3 Belediging van bevriende staatshoofden

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het Voorstel van wet van het lid Verhoeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen ( 34456 ).

De voorzitter:

De minister van Justitie en Veiligheid komt eraan, maar ik verwelkom u reeds in de Eerste Kamer, meneer Verhoeven.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Dercksen.

De heer Dercksen (PVV):

Voorzitter, dank u wel. Gelukkig is de Kamer iets minder links dan gisteravond!

Voorzitter. Dank aan de initiatiefnemer voor dit wetsvoorstel. Er komen hier intussen meer initiatiefwetsvoorstellen voorbij dan wetgeving van het kabinet. Ik tel mijn zegeningen.

De belediging van de Koning, majesteitsschennis, wordt strafrechtelijk verhuisd binnen het Wetboek van Strafrecht en wordt daarmee gelijkgeschakeld aan beledigingen van ambtenaren en andere overheidsdienaren, waarbij een strafverhoging geldt van een derde. Met het amendement-Koopmans/Kuiken komt die strafverhoging voor leden van vertegenwoordigende organen dan weer te vervallen. Dat is in een paar zinnen het hart van dit voorstel.

Voorzitter. De PVV wil eigenlijk naar een Amerikaans model, waarbij de grens van de vrijheid van meningsuiting slechts wordt beperkt tot het oproepen tot geweld. Dat creëert uiteindelijk een weerbare, volwassen samenleving die tegen een stootje kan en waar groepen met lange tenen niet om de haverklap naar de rechter lopen; waarmee juridisch huilie-huilie tot het verleden behoort, zeg maar.

In dat licht bezien is dit wetsvoorstel wel een heel minieme verruiming van die vrijheid van meningsuiting. Aangezien voor vervolging geen klacht vereist is, zijn en blijven wij veroordeeld tot de willekeur van het OM, dat bewezen heeft met grote regelmaat aan de verkeerde kant van het touw te trekken. Ze seponeren zaken die ertoe doen, maar men voert ook showprocessen en politieke processen zodra men dat goeddunkt.

Het OM vervolgde bijvoorbeeld iemand die zich — wellicht niet erg vleiend, maar toch — kritisch uitliet over Erdogan. Nou zal men dat gedaan hebben onder het mom van het beledigen van een bevriend staatshoofd, maar — en dat is misschien meer een vraag aan de minister die er niet is dan aan de initiatiefnemer — Erdogan heeft ons land, ons kabinet maar vooral ons volk heeft uitgemaakt voor nazi's, nazioverblijfselen, apen, honden en nog een heleboel van dat soort fraaie uitspraken. Hoe kan zo iemand als bevriend staatshoofd worden gezien? Misschien kunnen we die vraag straks doorgeleiden naar de minister. En hoe kan die als bevriend staatshoofd worden gezien op basis van artikel 166b Wetboek van Strafvordering? Waarom vervolgt het OM dan deze man? Anders geformuleerd, wat moet een staatshoofd nog meer doen om geen bevriend staatshoofd meer te zijn en zich niet meer te kunnen beroepen op onze wetten, zodat het OM zich met nuttiger zaken kan bezighouden? Wij vinden het een gemiste kans om dat artikel 166b niet meteen in dit initiatiefvoorstel mee te nemen en te schrappen.

Tot zover in eerste termijn.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Dercksen. Ik geef het woord aan mevrouw Andriessen.

Mevrouw Andriessen (D66):

Dank u wel, voorzitter. Ons wordt gevraagd in te stemmen met het wetsvoorstel dat de strafmaat voor het beledigen van onze Majesteit, buitenlandse staatshoofden en andere publieke personen dan wel instellingen wijzigt. Artikelen uit het Wetboek van Strafrecht onder de hoofdstukken ...

De voorzitter:

Mag ik even stilte hebben? De akoestiek in deze zaal is best goed, dus als jullie hard praten, horen wij het allemaal.

Mevrouw Andriessen (D66):

Artikelen uit het Wetboek van Strafrecht onder de hoofdstukken Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid en Misdrijven tegen hoofden van bevriende Staten worden geschrapt. In ruil daarvoor stelt de initiatiefnemer voor om belediging van de Koning onder te brengen bij artikel 267, getiteld: Belediging aangedaan aan het openbaar gezag. Dat artikel 267 ondergaat nog meer wijzigingen en daardoor wordt het soms puzzelen: wie mag wie waarom tegen hoeveel maanden gevangenisstraf beledigen? Die puzzel vraagt vandaag om een paar heldere antwoorden.

Voorzitter. In de volksmond gaan de te schrappen artikelen 111 tot en met 113 over majesteitsschennis. "Majestas" was aanvankelijk de naam van de Romeinse republiek. De Romeinen waren van mening dat hun Majestas niet mocht worden beledigd. Pas in een later stadium werd die Majestas vertegenwoordigd door een persoon, de keizer, die niet beledigd mocht worden. Mijn fractie constateert dat het vernieuwde artikel 267 nog steeds uitgaat van een breed begrip van Majestas en majesteitsschennis. Niet alleen de koning, zijn echtgenote en troonopvolger vallen eronder, maar ook de ambtenaar in uitoefening van zijn functie en een openbaar lichaam of openbare instelling. Dit behoud van traditie kunnen wij waarderen.

De indiener maakt echter een uitzondering voor belediging van het openbaar gezag. Dat wordt uit de Majestas geschrapt. Dit omdat "openbaar gezag" een te breed en abstract begrip zou zijn, belediging waarvan belemmerend werkt op het publieke debat. Bestaat die belemmering inderdaad? Kan de indiener een voorbeeld geven van een veroordeling wegens het beledigen van het openbaar gezag?

Verder valt ons op dat in het voorgestelde artikel 267 belediging van "leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen" verdwijnt. Wij volksvertegenwoordigers mogen straks zonder strafverhoging beledigd worden. Mijn fractie heeft daar wel begrip voor. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat politici soms erg goed zijn in het beledigen van elkaar of van bevolkingsgroepen. Het beledigen van een openbaar lichaam wordt daarentegen niet geschrapt. Je probeert je iets voor te stellen bij een "openbaar lichaam". Als ik het goed heb, vallen daar in elk geval provincies en gemeentes onder. Maar daarin zitten toch ook volksvertegenwoordigers? Kan de indiener uitleggen waarom een volksvertegenwoordiger tegen minder gevangenisstraf mag worden beledigd dan het openbaar lichaam waarin hij verkeert?

Voorzitter. De strafmaat voor het beledigen van de majesteit vermindert ook aanzienlijk: van maximaal vijf jaar naar vier maanden. Onze fractie is gewend aan brieven en telefoons van betrokkenen bij wetswijzigingen, maar van de koning vernamen wij nog niets. Dankzij een eerder artikel in de NRC van 22 mei 2015 weten we dat hij de opheffing van het verbod op majesteitsschennis niet in de weg wil staan. Ons staatshoofd acht zich door deze wetswijziging niet beledigd en dat is chic.

Er is natuurlijk ook wel wat veranderd sinds 1881, het jaar van de invoering van de majesteitsschennis. Indiener Verhoeven geeft aan dat de koning tegenwoordig gebruik kan maken van andere mogelijkheden, zoals het civiel recht, de Rijksvoorlichtingsdienst en spindoctors. Bovendien wordt de koning met het onderhavige voorstel niet vogelvrij verklaard. Wie hem beledigt, kan nog steeds een gevangenisstraf of geldboete krijgen en de koning hoeft over de belediging zelf geen klacht in te dienen.

Het onderhavige voorstel lijkt daarom óók een logisch vervolg op de ontwikkelde jurisprudentie. Zo vaak is er immers niet zwaar gestraft bij majesteitsschennis. De belediging die de socialistische voorman Domela Nieuwenhuis koning Willem III toevoegde, door hem in 1886 uit te roepen tot "koning Gorilla" werd ook toen slechts met een half jaar bestraft. Misschien kwam dat omdat Willem III bekend stond om het heftige niveau van zijn eigen beledigingen aan het adres van volksvertegenwoordigers. Gelukkig komt dat soort uitingen van koninklijke zijde tegenwoordig niet meer voor. Ook daarom past dit wetsvoorstel goed bij de ontwikkeling van het moderne koningschap.

Sinds het jaar 2000 is bij geconstateerde majesteitsschennis vijf keer een boete uitgedeeld en drie keer een gevangenisstraf uitgezeten, met een maximum van vijf maanden. De rechter vond de in artikel 111 genoemde vijf jaar nooit nodig. De oproerkraaier die in 2015 "F*** de koning" riep, werd zelfs niet eens meer vervolgd. Deze jurisprudentie zou de indiener er ook toe hebben kunnen verleiden de artikelen aangaande majesteitsschennis te behouden, maar aan te passen door bijvoorbeeld de strafmaat te verlagen. Waarom heeft de initiatiefnemer er niet voor gekozen de strafmaat in de artikelen 111 tot en met 113 te verlagen? Was dat qua wetgevingstechniek niet veel eenvoudiger geweest dan de nu gekozen route?

Voorzitter. In de huidige omstandigheden blijkt majesteitsschennis geen hot item meer. Dat doet de blik naar het buitenland keren. In dit ingediende wetsvoorstel verdwijnt met het schrappen van de artikelen 118 en 119 ook de specifieke strafmaat van twee jaar voor het beledigen van buitenlandse staatshoofden. Ik heb het zelf nog horen roepen. "Johnson moordenaar, o nee, sorry, molenaar". Wat was dat een ouderwetse belediging. Als je de huidige Amerikaanse president soms hoort ... De laatste keer dat in Nederland iemand vervolgd werd voor belediging van een buitenlands staatshoofd liep het met een Sittardse sisser af. Behoud van de artikelen 118 en 119 zou nog zin hebben als we een staatshoofd konden ontvrienden, maar dat blijkt nauwelijks mogelijk. Volgens artikel 87a is een buitenlandse mogendheid alleen geen vriend als we er een gewapend conflict mee hebben. Maar ja, wanneer hebben wij nou nog een gewapend conflict? Zo beschouwd zijn alle buitenlandse staatshoofden onze vrienden.

