestanden, teneinde te voorzien in een belangrijke bron van proteïne en teneinde de blijvende levensvatbaarheid en economische stabiliteit van visserij in de wereld zeker te stellen". Ik vraag hiervoor de speciale aandacht van de minister. Een aantal kamerleden is in Istanbul geweest en heeft actief deelgenomen aan het tot stand komen van deze resolutie. Ik heb het stuk aan de woordvoerders gedistribueerd. Ook is het aan de desbetreffende ministeries toegezonden. In deze resolutie wordt onderkend dat de in zee levende vissen een onvervangbare bron vormen van hoge kwaliteit proteïne voor de mensheid en daardoor, als potentieel middel om de mensheid te verzekeren van voedsel, van levensbelang zijn en blijven. In de resolutie toont men zich zeer bezorgd dat in de jaren negentig de toevoer van vis voor directe menselijke consumptie is gestagneerd, voornamelijk als gevolg van overbevissing en vervuiling van het mariene milieu. Men toont zich bewust van het feit dat naar alle waarschijnlijkheid de vraag het aanbod zal blijven overstijgen indien geen krachtige maatregelen worden genomen om overbevissing en vervuiling van het mariene milieu terug te dringen. Wij zijn ons ervan bewust dat in het kader van het Zeerechtverdrag het visstandbeheer in de territoriale zee en in de EEZ primair een taak is van de kuststaat, waarmee ongeveer 85% tot 90% van de visbestanden is gemoeid, dat het visstandbeheer op de volle zee een verantwoordelijkheid is van het collectief van staten en dat in kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de EU Nederland niet langer algeheel bevoegd is op het terrein van de visserij. Echter, in de slotparagraaf van deze resolutie, die veel uitgebreider is, worden alle parlementariërs opgeroepen om hun inspanningen te verdubbelen bij het nastreven van de in deze resolutie neergelegde doelstellingen. Er wordt besloten dat de resolutie wordt aangeboden aan de wereldvoedseltop van november 1996 in Rome en aan andere relevante instellingen.

Onze fractie is van oordeel dat deze IPC-resolutie van harte kan worden onderschreven. Wij zijn voorts van mening dat het een zodanig belang is dat wij overwegen in tweede termijn daarover een motie in te dienen, niet zozeer omdat het een afwijking van het beleid van de minister zou kunnen zijn als wel om het belang ervan vast te leggen en de koppeling te leggen met een algemeen aanvaarde resolutie van zo'n uitgebreide Interparlementaire conferentie met 600 gedelegeerden van meer dan 100 parlementen. Het zou de regering opwekken om zich in het kader van het Zeerechtverdrag en andere relevante verdragen en overeenkomsten met kracht in te zetten voor een samenhangend nationaal en internationaal beleid gericht op een duurzaam visserijbeleid en op bescherming en behoud van het mariene milieu, mede met inachtneming van de IPC-resolutie.

Ten slotte verzoek ik de regering om een schriftelijke reactie naar aanleiding van bovengenoemde resolutie, mede op basis waarvan nader overleg kan worden gevoerd ter voorbereiding van komende conferenties over duurzaam visserijbeleid. Ik denk daarbij aan de wereldvoedseltop en de tussentijdse ministeriële Noordzee-conferentie.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Misschien is het met zeerechtdeskundigen wel zoals met zeedeskundigen: de beste stuurlui staan soms aan wal. Dat geeft toch een enigszins ontspannen gevoel in een gecompliceerde materie.

Het eind 1994 in werking getreden Zeerechtverdrag telt meer dan 300 artikelen. De reikwijdte ervan is ruim te noemen. Voorgaande sprekers hebben al diverse aspecten genoemd. Het gaat daarbij niet alleen om codificatie van gewoonterecht, maar ook om tal van nieuwe regelingen. Ik noem behalve het regime van de diepzeemijnbouw de instelling van een exclusieve economische zone van 200 mijl – zie de artikelen 55 en verder – en een uitvoerige internationale geschillenbeslechtingsprocedure.

De CDA-fractie verwelkomt de totstandkoming van het nieuwe Zeerechtverdrag en de bijbehorende implementatie-overeenkomst. Deze overeenkomst kan met recht een belangrijke doorbraak worden genoemd. Is de overeenkomst overigens al in werking getreden? Het nieuwe Zeerechtverdrag omvat, zo begrijp ik, in een totale verdragstekst het oude zeerecht zoals neergelegd in de verdragen van 1958 en het nieuwe zeerecht.

Ik heb mij de afgelopen dagen nog eens verdiept in de geschiedenis van het op 10 december 1982 tot stand gekomen verdrag, met bijlage uiteraard en evenzeer in de op 29 juli 1994 te New York tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de uitvoering van deel XI van genoemd verdrag, opnieuw met bijlage. In de Internationale Spectator van juli 1985 gaf drs. De Bruyn een bijzonder interessant overzicht van de bijzondere voorgeschiedenis en geboorte van het verdrag. Hij schetste ook het verloop van het gecompliceerde onderhandelingsproces, in het bijzonder betreffende hoofdstuk XI, de artikelen 133 tot 191, over "the area" of "het gebied". Hieronder wordt verstaan "de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht". Er is inderdaad sprake van een lange en moeizame periode, zoals De Bruyn dit noemt, zowel van 1973 tot 1982 naar de wording van het verdrag als van 1983 tot 1994 naar de wording van de overeenkomst van New York, inmiddels bijna twee jaar geleden.

Nederland zou na ondertekening van het verdrag op 10 december 1982 pas tot bekrachtiging overgaan "indien de effectieve werking van het (diepzeemijnbouw)regime voldoende verzekerd lijkt en dat een beslissing daarover genomen zal worden in het licht van de uitwerking van de financiële lasten en van het diepzeemijnbouwregime". Dat berichtte de ambtsvoorganger van de minister, toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Van den Broek, ons alweer dertien jaar geleden. Inmiddels is het dus zover.

Nu de belangrijkste bezwaren van Nederland en andere westerse landen tegen het verdragsregime lijken te zijn weggenomen, komt een toe te juichen universele participatie in het VN-Zeerechtverdrag binnen bereik. Overigens, zo lijkt mij, is hier nuchterheid geboden. Deskundigen verwachten dat het nog zeker 20 à 30 jaar duurt, voordat van daadwerkelijke diepzeemijnbouwactiviteiten sprake zal zijn. Ook hier is wellicht nog sprake van lange en moeizame periode.

Voorzitter! Wij zijn de regering erkentelijk voor de uitvoerige beantwoording van diverse van onze vragen bij de schriftelijke inbreng. Bij een zo omvangrijk verdrag zijn echter, ook na een uitvoerige nota naar aanleiding van het verslag, nog veel nadere vragen te stellen. Ik concentreer mij op een beperkt aantal punten. De regering hecht groot belang aan een spoedige goedkeuring en bekrachtiging van het verdrag en de overeenkomst. Geldt deze opvatting het hele kabinet c.q. alle betrokken bewindspersonen? Met andere woorden: is ook de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van oordeel dat er sprake is van een bevredigende overeenkomst? Is het ook zijn oordeel dat de totstandkoming van de overeenkomst niet betekent dat het gemeenschappelijk erfdeel der mensheid het heeft afgelegd tegen economische belangen en machtspolitieke verhoudingen? Ik verwijs naar respectievelijk de pagina's 1 en 2 van de nota naar aanleiding van het verslag. Wanneer is overigens te verwachten dat de Europese Gemeenschap kan toetreden tot het genoemde verdrag?

Ik kom op de grenskwesties met onze buurstaten België en Duitsland, waarover wij enkele vragen hebben gesteld. De nota spreekt op pagina 4 van een goede voortgang van de besprekingen met België over de wederzijdse afbakening van de territoriale zee. De regering verwacht nog dit jaar, dus in 1996, overeenstemming te bereiken over de nog niet opgeloste afbakeningsvraagstukken. Kan de minister uiteenzetten waarop dit vertrouwen gebaseerd is? Kan hij wellicht informatie verschaffen over het verloop van de gesprekken?

Waarom duren de besprekingen met onze belangrijkste buurstaat Duitsland over de zijdelingse afbakening van de territoriale zee tot 12 zeemijlen zo lang? Waarom verlopen deze onderhandeling kennelijk zo moeizaam? Er is, zo begrijp ik, nog steeds geen officiële staatsgrens in het Eems-Dollard-gebied. Spelen er andere zaken een rol dan de Duitse wens om vanuit de volle zee ongehinderd naar Duitse havens te varen? Waarom spreekt de nota op pagina 5 in zulke vage termen over mogelijk te bereiken overeenstemming? Elders in de nota klinkt een iets positievere toon. Onze fractie stelt een nadere verduidelijking door de minister op prijs.

Voorzitter! Wat bedoelt de regering precies met "binnenkort" ter zake van de instelling van een exclusief economische zone? In de context van het Zeerechtverdrag – ik sprak al van een lange en moeizame wording – kan "binnenkort" op een langdurig tijdsbestek slaan. Wij nemen overigens nota van de uitvoerige beantwoording van onze vragen over de samenwerking in Noordzee-verband en met de instelling van een EEZ samenhangende aspecten. In dit verband heb ik nog een additionele vraag over de regionale samenwerking. Waarom heeft Nederland conform artikel 33 van het Zeerechtverdrag geen aansluitende zone ingesteld? Is er geen behoefte aan toezicht op de in artikel 33, lid 1, genoemde zaken, zoals voorschriften inzake douane, belastingen, immigratie en volksgezondheid?

Ik kom bij de Autoriteit. Het antwoord van de regering doet de volgende vraag rijzen. Komt Nederland of onze regio mogelijk in beeld voor een van de genoemde achttien leden van kamer E van de Uitvoerende raad? Dat is een kamer, zo meldt de minister, die op basis van geografische spreiding wordt samengesteld. Hoe taxeert de regering in dit verband de kansen daarop?

De regering is voornemens om bij de bekrachtiging van het Zeerechtverdrag een verklaring af te leggen waarin op het punt van geschillenbeslechting een keuze wordt uitgesproken voor het Internationaal gerechtshof. Wij kunnen die keuze billijken. Toch zou het, gezien de instelling van het nieuwe Tribunaal, niet onlogisch zijn om dit nieuwe orgaan in de gelegenheid te stellen, zo snel mogelijk nieuwe expertise op te bouwen. Bovendien, zo zeggen deskundigen ons, zal het nieuwe Tribunaal vermoedelijk sneller kunnen werken. Weegt het voor de regering zwaar dat het Internationaal gerechtshof niet alleen meer expertise heeft op het terrein van het zeerecht, maar ook op het domein van het algemene internationale recht? Hoe het ook zij, beide lichamen – ik citeer nu even een gezaghebbende auteur in het blad International and comparative law quarterly, van april 1995 – "must clearly establish a suitable interrelationship and avoid divergencies in jurisdiction". Is het nog steeds de bedoeling de leden van het nieuwe Tribunaal per 1 augustus 1996 te doen benoemen?

Voorzitter! Tot slot nog enkele korte vragen. Hoe oordeelt de regering over het op 4 november 1995 tot stand gekomen VN-verdrag inzake grensoverschrijdende visbestanden? Heeft de regering dit verdrag inmiddels ondertekend? En is de regering van plan dit verdrag binnen afzienbare termijn ter ratificatie voor te leggen aan het parlement?

Ons land hecht traditioneel veel waarde aan het waarborgen van het beginsel van de vrijheid van de volle zee. De regering doet dit ook nu nog, zo stelt zij expliciet op pagina 2 van de nota naar aanleiding van het verslag. Hoe verhoudt zich dit uitgangspunt dan tot de rol van regionale visserij-organisaties bij het beheer van visbestanden op de volle zee, waarover de regering op pagina 4 van de nota spreekt? In dat geval is toch wezenlijk sprake van een inperking van de vrijheid van de volle zee, waaraan de regering juist zegt zozeer te hechten? Kan de regering haar visie in dezen nog eens uiteen zetten?

Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Voortvarendheid is inderdaad gepast bij de ratificatie van verdrag en overeenkomst, bij de wetgeving inzake de exclusieve economische zone en de daarbij behorende flankerende wetgeving. Dit geldt evenzeer ter zake het stimuleren van het waar mogelijk en gewenst inpassen van het verdrag in het nationale en internationale beleid.

Ik spreek ten slotte de wens uit dat Nederland een zinvolle bijdrage zal kunnen leveren aan de institutionele infrastructuur van de nieuwe Autoriteit.

De heer Van Waning (D66):

U sprak over de volle zee versus regionale visserij-organisaties. Moet ik daaruit begrijpen dat u tegen de instelling van dergelijke organisaties bent?

De heer Bremmer (CDA):

Wij hebben de regering om verduidelijking gevraagd, omdat zij aan de ene kant expliciet stelt, zeer veel waarde te hechten aan het beginsel van de vrijheid van de volle zee, terwijl dit aan de andere kant zou kunnen neerkomen op een beperking van datzelfde beginsel. Daar zit dus een spanningsveld tussen.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ik mag deze bijdrage mede namens de SGP-fractie uitspreken.

De naam van Hugo de Groot is onlosmakelijk verbonden aan het beginsel van de vrije zee. De Mare Liberum werd op verzoek van de Verenigde Oost-Indische Compagnie gepubliceerd, met als doel de onderhandelingen tussen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Spanje te beïnvloeden. In de Mare staan twee stellingen. In de eerste plaats: het bezit van de zee is niet mogelijk. Geen staat kan dus jurisdictie over de zee uitoefenen. De Groot baseerde deze stelling op het algemene beginsel, dat de zee van nut is voor de gehele mensheid. In de tweede plaats: algemene handelsvrijheid tussen staten. Deze vrijheid staat volgens De Groot ten dienste van de gehele mensheid. Beide stellingen waren naar zijn inzicht nodig om de Portugese claim op een handels- en scheepvaartmonopolie te ontkrachten. De stellingen van De Groot waren moreel gerechtvaardigd; het algemeen belang was er namelijk mee gediend. Ze waren echter ook niet ontbloot van eigenbelang. Met deze twee stellingen leek De Groot erin te zijn geslaagd, twee fundamentele tegenstellingen in het Nederlandse buitenlands beleid te overbruggen, namelijk die van het principe van de vrije zee, en die van het handelsbelang van een individuele staat, of liever gezegd een vereniging van staten.

Deze worsteling zien we ook terugkomen in het jarenlange onderhandelingsproces van het aan de orde zijnde verdrag, zij het dat in deze moderne worsteling het verlichte eigenbelang van de koopman het lijkt te winnen van de morele claim van de dominee. Ik wijs in dit verband op de erkenning van de Nederlandse regering van de 200-mijlszone, hoewel zij zich daartegen langdurig verzette. In dat kader valt onzes inziens ook de stemonthouding te verklaren, toen het er in 1982 om ging, het Zeerechtverdrag al dan niet te ondertekenen. De volle zee is een gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid. Met dit verheven uitgangspunt zijn sommige verdragen gesloten. In dit verband noem ik het Antarctica-verdrag uit 1959 en het ruimteverdrag van 1967, verdragen die ook door de Nederlandse regering zijn ondertekend. Ook het verdrag dat wij nu behandelen, had dit oorspronkelijk als uitgangspunt. Ik zeg met nadruk "had", want als wij dit verdrag nu bekijken, dan constateer ik dat dit uitgangspunt na een langdurig proces van onderhandelen tenminste is aangetast. Dat komt het duidelijkst tot uiting in de wijziging van deel XI van het verdrag door de overeenkomst. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat in het verslag van de Staten van Aruba wordt gesteld dat de volle zee en haar rijkdommen het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid zijn en dat de uit deze rijkdommen verkregen opbrengsten ten goede moeten komen aan de gehele mensheid en niet aan een beperkte groep landen die over de technische mogelijkheden beschikt om deze rijkdommen te delven. De regering lijkt daar niet te zwaar aan te tillen, want het kabinetsstandpunt is sinds 1982 dat deel XI in strijd is met de belangen van de geïndustrialiseerde staten. Dat zou althans de conclusie moeten zijn, omdat wel wordt ondertekend, maar niet geratificeerd.

Door de overeenkomst zijn nagenoeg alle strijdpunten uit deel XI weggenomen. De regering heeft ten aanzien van deze overeenkomst een positieve houding, waarbij het behaalde resultaat belangrijker lijkt dan het oorspronkelijke principe van de common heritage of mankind, onder het motto: wij moeten toch een keer tot consensus komen! Kijkend naar de bijlage bij de overeenkomst kan rustig worden gesteld dat het begrip "gemeenschappelijk erfdeel der mensheid" is teruggebracht tot een beperkt erfenisje. Omstreden en door de geïndustrialiseerde landen als ongunstig beoordeelde bepalingen zijn door de overeenkomst hetzij buiten werking gesteld, hetzij geschrapt of vervangen door vagere bepalingen. Ik denk dan met name aan de wijzigingen met betrekking tot de besluitvormingsprocedure in de Raad, in relatie tot de samenstelling van dit orgaan. In de praktijk zou deze wijziging kunnen betekenen, naar wij hebben begrepen uit verschillende artikelen, dat een groep van drie geïndustrialiseerde landen door middel van een tegenstem definitieve besluitvorming in de Raad zou kunnen tegenhouden. Dit kan op een misverstand berusten, maar naar wij hebben begrepen, zou dit zo kunnen uitwerken.

Een fundamentele wijziging betreft onzes inziens ook de marktgerichtheid. Ik denk bijvoorbeeld aan het feit dat de kosten voor private ondernemingen om een gebied te mogen exploiteren substantieel worden verlaagd. Bovendien zullen lidstaten in de toekomst niet langer verplicht zijn om rentevrije leningen aan de internationale zeebodemautoriteit te verstrekken. Voorts bevat de overeenkomst bepalingen die de mandatoire overdracht door geïndustrialiseerde staten c.q. private ondernemingen van diepzeemijnbouw aan de onderneming mogelijk maken. Dat is een element waar de ontwikkelingslanden zwaar aan lijken te tillen. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat een aantal staten, die het in 1982 ondertekende verdrag reeds hebben geratificeerd, alsnog zullen besluiten om niet toe te treden tot de overeenkomst. Alsdan ontstaat een onduidelijke verdragsrechtelijke situatie. Ik heb begrepen dat de Russische Federatie zich vorig jaar juli met veel verbaal geweld heeft onthouden van goedkeuring, omdat de overeenkomst niet liberaal genoeg zou zijn. Is dat juist? Wat is de reactie van de regering daarop?

Een punt van aandacht moet de positie van de zeestaten in het verdrag zijn. Ook dat is niet nieuw in de maritieme geschiedenis. Een twistpunt is bijvoorbeeld dat enkele staten, zoals Iran, Maleisië en Indonesië, van mening zijn dat het recht van doortocht door internatio nale zeestraten slechts toekomt aan de verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag. Dit staat, zo heb ik begrepen, haaks op de positie van de VS die het VN-Zeerechtverdrag grotendeels als een codificatie van het internationaal gewoonterecht beschouwen. Wat is de visie van de regering op dit punt? Artikel 52 van het verdrag geeft aan dat de archipelstaten het recht hebben om het recht van onschuldige doorvaart door de archipelwateren tijdelijk op te schorten. Moet deze opschorting niet als een onevenwichtigheid ten gunste van de archipelstaten worden gezien? Wordt op deze wijze de jure een opening geboden om de archipelstaten de mogelijkheid te geven om zeestraten of internationale vaarroutes die van geostrategisch belang zijn, af te sluiten? Ik denk daarbij aan vaarroutes door de Zuidchinese Zee, langs Maleisië en door Indonesië. Hoe tijdelijk is tijdelijk overigens? Zijn in dit kader ook sancties mogelijk om er iets aan te doen?

Dan de Kaspische Zee. Ik heb begrepen dat de Russische regering deze zee als een binnenzee beschouwt, waarop het regime van de territoriale zee van toepassing is. Nieuwe staten, zoals Azerbeidzjan en Kazachstan, zouden het Zeerechtverdrag op de Kaspische Zee van toepassing verklaren. Ik neig ertoe, in dezen het standpunt van die nieuwe staten te delen. Wat is de opvatting van de regering ter zake? Wat gebeurt er als men daar niet uitkomt?

Voorzitter! De inwerkingtreding van het verdrag zal weinig veranderingen tot gevolg hebben voor het internationale juridische regime ten aanzien van de bescherming en het behoud van het zeemilieu. Dit betreft deel XII. Ik vrees dat een substantiële verbetering van het mariene milieu door de inwerkingtreding van het verdrag niet zal optreden. Het verdrag voorziet immers in een raamwerk dat nadere invulling met specifieke maatregelen en implementatie van bestaande maatregelen vereist. Deel XII brengt primair een juridisch raamwerk tot stand voor het nemen van maatregelen ter voorkoming van verontreinigingen van de zee. Het verdrag zet niet aan tot het nemen van maatregelen ter bescherming van de natuur en het mariene ecosysteem als zodanig. Deze belangen komen slechts aan de orde in die zin dat schaarse en fragiele ecosystemen en de leefgebieden van soorten die met uitsterven worden bedreigd, dienen te worden beschermd. Ziet de regering bijvoorbeeld mogelijkheden om het instellen van reservaten op de volle zee verder te bevorderen? Ook dit behoort tot het beheer van het gemeenschappelijk erfdeel der mensheid, zo zouden wij willen zeggen; rentmeesterschap ten voeten uit.

Uit de nota naar aanleiding van het verslag geeft de regering in antwoord op onze vragen aan, dat het beheer van de vis op de volle zee bij regionale statelijke visserij-organisaties moet komen te liggen. Ik zeg nadrukkelijk: regionale statelijke visserij-organisaties, omdat ik het zo heb gelezen dat uiteraard geen particuliere vissersbedrijven die zaak sturen. Wellicht kan dit – in aanvulling op de vragen van de heer Bremmer – wat verduidelijkt worden. In hoeverre zijn deze organisaties gelijkelijk toegankelijk voor de staten met belangstelling voor de volle-zeevisserij?

Voorzitter! In het gebied van de exclusieve economische zone kan ook een zogenaamde aansluitende zone worden gecreëerd, waarin de kuststaten rechten hebben met betrekking tot de voorkoming en de bestraffing van inbreuken op de nationale wetgeving, wat douanebelasting, immigratie en volksgezondheid betreft. Ook de heer Bremmer heeft hierop gewezen. Voelt de regering hiervoor? Ik kan mij voorstellen dat staten deze zone ook voor hun veiligheidsbelangen gebruiken. Hoe kijkt de regering daartegen aan? Moet dat niet als een negatieve ontwikkeling worden gezien?

Voorzitter! Afrondend. Wij erkennen dat verdragen staan of vallen met consensus tussen staten. Dit verdrag codificeert voor een groot deel het gewoonterecht. Van het principe van gemeenschappelijk erfdeel der mensheid is naar ons gevoel nogal wat verloren gegaan. Maar het lijkt erop dat deze prijs moet worden betaald om het internationale draagvlak voor het verdrag te creëren. Met belangstelling wachten wij de antwoorden van de regering op onze vragen af, maar de fracties van de RPF en het GPV zullen hoe dan ook het verdrag goedkeuren.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Legt de heer Stellingwerf de verantwoordelijkheid voor het lang duren van de onderhandelingen vanwege de discussie over het gemeenschappelijk erfdeel der mensheid niet onevenredig bij de geïndustrialiseerde westerse landen met hun belangen bij diepzeemijnontginningen? De instelling van de 200-mijlszones is gebeurd door lange-kuststaten, zoals Peru, die allerminst de geïndustrialiseerde westerse landen vormen. Met andere woorden: het idee over het gezamenlijk erfdeel der mensheid is voor een groot deel ondergraven door minder ontwikkelde landen.

