Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 28, item 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | nr. 28, item 8 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wijziging van de Financiële-verhoudingswet in verband met een vereenvoudiging van het verdeelmodel van het provinciefonds ( 34568 ).
De voorzitter:
Ik heet de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van harte welkom in de Eerste Kamer.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Flierman (CDA):
Voorzitter. Van het wereldtoneel en het Europese toneel van de debatten over de positie van Oekraïne naar de positie van de provincies, en misschien in het bijzonder die van Zeeland, dat is een stap die wij hier in een paar minuten maken. Misschien is het voor sommigen een troost dat ooit, zo'n 400 jaar geleden, een discussie over Zeeland ook tot Europese politieke discussies zou hebben geleid. Dat is nu niet meer het geval, maar het is toch de moeite waard om een moment stil te staan bij de herziening van de verdeelgrondslagen van het Provinciefonds.
Dat is een delicaat proces geweest. Elke poging om in het bouwwerk dat nu tot stand is gekomen, weer een verandering aan te brengen, leidt tot ongerustheid maar vermoedelijk niet tot een resultaat dat beter is. Het leidt zeker niet tot een resultaat dat op meer draagvlak kan rekenen. Hoe dan ook, de CDA-fractie heeft niet de intentie om dat bouwwerk nu weer ter discussie te stellen, maar zij heeft nog wel een enkele vraag over de ontwikkeling in de toekomst. De vragen daarover in de schriftelijke voorbereiding zijn, wat mij betreft, nog niet allemaal adequaat beantwoord. Daarom komen we er nog even op terug. Ik wil namens mijn fractie ook nog graag een enkele opmerking over de positie van de provincie Zeeland maken.
We hebben de regering gevraagd welke dynamiek zij de komende jaren nog in het verdeelsysteem verwacht. De ontwikkeling van verdeelmaatstaven zal immers per provincie verschillen, waardoor in de huidige verdeling wijziging optreedt. Hoe ziet dat eruit, was onze vraag. Daarop hebben we nog geen reactie gekregen. Zijn er provincies die er naar verwachting de komende jaren relatief op vooruit- of juist achteruitgaan? Daar zouden wij nog graag duidelijkheid over krijgen.
Verder is ons nog niet duidelijk hoe lang de nu voorgestelde systematiek in stand blijft. De provincies dringen aan op rust aan het front voor een periode van toch zo'n vijf jaar, en de minister verwijst ook naar die periode als hij reageert op vragen over de positie van Zeeland. Maar tegelijkertijd kondigt de regering aan dat er, mede op basis van de motie-Veldman/Fokke uit de Tweede Kamer, al veel eerder weer aan een evaluatie en een herziening gewerkt zal worden. Binnen twee jaar een plan van aanpak en binnen drie jaar een heroverweging. Het is overigens opmerkelijk dat, als ik het goed lees, het plan van aanpak meer tijd vergt dan de heroverweging zelf.
Dit alles gebeurt omdat de regering niet zeker weet of het huidige model toekomstbestendig is, zo lezen we in de memorie van antwoord. Dat lijkt ons tegenstrijdig. Ik zou graag zien dat de minister nog eens schetst welke stappen de regering de komende jaren voorziet, en waarom. Geeft zij de voorkeur aan een zekere stabiliteit, of is men nog niet uitgediscussieerd? En als dat laatste het geval is, als men nog niet uitgediscussieerd is, waarom dan de nu voorliggende stap? Is dat niet een heel ingewikkelde en wellicht overbodige tussenstap? Brengt de regering daarmee het bouwwerk niet in gevaar door de volgende herziening al aan te kondigen? We horen daarop graag nog een reactie van de minister.
Dan de positie van Zeeland. Daar is veel over te doen geweest en veel over gesproken, met name ook in samenhang met de positie van het energiebedrijf DELTA. Een commissie onder leiding van oud-premier Balkenende heeft adviezen uitgebracht om tot een economische impuls in Zeeland te komen. De minister verwijst daar ook naar. Echter, de positie van Zeeland in de verdeling van het Provinciefonds staat daar in onze ogen los van. Sterker nog, wil de provincie Zeeland kunnen bijdragen aan een forse structuurversterking van haar economie, dan zal zij over de nodige middelen moeten beschikken.
Onze fractie wil hier nu niet pleiten voor een extra dotatie aan Zeeland via het Provinciefonds. Dat zou immers een bedenkelijk precedent scheppen. Er zullen ongetwijfeld meer provincies zijn die dan met soortgelijke argumenten, en wellicht nog terecht ook, een beroep op het Rijk doen. Dat moeten we niet willen. Het IPO wijst dat dan ook terecht af.