Die brede strafbaarheid opent de deur voor buitenlandse staatshoofden die zelf niet aarzelen om forse beledigingen de wereld in te slingeren, om uitlevering van een Nederlander te eisen, bijvoorbeeld wanneer een cartoonist een treffende tekening maakt. Als mijn fractie het goed ziet, betekent het schrappen van 118 en 119 dat een uitleveringsverzoek door een beledigd staatshoofd voortaan kansloos is. Kan de minister, die inmiddels gearriveerd is, zie ik, dat bevestigen?

Voorzitter. Onze fractie denkt positief over de ontwikkeling van het moderne koningschap. Daar past het voorliggende voorstel bij, maar er zijn dus nog wel wat vragen. Wij kijken uit naar de beantwoording daarvan.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Andriessen. Ik moet even de minister begroeten. Ik begroet bij dezen de minister van Justitie en Veiligheid in de Eerste Kamer.

Ik geef nu het woord aan de heer Schouwenaar.

De heer Schouwenaar (VVD):

Voorzitter, dank u wel. Namens de VVD-fractie wil ik beginnen met dank en waardering uit te spreken; dank aan de initiatiefnemer voor al het werk dat hij heeft verricht en waardering omdat hij zijn initiatiefwet tot hier in de Eerste Kamer heeft gebracht.

Het is gebruikelijk dat wij ons bij ieder wetsvoorstel afvragen: is er een probleem en lost dit wetsvoorstel het probleem op? Volgens mijn fractie is er niet direct een probleem, maar we hebben ook de plicht om alert te zijn als het gaat om onze staatsvorm en om ons Koninklijk Huis. Ons uitgangspunt is daarbij: de Koning houdt ons land hoog, laat ons land de Koning hooghouden. Er is niet vaak een incident, maar af en toe is er een waxinelichtje, een spandoek of een beledigende uitroep. Die brengen veel commotie van alle kanten met zich mee, republikeinen, oranje-gezinden, vrijheid van meningsuiting, eerbied voor het Koninklijk Huis, gelijkheidsdenken et cetera. Allerlei principiële opvattingen strijden om de voorrang. Dit geeft aan dat ons Koninklijk Huis een essentiële rol vervult in ons staatsbestel en in de publieke opinie.

Niet direct een probleem, dus ook geen kant-en-klare oplossing, maar wel voortdurende aandacht en meegaan met de ontwikkelingen. Dat is wat dit voorstel doet: het Wetboek van Strafrecht aanpassen aan de tijdgeest. Mijn fractie staat daar positief tegenover.

Tegelijkertijd wil zij het probleem ook wel in proporties zien. Strafzaken betreffende belediging van het Koninklijk Huis, van ambtenaren of van volksvertegenwoordigers krijgen veel publiciteit en zij leveren veel stof tot discussie, maar in strafrechtelijk opzicht zijn het geen zware zaken. Het is goed om ook nog eens in herinnering te roepen dat het hier alleen gaat om belediging. Andere delicten blijven gewoon bestaan: smaad, laster, bedreiging of geweld; die worden niet afgeschaft. Ook heeft dit voorstel geen direct verband met de toenemende agressie tegen politie, brandweer, onderwijzers en bestuurders. Dat behoort tot de zwaardere vergrijpen en daartegen moet dan ook met zwaardere middelen worden opgetreden.

Mevrouw de voorzitter. In concreto gaat dit voorstel over vier punten: het afschaffen van majesteitsschennis, belediging van buitenlandse staatshoofden, verhoging van het strafmaximum met een derde en het klachtvereiste. Met elk van deze punten kan mijn fractie zich verenigen en ik wil dat graag toelichten.

Het huidige strafmaximum van vijf jaar is veel te hoog. Zo'n strafmaat past bij zeer zware delicten met een ernstige inbreuk op de rechtsorde. De artikelen 111, 112 en 113 worden hoogst zelden toegepast. En de opgelegde straffen liggen ver beneden de vijf jaar. Deze strafbepaling stamt uit een tijd waarin de Koning, meer dan tegenwoordig, hét symbool was voor de staatsmacht. Het gaat bij de afschaffing van majesteitsschennis niet om een vrijbrief tot het beledigen van de Koning en zijn Huis; het gaat om een strafmaximum dat niet meer past bij de realiteit van onze straftoemeting.

Ten tweede: afschaffing van de bijzondere regeling voor bevriende staatshoofden. Ook dit punt ontmoet bij mijn fractie geen bezwaar. Ze worden hoogst zelden toegepast en de straffen waren veel minder dan twee jaar. Deze artikelen dienden tot bescherming van het diplomatieke verkeer. Mijn fractie gaat er vanuit dat het diplomatieke verkeer ook zonder deze bescherming uitstekend kan verlopen.

Dan de verhoging van het strafmaximum. Voor gewone belediging van gewone mensen staat maximaal drie maanden. Dit kan verhoogd worden naar vier maanden ingeval van belediging van een dienaar van de openbare zaak. Een ambtenaar dus. Het is niet erg duidelijk waartoe deze verhoging dient, maar die biedt in elk geval ruimte voor nuancering door de strafrechter.

Het begrip ambtenaar wordt ruim uitgelegd. Ook de Koning valt voortaan onder dit ruime begrip ambtenaar. Om duidelijk te maken dat er in beginsel geen onderscheid wordt gemaakt tussen dienaren van de openbare zaak. Voor de Strafwet zijn zij allemaal gelijk.

Anderzijds wordt de overheidstaak ook uitgevoerd door werknemers van private bedrijven. Mijn fractie gaat ervan uit, dat ook zij vallen onder de ruime opvatting van artikel 84. Deelt de indiener deze mening?

Bij belediging van al deze overheidsdienaren kan er één maand extra worden opgelegd. Met één belangrijke uitzondering: de volksvertegenwoordigers en bestuurders. Zij hebben dezelfde bescherming als de kiezers die zij vertegenwoordigen. Zij staan niet een trapje hoger. Het siert de indiener dat hij niet is bezweken voor de verleiding om dit anders te regelen.

Mevrouw voorzitter. Als vierde punt, het klachtvereiste. Het Openbaar Ministerie gaat alleen over tot vervolging van belediging wanneer het slachtoffer een klacht heeft ingediend. Dit wetsvoorstel maakt een uitzondering op het klachtvereiste voor de Koning, de ambtenaren, bestuurders en volksvertegenwoordigers. De openbare dienst moet zonder onderbreking kunnen functioneren in een zekere mate van anonimiteit. En het zou kunnen zijn dat een klacht de zaak alleen maar erger maakt. Heeft het Openbaar Ministerie ook dán het recht om te onderzoeken terwijl het slachtoffer dat niet wenst? Wat prevaleert in zo'n situatie? Het wetsvoorstel geeft daarover onvoldoende duidelijkheid. De indiener denkt niet dat dit zich zo snel zal voordoen. Zou de indiener hier nader op in willen gaan?

Mevrouw de voorzitter. Al met al, mijn fractie waardeert dit wetsvoorstel positief. Het is een stap in een ontwikkeling die voortdurend in beweging is. Daar levert dit voorstel een waardevolle bijdrage aan. Wij hechten eraan om te zeggen dat wij dit voorstel willen beoordelen vanuit onze grote waardering voor de wijze waarop onze Koning en de leden van het Koninklijk Huis hun moeilijke taak verrichten. Juist déze waardering maakt dat wij grote zorgvuldigheid moeten besteden aan wetgeving die aan de positie van de Koning raakt. Wij zien uit naar de reactie van de indiener en van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Schouwenaar. Ik geef het woord aan mevrouw Bikker.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Dank u wel, voorzitter. Wie gebruikmaakt van het recht van initiatief toont meestal werklust, moed en doorzettingsvermogen. Die waardering spreek ik vandaag namens de fractie van de ChristenUnie uit naar de initiatiefnemer en zijn voorganger nu hij deze zijde van het Binnenhof bereikt heeft. Ten aanzien van de inhoud van dit wetsvoorstel heeft mijn fractie echter minder waarderende woorden, maar ik neem aan dat de indiener zich gesterkt weet door die eerste zinnen.

Want zowel praktisch, maar ook principieel resteren er vragen. Een groot deel van die vragen stel ik aan de indiener en een aantal ook aan de minister van Justitie.

De Koning van Nederland is in ons staatsbestel namelijk niet een bekende Nederlander, een BN'er, zoals de indiener wel heeft gezegd in de memorie van toelichting. Nee, hij is het staatshoofd dat boven de politieke verdeeldheid staat, dat de gemeenschap en de eenheid symboliseert. Juist in tijden van polarisatie, van uiteenlopende visies, van overtuigingen die uit elkaar gaan en van gróte politieke diversiteit is de Koning een van de belangrijke instituties, dragend in ons staatsbestel. Die zo bijdraagt aan maatschappelijke samenhang, aan zekerheid en verbondenheid, aan een stabiel staatsbestel. Nederland is een constitutionele monarchie en de ChristenUnie is daar blij mee. Het brengt logischerwijs met zich mee dat de Koning een bijzondere positie heeft. En het is precies dít aspect en de implicaties die dat met zich meebrengt voor het ambt van de Koning waar de Raad van State de vinger bij legt en waar de Raad van State een onevenwichtigheid signaleert in het voorstel van de initiatiefnemer. Uit de antwoorden die hij vervolgens op deze kritiek heeft gegeven, blijkt wel dat hij de Koning belangrijk vindt en dat de Koning respect verdient, maar tot aanvulling van het wetsvoorstel kwam het uit eigen beweging niet.