Ik heb voorts met interesse de suggestie van de heer Stellingwerf gehoord over de reservaten in de volle zee. In mijn inbreng heb ik naar voren gebracht dat 90% van de visbestanden binnen de EEZ valt van 200 mijl. Is de heer Stellingwerf er voor, een reservaat ook binnen zo'n exclusieve economische zone in te stellen? Ik herinner mij zijn grote schrik toen er sprake was van een reservaat voor visbestanden in de Noordzee.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ik denk niet dat ik zo erg geschrokken ben, althans ik kan het mij niet meer herinneren, dus dat zal wel zijn meegevallen. Het gaat over de volle zee. Als gesproken wordt over een gezamenlijke erfenis, moet bekeken worden wat er gemeenschappelijk georganiseerd kan worden. In dat opzicht ben ik benieuwd naar de antwoorden op de vragen van de heer Bremmer. Ik denk dat daarvoor wel iets te bedenken is. Ik zeg dat met name naar aanleiding van hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag te lezen is, namelijk dat de vissen zich ook niet al te zeer storen aan de grenzen die wij menen te moeten trekken.

Ten aanzien van de 200-mijlszone denk ik dat de praktijk soms harder is dan de leer. Dat geldt ook voor sommige staten die in het verleden misschien wel het tegenovergestelde hebben betoogd. Hoe dan ook, het gaat er nu om de volle zee onder de werking van dit verdrag te brengen. Wij moeten dat zien als een eerste stap op weg naar een in de toekomst wellicht nog beter geregeld verdrag.

De heer Van Waning stelde mij drie vragen. De derde is mij even ontschoten.

De heer Van Waning (D66):

Als de lange-kuststaten zich naast de territoriale 12-mijlszone ook een zone van 200 mijl toeëigenen, hebben zij zich het beheer over de levende bronnen toegeëigend. Dat betreft zo'n 90% van alle vissoorten. Ik vind het voorstel van reservaten buiten die zone van 200 mijl plus 12 mijl weinig relevant. Ik ben meer benieuwd naar de visie van de heer Stellingwerf over reservaten binnen de exclusieve economische zone.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Mag ik een vraag ter opheldering stellen?

De voorzitter:

Dat mag alleen als de vraag aansluit bij die van de heer Van Waning.

De heer Bremmer (CDA):

Ik heb de vraag van de heer Van Waning niet goed begrepen. Pleit hij ervoor dat Nederland binnen zijn nog in te stellen economische zone een reservaat instelt? Ik neem aan dat hij over Nederland spreekt, als hij de suggestie doet reservaten in te stellen binnen de exclusieve economische zones en dat hij dat niet wil doen voor andere landen.

De voorzitter:

Deze vraag sluit niet aan bij de vraag aan de heer Stellingwerf.

De heer Stellingwerf (RPF):

Deze vraag hangt wel samen met mijn antwoord aan de heer Van Waning. Ik ben namelijk ook van mening dat die 200-mijlszone niet aan de orde is. Het gaat vandaag om het Zeerechtverdrag waarin het beheer over de internationale wateren wordt geregeld. In dat kader hebben wij een suggestie gedaan. Dat laat onverlet dat je voor de eigen 200-mijlszones die discussie kunt voeren. Er zouden ook argumenten kunnen zijn op grond waarvan die suggestie in bepaalde situaties nuttig of noodzakelijk kunnen zijn.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik wil kort antwoorden op de vraag van de heer Bremmer. Voor het Koninkrijk gelden geen exclusieve economische zones van 200 mijl. Ook in het Caribisch gebied komen wij niet aan een dergelijke EEZ door de begrenzing van andere landen. Het instellen van gebieden in de Noordzee waarvoor je kunt overwegen voor een bepaalde tijd het vissen te verbieden, is een voorstel geweest van een wetenschappelijke commissie van de Europese Unie in het kader van de Noordzee-conferentie. Dat voorstel wordt op dit moment serieus onderzocht. Het komt aan de orde tijdens de tussentijdse ministeriële Noordzee-conferentie. Wij hebben daarover al een indringende gedachtenwisseling gehad. De fractie van D66 maakt zich grote zorgen over overbevissing. Als wetenschappelijk is aangetoond dat door het instellen van dergelijke reservaten overbevissing wordt tegengegaan, zijn wij in principe voor dat voorstel.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Ik kreeg een soort van aha-Erlebnis toen ik de stukken bestudeerde over het onderhavige verdrag. Ik herinnerde mij dat wij in het begin van de jaren tachtig in dit huis reeds over dit verdrag hebben gedebatteerd met de regering. Ik heb toen ook contact gehad met de Amerikaanse onderhandelaar die thans nog steeds in Den Haag werkt. Voor mij was het dus wat gemakkelijker de zaken te doorgronden.

Het onderhavige verdrag is het gevolg van een gezamenlijke inspanning van talloze staten, ook reeds genoemd door anderen, teneinde tot één regeling van het zeerecht te komen die dan ook mondiaal van toepassing moet zijn. Daarbij vormen beginselen als eigen verantwoordelijkheid en vrijheid van doorvaart belangrijke begrippen. Het zal u niet verbazen dat dit begrippen zijn die de VVD hoog in het vaandel voert en wel dusdanig dat onzes inziens een regeling van het zeerecht de volle aandacht moet hebben.

Wij verwelkomen daarom ook het streven naar het zo spoedig mogelijk instellen van een exclusieve economische zone voor het Nederlandse gedeelte van het Koninkrijk, te meer omdat dit zo belangrijk is voor de bescherming van het milieu. Naar mijn mening zou het verstandig zijn, dit streven ook over te nemen voor de Antillen en Aruba. Ik zit een beetje omhoog met de bevindingen van rapporteur Christiaans. Hij verwijst naar de artikelen 136 en 137 en geeft mij de indruk dat bijvoorbeeld Aruba in ieder geval niet zal streven naar een EEZ. Ik vraag mij af of dat wijs is. Je zou immers kunnen zeggen dat men niet streeft naar het instellen van een exclusieve economische zone, terwijl de andere landen in de omgeving dat wel hebben gedaan. Daar komt dan natuurlijk wel bij dat er een exclusieve visserijzone geclaimd wordt. Hoe steken die dingen in elkaar?

In hoeverre kunnen wij gebruik maken van het verdrag voor een ander punt, namelijk voor de problematiek van drugssmokkel overzee, waar wij in de Antillen nogal wat "effort" in steken? Is het daarom misschien verstandig om zelfs verder te gaan en niet alleen te denken aan een exclusieve economische zone maar zelfs aan het creëren van een aansluitende zone, zodat wij een zo groot mogelijk gebied krijgen waarop wij het recht kunnen toepassen, zeker als het gaat om die misdadige criminele activiteiten in de drugssfeer?

Voorzitter! Een ander belangrijk punt dat direct verband houdt met de EEZ, is de regeling met betrekking tot archipels en eilanden. Het verdrag bepaalt in artikel 121 dat rotsen waarop geen duurzame menselijke bewoning of eigen economisch leven mogelijk is, geen exclusieve economische zone kunnen hebben of een continentaal plat kunnen claimen. Zij zijn overigens wel belangrijk voor de bepaling van de territoriale zee. Is het praktische gevolg hiervan dat in economisch interessante gebieden, bijvoorbeeld in verband met olie, deze rotsen kunstmatig bewoond zullen worden dan wel een kunstmatige vorm van economisch leven in stand gehouden zal worden teneinde een EEZ van 200 mijl te kunnen claimen en daardoor vis-, olie- en mineraalrechten te verwerven? Het gevolg hiervan zou kunnen zijn dat rotsen die op dit moment de toeverlaat van de natuur zijn, van vogels, pinguïns, zeehonden en dergelijke, straks zonder reden overgenomen zullen worden door mensen. Deze ontwikkeling zou naar de mening van de VVD-fractie onwenselijk zijn. Ik hoor gaarne een reactie van de minister hierop.

Ik kom te spreken over de invloed van het verdrag op interne jurisdictiegeschillen. Ik heb daar in de schriftelijke behandeling ook al naar verwezen. Ik doel daarbij in het bijzonder op de Verenigde Staten van Amerika. Wat zijn de directe redenen dat de Verenigde Staten in feite niet willen ratificeren? Zit daar ook het interne probleem bij dat diverse oostelijke kuststaten in feite claimen dat het economisch gewin vanuit die EEZ ten goede moet komen aan de deelstaat zelf en niet mag toevallen aan de federale regering in Washington?

Een ander punt dat vermeld moet worden, is de soevereiniteitsproblematiek. Ook daar hebben wij in de schriftelijke behandeling op gewezen. In het bijzonder hebben wij bezorgdheid over Zuidoost-Azië. Kan er met het Zeerechtverdrag in de hand misschien een handreiking worden gevonden voor problemen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de Spratly Islands. Daar claimen meerdere staten soevereiniteit, maar het gaat hen natuurlijk niet alleen om de soevereiniteit maar ook om de EEZ en om de bodemschatten die daar in de grond zitten of onder het water in de grond zitten.

Niet alleen daar zijn er problemen, die zijn er ook dichter bij huis. De gespannen situatie tussen Griekenland en Turkije levert een problematiek op die verband houdt met het verdrag. Welk recht is nu precies van toepassing op een geschil tussen Turkije als niet-ondertekenaar van het verdrag en Griekenland waar het verdrag wel geldt? Dit is ook al door collega's naar voren gebracht. Geldt nu het Geneefse verdrag van 1958 of dient Montego Bay als gewoonterecht ook op dit soort geschillen van toepassing te zijn?

Bij de bespreking van de soevereiniteitsproblematiek kan niet om de Nederlandse problemen heen gegaan worden. Met België heeft Nederland nog steeds een geschil aangaande de soevereiniteit van de Wielingen. De leen van het gebied blijkt al in 1323 door de graaf van Vlaanderen aan de graaf van Holland, een rechtsvoorganger van Nederland, afgestaan te zijn. Nederland heeft sindsdien het effectieve bezit ervan. Waar kan het geschilpunt met België nog liggen, als dit toch duidelijk in historisch perspectief kan worden gezet? Gaarne krijg ik meer inzicht, want de regering zei dat een oplossing van het geschil met België nabij is.

Nederland heeft tevens een geschil met Duitsland. Het knelpunt is hier de Eems-Dollard. Duitsland claimt soevereiniteit op grond van historische titel. Het baseert zich op het verstrekken van het leen door keizer Frederik III aan de graven van Oost-Friesland in 1464 en claimt het ononderbroken bezit ervan. De recente wens om in het kader van het verdrag tot uitbreiding van de territoriale wateren over te gaan, heeft de spanning aldaar alleen maar verhoogd. Wat denkt de regering te doen om een oplossing te bereiken? Als je in het ene geval, namelijk dat van België, historisch recht kunt claimen, zul je het in het andere geval ook moeten verlenen. Of is dit nu juist er de reden van dat de zaak in een impasse verkeert?

Voorzitter! Montego Bay is voor de Europese Gemeenschap van groot belang. Nog immer is niet helemaal duidelijk, welke bevoegdheden Nederland in dit verband mogelijk zal overdragen aan de Gemeenschap, te meer daar mogelijkerwijs niet alle landen van de Europese Unie zullen ratificeren. Of ben ik in dezen op een fout spoor? Misschien kan de minister mij bijlichten.