Het IPO kondigt echter zelf in een brief van 15 maart 2017 aan dat men zich zorgen maakt over de positie van Zeeland. Daarom heeft men een commissie van deskundigen, opnieuw onder voorzitterschap van de heer Jansen, ingesteld om te bezien hoe de positie van Zeeland in het Provinciefonds versterkt kan worden. Men gaat daarbij uit van een bijdrage van Zeeland zelf, een bijdrage van de andere provincies, maar ook een bijdrage van het Rijk. Wij zouden graag een reactie van de minister op die brief krijgen. Ik snap heel goed dat hij hier en nu geen blanco cheque gaat uitdelen, maar hij zou op z'n minst kunnen toezeggen dat de regering te zijner tijd het gesprek met het IPO aangaat over het advies van de commissie van deskundigen om te bezien hoe men gezamenlijk tot een oplossing of tot een opvolging van de adviezen kan komen.
We wachten in dit licht de reactie van de minister met belangstelling af.
De heer Postema (PvdA):
Voorzitter. Nieuwe of gewijzigde bekostigings- of verdeelmodellen voor met publieke middelen gefinancierde sectoren gaan doorgaans gepaard met zware commissies, uitgebreide technische studies en langdurige consultaties. Toch is het eerder regel dan uitzondering dat aan het eind van het traject winnaars en verliezers tegenover elkaar staan en er al met al een katerige sfeer overblijft. Dat is thans ook het geval bij de voorgenomen aanpassing van de Financiële-verhoudingswet ter wijziging van het verdeelmodel van het Provinciefonds. Dat is jammer, want als zodanig is de inzet van de minister om met het voorliggende wetsvoorstel tot een aanzienlijke vereenvoudiging van het verdeelmodel te komen, te prijzen en meer dan welkom.
Het traject dat is doorlopen om tot het gewijzigde model te komen overziend, kan worden gesteld dat er een aantal uitgangspunten zijn gehanteerd die sympathiek lijken, maar dit in de praktijk niet zijn. Zo zou de beoogde vereenvoudiging van het Provinciefonds de oude verdeling moeten reproduceren. Dit is echter betrekkelijk. Collega Flierman wees daar net ook al op. Weliswaar wordt voor het basisjaar de uit te keren som gelijkgesteld aan hetgeen het oude model zou genereren, maar vervolgens treedt de dynamiek in het model in werking en wijzigen de uitkomsten. Er is dan wel degelijk sprake van winnaars en verliezers.
In het geval van het verdeelmodel van het Provinciefonds doet zich daarenboven nog een extra complicatie voor, namelijk dat sinds 2012 in het verdeelmodel wordt uitgegaan van fictieve rendementen op aandelenbezit. Het is alsof we het team van box 3 voor het Provinciefonds hebben ingeschakeld. Naar het oordeel van mijn fractie is dit om twee redenen ongewenst.
In de eerste plaats wordt hiermee voorbijgegaan aan het gegeven dat er sprake is van zeer grote feitelijke vermogensverschillen tussen de provincies, die in het bijzonder samenhangen met de eerdere verkoop van nutsbedrijven. Dit is een historische toevalligheid die op gespannen voet staat met het uitgangspunt van een verdeelmodel dat provincies in staat stelt hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen een globaal gelijke lastendruk. De praktijk, die in het voorliggende model wordt bestendigd, is echter dat diverse provincies veel beter in staat zijn dan andere om grootschalige investeringen in de fysieke en sociale infrastructuur en in de kennisinfrastructuur te doen. Daarbij is er ook nog eens niet zelden sprake van matchingmechanismen die deze ongelijkheid verder versterken. Wat is het oordeel van de minister over deze gang van zaken? Ziet hij in de nabije toekomst mogelijkheden om deze verschillen het hoofd te bieden?
In de tweede plaats leidt het werken met fictieve rendementen juist tot overschatting van de vermogenspositie van andere provincies. Daarbij is in het bijzonder de problematiek van Zeeland actueel. Zoals bekend leidt het ten onrechte veronderstellen van inkomsten uit DELTA tot een jaarlijkse feitelijke korting van 10 miljoen. Dat deze problematiek breed wordt onderkend, wordt bevestigd in de brief die wij op 15 maart jl. van het IPO ontvingen. In deze brief wordt gesteld dat de financiële positie van Zeeland alle provincies grote zorgen baart. Dat zijn letterlijk de woorden die in de brief worden gebruikt.