Dat is jammer, want dat blijkt vervolgens ook wetsystematisch. De eerste artikelen die geschrapt worden, de artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht, vallen namelijk onder de titel "Misdrijven tegen de koninklijke waardigheid." Na het schrappen van deze artikelen blijven alleen de strafbaarstellingen over ten aanzien van een aanslag op het leven, of het fysiek aanvallen van de Koning of de Koningin, de kroonopvolger of de regent. De koninklijke waardigheid lijkt zo pas in strafrechtelijke zin in het gedrang als er een fysieke aanslag is. Ik wil de indiener en de minister toch nog eens vragen om uiteen te zetten wat volgens hen het begrip "koninklijke waardigheid" inhoudt, en hoe zich dat verhoudt tot de strafrechtelijke invulling die er resteert als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Graag hoor ik ook van de initiatiefnemer en van de minister waarom strafbaarstelling van het beledigen van de Koning, zoals dat nu alsnog na het amendement-Koopmans/Kuiken in artikel 267 is belegd, niet beter onder de titel met betrekking tot misdrijven tegen de koninklijke waardigheid zou passen. Wetsystematisch zou men toch verwachten dat juist hier de plek is om de koninklijke waardigheid in strafrechtelijke zin te beschermen? Wij hebben hier niet alleen de verantwoordelijkheid voor wat er precies gebeurt, het materiële recht, maar wij zijn er ook verantwoordelijk voor dat een wet gewoon goed in elkaar zit. Daarom vraag ik ook een reflectie op dit punt.

De indiener betoogt in de beantwoording van onze vragen dat waardigheid en gezag volgen uit de invulling van het ambt. Dat is idealiter zeker zo. Nederland mag zich gelukkig prijzen met een koning die zich hiervan bewust is. Maar het ambt van Koning brengt andersom ook met zich mee dat mensen erkennen dat een persoon de Koning is, niet omdat hij of zij beter is of zich beter gedraagt dan een gemiddelde Nederlander, maar omdat hij of zij geroepen is tot deze taak. Dat aspect mis ik geheel in de beantwoording van de indiener. Een nieuwe koning of koningin zal zich natuurlijk moeten bewijzen, maar vanaf dag één zweren wij allen trouw aan deze koning of koningin. Wij geven daarmee aan dat er gezag uitgaat van de nieuwe koning of koningin.

Het wetsvoorstel dat na de grondige verbouwing in de Tweede Kamer is overgebleven, brengt voornamelijk verandering in het strafmaximum. Kan de initiatiefnemer, als hij de casus van de afgelopen tien jaar ter hand neemt, aangeven voor hoeveel van deze zaken zijn nieuwe wet een verschil had gemaakt? Zijn er hogere straffen gevonnist dan voor de hand zou liggen met deze nieuwe wet? Ik ben heel benieuwd of de nieuwe wet inderdaad een andere uitkomst zou geven.

Kan de indiener ook ingaan op de literatuur die duidelijk beschrijft dat artikel 111 Strafrecht niet een gemakkelijker artikel is om majesteitsschennis ten laste te leggen dan "eenvoudige beledigingen", die verderop onder titel XVI staan, vanaf artikel 261 Strafrecht, zeg ik voor de luisteraar die geïnteresseerd is. Kan de indiener het verschil uitleggen? Drijft artikel 111 Strafrecht niet eveneens op de delicten die een uitwerking krijgen in titel XVI? Kan hij het antwoord op deze vraag betrekken bij zijn visie op hoe die zaken in de afgelopen tien jaar zijn behandeld en waar dit verschil had gemaakt? En als de conclusie toch zou zijn — ik hoop dat de indiener dat kan aantonen, maar ik betwijfel het — dat de straffen lager zouden zijn geweest, waarom heeft hij er dan niet voor gekozen om tot een geringere wijziging over te gaan, namelijk aanpassing van de strafmaat? De initiatiefnemer citeert natuurlijk voluit Europese jurisprudentie, en wat betreft de maximumstraf van vijf jaar heeft hij een punt. Ik kan mij best voorstellen dat Nederland een beetje uit de pas loopt. Maar dat gegeven is nog geen argument voor de grootschaliger verbouwing van de beledigingsartikelen die vandaag hier voorligt.

De initiatiefnemer beschrijft bij de nieuwe gang van zaken dat er weliswaar geen klachtvereiste is — gelukkig niet meer, voeg ik daaraan toe — maar schetst het volgende proces. "Daarbij is niet uitgesloten dat het OM daarover advies inwint van de regering, en dat binnen de regering overleg plaatsvindt met de Koning. Dit eventuele beraad binnen de regering pleegt vertrouwelijk te blijven. Nu voor vervolging een klacht niet vereist is, kan het OM ook zonder klacht tot vervolging overgaan. Maar de initiatiefnemer hoopt — en verwacht — dat het OM niet tegen de uitdrukkelijke wens van de Koning vervolging zal inzetten." Bedoelt de indiener hiermee te zeggen dat de Koning gekend moet worden in deze afweging? Dat blijkt namelijk niet uit de wettekst die nu voorligt. Dus ik hoor graag een precies antwoord op dit punt.

Verder heeft de initiatiefnemer het over chilling effects die zouden ontstaan bij de wetsartikelen die nu nog gelden. Als mensen weet hebben van een strenge strafrechtelijke norm en er onduidelijkheid is wanneer deze gehandhaafd wordt, gaan ze geen uitspraken doen waarmee ze riskeren strafrechtelijk vervolgd te worden. Begrijp ik de indiener zo goed? Ik mis in dit geval een onderbouwing. Vindt hij dat het publieke debat op dit punt in de afgelopen jaren met de rem erop gevoerd is? Heeft hij de indruk dat het debat zonder deze wetsartikelen anders zou zijn gevoerd? En zou het een beter debat zijn geweest?

Dat geldt nog meer voor de vooronderstelling dat de artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht door burgemeesters worden ingezet ter handhaving van de openbare orde. De initiatiefnemer signaleert een patroon in de memorie van toelichting. Maar gevraagd naar een onderbouwing hiervan, voert hij het argument opeens af omdat het geen hoofdargument is en wil hij het argument niet nader uitwerken. Maar dan ligt hier wel een issue. Als dit inderdaad een instrument zou zijn dat burgemeesters inzetten om de openbare orde te bevorderen, dan vraagt dat om een reactie van de burgemeesters waaruit blijkt wanneer ze het inzetten, waarom en of zonder deze artikelen de veiligheid in orde is. En als dit niet onderbouwd kan worden, dan moet de indiener het ook niet opschrijven.

Ook als het gaat om het Openbaar Ministerie, de politie en de rechtspraak heeft de indiener het nagelaten om een consultatieronde te houden. Ik vind dat vreemd. Waarom wil de indiener niet weten of zijn wetsvoorstel in de ogen van deze belangrijke stakeholders uitvoerbaar is? Waarom geen raadgevingen uit het veld opgezocht? Welke rol ziet de minister als adviseur van deze Kamer op dit punt voor zich? Kan hij ons daarover informeren? Heeft hij advies ingewonnen en kan hij ons dat toezenden?

Het wetsvoorstel behelst ook de aanpassing van het Wetboek van Strafrecht BES. Ik vraag aan de minister of er afspraken zijn gemaakt bij de totstandkoming van dit wetboek met de bestuurscolleges van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba over consultatie bij voorgestelde aanpassingen. Zo nee, zou het niet raadzaam zijn om dat alsnog te doen? De indiener zegt dat het niet nodig is. Hij zegt dat wij het hier gewoon kunnen behandelen en dat dit een soort gemeenteraden zijn. Ik vind het net even een fractie anders liggen. Ik hoor daarover graag in het licht van wat ik net zei zijn reactie op.

Ik ga nog een stap verder, want de Koning is niet alleen Koning van Nederland, maar ook van de andere landen in het Koninkrijk: van Aruba, Curaçao en Sint-Maarten. Wat zijn hun gedachten bij dit wetsvoorstel. Zijn die landen geconsulteerd? Hoe is invulling gegeven aan artikel 39, lid 2 van het Statuut? Kan dit wetsvoorstel eigenlijk wel in behandeling worden genomen in deze Kamer?

Pas toen ik nadrukkelijk de antwoorden van de indiener las ten aanzien van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba drong het goed tot me door wat deze omissie precies is. Wij hechten allen zeer aan goede omgangsvormen in het Koninkrijk, wij hechten allen zeer aan het Statuut. Hoe kan het dan dat een belangrijke wijziging die ons aller Koning aangaat niet geconstateerd is bij de andere landen in het Koninkrijk? Kunnen wij eigenlijk wel doorgaan met deze wetsbehandeling? Of moet dat eerst gebeuren? Ik kan me voorstellen dat we in ieder geval gezien de omgangsvormen, maar eigenlijk gezien het Statuut pas op de plaats maken. Ik hoor graag een vlijmscherpe reactie van de indiener en van de minister op dit punt, want hier moeten we wel zorgvuldig bij stilstaan.

Ten slotte viel mij op dat de geabdiceerde Koning geen positie heeft in deze artikelen. Ik geloof dat het CDA daar ook in de schriftelijke inbreng al de vinger bij heeft gelegd, terecht. Gezien de jaartallen van de totstandkoming van deze wetgeving is dat ook niet zo vreemd, want abdicatie is pas in de afgelopen eeuw een aantal keren op een prettige wijze voorgekomen, maar inmiddels hebben we er dus wel enige ervaring mee. Vindt de minister dat op dit punt de wet aanpassing behoeft? Graag hoor ik zijn visie.