Ten slotte nog een praktische vraag. Vanuit het bedrijfsleven is aangevoerd dat het instellen van heffingen voor het verkeersbegeleidingstarief voor de scheepvaart, dat is voorgenomen door de minister van Verkeer en Waterstaat – maar in dezen moet ik ook bij de minister van Buitenlandse Zaken te biecht gaan – in strijd zou zijn met de provisies van de artikelen 24 en 26 van het verdrag. In dit verband memoreer ik wat R.R. Churchill, dus niet Winston, en anderen meldden in het boek "The law of the sea" uit 1991.

"States may nog legislate so as to hamper..." – en dan wordt verwezen naar het Verdrag van Genève 1958, artikel 15(1) en het Verdrag van Montego Bay, artikel 24(1) – "...or levy charges upon innocent passage...", verwijzend naar wederom twee artikelen in de genoemde verdragen. "They may charge for specific services rendered, such as rescue or pilotage services, but not in a manner which discriminates amongst ships of foreign different flags." In dezen zijn de artikelen 18(2) en 26(2) van respectievelijk Genève en Montego Bay van toepassing.

Gaarne een "ruling", zou ik bijna zeggen, van de minister van Buitenlandse Zaken, omdat dat ons misschien later kan helpen bij een debat over het verkeersbegeleidingstarief.

Voorzitter! Ik verneem graag van de minister of het verdrag directe werking toekomt, zodat derden zich erop kunnen beroepen bij de overheid, en of de regering zich na inwerkingtreding van het verdrag in die richting geïnstrueerd voelt.

Ofschoon enkele kritische vragen mijnerzijds naar voren zijn gebracht, wil ik in dezen niet wederom de minister voor een knipperlicht laten staan. Wij vinden het relevant en wenselijk dat dit verdrag zo spoedig mogelijk in werking treedt en zullen dus in ieder geval instemmen met ratificatie, na beantwoording van onze kleine wensen.

De vergadering wordt van 21.23 uur tot 21.50 uur geschorst.

De voorzitter:

Er is tijd beschikbaar tot uiterlijk 23.15 uur. Ik vraag u allen, zowel de leden van de Kamer als de minister, uw medewerking te verlenen om dat mogelijk te maken.

Minister Van Mierlo:

Mijnheer de voorzitter! Ik zal mijn best doen om het zo kort mogelijk te houden, maar er zijn onmetelijk veel opmerkingen en vragen van hoog niveau naar voren gebracht. Ik zal mijn best doen om die naar vermogen te beantwoorden. Het is mogelijk dat een paar punten een schriftelijke nabehandeling moeten hebben. Dan zullen wij dat doen.

Ik dank de Kamer voor de gemaakte opmerkingen over het Zeerechtverdrag, waarvan het de Kamer bekend is dat de regering een spoedige ratificatie nastreeft om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen voor het Zeerechttribunaal op 1 augustus a.s. Daarvoor is ratificatie een voorwaarde. Nederland acht het van belang als verdragspartij, gezien de inwerkingtreding van het verdrag, deel te kunnen nemen aan de samenstelling van de instituten, voorzien in dit verdrag, waaronder die van het Zeerechttribunaal. Ik waardeer het dan ook zeer dat de Kamer met haar drukke agenda toch een snelle behandeling van dit verdrag mogelijk maakt.

Het resultaat van de onderhandelingen die zich over een tijdvak van ruim twee decennia hebben uitgestrekt, heeft een uiterst belangrijk samenstel van regels opgeleverd dat in beginsel vrijwel alle gebruiksrechten van de zee regelt. Voor Nederland, waarvan de belangen traditioneel nauw met de zee zijn verbonden, is duidelijkheid met betrekking tot de gebruiks rechten van de zee van bijzonder belang. Uiteraard vertoont het resultaat duidelijk de sporen van compromissen. In die zin kan ik ook de teleurstelling uit sommige hoeken begrijpen, maar men moet ook bedenken dat die compromissen ook mogelijk hebben gemaakt de universele werking, de mogelijkheid voor alle landen om toe te treden. Het zou dus niet mogelijk zijn geweest zonder die compromissen tot afronding van de onderhandelingen te komen.

Het was nu juist noodzakelijk om evenwicht te vinden tussen de vrijheden van de volle zee, zoals oorspronkelijk geformuleerd door Hugo de Groot – en menig geachte afgevaardigde heeft daaraan herinnerd – en de hedendaagse noodzaak om vormen te vinden voor het gemeenschappelijk en duurzaam beheer van de zee. Dit betekende dat wij ons hebben verzet tegen een te vergaande inperking van de vrijheid van de volle zee, maar tegelijkertijd hebben meegewerkt aan de totstandkoming van regels, gericht op dat gezamenlijk beheer van de zee. Daarin ligt immers de toekomst. Het is niet langer verstandig om uitsluitend op die vrijheid te hameren, als je beseft dat de zeeën bescherming behoeven en op een duurzame wijze moeten worden beheerd. Het nieuwe zeerecht is naar mijn inzicht een aanvaardbare balans tussen deze vrijheid en de daarbij behorende verantwoordelijkheid voor het beheer van dat gemeenschappelijk zeegebied.

Ik dank mevrouw Verspaget voor haar grondige en interessante bijdrage. Zij vraagt naar de Nederlandse houding ten opzichte van de overeenkomst. Zij vraagt met name of de ontwikkelingslanden het niet afleggen tegen de belangen van industrielanden en grote ondernemingen. Eigenlijk is dat ook een kern in he betoog van de heer Stellingwerf. Laat ik eerst zeggen dat Nederland zich altijd kritisch heeft opgesteld tegenover deel XI. In deze zin heeft Nederland zich al uitgelaten bij de ondertekening van het verdrag. Nederland hoopte dat de voorbereidende commissie bij de implementatie van het verdrag tegemoet zou komen aan de bezwaren die in westerse kring tegen deel XI bestonden. De in 1994 tot stand gekomen implementatie-overeenkomst, waarbij ook de ontwikkelingslanden een belangrijke rol hebben gespeeld, neemt die bezwaren weg. Uitgangspunt daarbij is altijd geweest om in het belang van alle staten universele participatie te krijgen. Dat laatste aspect zou troostend moeten werken op het gemoed van mevrouw Verspaget en de heer Stellingwerf. De ontwikkelingslanden hebben ook profijt van het feit dat er een veel grotere participatie bij het verdrag is. Maar het is waar, het aspect dat mevrouw Verspaget noemde, zit er ook aan.

Mevrouw Verspaget vroeg of het juist is dat er tussen 1983 en nu exploratie heeft plaatsgevonden. Dat is juist, met dien verstande dat dit conform de bepalingen van resolutie 2 van de VN-zeerechtconferentie gebeurde. Het is dus niet, zoals mevrouw Verspaget vroeg, in strijd met de verplichtingen van het verdrag. Voor zover mij bekend is, zijn er geen Nederlandse ondernemingen bij betrokken geweest.

Voorts vroeg mevrouw Verspaget naar de betekenis van het fonds voor economische ondersteuning, dat in de plaats gekomen is van het compensatiefonds. De Autoriteit heeft op dit moment uiteraard nog geen eigen inkomsten. Het is dus moeilijk te voorspellen hoe winstgevend diepzeemijnbouw, eenmaal aangevangen, zal zijn. De criteria voor de verdeling zullen nog helemaal moeten worden ontwikkeld.

Mevrouw Verspaget vroeg verder naar de relatie met andere verdragen op het gebied van bescherming van het milieu. Het internationaal recht kent geen centraal wetgevingssysteem. Het is dan ook lastig, verdragen onderling op elkaar af te stemmen. Nederland en de EU streven na, bij elke modernisering van een relevant verdrag dit in lijn te brengen met het Zeerechtverdrag. Voorbeelden daarvan zijn de aanpassingen in de twee verdragen die mevrouw Verspaget noemde, namelijk het Marpol-verdrag en het Solas-verdrag, dat wil zeggen het verdrag over "maritime pollution" (Internationaal verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen) en het verdrag voor "safety of life at sea" (Internationaal verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee). Veel van dergelijke verdragen komen tot stand in gespecialiseerde organisaties, zoals de internationale maritieme organisatie, die gezien hun expertise en met gebruikmaking van het Zeerechtverdrag, de kwaliteit van de milieubescherming steeds aanscherpen. Dit betekent in de praktijk dat de door mevrouw Verspaget genoemde regelgeving op het niveau van de bescherming van het Zeerechtverdrag terechtkomt.

Dan ben ik toegekomen aan de vraag van mevrouw Verspaget over de bescherming van milieuregels voor bedrijven die op zee of op de kusten opereren voor de winning van mineralen, gas en olie. Op de Noordzee is de winning van gas en olie onderhevig aan strenge voorschriften in het kader van de mijnwetgeving voor het continentaal plat. Andere landen kennen vergelijkbare voorschriften die ook betrekking hebben op de bescherming van het maritieme milieu. Op regionaal niveau vindt op dit gebied samenwerking plaats en Nederland zal aan de verdere ontwikkeling van normen een bijdrage blijven leveren.

Voorts heeft mevrouw Verspaget gevraagd naar de controle. Anders dan zij zegt, is er wel degelijk sprake van controle op verplichtingen op grond van internationale milieuverdragen binnen de Nederlandse rechtsmacht. Deze verdragen zijn omgezet in Europese en Nederlandse wetgeving. Toezicht op de naleving is in handen van de kustwacht, voor zover het de territoriale zee en de EEZ betreft, en in handen van de autoriteiten in Nederlandse havens. Ook aan boord van Nederlandse schepen is Nederland bevoegd op te treden tegen milieumisdrijven.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Dat is ongetwijfeld waar en dat geldt ook voor de opmerking van de minister over regionale organisaties, waar hij zoëven over sprak. Maar voor een mondiaal verdrag en de toepassing daarvan voor alle wereldzeeën, niet alleen maar voor de 200-mijlszone, maar ook voor de volle zee – dat geldt bijvoorbeeld ook voor het Marpol-verdrag – is het belangrijk om controlemechanismen te ontwikkelen. Dat is het niet alleen voor onszelf in het noorden van de wereld, maar ook voor de zuidelijke landen. Dan is het verstandig om zo'n controle op mondiaal niveau te laten plaatsvinden. Daar vraag ik ook om. Ik ben het dus met de minister eens dat veel zaken in regionaal opzicht goed of steeds beter worden geregeld, maar ik zie ook dat dergelijke controlemechanismen op dit moment mondiaal nog ontbreken. De minister hoeft daarvoor alleen maar naar de kaartjes te kijken die daarover de afgelopen jaren zijn verspreid.

Minister Van Mierlo:

Mevrouw Verspaget heeft in zekere zin gelijk. Het strafrechtelijk aanpakken van ondernemingen is een zaak van de staat waar die onderneming is gevestigd, of van de kuststaat wanneer het zich in een EEZ of een territoriale zee voordoet. Ik meen dat ik met haar van mening moet zijn, dat een mondiale controle ontbreekt. Dit wil niet zeggen dat, omdat het in het verdrag ontbreekt, het niet mogelijk is toch te proberen zo'n instrument tot stand te brengen. In ieder geval is de Nederlandse regering van mening dat het wenselijk zou zijn, als dat kon.

Voorzitter! Mevrouw Verspaget vraagt de regering het strafrechtelijk gebruik van het Tribunaal te bevorderen met betrekking tot ondernemingen. Welnu, dit kan niet ten aanzien van ondernemingen. Het verdrag biedt daartoe geen mogelijkheden. Dat moet gebeuren, zoals ik al zei, in de staat van de onderneming, dan wel in de kuststaat.

Tevens vraagt mevrouw Verspaget naar de mogelijkheid om NGO's voor het Tribunaal te laten optreden. Dit is in het verdrag echter niet mogelijk. De regering onderkent het belang van het Tribunaal in Hamburg en zal de specifieke mogelijkheden die het heeft – dat zeg ik expliciet, als een beleidspunt – zo effectief mogelijk benutten.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Ik heb nog een vraag aan de minister over de ondernemingen. Het gaat niet alleen om ondernemingen die thans binnen de 200-mijlszone voor de kust van landen actief zijn, maar het gaat straks met name ook om de ondernemingen die, onder regie van de Autoriteit, op de volle zee exploraties en exploitaties zullen verrichten. Als ik het goed heb gelezen – misschien kan de minister dit voor de tweede termijn nog eens nagaan – zouden zulke ondernemingen in principe wel voor het Hof van de zee kunnen worden gebracht.