Voorzitter. Tot het koningschap wordt men geroepen. Het is een zwaar en bijzonder verantwoordelijk ambt dat dragend is voor een staatsbestel. Ik ben dankbaar voor onze Koning die zo getrouw zijn plichten vervult en een symbool van eenheid, boven de partijen, wil zijn in ons land. Met zo'n institutie kunnen we alleen maar zorgvuldig en voorzichtig omgaan. Het voorliggende wetsvoorstel is echter rommelig; de aangenomen amendementen zijn verbeteringen maar verminderen het rommelige beeld niet. De argumentatie van de indiener wisselt op een aantal punten. Het had de indiener echt zeer gesierd als hij meer adviezen had ingewonnen en vervolgens gedeeld. Ik denk aan het Openbaar Ministerie, de politie, de rechtspraak, de burgemeesters, de BES-eilanden en ook de landen van het Koninkrijk. De fractie van de ChristenUnie is bovendien vooralsnog niet overtuigd dat het wetsvoorstel een probleem oplost, maar wij zien natuurlijk uit naar het debat met de initiatiefnemer en de beantwoording van onze vragen.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker.

Ik geef het woord aan de heer Nagel.

De heer Nagel (50PLUS):

Voorzitter. Ook de 50PLUS-fractie wil initiatiefnemer Verhoeven complimenteren met zijn gedegen en volhoudend werk, waardoor hij de wetgeving op het gebied van majesteitsschennis en belediging van bevriende staatshoofden meer van deze tijd maakt en dichter bij de burgers brengt.

Ik weet dat enkele andere fracties, tot het uiterste wakend tegen de majesteitsschennis, ook vandaag de nodige aandacht hiervoor zullen vragen. Het gebeurde net al. Daarom zal ik mij in dit korte betoog beperken tot het onderdeel belediging van bevriende staatshoofden, waaraan ik ook persoonlijke emotionele herinneringen heb als ik denk aan een ongekende protestgolf die ruim 50 jaar geleden door de wereld ging.

Het is altijd al wat vreemd gesteld geweest met het begrip bevriend staatshoofd. Zo kreeg de schrijver Maurits Dekkers in 1938 een voor die tijd forse geldboete omdat hij het bevriende staatshoofd van onze oosterburen, Hitler, hysterisch had genoemd. Een predikant verscheen in Den Haag voor de rechter omdat hij hetzelfde bevriende staatshoofd een boef had genoemd.

Mijn eigen zeer emotionele belevenissen dateren uit de tweede helft van de zestiger jaren van de vorige eeuw toen het Amerikaanse leger in Vietnam een niets ontziende oorlog met op grote schaal gebruik van napalm voerde. Het was in een tijd dat kritiek op onze bondgenoot wel heel voorzichtig moest worden gewogen, want met name de oudere generaties zagen de Amerikanen als onze bevrijders in de Tweede Wereldoorlog waarvoor slechts een grote dank kon bestaan. Toch groeide niet alleen wereldwijd maar ook in Nederland het protest tegen de barbaarse oorlog die onder leiding van de voor de vermoorde president John F. Kennedy opgetreden Lyndon B. Johnson werd gevoerd. Demonstranten scandeerden of voerden leuzen mee met de tekst "Johnson moordenaar", wat tot arrestaties en veroordelingen leidde. De student politieke wetenschappen Hans M. kreeg als een van de eersten twee weken onvoorwaardelijke celstraf voor het beledigen van een bevriend staatshoofd. Dit leidde tot een bepaalde creativiteit onder de demonstranten en ook politici mengden zich vaak met behendigheid in de hevige discussies. Gearresteerden verklaarden dat ze misverstaan waren en dat ze geroepen hadden "Johnson molenaar". Weer anderen riepen alleen "Johnson" waarna anderen "moordenaar" riepen. De politiek kwam in heftige actie toen de Groningse hoogleraar wijsbegeerte Bernard Delfgaauw op 21 oktober 1967 in de oude RAI voor 15.000 mensen verklaarde dat volgens de criteria van de oorlogstribunalen van Neurenberg en Tokio dat wat de Amerikanen in Vietnam doen onder de categorie oorlogsmisdaden valt. Johnson, zijn ministers en generaals, zijn oorlogsmisdadigers aldus Delfgaauw. Aanvankelijk wilde de toenmalige minister van Justitie Carel Polak geen vervolging want hij stelde: kritiek mag, belediging niet. Daarmee laaide een geweldige discussie over klassenjustitie op. Eenvoudige studenten wel, hoogleraren niet vervolgen. Overigens werden er daarna weer spandoeken meegedragen met de tekst "Johnson moordenaar" met als bronvermelding de verwijzing naar professor Delfgaauw. Dat leidde tot opnieuw verbalisaties onder anderen tegen het om zijn oorlogsverleden zeer gewaardeerde PvdA-Tweede Kamerlid Joop Voogd. In het internationale Instituut voor Geschiedenis is nog een grote foto te zien in het dagblad Het Vrije Volk met het spandoek "Volgens Internationaal Tribunaal is Johnson geen molenaar" en ook "Johnson moordvent". Op 3 november 1967 vergaderden de ministers van het kabinet-De Jong over deze kwestie en werd er met meerderheid van stemmen formeel besloten Delfgaauw wel te vervolgen. Later werd hiervan toch afgezien omdat "niet precies na te gaan was wat de letterlijke tekst was geweest". Veel hierover is terug te lezen in het werk "Het kabinet-De Jong 1967-1971" van de auteurs Johan Merriënboer en Carla van Balen.

Ook de politici mengden zich steeds vaker in de discussie over het onderwerp beledigen bevriend staatshoofd. PvdA'er Ed van Thijn sprak in de Tweede Kamer over "de belachelijke situatie" dat in rechtszalen "volwassen mensen kibbelen over het beledigend karakter en subvarianten van het molenaarsambt" en pleitte voor afschaffing van bepaalde artikelen. In dit huis, de Eerste Kamer, werd bij de behandeling van de begroting van Justitie op 12 maart 1968 vanuit de linkse oppositie de vraag gesteld of het liedje "Delf gauw een graf voor Johnson" ook gezien kon worden als het aanzetten tot onwettige teraardebestelling van een nog niet overledene. Pas in 1976 werd bij wet geregeld dat alleen vervolging zou plaatsvinden als het beledigde staatshoofd zich officieel bij de Nederlandse regering zou beklagen.

Voorzitter. We zijn blij dat door het schrappen van de artikelen 118 en 119 de vrijheid van meningsuiting wordt gediend en dat beledigden zich net als elke burger op de normale procedures kunnen beroepen. We kwamen al vaak de term eigentijdser tegen als kwalificatie over deze wetswijziging. Toch zitten we nog met een vraag waarover we graag een kleine bespiegeling van de initiatiefnemer en de regeringswoordvoerder zouden willen horen. Die vraag gaat over het begrip "bevriend staatshoofd", dat nu gebruikt wordt als we maar niet met het betreffende land in oorlog zijn. Heeft de gemiddelde Nederlander een vriendschapsverhouding met een Poetin, Maduro of Erdogan, om nog maar te zwijgen over de regeringsleiders van de vele dictatoriale landen waar mensenrechten niet of nauwelijks worden gerespecteerd? Zou het begrip "bevriend staatshoofd" niet een meer eigentijdse invulling moeten krijgen? We zijn benieuwd naar het antwoord, dat ik van middag door omstandigheden op een andere locatie dan hier zal volgen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Nagel. Ik geef het woord aan de heer Verheijen.

De heer Verheijen (PvdA):

Dank u wel, voorzitter. Graag begin ik ook met complimenten aan de indiener van het initiatiefvoorstel. Volksvertegenwoordigers die zelfstandige voorstellen doen en daarbij hun rol als medewetgever actief invullen, verdienen volgende Partij van de Arbeidfractie een compliment. Dat vergroot de herkenbaarheid en de vertegenwoordigende rol van de politiek.

Voorzitter. De titel van mijn korte bijdrage zou kunnen luiden: No Mercy. Het is de Nederlandse muziekgroep Racoon die in een van haar liedjes, No Mercy uit 2012, het feit bezingt dat zowel soldiers als the king geen mercy krijgen. En hoewel het in dit liedje, naar ik meen, gaat over het gegeven dat soldaten en de koning gelijkerwijs worden afgewezen door iemand van het vrouwelijk geslacht, geldt het motto "no mercy" denk ik ook voor het onderhavige voorstel van de initiatiefnemer. Het uitgangspunt is namelijk dat publieke personen zich in het algemeen meer moeten laten welgevallen dan een willekeurige privépersoon.

De initiatiefnemer maakte bij de eerdere fase van behandeling van dit initiatiefvoorstel gebruik van de vaste jurisprudentie van het Europees Hof om dit te beargumenteren. En hoewel een politicus ook recht heeft op de bescherming van zijn of haar reputatie, moet deze bescherming worden afgewogen tegen de belangen van een open discussie over politieke aangelegenheden. In dat kader wordt door het Europees Gerechtshof ook gewezen op "the right to offend" en "the right to shock". Dus een bijzondere wettelijke status voor staatshoofden, die hen enkel en alleen op grond van hun functie of status beschermt tegen kritiek en aan hen een privilege verleent, is niet in overeenstemming met moderne praktijken en politieke opvattingen, aldus deze jurisprudentie en aldus de uitspraak van de Raad van Europa uit 2007. De motivatie daarvoor is natuurlijk dat zonder pluriformiteit, tolerantie en ruimdenkendheid een democratische samenleving niet kan bestaan.

Die democratische samenleving is nog niet zo heel oud. Dat heeft ook te maken met de origine en de rechtsgrondslag voor de wetsvoorstellen die hiertoe in het verleden zijn ingesteld en parlementair bevestigd. De diversiteit aan opvattingen die dit oplevert, is de kern van de dynamiek van ons democratisch stelsel. Volgens de Franse politiek filosoof Claude Lefort is de kern van de democratisering van de samenleving na de Franse revolutie het feit dat de plek van de macht leeg is gekomen en vrij is om naar de wil van het volk te worden ingevuld. In dit concept is de democratie een onbepaald regime: de macht is afhankelijk van vrije meningsvorming en stembusuitslagen. Dit in tegenstelling tot een monarchale orde of een totalitair systeem, waarin de macht zichtbaar in de hand is van een of meer machthebbers.

Het is dan ook niet verwonderlijk dat de eerste grondslag voor het huidige verbod op majesteitsschennis ontstaan is in reactie op de Franse revolutie en het napoleontische regime, vanuit de behoefte aan bescherming van de koningshuizen die na 1815 terug op de troon kwamen. Degenen die dat historisch interessant vinden, kunnen dat nalezen in het boek van professor Van Sas, Onze natuurlijke bondgenoot, uit 1985. Recent heeft Beatrice de Graaf dit nog eens verhaald in haar boek Tegen de terreur. Het kritisch kunnen bejegen van het functioneren van de instituties van de rechtsstaat moet naar onze opvatting mogelijk zijn, ook als dat op een gepassioneerde wijze gebeurt. Hetzelfde geldt voor het kunnen pleiten voor een staatsinrichting waarin voor een bepaalde institutie, het erfelijk koningschap, geen plaats meer is. Ruime mogelijkheden daarvoor zijn in een democratische samenleving onontbeerlijk.

Voorzitter. Het is een geaccepteerde zaak dat private, publieke en rechtspersonen ook recht hebben op bescherming van hun eer en goede naam. Het wetsvoorstel handhaaft dan ook de strafrechtelijke mogelijkheden daarvoor conform artikel 261, 262 en 266 Wetboek van Strafrecht. Maar op grond van hetgeen ik hiervoor heb gezegd, begrijpt u dat onze PvdA-fractie positief staat tegenover het onderhavige wetsvoorstel.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Verheijen. Ik geef het woord aan de heer Ten Hoeve.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. De indiener heeft al van alle kanten complimenten gekregen. Daar sluit ik mij graag bij aan. Het is een prestatie om hier met een initiatiefwetsontwerp te komen.

Het oorspronkelijk door de initiatiefnemer ingediende voorstel was nogal rigoreus. De koning gelijkstellen aan elke andere willekeurige burger en zelfs minder aparte bescherming bieden dan een aantal andere categorieën van personen? Tja. Daar is intussen al heel wat aan veranderd, zodat het voorstel misschien wel niet meer helemaal bewerkstelligt wat de indiener ermee wilde bereiken, maar wat het naar mijn overtuiging wel beter aanpast aan de verhoudingen in dit land. De bestaande regeling voor wat wij "majesteitsschennis" noemen is wel overgeërfd uit een andere tijd, een tijd waarin Staat en vorst in veel opzichten als bijna identiek werden beschouwd, maar is daarom nog niet zonder reële betekenis, ook voor deze tijd. De Koning is weliswaar niet meer identiek aan de Staat en zijn betekenis steunt niet op macht maar alleen nog op gezag, maar dat gezag wordt wel nog steeds mede, misschien wel voor een heel groot deel, ontleend aan de positie van de Koning als regerend vorst, hoofd van de Staat en symbool van de Staat, naast het feit dat dat gezag een persoonlijke inkleuring krijgt door de taakvervulling van degene die het koningschap bekleedt. Naar mijn overtuiging betekent dat dat niet alleen een fysieke aanval op de Koning, of het vermoorden van de Koning, een aanval op de Staat is en terecht als zodanig in het Wetboek van Strafrecht wordt behandeld, maar dat ook door belediging het gezag van de Koning en van de Staat bedreigd kan worden. Niemand hoeft zich te laten beledigen, maar met belediging van de Koning is ook het belang van de Staat gemoeid.

Dat neemt niet weg dat de regeling voor majesteitsschennis in de artikelen 111, 112 en 113 en op dezelfde manier de beledigingsartikelen over vreemde staatshoofden van de artikelen 118 en 119, gemeten naar onze normen, uit de bocht schieten waar het de strafmaat en de bijkomende maatregelen betreft. Daar heeft de indiener natuurlijk wel een punt dat hem aanleiding kan geven om een verandering na te streven. En het feit dat belediging en meningsuiting verschillende dingen zijn, maar in hun uiting wel op elkaar kunnen lijken, rechtvaardigt ook dat de vrijheid van meningsuiting ook ten opzichte van de positie en zelfs ten opzichte van de persoon van de koning in aanmerking genomen wordt bij de beoordeling van wat als belediging gekwalificeerd zou kunnen, maar misschien niet zou moeten worden. De huidige artikelen 111 tot en met 113 Strafrecht bieden die afweging niet. En ook al heeft de jurisprudentie daarvoor artikel 10 van het EVRM beschikbaar om die afweging toch te maken, de indiener heeft gelijk dat de wet dat onderscheid ook uitdrukkelijk zou moeten maken. Bij de commune beledigingsdelicten kan dat verschil wel worden gemaakt door de daar gegeven strafuitsluitingsgronden die ertoe leiden dat de vrijheid van meningsuiting in acht genomen kan worden bij de weging van een klacht van belediging.

Dat zijn argumenten om belediging van de Koning of zijn directe omgeving — diens echtgenoot, diens troonopvolger en echtgenoot, de Regent — anders te regelen dan in de huidige artikelen 111 tot en met 113. Dat zou kunnen door die artikelen aan te passen in strafmaat en aan te vullen met strafuitsluitingsgronden. Dan zou de regeling onderdeel kunnen blijven uitmaken van titel II van boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Na titel I, de misdrijven tegen de veiligheid van de Staat, is titel II, de misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, zeker geen onlogische plaatsing voor bepalingen tegen het willens en wetens beledigen van de Koning, die in functie en in persoon de Staat vertegenwoordigt. Rekening houdend met de vrijheid van meningsuiting, in de wet opgenomen in de vorm van de strafuitsluitingsgronden, zou mij dat een passende regeling lijken. De Staat en de Koning zijn niet identiek, maar de Koning verpersoonlijkt, symboliseert wel de Staat. Het trekt mij niet daar lichtvaardig mee om te gaan.

De methode die de indiener heeft gekozen om zijn, in de loop van het proces sterk gematigde, doelstellingen te bereiken zal in de praktijk van de rechtspraak niet veel anders uitwerken dan wat ik, ook in de lijn van de historische ontwikkeling, als fraaiere oplossing had gezien. Maar de oplossing die hij kiest en die nu als initiatiefwetsvoorstel voorligt, heeft in ieder geval wel alle elementen die nodig zijn om voor Koning en Staat gepaste bescherming te bieden, en voor de burger de ruimte die nodig is voor het uiten van eigen opvattingen over de inrichting van de Staat in het algemeen en de positie en taakvervulling van de Koning en zijn omgeving in het bijzonder. Ten opzichte van de algemene regeling van belediging is sprake van een beperkte verzwaring van de maximumstraf. Er is geen sprake van een klachtdelict, maar net als bij ambtenaren kan het OM zelfstandig vervolgen en de reguliere strafuitsluitingsgronden gelden ook hier.

Dat de indiener in een wetsvoorstel waarin hij belediging van de Koning of zijn omgeving in principe als commune belediging classificeert ook de artikelen over belediging van vreemde staatshoofden als aparte categorie schrapt, ligt wel voor de hand. Maar dat ook een vreemd staatshoofd niet zelf in persoon een klacht hoeft in te dienen bij belediging zou mij niet ongepast hebben geleken. De artikelen 118 en 119 en ook de strafverhoging in artikel 267 wil de indiener laten vervallen. Maar misschien kan hij of de minister aangeven wat dan nu in een voorkomend geval voor een buitenlands staatshoofd of vertegenwoordiger de procedure wordt en in hoeverre dat tegemoetkomt aan geschreven of ongeschreven verplichtingen in het diplomatieke verkeer.

Voorzitter, ik hoor graag de reacties van de indiener en de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Ten Hoeve. Ik geef het woord aan de heer Köhler.

De heer Köhler (SP):

Voorzitter. Allereerst wil ik de heer Verhoeven danken voor zijn initiatief. Het wetsvoorstel beoogt om de bepalingen over majesteitsschennis en het beledigen van een bevriend staatshoofd uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Beide bepalingen hebben een hele geschiedenis. Die is, terugkijkend, soms lachwekkend, ware het niet dat veel mensen er het slachtoffer van zijn geworden. In 1986 werd de socialistische voorman Domela Nieuwenhuis wegens majesteitsschennis tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij koning Willem III ...

De voorzitter:

1886, neem ik aan.

De heer Köhler (SP):

Ja, u heeft gelijk: 1868 ... 1886.

De voorzitter:

1886. Niet 1986.

De heer Köhler (SP):

Nee, dank u voor deze correctie. Dan zou er toch een misverstand zijn ontstaan over de periode waarin Domela Nieuwenhuis nog heeft gefunctioneerd.

Maar dat was dus al heel lang geleden. Toen heeft hij koning Willem III omschreven als "iemand die zo weinig van zijn baantje maakt", gevolgd door een tiental blanco bladzijden. Dat vond justitie destijds boosaardig en openbaar smaden, honen en lasteren van de persoon des konings. Tegenwoordig beoordelen veel historici de uitspraak van Domela Nieuwenhuis als behoorlijk trefzeker. Het is helaas het lot van socialisten dat ze met hun inzichten hun tijd vooruit zijn, soms. Overigens kreeg Domela na zeven maanden zitten gratie van de koning bij gelegenheid van de zevende verjaardag van prinses Wilhelmina. Zo ging dat in die tijd.