Minister Van Mierlo:

Het is niet uitgesloten... Nee, het Hof bemoeit zich alleen met staten, volgens mij. Ik zal zien of ik u in tweede termijn een concreet antwoord kan verschaffen.

Voorzitter! Ik kom bij de opmerkingen van de heer Van Waning, die ik dank voor zijn bijdrage. Hij heeft opmerkingen gemaakt over en gevraagd naar ondersteuning door Nederland van regionale visserij-organisaties in ontwikkelingslanden; ook de heer Stellingwerf heeft hierover gesproken. De regering vindt het belangrijk dat er een systeem ontstaat van regionale visserij-organisaties die zorgen voor het beheer van de bestanden op volle zee en eventueel in de exclusieve economische zone en in de territoriale zee. Nederland geeft politieke steun aan de ontwikkeling van zo'n systeem. De Nederlandse financiële steun op dit gebied richt zich op het scheppen van duurzame visserijcapaciteit in ontwikkelingslanden. Hiermee is een bedrag gemoeid van ruim 67 mln., dat door de Nederlandse overheid daaraan wordt bijgedragen.

De heer Van Waning vraagt naar de consequenties van de ratificatie van het Zeerechtverdrag voor Nederland. Ratificatie betekent in een aantal gevallen de formalisering van rechtsontwikkelingen die reeds enige tijd geleden in gang zijn gezet. In de ogen van de regering behoren belangrijke delen van het verdrag reeds tot het gewoonterecht en worden deze reeds ten uitvoer gelegd. Ratificatie betekent ook dat binnenkort zal worden overgegaan tot de afkondiging van de exclusieve economische zone voor Nederland, nadat een rijkswet daartoe is aanvaard. Zodra deze zone is afgekondigd, zullen delen van de Nederlandse wetgeving die aan kunnen sluiten bij de bevoegdheden in die zone, worden aangepast, voor zover dat wenselijk wordt geoordeeld.

De heer Van Waning heeft nog gevraagd naar de onderhandelingen over het verdrag. Zoals dit bekend zal zijn uit de stukken, is de totstandkoming van het Zeerechtverdrag niet alleen een langdurig, maar ook een innovatief proces geweest. Een zo langdurige conferentie over een zo omvangrijk onderwerp, waarbij zoveel verschillende belangen spelen en waaraan door zoveel staten werd deelgenomen, is nog niet eerder vertoond. Het onderhandelingsproces heeft zicht gegeven op mechanismen die in de toekomst gebruikt kunnen worden, als het gaat om dergelijke omvangrijke klussen op het terrein van codificatie en ontwikkeling van het internationale recht. Het gebruik van de consensusmethode is daar een goed voorbeeld van. Het gaat mij te ver om in algemene zin te zeggen, dat de werkwijze van het Zeerechtverdrag in het vervolg als het definitieve voorbeeld moet worden gezien voor onderhandelingen. De onderhandelingen van het Zeerechtverdrag zijn inderdaad leerzaam. Het zal echter altijd zo blijven, dat methode en aard van de onderhandelingen samenhangen met de deelnemende staten en met het onderwerp van het verdrag. In die zin is geen enkel verdrag gelijk.

Voorzitter! Aan het slot van zijn inbreng kondigde de heer Van Waning een motie aan, waarin hij zorg uitspreekt voor de instandhouding van de zo broodnodige visbestanden in de zee. Ik ben natuurlijk benieuwd die motie te zien. Even los van de wijze waarop die geformuleerd is, kan ik alleen maar zeggen dat de Nederlandse regering precies dezelfde zorg heeft. Zij richt haar beleid op het verminderen van de reden van die zorg. Gezien het regeringsbeleid zou het niet uitgesloten kunnen zijn dat die motie overbodig is. Tegelijkertijd kan zij niet op bezwaren van de regering stuiten.

Er is een zeer uitvoerige inbreng gekomen van de heer Bremmer. Ik spits mijn antwoord toe op de vragen en moet daarbij de soms substantiële beschouwingen van hoog niveau onbeantwoord laten. Zij zijn echter niet voor niets uitgesproken en vinden hun plaats in de Handelingen.

De heer Bremmer vraagt, of de overeenkomst in werking is getreden. Het antwoord is, dat de overeenkomst nog niet in werking is getreden maar voorlopig wel wordt toegepast. Dat betekent dat er op dit moment op grond van de overeenkomst gewerkt wordt.

De heer Bremmer vraagt ook, of het hele kabinet de opvatting deelt dat spoedige goedkeuring en bekrachtiging van het Zeerechtverdrag en de overeenkomst van groot belang zijn. Ik denk dat de heer Bremmer beseft, dat hij op dit punt naar de bekende weg vraagt. Het is inderdaad het hele kabinet. Ook als sommige ministers uit hoofde van hun speciale verantwoordelijkheid de wenkbrauwen wat meer fronsen dan andere ministers, is het toch nog zo dat alle ministers zich verenigen in het kabinetsbeleid dat achter dit verdrag en de overeenkomst staat.

Wanneer zal de Europese Gemeenschap toetreden tot het verdrag en de overeenkomst? Dat zal gebeuren als de meerderheid van de lidstaten bekrachtigd heeft. Op dit moment hebben vier lidstaten het verdrag geratificeerd. De Europese Gemeenschap heeft het in 1984 ondertekend en past de overeenkomst voorlopig toe.

De heer Bremmer sprak, evenals anderen, over de grenskwestie met onze buurstaten en vroeg naar de reden van het vertrouwen in een goede voortgang van de besprekingen met België. Dat is eigenlijk gebaseerd op het feit – dat is ook een antwoord aan de heer Blaauw – dat wij in beginsel op alle punten met België overeenstemming hebben bereikt.

In de onderhandelingen met Duitsland zullen wij opnieuw voorstellen over te gaan tot een zijdelingse afbakening van de territoriale zee tot 12 zeemijlen en van de exclusieve economische zone. Duitsland is al partij in het verdrag. Dat zo zijnde, kunnen wij gewoon opnieuw aan het onderhandelen slaan. Er rest ons niet veel anders dan te proberen ons uitgangspunt versterkt naar voren te brengen. Het ontbreken van een afbakening heeft niet tot nadeel dat dit een belemmering vormt voor een meer effectieve grensoverschrijdende milieusamenwerking met Duitsland. De onderhandelingen over een protocol inzake water- en natuurbeheer in het Eems-Dollard-gebied zijn vrijwel afgerond.

De heer Bremmer vraagt wat "binnenkort" betekent voor de instelling van de EEZ. Het voorstel van rijkswet tot instelling van die EEZ wacht op instemming van de kant van de Nederlandse Antillen. Zodra dit wetsvoorstel van kracht geworden is, kan Nederland overgaan tot het instellen van de EEZ. Ik beantwoord hier meteen even de desbetreffende vraag van de heer Blaauw. Het feit dat wij gerechtigd zijn om zo'n economische zone in te stellen, betekent niet dat er een verplichting is om het te doen. Dat geldt natuurlijk ook voor Aruba. Het instellen van de economische zone is een bevoegdheid van het rijksdeel. Het mogelijk maken dat het gebeurt, is een bevoegdheid van het Koninkrijk. Er zijn in Aruba aarzelingen. Dat heeft te maken met het ontbreken van de capaciteit om alles waar te maken wat het met zich brengt als je zo'n zone instelt. Dat geldt ook voor de aansluitende zone. Het zou inderdaad heel prettig zijn in verband met de drugsbestrijding als die kon worden gerealiseerd. Ook dit is een capaciteitsprobleem. Men heeft de strafrechtelijke structuur daar nog niet voor. Dit punt heeft wel de aandacht van Nederland. Als wij dat proces ten goede kunnen beïnvloeden, moeten wij dat doen.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Begrijp ik het goed? Omdat de Nederlandse Antillen nog geen instemming hebben betuigd met de instelling van een economische zone, wacht Nederland op dit punt met initiatieven, zowel wat de eigen kust als wat de aansluitende zone betreft. Daarvoor wacht de minister ook op de instemming van de Nederlandse Antillen. Moet ik het zo begrijpen?

Minister Van Mierlo:

Nee. Dat is onze verantwoordelijkheid. Het mogelijk maken is een zaak van het Koninkrijk. Daarover moeten wij het eens zijn. Of het dan ook wordt gedaan, is aan de gebiedsdelen afzonderlijk.

Voorzitter! De heer Bremmer heeft gevraagd waarom Nederland geen aansluitende zone heeft ingesteld conform artikel 33 van het verdrag. Op grond van dat artikel heeft een kuststaat een aansluitende zone. Deze hoeft niet apart te worden ingesteld. Maar in dit gebied heeft de kuststaat bepaalde bevoegdheden die hij kan gebruiken voor zover de wetgeving van het land dit toestaat. Op de vraag van de heer Bremmer over de Autoriteit en haar organen kan geantwoord worden dat Nederland op grond van de voorlopige toepassing van de overeenkomst reeds zitting heeft in kamer E van de Autoriteit. Volgend jaar zal Nederland als waarnemer bij de Raad optreden. De daarop volgende vier jaren zal Nederland een zetel bezetten in kamer B. Zoals men weet, hebben de kamers A, B en C het vetorecht. Ook de heer Stellingwerf heeft hierover een opmerking gemaakt. Hij heeft gevraagd of het juist is dat drie staten binnen de Raad voor de internationale zeebodem een besluit kunnen tegenhouden. Het antwoord is: ja, als zij zitten in één van de drie kamers die ik noemde. De bedoeling van die regeling is om groepen staten de verzekering te geven dat hun minderheidsbelangen niet genegeerd kunnen worden. Dat is een aardige kant van het verdrag.

De heer Bremmer heeft gevraagd naar de door de regering af te leggen verklaring, inzake de keuze van de regering, voor het Internationaal gerechtshof en daarna voor het Zeerechttribunaal. Die keuze heeft vooral te maken met de zekerheid dat het Hof een bestaande instantie is die zijn kwaliteit ook op het gebied van het zeerecht bewezen heeft. Het Tribunaal biedt de mogelijkheid dat ook anderen dan staten partij kunnen zijn bij een procedure. Let wel, dat is dan een civiele procedure. Voor een strafrechtprocedure kan dat niet. En juist voor geschillen tussen diepzeemijnbouwondernemingen en de zeebodemautoriteit voorziet het verdrag in een speciale Zeebodemkamer bij het Tribunaal. De heer Bremmer heeft gevraagd of het nog steeds de bedoeling is om op 1 augustus 1996 de leden van het Tribunaal te kiezen. Ja, dat is de bedoeling.

De heer Bremmer heeft ook gevraagd naar de consequenties van het ontstaan van steeds nieuwe mechanismen van geschillenbeslechting op deelterreinen van het internationale recht. Nederland is een voorstander van uniforme interpretatie en ontwikkeling van het internationale recht. In het algemeen is Nederland voor het beperken van de instelling van nieuwe mechanismen van geschillenbeslechting. Ik heb vorige week bij het 50-jarig bestaan van het Internationaal gerechtshof juist hiervoor een pleidooi gehouden, met erkenning van alle belangen van de tribunalen die er zijn. Wij moeten voorkomen dat tribunalen gaan doen wat de grote hoven kunnen. Ik heb ook gepleit voor het instellen van een prejudiciële vraagstelling om meer eenheid te krijgen in de ontwikkeling van het internationale recht.