Bijna een eeuw later, in 1965, kregen enkele mensen een boete van 50 gulden voor het ophangen van een spandoek met de tekst "leve de republiek" en het ook nog roepen van die leuze bij een rondvaart door de Amsterdamse Herengracht van prinses Beatrix met haar verloofde Claus van Amsberg. Maar meer recent, in 2014, kon een spreker bij een demonstratie uiteindelijk ongestraft roepen: "Fuck de koning, fuck de koningin, fuck het koningshuis!" Voorzitter, ik verontschuldig mij voor het taalgebruik in dit citaat, omdat ik vind dat we in dit huis geen Engels moeten spreken. Deze laatste zaak werd overigens door justitie geseponeerd, met als toelichting dat deze uitspraken zijn gedaan "binnen de context van het publieke debat". Een heel andere benadering van justitie dan in de tijd van Domela Nieuwenhuis. Dat kan ook niet anders, omdat voor onze rechters de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens normgevend zijn. Het EHRM heeft over de relatie tussen de vrijheid van meningsuiting en de strafbaarheid van belediging een aantal in verband met het initiatiefvoorstel interessante uitspraken gedaan. De initiatiefnemer heeft ze in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor ons goed samengevat. Het is vaste jurisprudentie van het EHRM dat publieke personen zich meer, dus niet minder, moeten laten welgevallen dan een willekeurige burger. Dat geldt ook voor staatshoofden, ook voor monarchen.

Het Hof sprak diverse malen uit dat een strafbepaling die een grotere bescherming geeft aan het staatshoofd dan aan gewone burgers, in beginsel strijdig is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa deed al in 2007 een oproep aan de lidstaten om hun wetgeving in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie van het EHRM en alle versterkte bescherming van publieke figuren uit hun beledigingswetgeving te schrappen. Onze regering heeft dit laten liggen, maar het is goed dat de heer Verhoeven het initiatief heeft genomen om aan deze oproep alsnog gehoor te geven.

Voorzitter. Voor majesteitsschennis kan je maximaal vijf jaar gevangenisstraf krijgen, veel meer dan voor smaad, laster of belediging van andere burgers. Ook ontbreekt in het wetsartikel over majesteitsschennis de afwezigheid van een uitzondering voor het behartigen van het algemeen belang. Want van smaad is volgens artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake als de dader heeft kunnen aannemen dat zijn uitspraak waar was en dat het algemeen belang ermee gediend was. En in artikel 266 van dit wetboek zijn van eenvoudige belediging uitgezonderd: gedragingen die bedoeld zijn om een oordeel te geven over de behartiging van het openbare belang en die niet gedaan zijn om verder te grieven dan uit die bedoeling voortvloeit. Dit zijn voor de vrijheid van meningsuiting belangrijke rechtvaardigingsgronden voor een eventuele scherpe kritiek die bij het wetsartikel over majesteitsschennis helaas node worden gemist.

Al met al vindt de SP-fractie het dus goed dat majesteitsschennis uit de wet wordt geschrapt. Dat wil niet zeggen dat je de koning ongestraft mag beledigen. Ook de koning en de zijnen kunnen zich beroepen op de gewone wetsartikelen tegen smaad, laster en belediging. En na een amendement van de Tweede Kamer, dat ook door de SP is gesteund, blijft het mogelijk dat het Openbaar Ministerie tot vervolging overgaat, ook als de koning geen klacht indient, net als bij het beledigen van andere ambtenaren in functie.

Voorzitter. Mede gezien mijn voortschrijdende spreektijd zal ik kort zijn over het schrappen van de wetsartikelen over het beledigen van een bevriend staatshoofd en leden van een regering van een bevriende staat, dat wil zeggen van elke staat waar Nederland niet mee in oorlog is. Dat was al een heel slecht idee toen je voor de oorlog Hitler niet mocht beledigen, het was een slechte wet toen pro-Vietnamdemonstranten werden veroordeeld voor het roepen van "Johnson moordenaar" en het is een slechte wet omdat het Openbaar Ministerie moet overwegen ons te vervolgen voor de belediging van een bevriend staatshoofd als we "Erdogan, despoot, je maakt de Turkse rechtsstaat dood" zouden scanderen. We kunnen deze wetsartikelen beter schrappen. Voor buitenlandse staatshoofden blijft er dan de mogelijkheid, net als voor anderen, om een klacht wegens smaad, laster of belediging in te dienen en het blijft mogelijk om dat langs diplomatieke weg te doen. Dat vinden wij genoeg.

Voorzitter. Ondanks dat we de heer Verhoeven geen vragen hebben gesteld, zien we uit naar zijn reactie op de inbreng van onze Kamer.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Köhler. Ik geef het woord aan mevrouw Strik.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ook ik complimenteer namens mijn fractie graag de heer Verhoeven met het initiatief om dit onderwerp op de politieke agenda te zetten en ook met de uitwerking ervan. Zijn initiatieven dienen wel vaker onze democratische staatsstaat en met name de vrijheid van burgers daarbinnen, zo ook vandaag.

De vrijheid van meningsuiting staat aan de basis van onze pluriforme samenleving en onze democratie. In een vrije samenleving dienen macht en gezag en in het verlengde hiervan machthebbers of personen met een bijzondere status, altijd bekritiseerd en geridiculiseerd te kunnen worden. Daarmee kunnen burgers machthebbers een spiegel voorhouden. Een mening of kritiek kan voor de een als een belediging aanvoelen en voor de ander een bevestiging van het gedachtegoed betreffen. Wat dus uiteindelijk een belediging is, is immer moeilijk vast te stellen en staat mede daarom al snel op gespannen voet met de vrijheid van meningsuiting. Bij smaad en laster is dat een iets ander verhaal, maar dat personen in Nederland niet snel worden veroordeeld vanwege belediging, komt waarschijnlijk mede omdat het nogal multi-interpretabel is. Van een veerkrachtige samenleving mag een bepaald incasseringsvermogen verwacht worden.

In dat licht wil ik de initiatiefnemer en de minister vragen hoe zij in het algemeen aankijken tegen de noodzaak van strafbaarstelling van eenvoudige belediging, mede gelet op het ultimum-remediumkarakter van ons strafrecht. Welk doel dient dit artikel volgens initiatiefnemer en regering? Zouden we niet op een andere manier met beledigingen moeten omgaan in onze samenleving in plaats van dit via het strafrecht te willen regelen? Anderzijds is er de praktische kant: hoe effectief is de strafbaarstelling, mede gelet op het geringe gebruik? Kan die zelfs tot averechtse effecten leiden, zoals verharding van de relaties? Kunnen we beledigingen niet beter buiten het strafrecht aanpakken, bijvoorbeeld via de civielrechtelijke route of met mediation?

Dit waren wat algemene vragen over strafbaarstelling van belediging, maar nu ga ik meer concreet in op het huidige wetsvoorstel. Het schrappen van bijzondere strafbepalingen inzake belediging van bevriende staatshoofden en inzake het beledigen van de Koning is een goede zaak, alleen al omdat een maximale straf van vijf jaar, een hoge geldboete en ontneming van het kiesrecht bij belediging van de Koning niet alleen buitenproportioneel is, maar bijna tegen het ridicule aan zit. De Koning is naast een persoon ook een machtsinstituut en moet dus bekritiseerd kunnen worden zonder dat daarbij een dergelijk zwaar, afschrikkend effect optreedt vanuit het strafrecht. Dit zogenoemde chilling effect is een term die een omstandigheid aanduidt waarin een persoon zich niet geheel vrij voelt gebruik te maken van zijn of haar rechten uit angst voor dreigende sancties. In de optiek van mijn fractie dient dit, zeker als het gaat om de vrijheid van meningsuiting, zo veel mogelijk vermeden te worden. Gebeurt dit in dit wetsvoorstel volgens de initiatiefnemer voldoende? De initiatiefnemer noemde zo'n effect onvermijdelijk indien belediging van het openbaar gezag als zodanig strafbaar zou zijn en blijven. Wat is de visie van de initiatiefnemer op het minimaliseren van een onwenselijk chilling effect, dat zal voortduren zolang strafrechtelijke vervolging wel een optie blijft? Nu is immers in de ogen van mijn fractie nog steeds niet helemaal duidelijk wat wel en niet gezegd kan worden door de burger. Deelt de initiatiefnemer deze visie en acht hij de huidige wet in dat opzicht wel voldoende helder omschreven, mede gelet op het rechtszekerheidsbeginsel?

We kunnen ons bovendien afvragen in hoeverre vervolging op basis van majesteitsschennis überhaupt effectief is geweest. Als het OM besluit in uitzonderlijke gevallen vervolging in te stellen omwille van aantasting van de waardigheid van het ambt, dan genereert dit soms zo veel aandacht dat het eerder bijdraagt aan het verlies van waardigheid van het staatshoofd dan andersom. Daarbij dient de waardigheid van het gezag te volgen uit de invulling van het ambt in plaats van uit een dreiging voor burgers.

Dat ambtenaren beter worden beschermd dan leden van algemeen vertegenwoordigende lichamen vindt onze fractie een goede zaak, maar er zijn ook een aantal onderdelen van de wet waar mijn fractie nog wat vragen over heeft.

Voorzitter. Het volgende punt is ook al gememoreerd door anderen. Volgens de initiatiefnemer blijkt uit de EVRM-jurisprudentie dat in ieder geval bijzondere bepalingen voor majesteitsschennis zich zeer moeizaam tot artikel 10 EVRM verhouden. Dit voorstel doet wat dat betreft een stap in de goede richting, maar het neemt niet volledig alle bezwaren weg, gelet op diezelfde jurisprudentie. Want het Hof benadrukt juist dat lasterwetten die te beschermend zijn voor reputatieschendingen en die voorzien in sancties, nog steeds een chilling effect kunnen hebben op de vrijheid van meningsuiting en het publieke debat. Het evenredigheidsbeginsel met betrekking tot bestraffing van laster en smaad is volgens het Hof erg belangrijk als het gaat om het voorkomen van dat effect. Mijn fractie vraagt zich af of het huidige wetsvoorstel dus wel ver genoeg gaat om recht te doen aan de proportionaliteitsoverwegingen van het Hof, juist omdat het hier niet eens over laster gaat maar over belediging. In mijn ogen is dat eigenlijk een minder zwaar delict dan smaad of laster.

Als je kijkt naar de praktijk, zie je dat er tussen 2000 en 2011 in Nederland negentien zaken door het OM zijn ingeschreven, waarvan bijna de helft tot een veroordeling heeft geleid. Het gaat om vijf geldboetes, drie onvoorwaardelijke gevangenisstraffen en één veroordeling in de categorie "overige straf". Dit wetsvoorstel verlaagt de straffen weliswaar, maar neemt de mogelijkheid niet volledig weg. Ik herhaal wat al is gememoreerd door anderen: de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa heeft in haar resolutie "Op weg naar decriminalisering van laster" in 2007 al opgeroepen om, in lijn met de jurisprudentie van het EHRM, de gevangenisstraffen op laster af te schaffen. Zou je dan niet kunnen redeneren dat dat ten aanzien van beledigingen in elk geval zou moeten gebeuren? Heeft de initiatiefnemer dat ook overwogen? Hoe ziet hij in dat licht zijn wetsvoorstel? En erkent ook de minister het risico van het chilling effect zoals benoemd door het EHRM en de Parlementaire Assemblee? Hoe is hij voornemens dat effect te minimaliseren, ook nadat deze wet is aangenomen — als die wordt aangenomen?

Voorzitter. Mijn fractie deelt de visie van het EHRM dat politici een andere functie hebben dan ambtenaren en dat er daardoor geen strafverzwaring nodig is bij het beledigen van politici. Wat mijn fractie betreft zou dat ook moeten gelden voor politieke bestuurders en de gehele categorie openbare lichamen. In de eerste lezing van de initiatiefnemer waren beledigingen aan het adres van openbare lichamen uitgezonderd, maar die zijn later weer toegevoegd. Het is misschien een open deur, maar toch zou ik willen vragen wat de visie van minister Verhoeven hierop is.

De strafverzwaring geldt niet voor bevriende buitenlandse staatshoofden. Dat zou tot de situatie kunnen leiden dat bij een staatsbanket met bijvoorbeeld Duitsland een belediging aan het adres van Angela Merkel minder zwaar bestraft zou kunnen worden dan een belediging aan het adres van onze Koning of een dienstdoende politieagent. Mijn fractie heeft veel sympathie voor de afschaffing van de strafbaarstelling en van die extra zware straf ten aanzien van bevriende staatshoofden, maar de vraag is toch in hoeverre dat voldoende te rechtvaardigen is als je de hele situatie bij elkaar ziet. De initiatiefnemer rechtvaardigt dit door te zeggen dat ze andere manieren hebben: ze kunnen een klacht indienen en het kan via de diplomatieke weg worden opgelost. Maar de vraag is wel of dat voldoende rechtvaardiging is en of het OM in zo'n geval niet zelf de mogelijkheid zou moeten hebben om hiermee te starten, tegelijk met de beledigingen aan ons eigen staatshoofd.

Onze fractie heeft ook nog een vraag over de consultering van de andere landen in ons Koninkrijk; mevrouw Bikker had het daar ook al over. Waarom heeft de initiatiefnemer Curaçao, Aruba en Sint-Maarten niet om hun zienswijze gevraagd? Deze landen hebben grotendeels hetzelfde strafrecht. Zo komen ook de artikelen over majesteitsschennis overeen. Onze fractie had het logisch gevonden als de landen ook waren geconsulteerd, aangezien zij hetzelfde staatshoofd hebben en belediging van het staatshoofd straks in de landen van het Koninkrijk verschillend kan worden bestraft. Hoewel het geen rijkswet betreft, ligt dit in lijn met artikel 39, lid 2 van het Statuut, dat verplicht dat er om een zienswijze wordt gevraagd als er ingrijpende wijzigingen plaatsvinden in het Wetboek van Strafrecht van de landen van het Koninkrijk. Of is initiatiefnemer van mening dat het hier geen ingrijpende wijziging betreft? Ook dan kan het zekerheidshalve toch maar beter in consultatie worden gebracht, omdat daar misschien verschillende meningen over zijn.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Ik ben heel blij dat mevrouw Strik dit punt ook maakt, want artikel 39 van het Statuut is er niet voor niks en wij hechten zeer aan die goede verstandhouding, ook binnen het Koninkrijk. Nu heb ik aan de andere zijde weleens zo'n consultatieronde meegemaakt. Die duurt zes weken; dat is niet bijster lang. Deze Kamer zit er over zes weken ook nog. Zou zij zich kunnen voorstellen dat we alsnog een consultatie inlassen, gezien de tekst van artikel 39, lid 2? Daarin wordt eigenlijk gezegd: alvorens in behandeling te nemen ... Ik ben benieuwd hoe mevrouw Strik daartegen aankijkt. Ik zou me dat namelijk kunnen voorstellen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik sluit dat niet uit, maar ik wil toch eerst het antwoord horen van de initiatiefnemer en ook van de minister. Hoe kijken zij daartegen aan?

Dan tot slot over de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning. Hierover zegt de initiatiefnemer dat de huidige Koning in de praktijk assertief genoeg blijkt om een rechtszaak aan te spannen als hij daartoe de noodzaak ziet. Dit ook blijkens de civiele zaken die de Koning tot nu toe heeft aangespannen. Mijn fractie zet niettemin toch vraagtekens bij deze argumentatielijn, omdat deze wet ook voor toekomstige generaties staatshoofden zal gelden. En de reactie van de initiatiefnemer is toch wel heel erg een persoonlijke, zou je kunnen zeggen. Maar vooral lijkt de initiatiefnemer de speciale staatsrechtelijke positie van de Koning enigszins te bagatelliseren. Assertief of niet, hij ondervindt wel degelijk beperkingen door het systeem van ministeriële verantwoordelijkheid. Dus graag toch nog een reactie daarop.

Voorzitter. Collega's, met name van mijn generatie, haalden al herinneringen op aan de demonstraties tegen de Vietnamoorlog waar demonstranten zich genoodzaakt zagen hun toevlucht te nemen tot de leus "Johnson molenaar " om zo aan strafvervolging te ontkomen. Mijn fractie hoopt dat het publiek zich na vandaag niet meer op dergelijke creatieve wijze hoeft aan te passen uit angst voor strafvervolging, maar juist vrijelijk zijn kritiek kan laten horen op welke publieke gedragsdrager dan ook. Wij kijken in elk geval met belangstelling uit naar de beantwoording van de initiatiefnemer en de minister.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Strik. Ik geef het woord aan mevrouw Van Bijsterveld.

Mevrouw Van Bijsterveld (CDA):

Voorzitter. Allereerst past mij een felicitatie aan het adres van de initiatiefnemer die met zijn voorstel nu deze Kamer bereikt heeft.

Onze Koning heeft een bijzondere positie in ons staatsbestel en in onze samenleving. Hij is geenszins een gewone burger. Hij vervult — op grond van onze constitutie — als staatshoofd het hoogste ambt in ons land. De Koning bevordert de nationale eenheid en representeert het Koninkrijk der Nederlanden en alle Nederlanders. Een ambt dat met bijpassende waardigheid is omkleed en dat ook behoort te zijn.

Met het onderhavige wetsvoorstel ligt bij deze Kamer de vraag voor of de waardigheid van het koningschap door een aparte delictsomschrijving moet worden beschermd tegen opzettelijke belediging of dat belediging van de Koning gelijk zou moeten worden gesteld met belediging van "gewone" burgers. De initiatiefnemer beoogt het laatste.

Voorzitter. Laat ik constructief beginnen. Het wetsvoorstel introduceert een passender strafbedreiging voor majesteitsschennis. De huidige maximale strafbedreiging staat niet in verhouding tot de aard en de ernst van het delict. Daarover bestaat dus consensus. Maar, voorzitter, dat was het dan ook meteen wat betreft de gelijkgezindheid.

Op zich vindt mijn fractie het nog wel een aardige gedachte dat toepasselijkheid van de strafuitsluitingsgrond "deelname aan een maatschappelijk debat" voortaan ook voor belediging van de Koning expliciet uit de wet volgt. Noodzakelijk is dit echter niet, want de rechter toetst namelijk al ten volle of veroordeling wegens majesteitsschennis verenigbaar is met de vrijheid van meningsuiting. Daartoe verplichten ook het EVRM en de jurisprudentie van het Straatsburgse Hof.

Volgens de initiatiefnemer zou het noodzakelijk zijn het afzonderlijke verbod op majesteitsschennis te doen laten vervallen, omdat de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheden tot het voeren van een maatschappelijk debat anders onaanvaardbaar zouden worden beperkt. De initiatiefnemer verwijst in dat verband telkens naar het zogenoemde "chilling effect". Burgers zouden zich niet geheel vrij voelen om gebruik te maken van de vrijheid van meningsuiting uit angst voor dreigende sancties. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is het echter een groot misverstand om te denken dat kritische burgers de mond wordt gesnoerd door het huidige verbod.