De heer Bremmer vraagt hoe de regering het verdrag inzake grensoverschrijdende visbestanden beoordeelt. De regering verwelkomt de totstandkoming van dit verdrag als een heel belangrijke stap richting duurzaam beheer van de betrokken visbestanden.

De heer Bremmer vraagt naar de relatie tussen de vrijheid van de volle zee en de rol van regionale visserij-organisaties bij het beheer van visbestanden op die volle zee. Vrijheid van visserij blijkt in de praktijk geen garantie voor een verantwoord beheer te zijn. Nederland onderkent dat regionale visserij-organisaties noodzakelijk zijn voor het duurzaam beheer van visbestanden op de volle zee. Nederland hecht eraan dat deze organisaties een open karakter hebben. Dat wil zeggen dat alle landen die in het beheersgebied willen vissen lid kunnen worden van die organisaties. Zodoende kunnen zij de regels die voor hen gelden in het beheersgebied mede helpen opstellen. Zo blijft de vrijheid om te vissen op de volle zee gewaarborgd, terwijl de vissende landen de verantwoordelijkheid voor het beheer delen.

Voorzitter! Ik kom tot de indringende beschouwingen van de heer Stellingwerf. Ik beperk mij voornamelijk tot zijn vragen. Hij heeft een vraag gesteld over de archipelstaten. Schepen van alle staten genieten het recht van onschuldige doorvaart door een archipelzee. De archipelstaat kan scheepvaartroutes aanwijzen voor een snelle en ononderbroken voortgang. Dit geldt ook voor luchtvaartcorridors. Schepen en luchtvaartuigen moeten zich tijdens de doortocht onthouden van onder meer het gebruik van geweld tegen de soevereiniteit van de archipelstaten. Dat zijn de belangrijkste condities.

De heer Stellingwerf heeft gevraagd of nieuwe staten het Zeerechtverdrag van toepassing kunnen verklaren op de Kaspische Zee. Het ligt niet voor de hand dat het Zeerechtverdrag van toepassing is op de Kaspische Zee. In juridische zin is dit geen zee, want er is geen open verbinding met de oceanen. Uitgangspunt zou moeten zijn dat de kuststaten van de Kaspische Zee gezamenlijk tot een eventuele afbakening komen. Met andere woorden, door onderhandelingen en een gezamenlijk besluit zouden zij het verdrag daarop van toepassing kunnen verklaren, maar alleen daardoor en niet door de werking van het verdrag zelf. Een afbakening is niet verplicht, maar als de kuststaten dat wensen, kunnen zij de Kaspische Zee afbakenen. Hoofdzaak is dat een regeling op vreedzame wijze en in onderling overleg tot stand komt.

De heer Stellingwerf heeft gevraagd naar de mogelijkheid van het instellen van reservaten op de volle zee. Wil de regering dat bevorderen? Binnen de EEZ kunnen bijzondere beschermde gebieden worden aangewezen. Het Zeerechtverdrag kent niet de mogelijkheid tot het instellen van reservaten op de volle zee.

De heer Stellingwerf heeft gevraagd of Rusland zich heeft onthouden van stemming over de resolutie inzake de overeenkomst en, zo ja, waarom. Ja, Rusland heeft zich onthouden, maar de overwegingen kennen wij eigenlijk niet. Wij hebben de indruk dat Rusland bezwaar had tegen de kosten voor investerende staten zoals Rusland, verbonden aan diepzeemijnbouw.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Mag ik even terugkomen op het punt hiervoor? Ik heb begrepen dat de Nederlandse regering regionale visserij-overeenkomsten ondersteunt. Ik kan mij een regionale visserij-overeenkomst voorstellen waarbij ook een stukje internationale zee in feite tot reservaat wordt verklaard. Of kan dat niet?

Minister Van Mierlo:

Het enige wat ik kan zeggen, is dat het verdrag de mogelijkheid niet opent. Misschien is het gesneuveld in een van de onderhandelingsmomenten, want op zichzelf ben ik het met de heer Blaauw eens dat er een zekere logica in zou zitten als dat wel het geval was.

Voorzitter! Ik kom hiermee op de andere vragen van de heer Blaauw. De vraag over Aruba en de Antillen heb ik naar mijn gevoel al beantwoord. Verder heeft de heer Blaauw een vraag gesteld over het lot van de rotsen. De maatstaf voor het gebruik van rotsen voor de afbakening van zeegebieden is of die rotsen voor menselijke bewoning geschikt zijn. Helaas voor de vogels, moet ik vaststellen dat de huidige technische middelen vrijwel iedere rots geschikt kunnen maken voor menselijke bewoning. Dat is dus vervelend nieuws voor de vogels. De allerkleinste rotsen tellen niet mee voor de EEZ, omdat het daar natuurlijk niet kan.

De heer Blaauw heeft ook gevraagd wat de redenen zijn waarom de Verenigde Staten niet ratificeren. Hij vroeg of het misschien zo is dat de oostelijke staten claimen dat het gewin aan de deelstaten moet toekomen. Ik moet het antwoord hierop schuldig blijven. Het enige wat ik weet, is dat de federale regering er voor is, maar dat zij het niet door het congres heen krijgt. Als de heer Blaauw het wil weten, kan ik het wel voor hem nagaan. Het moet ongetwijfeld te vinden zijn. Ik kan alleen niet uit het hoofd zeggen wat precies de reden is. Het zou mij helemaal niet verbazen, als het komt in de buurt van hetgeen de heer Blaauw zelf suggereerde.

De heer Blaauw (VVD):

Het interessante is dat je nu de problematiek van federale staten ziet. Dit is echter niet zozeer een vraag, maar meer een opmerking. Ik verwijs hier ook in een ander verband naar.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! De soevereiniteit wordt soms door meer staten geclaimd. Ik noem de Spratly Islands, Griekenland en Turkije. De heer Blaauw heeft gevraagd welk recht in dit verband van toepassing is. De verschillen van inzicht over de juiste afbakening van de zeegrens in bijvoorbeeld de Egeïsche Zee en de daaraan voorafgaande vraag wie soeverein is over welke eilanden, hebben de betrekkingen tussen Turkije en Griekenland al lang vertroebeld. Ik vrees dat dit nog lang zo zal blijven. Griekenland is wel voor het verdrag, maar Turkije is er fel tegen. Op het moment dat er zich in het af te bakenen gebied grote belangen bevinden – dat geldt dus niet alleen voor het gebied tussen Griekenland en Turkije; het gaat dan om oliereserves of visbestanden, maar ook om strategisch belangrijke gebieden – lopen de verschillen van inzicht over de soevereiniteit soms hoog op. Naar Nederlands inzicht dienen dergelijke problemen in gezamenlijk overleg en zo nodig door het gebruik van een van de mechanismen voor de vreedzame beslechting van geschillen, arbitrage, te worden opgelost. Het internationaal gewoonterecht blijft in het geval van Turkije een rol spelen.

Voorzitter! Ik heb al gezegd dat het verschil van mening met België over de Wielingen is opgelost. De onderhandelingen zijn eigenlijk de facto afgesloten. Over Duitsland en de Eems en de Dollard heb ik net al gesproken. In het algemeen kan ik zeggen dat, voor zover onze zeegebieden nog niet zijn afgeba kend met onze buurlanden Duitsland en België, het Zeerechtverdrag geen nieuwe elementen biedt. Dat is dus het punt: het Zeerechtverdrag lost het niet op. De bepalingen ter zake zijn in hoofdzaak een bevestiging van geldend recht. Wij zullen het gewoon met die landen op een akkoord moeten zien te gooien. Met België zijn wij daar dus bijna mee klaar en met Duitsland beginnen wij gewoon opnieuw.

De heer Blaauw heeft verder gevraagd of het zo is dat niet alle landen van de Europese Unie zullen ratificeren. Er zijn geen landen die hebben aangekondigd dat zij niet zullen ratificeren. Er zijn er vier die het al gedaan hebben.

De heer Blaauw heeft een buitengewoon belangwekkende, maar niet simpel te beantwoorden vraag gesteld over de heffingen voor het verkeersbegeleidingstarief voor de scheepvaart, die in strijd zouden zijn met de provisies, genoemd in de artikelen 24 en 26 van het verdrag. Hij vroeg daarbij om een "ruling", iets wat ik hem nog nooit heb horen doen! Die problematiek is de regering maar al te goed bekend. De regering is van oordeel dat er geen strijd is met artikel 26, aangezien het gaat om specifieke dienstverlening ten behoeve van het schip.

Ten slotte vroeg de heer Blaauw, hoe het zit met de directe werking. Welnu, de rechter maakt uit of een verdrag directe werking heeft of niet, en voor welke delen. Het lijkt mij dat het grootste gedeelte van dit verdrag geen directe werking heeft: het richt zich zeer expliciet op staten, en niet op burgers. Maar het is mogelijk, dat de rechter in een bepaald geval beslist dat een gedeelte wel directe werking heeft.

Voorzitter! Ik heb de illusie, dat ik in ieder geval het overgrote deel van de vragen, zo niet alle, heb beantwoord.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Dank voor het antwoord van de minister in eerste termijn. Dit is een buitengewoon ingewikkelde materie, met heel veel aspecten. Ik realiseer mij dat menigeen soms tandenknarsend een aantal van de onderwerpen en uitweidingen daarover in de memorie van toelichting heeft gelezen. Ik kom terug op drie punten die eerder zijn aangeroerd: de ondernemingen, de controle op en coördinatie van de internationale verdragen en het stellen van regels aan ondernemingen.

Over de vraag of ondernemingen wel of niet onderwerp zouden kunnen zijn van de geschillenregeling die in het verdrag voor de rechten van de zee is afgesproken, is een klein meningsverschil gerezen met de minister van Buitenlandse Zaken. Ik heb nog een vraag over datgene, wat staat op pagina 24 van de memorie van toelichting, namelijk dat voor geschillen met betrekking tot activiteiten in internationaal gebied volgens artikel 287 de Zeebodemkamer van het Internationale hof voor het recht van de zee bevoegd is, en dat in deze procedure ook de Autoriteit, de privaatrechtelijke contractpartijen en de onderneming kunnen optreden. Tenzij ik mij vergis, houdt dit in dat ook privaatrechtelijke contractpartijen en ondernemingen voor deze vorm van geschillenbeslechting ter verantwoording kunnen worden geroepen. Ik zou graag willen dat, als ondernemingen zich niet houden aan afspraken die over het milieu en andere zaken zijn gemaakt, met sancties kan worden gedreigd, waarbij hun vergunning kan worden ingetrokken of waarbij andere maatregelen kunnen worden genomen, waardoor zij alsnog blijk geven van goed gedrag.

Wat de normen voor het milieu betreft, staat duidelijk in de memorie van toelichting, en wel op pagina 22, dat, afgezien van het feit dat een groot aantal landen, met name in het noorden, heel ijverig bezig is om een aantal mondiale regels en afspraken te verwerken in de eigen landelijke of internationale wetgeving, zeker als het gaat om een betrekkelijk klein zeegebied als het onze, vele andere landen, met name in het zuiden, niet in staat zijn, deze regels op een goede wijze te vertalen voor hun eigen land of regio.

De memorie van toelichting maakt duidelijk dat regels voor landen niet minder doeltreffend mogen zijn dan mondiale regels en normen. Zij laat ook de vrijheid, dat in de toekomst verdergaande mondiale regels en maatregelen worden vastgesteld, die dan op zichzelf weer vallen binnen het Zeerechtverdrag. Dat leidt mij ertoe een motie bij de Kamer in te dienen, een motie die, behalve door mijzelf, wordt ondertekend door de heren Van Waning, Blaauw, Stellingwerf en Bremmer, zodat alle hier aanwezige fracties zijn vertegenwoordigd.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende, dat in veel ontwikkelingslanden kusten en zeeën zwaar zijn beschadigd als gevolg van milieuvervuilende activiteiten van bedrijven die zich bezighouden met de winning van mineralen, ertsen, olie en gas;

overwegende, dat als gevolg van de inwerkingtreding van het Zeerechtverdrag ook op volle zee dergelijke activiteiten zullen gaan plaatsvinden;

verzoekt de regering te bevorderen dat er ten spoedigste internationale milieunormen worden ontwikkeld t.a.v. de winning van olie, gas, mineralen en ertsen, zodat behoud van het natuurlijk milieu wordt gewaarborgd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Verspaget, Van Waning, Blaauw, Stellingwerf en Bremmer.