De leden van de CDA-fractie hebben de initiatiefnemer in dit verband verzocht enkele voorbeelden te geven van uitingen die een veroordeling hebben opgeleverd. De initiatiefnemer heeft die niet gegeven. Had hij dat wel gedaan, dan was voor een ieder evident geweest dat het argument van een "chilling effect" geen enkel doel treft. Ik verwijs de initiatiefnemer naar de gepubliceerde jurisprudentie met betrekking tot het verbod op majesteitsschennis zoals weergegeven in het voortreffelijke artikel van Jasper van Uden met de titel Het verbod op majesteitsschennis in de moderne democratische rechtsstaat dat afgelopen zomer werd gepubliceerd in het Tijdschrift voor Constitutioneel Recht. (J.E. van Uden, Het verbod op majesteitsschennis in de moderne democratische rechtsstaat, TvCR 2018/3 (juli 2018), p.221-234).

Mijn fractie ziet in de in dit artikel geanalyseerde jurisprudentie een consistent beeld. Ik zal de desbetreffende uitingen hier niet citeren, want het zijn zulke akelige teksten dat ik deze hier niet over mijn lippen wens te krijgen. Het gaat in elk geval telkens om onmiskenbaar beledigende en onnodig kwetsende en grievende uitingen die geen enkele bijdrage leveren aan een maatschappelijk debat. De rechter oordeelde — geheel terecht — dat van enige beschermingswaardigheid geen sprake was.

Daarnaast maakt ook het onderhavig wetsvoorstel helemáál niet duidelijker wanneer een beledigende uiting over de Koning nu wel of niet strafbaar is. Ook bij de beoordeling van commune beledigingsdelicten is het aan de rechter om af te wegen of sprake is van een uiting die de grens van het toelaatbare heeft overschreden. De rechter beoordeelt dat aan de hand van de uitlating zelf, de context waarin die uitlating is gedaan en de vraag of er in dat specifieke geval een rechtvaardigingsgrond voor de uiting bestond, bijvoorbeeld omdat die uiting is gedaan in het kader van een maatschappelijke discussie.

Voorzitter. Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie in het geheel niet overtuigd is door de argumenten die de initiatiefnemer heeft aangevoerd voor de gedeeltelijke gelijkstelling van majesteitsschennis met de commune beledigingsdelicten.

Daarenboven ziet mijn fractie zowel in de huidige als in de voorgestelde regeling een materieel hiaat, namelijk in het regime ten aanzien van de geabdiceerde Koning. De geabdiceerde Koning wordt immers beschermd noch door de huidige bepalingen van afgeleide majesteitsschennis noch door de voorgestelde regeling in artikel 266 aanhef en onder 1 Strafrecht. Is de minister bereid te bevorderen dat via wetgeving in dit hiaat voorzien wordt?

Voorzitter! Ik rond af. De Koning verdient naar het oordeel van de CDA-fractie extra bescherming door middel van een afzonderlijke delictsomschrijving. Dat beperkt de vrijheid van meningsuiting niet in verdergaande mate dan onderbrenging van de majesteitsschennis bij de commune beledigingsdelicten. Van de afzonderlijke delictsomschrijving gaat bovendien een duidelijk signaal uit: een grove aantasting van de goede naam en eer van de Koning en zijn naaste familie — en daarmee van de koninklijke waardigheid en de waardigheid van dit land: dat willen wij niet.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Van Bijsterveld. Ik geef het woord aan de heer Diederik van Dijk.

De heer Diederik van Dijk (SGP):

Dank u wel, voorzitter. Allereerst wil ik de initiatiefnemer, de heer Verhoeven, ermee complimenteren dat hij vandaag zijn wetsvoorstel kan verdedigen in de Eerste Kamer. Een flinke prestatie die getuigt van veel volharding.

Het wetsvoorstel beoogt, althans in zijn oorspronkelijke bedoeling, een volledige gelijkstelling van belediging van de Koning met commune beledigingsdelicten. Het verbod op majesteitsschennis zou moeten worden geschrapt. Dit aanvankelijke oogmerk van het wetsvoorstel brengt mij als vanzelf op een eerste, algemene vraag. Heeft de indiener na behandeling in de Tweede Kamer niet serieus overwogen om zijn wetsvoorstel in te trekken? Want, laten we eerlijk zijn, na behandeling in de Tweede Kamer is zijn wetsvoorstel vlees noch vis. Daar zal de Partij voor de Dieren gelukkig mee zijn, maar dat kan niet gelden voor de heer Verhoeven. In zijn wetsvoorstel is nu geen sprake meer van een volledige gelijkstelling van majesteitsschennis met de commune beledigingsdelicten.

We hebben het nu, met alle respect, over enige kruimels: de strafmaat wordt verlaagd, voor belediging van de Koning moet een beroep worden gedaan op commune beledigingsdelicten en de strafuitsluitingsgronden voor commune beledigingsdelicten worden ook van toepassing op majesteitsschennis. Denkt de heer Verhoeven dat hij zijn kleinkinderen later nog met pride, pomp en circumstance durft te vertellen hoe hij dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer heeft gekregen? Herkent hij zich nog in zijn aanvankelijke idealen?

Voorzitter. Het koningschap staat of valt met de waardigheid die aan het ambt is verbonden. Die waardigheid, zo vindt de SGP, verdient bescherming en is ook gediend met enige mysterie, magie en bijzondere voorrechten.

Ik denk dan aan de onschendbaarheid van de Koning, verschillende belastingvrijdommen, een uitzondering op de regels over lijkbezorging, maar ook verscheidene civielrechtelijke en strafrechtelijke regelingen. Dat hoort allemaal, zo zou je kunnen zeggen, bij de keus van ons land voor een monarchale staatsvorm.

Wie hier alleen rationeel naar kijkt, miskent dat er zaken zijn die de rede overstijgen. De liefde voor ons koningshuis in de breedte van onze samenleving is nu eenmaal ook niet los te zien van de magie van de monarchie.

Binnen deze context past ook heel goed een bijzondere, op belediging van de Koning gerichte delictsomschrijving. Deze delictsomschrijving staat symbool voor de bijzondere positie die de Koning bekleedt en de waardigheid die daarmee is gediend.

Hier komt nog bij dat een koning in feite weerloos is. Hij kan zich niet verweren op dezelfde wijze als gewone burgers. Ook om die reden verdient een koning wat extra ondersteuning en bescherming, zogezegd. De positie en waardigheid van de Koning verdienen een bijzondere bescherming.

Dat zou slechts ánders liggen als aan deze bijzondere delictsomschrijving grote bezwaren zouden zijn verbonden, bijvoorbeeld een ontoelaatbare inperking van de vrijheid van meningsuiting of de onmogelijkheid om een stevig debat te voeren over het koningshuis. Daarvan is echter geen enkele sprake. Of kan de indiener dit wél hard maken?

Ook de initiatiefnemer zal de reacties op zijn wetsvoorstel door gerenommeerde juristen hebben gezien. Ik verwijs ook naar het artikel dat net door mijn collega, mevrouw Van Bijsterveld werd genoemd. Blijkt daaruit niet dat het verbod op majesteitsschennis op geen enkele wijze fricties oplevert op het gebied van de uitingsvrijheid? Wat zegt dit over het oogmerk van het wetsvoorstel?

Is dit angst, die dus niet nodig is, voor een té beperkte meningsvrijheid, of toch stiekem een pootje uitdraaien van die bijzondere positie van het Koninklijk Huis?

Als er helemaal geen problemen liggen op het vlak van de uitingsvrijheid, waarom is een bijzonder strafrechtelijk beschermingsregime dan een steen des aanstoots voor de initiatiefnemer?

Voorzitter. Het is campagnetijd, dus staat u mij toe. Prima dat D66 haar eígen kroonjuwelen overboord gooit, maar van de kroonjuwelen van Néderland moet ze afblijven.

Voorzitter. Vervolgens vraag ik aan de minister of in zijn ogen ook de belediging van de ex-Koning niet als afgeleide majesteitsschennis zou moeten worden aangemerkt. Mevrouw Van Bijsterveld maakte dit punt daarnet terecht ook. De bestaande regeling voorziet hier niet in en het wetsvoorstel ook niet. Is dit geen omissie? Als prinses Beatrix stevig wordt beledigd, straalt dit immers ook af op de persoon van de Koning en op de koninklijke waardigheid, temeer nu prinses Beatrix zo nauw verbonden is en blijft aan het instituut van de monarchie.

Graag een reactie van de minister hierop. Is hij bereid die wettelijke omissie te herstellen?

Tot slot sluit ik mij aan bij de spitsvondige vragen van collega Bikker over de betrokkenheid van onze overzeese rijksdelen bij dit wetsvoorstel. Heeft de indiener niet wat landgenoten over het hoofd gezien bij het voorbereiden van dit wetsvoorstel?

Voorzitter, ik rond af. Een Oranjegezinde partij als de SGP heeft geen behoefte aan dit wetsvoorstel. Desalniettemin zie ik met veel belangstelling uit naar de antwoorden op mijn vragen.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Dijk. Ik constateer dat we drie kwartier sneller klaar zijn dan voorzien. Ik zal toch niet de vraag stellen aan de indiener en aan de minister of ze meteen kunnen antwoorden. Ik denk dat dat in de agenda goed aangegeven staat, tenzij u denkt dat u dat in drie kwartier allemaal kunt oplossen.

De heer Verhoeven:

Nee. Er zijn zoveel vragen gesteld ...

De voorzitter:

Dat lijkt mij ook. Er zijn een paar fundamentele vragen aan u gesteld. Dan rest mij niets anders dan de beraadslaging te schorsen en de vergadering ook te schorsen tot 13.30 uur voor de lunchpauze.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.00 uur tot 13.37 uur geschorst.

Naar boven