Zij krijgt nr. 8 (24433, R1549).

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Dan de coördinatie van de internationale wetgeving. De minister heeft aangegeven dat in een aantal verdragen relaties zijn gelegd met het Zeerechtverdrag. Ik denk dat ik een en ander juist interpreteer als ik stel dat wij het Zeerechtverdrag niet alleen moeten beschouwen als een raamwerk, maar ook als een parapluverdrag voor tal van verdragen die wat betreft de milieuregels voor de zee zijn gesloten en nog zullen worden gesloten. Het is noodzakelijk, met het oog op het voorkomen van problemen, om die regels internationaal zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen. Ook moet een effectieve controle mogelijk worden gemaakt. Ik wees er zojuist al op dat sprake is van een verschil als het gaat om de mogelijkheid Verspaget van controle en naleving tussen de landen in het Noorden en die in het Zuiden. Bovendien zullen grote stukken zee buiten de 200-mijlszone straks heel moeilijk bereikbaar zijn als het gaat om controle. Dan is internationale controle, internationale inspectie op mondiaal niveau noodzakelijk. Daarom dien ik daarover de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

van mening, dat ter behoud van het mondiale mariene milieu een goede coördinatie tussen thans reeds gerealiseerde internationale milieuverdragen noodzakelijk is;

constaterende, dat in veel verdragen doelstellingen worden afgesproken, maar controle op de naleving gebrekkig is, dan wel achterwege blijft;

verzoekt de regering initiatieven te nemen om, in samenwerking met de Commissie voor Duurzame Ontwikkeling, te komen tot coördinatie van en controle op de uitvoering van deze verdragen op zodanige wijze dat ook het juridisch instrumentarium van het Zeerechtverdrag daarop van toepassing wordt,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Verspaget, Van Waning, Blaauw, Stellingwerf en Bremmer.

Zij krijgt nr. 9 (24433, R1549).

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voor alle duidelijkheid. De Commissie voor duurzame ontwikkeling is niet de landelijke commissie die zich bezighoudt met het bevorderen van het bewustzijn omtrent duurzame ontwikkeling. Het gaat hier om de Commissie voor duurzame ontwikkelingen die is ingesteld na de UNCED in Rio de Janeiro en die tot doel heeft het versterken van de coördinatie en samenhang van het internationale milieubeleid.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Op mijn verzoek om een schriftelijke reactie op de IPC-resolutie heeft de minister nog niet gereageerd. Mede op basis daarvan kan namelijk nader overleg worden gevoerd, ter voorbereiding van komende conferenties over het duurzaam visserijbeleid.

Minister Van Mierlo:

Ik zeg die schriftelijke reactie bij deze toe. Ik was dat gewoon vergeten.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik heb een motie aangekondigd op basis van die recente resolutie van de 95ste IPC betreffende de instandhouding van de visbestanden. Enerzijds doe ik dat ter verkrijging van instemming van en onderschrijving door de gehele Kamer. Anderzijds doe ik dat – ik begrijp dat zulks in principe het geval is – ter ondersteuning van het beleid van de regering. Hiermee wordt een goede verbintenis gelegd met deze uiterst zinvolle resolutie. Verder is sprake van een directe commitering door de regering. Wij stellen dat bijzonder op prijs. Het is dus niet bedoeld ter afwijzing of om de regering op een ander spoor te zetten. Tijdens de IPC is deze belangrijke resolutie met zo veel kracht naar voren gebracht, dat wij er trots op zijn om hierop ook een directe positieve reactie, ook van de zijde van de regering, te kunnen geven.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat op 19 april 1996 door de 95ste Interparlementaire Conferentie te Istanbul een resolutie is aangenomen betreffende "De instandhouding van wereldvisbestanden teneinde te voorzien in een belangrijke bron van proteïne en om de blijvende levensvatbaarheid en economische stabiliteit van visserij in de wereld zeker te stellen";

van oordeel, dat deze Resolutie van de 95ste Interparlementaire Conferentie van harte kan worden onderschreven;

verzoekt de regering zich in het kader van het Zeerechtverdrag en andere relevante verdragen en overeenkomsten met kracht in te zetten voor een samenhangend nationaal, Europees en internationaal beleid gericht op een duurzaam visserijbeleid en bescherming en behoud van het mariene milieu, mede met inachtneming van de IPC-resolutie,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Waning, Verspaget, Bremmer en Blaauw. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (24433, R1549).

De heer Van Waning (D66):

Ik teken hierbij aan dat stemming over deze motie vóór het aanstaande reces dient plaats te vinden, teneinde een spoedige voortgang van het wetsvoorstel te bewerkstelligen.

De voorzitter:

Ik zal over de voortgang aan het eind van het debat mededeling doen.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Ik verzoek u om de resolutie te doen distribueren, zodat daarvan kennis kan worden genomen. Wij zouden kamerbrede steun bijzonder op prijs stellen.

Voorzitter! De fractie van D66 stemt in met de ratificatie van het verdrag.

De voorzitter:

Ik neem aan, dat tegen het opnemen van de resolutie als noot in de Handelingen geen bezwaren bestaan.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze weekeditie.) 1

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn beantwoording. Hij sprak over bijdragen en vragen van een hoog niveau. Ik durf het tegendeel over zijn antwoorden niet te beweren, waarvoor dank.

Voorzitter! Men zegt wel dat de zee geeft en neemt en dat geldt ook voor het Zeerechtverdrag. Ik ben de minister erkentelijk voor zijn beantwoording, ook inzake de opstelling van individuele bewindslieden ter zake dit verdrag.

Voorzitter! Ten aanzien van de aansluitende zone begrijp ik dat er geen verschil van opvatting is over de wenselijkheid van dit toezicht. Op basis van artikel 33 mag dat worden uitgeoefend, dus het hoeft niet ingesteld te worden. Ik begrijp dat het een kwestie van capaciteit is dat een en ander feitelijk nog niet geldt. Heb ik de minister zo goed begrepen?

Minister Van Mierlo:

Hebt u het over de overeenkomst?

De heer Bremmer (CDA):

Nee, ik heb het over de aansluitende zone. Wij hebben over de territoriale wateren gesproken. Krachtens artikel 33 van het verdrag geldt daarop een aansluitende zone van 12 mijl waarin de kuststaat toezicht kan uitoefenen op het desbetreffende gebied in verband met douane; allerlei heldere en minder heldere activiteiten. De minister heeft gezegd dat Nederland vanwege redenen van capaciteit er nog niet aan toekomt, effectief toezicht daarop uit te oefenen. Ik concludeer daaruit dat de wenselijkheid van het toezicht op zichzelf wordt onderschreven.

Minister Van Mierlo:

Aruba kan daartoe vanwege capaciteitsproblemen niet zo gemakkelijk overgaan. Deze problemen liggen onder andere op juridisch terrein, maar betreffen ook de controlemogelijkheden. Om die reden zal Nederland wel controle uitoefenen en Aruba nog niet.

De heer Bremmer (CDA):

Dank u wel voor deze verduidelijking.

Met instemming constateer ik dat Nederland de ambitie heeft, een actieve rol te spelen in de institutionele structuur van de Autoriteit. De minister heeft dat met voorbeelden geïllustreerd. Mijn dank daarvoor.

Mij rest nog een vraag. Alle andere vragen zijn heel nauwkeurig beantwoord. Heeft de regering het VN-verdrag inzake grensoverschrijdende visbestanden al ondertekend? Misschien heeft de minister het al gezegd, maar dan is het mij ontgaan.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik dank de minister voor zijn beantwoording van een groot aantal van mijn vragen. Twee vragen zijn er overgebleven.

De minister heeft gezegd, dat er met dit verdrag een aanvaardbare balans is gevonden ten opzichte van de vigerende situatie en hetgeen in de toekomst geregeld is in dit Zeerechtverdrag. Hij mag concluderen dat wij aan het einde van onze eerste termijn uiteindelijk diezelfde conclusie getrokken hebben. Of, zoals wij hopen, de ontwikkelingslanden een veel groter profijt hiervan zullen hebben, blijft een vraag. Dat zullen vooralsnog wel veronderstellingen blijven. De minister heeft zelf al aangegeven dat de criteria voor de verdeling bijvoorbeeld nog moeten worden uitgewerkt. Er is op dit moment nog heel veel onduidelijk.

Uitvoering van het Zeerechtverdrag zal naar mijn gevoel voorlopig alleen maar geld kosten en nog niet veel opleveren. In de nota naar aanleiding van het verslag staat te lezen dat de eerste vijftien à twintig jaar de inkomsten uit de volle zee waarschijnlijk nog niet erg hoog zullen zijn. Ik vrees dan ook dat de verdeling van gelden nogal tegen kan vallen.

De minister meldde voorts dat mondiale controle ontbreekt. Deze is wel wenselijk. Daarin heeft hij gelijk. De vraag is hoe die controle kan worden afgedwongen. Ondernemingen kunnen voor een Tribunaal worden gebracht. Voor mij houdt dit in dat er ook controle plaatsvindt. Als er geen controle is, zal niemand voor een Tribunaal komen. Een van de sancties die mogelijk zou moeten zijn, is dat de gunning die een bepaalde exploitant heeft gekregen op zijn minst ter discussie moet kunnen staan en wellicht ingetrokken kan worden. Misschien kan de minister daarover duidelijkheid verschaffen.

De minister heeft aangegeven dat drie landen eventueel een veto kunnen uitspreken. Die mogelijkheid was bedoeld om het minderheidsbelang in bescherming te nemen opdat dit niet genegeerd kan worden. Het zal ook tegenovergesteld kunnen uitwerken. Drie industrielanden zouden kunnen zeggen het niet eens te zijn met een bepaalde aanpak en daarom hun veto uitspreken. De consequentie zou kunnen zijn dat de Raad op zo'n punt vleugellam kan worden gemaakt door drie industrielanden die niet het minderheidsbelang van ontwikkelingslanden willen beschermen, maar het eigen belang van industrielanden. Misschien heb ik dat mis.

Ik wil eindigen met een vraag die naar mijn gevoel nog niet is beantwoord. Het betreft visserij op volle zee. Nederland heeft daarin in het verleden naam gemaakt en maakt daarvan ook gebruik. Het beheer zou komen te berusten bij regionale visserij-organisaties. Ik heb dat geïnterpreteerd als regionale statelijke visserij-organisaties. Het kan immers niet zo zijn dat belangenorganisaties op dit punt het beheer gaan voeren. Mijn vraag kan ook schriftelijk beantwoord worden. Kan elk visserijland dat in volle zee wil vissen, toetreden tot die organisaties? Dat punt behoeft nog opheldering.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de uitgebreide beantwoording van mijn vragen en opmerkingen. Hij zei in zijn bescheidenheid dat hij hoopte dat hij alle vragen had beantwoord. Dat heeft hij wel degelijk gedaan.

Ik vind het overigens jammer dat hij niet met mij meegegaan is om het pad nader te bekijken met betrekking tot de overdracht van het leen in 1323 en de doorwerking nu naar de Wielingen. Voorts noemde ik in eerste termijn de overdracht van het leen in 1464 van keizer Frederik III aan de graven van Oost-Friesland. Dat zou misschien toch tot een interessante discussie hebben geleid. Mogelijkerwijs komt de kwestie van de Wielingen weer terug wanneer ergens een discussie losbarst over de claim van België op Zeeuws-Vlaanderen in de Eerste Wereldoorlog en het zogenaamde defensieve invasieplan van de Nederlandse regering na afloop van die Eerste Wereldoorlog. Dat is echter een heel andere discussie die waarschijnlijk ergens anders zal plaatsvinden.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! De heer Blaauw daagt mij nu uit. Ik herinner mij echter dat Nederland in het verleden een contract heeft gesloten dat vergelijkbaar is met de Inuït, waarbij wij hun landrechten zouden respecteren. Ik moet constateren dat in het debat met de Kamer, de Kamer toch doorgaans instemt met datgene wat de regering beoogt, namelijk wel gebruik van de gebieden die onder hun beheer staan.

De heer Blaauw (VVD):

Die interruptie had u in eerste termijn moeten maken. In de schorsing zei u nog dat u een interruptie wilde maken naar aanleiding van de Indiaanse volkeren. Toen heb ik nog gezegd dat de Inuït geen Indiaans volk is. Wat dat betreft, geldt die overeenkomst dus niet. Ik kan u echter wel helpen. Wij hebben namelijk een overeenkomst met de "indigenous people". Dat is wat anders. Dan zijn zowel de Indiaanse volkeren als de Inuït. Maar de kwestie van de Inuït hebben wij al behoorlijk uitgekauwd met de hele "Goose Bay"-discussie.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

U maakt een vergelijking tussen twee verdragen. U acht van het ene verdrag de rechtsgeldigheid vanzelfsprekend en van het andere niet. Dat is in het kader van de discussie die daarover heeft plaatsgevonden, wel van belang.

De heer Blaauw (VVD):

Dat is nu het interessante van het internationaal recht: dat je iedere keer weer nieuwe jurisprudentie krijgt op de verschillende verdragen en dat zij niet directe doorwerking hebben op elkaar.

Voorzitter! Er resteert nog een punt: het punt van de EEZ of de aansluitende zone voor Aruba en de Antillen. Wanneer die claim niet gelegd wordt, bestaat de kans dat andere aangrenzende landen die claim wel leggen. Daardoor gaat in feite de mogelijkheid om later alsnog de claim van een EEZ te maken eigenlijk voorbij. Of is dat niet zo? Moet men dan wederom zeggen: dan moet ik mijn EEZ inkrimpen? Of is het zo dat men de EEZ niet verder kan uitbreiden dan in feite de mathematische mediaan tussen de twee gebieden? Dan is er geen probleem voor de toekomst.

De reden dat zij het niet doen, kan zijn dat zij geen capaciteit en geen mogelijkheden hebben. Ik vind dat wij daar dan een koninkrijkstaak gaan krijgen. De drugsbestrijding is van een dusdanige importantie, ook voor de positie van Nederland in de internationale verhoudingen met bijvoorbeeld de Verenigde Staten, dat wij moeten handelen. Als wij zouden moeten zeggen dat wij niet kunnen optreden vanwege de soevereine positie van de Antillen of Aruba in het koninkrijksstatuut, dan komt dat moeilijk over bij de anderen. Misschien moeten wij dan toch zeggen: als het zo is dat jullie daar zelf de capaciteit niet voor hebben, kunnen wij er dan over praten, zodat wij misschien met die capaciteit komen en wij in dezen gezamenlijk internationaal met een goed profiel naar buiten komen?

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Ik dank de Kamer voor haar inbreng. Ik mag mevrouw Verspaget gelijk geven op het punt van de Zeebodemkamer. Het is waar dat het optreden van ondernemingen voor de Zeebodemkamer van het Tribunaal mogelijk is. Ik versta haar betoog als een juiste uitleg van artikel 187 van het verdrag dat ik uiteraard onderschrijf.

Mevrouw Verspaget heeft twee moties ingediend. Met de eerste daarvan, over het bevorderen van de ontwikkeling van internationale milieunormen, kan ik geheel instemmen. Wat daarin gevraagd wordt, is eigenlijk al beleid van de regering. Er worden op dit moment zelfs al initiatieven ontwikkeld, en wij zullen de motie gaarne beschouwen als een aansporing om daarmee door te gaan.

Met de tweede motie ligt het ingewikkelder. Ik verzoek de Kamer nog eens te overwegen of zij die wil handhaven. Het is niet zo, dat wij de doelstelling en de analyse van de noodzaak niet zouden onderschrijven; die vinden wij wel degelijk juist. De motie bevat het verzoek om initiatieven om, in samenwerking met de Commissie voor duurzame ontwikkeling, te komen tot coördinatie en controle. De Commissie voor duurzame ontwikkeling is naar ons gevoel absoluut niet het juiste forum. Gezien de overvolle agenda van deze commissie zou deze nieuwe taak ondergaan in de veelheid van activiteiten. Daarnaast acht de regering de commissie onvoldoende onderlegd op het complexe terrein van het zeerecht. Om die reden lijkt het toewijzen van deze taak aan de commissie dan ook niet de genoemde doelstellingen te bevorderen. Ik ben best bereid om iets anders te zoeken, omdat ik de doelstelling op zichzelf onderschrijf. Ik zou ook aan mevrouw Verspaget kunnen vragen om de motie aan te houden en in een ander kader te bespreken, bijvoorbeeld. Het gaat mij erom, of dit wel de beste weg is.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Voorzitter! Als de minister heel belangrijke bezwaren heeft tegen het feit dat in de motie staat dat in samenwerking met de Commissie voor duurzame ontwikkeling de coördinatie tot stand moet komen, heb ik er geen bezwaar tegen om "in samenwerking met de Commissie voor duurzame ontwikkeling" weg te laten, zodat overblijft dat er coördinatie van en controle op de uitvoering van deze verdragen moeten komen. Wil de minister de Kamer informeren over de instrumenten die de regering aanwezig acht om dat te bevorderen? Onder weglating van het genoemde deel van het dictum, vraag ik de regering dus om de Kamer een berichtje te sturen, misschien bij de begroting voor het komende jaar, over de wijze waarop de regering dat denkt te doen.

Minister Van Mierlo:

Ik vind het goed. Als ik toezeg dat u van ons een brief of een notaatje krijgt over de manier waarop wij denken dat een en ander bevorderd kan worden, is dat dan voldoende? Of wilt u de motie handhaven? Dan zou ze anders geformuleerd moeten worden. Ik zeg in elk geval toe dat de Kamer de bedoelde informatie krijgt.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Dat lijkt mij voldoende, want daarmee voldoet u aan het verzoek dat in de motie wordt gedaan. Ik ga ervan uit dat u in de brief zult aangeven dat u dergelijke initiatieven neemt om te komen tot coördinatie van en controle op de uitvoering van de verdragen in de geest van het dictum van de motie.

De voorzitter:

Mag ik hieruit opmaken dat de motie wordt ingetrokken?

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Ja, als uit mijn woorden blijkt dat ik de minister goed heb begrepen.

Minister Van Mierlo:

Ik heb de toezegging absoluut gedaan.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Verspaget c.s. (24433, R1549, nr. 9) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Van Mierlo:

Voorzitter! Aan de heer Van Waning heb ik toegezegd dat hij nog een schriftelijke reactie op die motie krijgt. Hij heeft zelf een motie ingediend. De regering kan zich met de inhoud daarvan geheel verenigen en heeft er dus geen bezwaar tegen wanneer de Kamer deze motie aanneemt.

De heer Bremmer heeft gevraagd of het VN-verdrag voor grensoverschrijdende visbestanden voor ondertekening is opengesteld. Het antwoord is: ja, maar niet voor Nederland ondertekend. Voor zover ik mij kan herinneren, is dit de enige concrete vraag die hij gesteld heeft.

De heer Stellingwerf heeft gezegd dat het toch een behoorlijk onduidelijke situatie is die is overgebleven. De criteria van de fondsen zijn nog niet uitgewerkt. Bovendien zullen de opbrengsten nog even lang op zich laten wachten. Mijn antwoord is dat hij daar gelijk in heeft, maar het is niet anders. Ik kan er niets meer van maken dan dat dit het resultaat is.

De heer Stellingwerf (RPF):

In dat kader heb ik ook de controle genoemd. De minister gaf in eerste termijn aan dat er geen mondiale controle is. Het kan toch wel zo zijn, wanneer een exploitant uiteindelijk een gunning krijgt en dat niet naar behoren doet, dat op dat punt wel controle mogelijk is en wellicht ook een sanctie, in de zin dat hij de gunning kwijtraakt. Die controle kan er toch wel komen of is dat niet echt geformaliseerd in dit verdrag?

Minister Van Mierlo:

Ik moet u het antwoord schuldig blijven. Ik zal het u doen toekomen. Ik weet het niet. Ik heb het idee dat het antwoord "nee" is, maar ik zou mezelf en u graag gunnen dat het "ja" wordt. Ik zal dit onderzoeken.

Op de vraag van de heer Stellingwerf over de toegang tot visserij-organisaties is een aanscherping noodzakelijk. Hij heeft gelijk. Wij spreken hier uitsluitend over internationale visserij-organisaties, bestaande uit staten of, in het geval van de Europese Unie, internationale organisaties. Ik deel zijn uitleg van de visie van de regering. Het gaat erom dat de visserij-organisatie open is; dat wil zeggen: toegankelijk voor alle belangstellende staten.

De heer Stellingwerf heeft terecht gezegd dat het vetorecht ook de andere kant op gebruikt kan worden. Ja, dat is met alles zo. Alle instrumenten kunnen naar twee kanten gebruikt worden. In dit geval zijn het toch de gebieden die bedreigd worden die er het meest van profiteren. Die vinden een zekere bescherming in dat regionale veto.

De heer Blaauw heeft gevraagd of er een kans is dat andere landen de claim leggen, als Aruba die aansluitende zone laat liggen, en of een mediaan tussen die twee gebieden mogelijk is. Het laatste is waar. Vervolgens heeft hij gezegd dat het een koninkrijkstaak is om hulp te verlenen wanneer Aruba dat niet opbrengt. Dan moet ik toch een onderscheid maken tussen technisch-intellectuele hulp en hulp die nodig is voor Aruba. Ik heb het dan over financiële middelen en andere zaken die Nederland niet op zich kan nemen. Mijn antwoord is dat ik zal zien wat onze mogelijkheden zijn om behulpzaam te zijn, als Aruba graag tot de instelling van zo'n zone wil komen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel vast dat de minister nog schriftelijke informatie heeft toegezegd. Dat betekent dat de stemming afhankelijk gesteld moet worden van de binnenkomst van die informatie.

Minister Van Mierlo:

Dan kan ik misschien proberen om die informatie vanavond nog te verschaffen.

De heer Van Waning (D66):

De schriftelijke reactie op de IPC-resolutie hoeft zeker niet vóór de stemming te komen. Ik weet niet of anderen er wel behoefte aan hebben. Omdat wij graag zien dat er een zo groot mogelijke voortgang wordt betracht met de behandeling van dit wetsvoorstel, hoeft de voortgang wat mij betreft niet doorbroken te worden.

De heer Stellingwerf (RPF):

Ik neem aan dat er bij wijze van spreken morgen een antwoord kan komen. Wat mij betreft hoeft dat de stemming niet te beïnvloeden.

De voorzitter:

Dat betekent dat er donderdag gestemd kan worden.

Mevrouw Verspaget (PvdA):

Ik vind het prima om donderdag te stemmen. De minister heeft toegezegd dat hij een brief zal sturen. Ik verwacht niet dat de brief er donderdag al is, maar wel dat de brief er zo snel mogelijk zal komen.

De voorzitter:

Ik stel vast, dat de voorkeur ernaar uitgaat om donderdag aanstaande te stemmen. Ik stel voor, dat te doen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik dank de leden en de minister voor de correcte wijze waarop zij van de beschikbare tijd gebruik hebben gemaakt.

Sluiting 22.58 uur

Naar boven