In dit kader is mijn fractie weinig gelukkig met een aantal randvoorwaarden die eerder vanuit het IPO zijn gesteld voor een eenvoudiger verdeelmodel. Dat geldt in het bijzonder voor de eerste gestelde randvoorwaarde, namelijk dat "de politiek-bestuurlijke keuzes die aan het verdeelmodel 2012 ten grondslag liggen worden gerespecteerd en het vertrekpunt vormen". Dit betreft in het bijzonder de wijze waarop in het verdeelmodel 2012 rekening wordt gehouden met verschillen in vermogenspositie tussen de provincies, waarbij voor het variabele deel van de overige eigen middelen 35% van de geraamde inkomsten uit het vermogen wordt meegenomen met een fictief rendement — ik noemde dit al — van 3%. De reden hiervoor was volgens de provincies dat deze wijze van verevening het resultaat is van een lang en moeizaam bestuurlijk proces en dat, hoewel er binnen de provincies sterk verschillend wordt gedacht over de gewenste mate van verevening, een heropening van de discussie over verevening van de overige eigen middelen door de provincies weinig vruchtbaar en kansrijk werd geacht. De vraag die zich vandaag echter aandient is of het Rijk nu louter deze moeizame consensus moet volgen en of hier ook niet een eigenstandige visie van de regering, in de hoedanigheid van fondsbeheerder, op de gewenste mate en wijze van uitvoering van de verevening verwacht mag worden. Graag vernemen we hierover het oordeel van de minister.
Mijn fractie is van oordeel dat het voorliggende wetsvoorstel weliswaar een verbetering is ten opzichte van het vigerende verdeelmodel, maar dat we er nog niet zijn. Daarom kunnen we instemmen met het voorstel, maar niet zonder een duidelijk commitment van regeringswege om zich mede-eigenaar te betonen van de problematiek in Zeeland én een bevestiging van de minister dat de in maart 2017 in de Tweede Kamer unaniem gesteunde motie-Veldman/Fokke ten uitvoer wordt gebracht. In deze motie wordt er immers voor gepleit om binnen drie jaar te komen tot een fundamenteel gewijzigd verdeelmodel van het Provinciefonds met een rechtvaardige verdeling op basis van een meer op de werkelijkheid gestoeld rendement op vermogen. Hiermee liggen een kortetermijnoplossing voor de problematiek in Zeeland — dus nog buiten het verdeelmodel om — en een duurzame oplossing via aanpassing van het verdeelmodel mooi in elkaars verlengde. Zo kan beter dan nu het geval is recht worden gedaan aan het uitgangspunt dat een verdeelmodel provincies in staat moet stellen hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen een globaal gelijke lastendruk. Wij wachten de beantwoording van de minister met belangstelling af.
De heer Van Hattem (PVV):
Voorzitter. Het doel van dit wetsvoorstel is om het complexe en weinig transparante verdeelmodel van het Provinciefonds te vereenvoudigen. Dit is een positieve ontwikkeling, als het bijdraagt aan een beter te beheersen en te controleren verdeling van belastinggeld. Bovendien is het na de verkoop van de provinciale energiebedrijven een noodzakelijke stap om voortaan de inkomsten uit eigen vermogen van de provincies als verdeelmaatstaf mee te wegen. De PVV-fractie heeft nog wel enkele vragen en opmerkingen bij dit wetsvoorstel.
Allereerst is er het uitgangspunt dat het verdeelmodel kostengeoriënteerd moet zijn, en zodanig gedetailleerd dat de provincies in een gelijkwaardige positie voorzieningen kunnen realiseren. Over dit uitgangspunt merkt de Raad van State in zijn advies op dat de kostenoriëntatie van belang is, temeer omdat in het sinds 2011 geldende bestuursakkoord is vastgelegd dat — ik citeer — "de provincies zich terugtrekken uit het sociaal domein om zich te concentreren op hun belangrijker geworden rol in het ruimtelijk-economisch domein. In dit akkoord is daarom afgesproken dat de positie van de provincies op het terrein van ruimtelijke ordening, regionale economie, natuur en landschap en verkeer en vervoer wordt versterkt. Voor een effectuering van die afspraak is toereikende budgettering voor een goede uitvoering van genoemde taken cruciaal." Verder merkt de Raad van State op: "Mede gelet op het belang van een stabiel en toekomstbestendig financieel verdeelstelsel, acht ook de Afdeling een meer kostengeoriënteerde benadering op basis van de provinciale kerntaken en een meer op de werkelijkheid gestoeld rendement op het vermogen van de provincies noodzakelijk."
Deze opmerkingen spitsen zich toe op de verhouding van het gewijzigde verdeelmodel tot de focus op de bestuurlijk vastgelegde provinciale kerntaken. Kan de minister aangeven hoe de concentratie op deze kerntaken onder het gewijzigde verdeelmodel geëffectueerd zal worden? Kan de minister bevestigen dat onder het vernieuwde stelsel de focus van de provincies blijft liggen op het ruimtelijk-economisch domein en dat provincies niet opnieuw treden in het sociaal domein? Wat de PVV betreft kan het niet de bedoeling zijn dat provincies met middelen uit het Provinciefonds via het sociaal domein weer subsidies gaan uitdelen aan ontwikkelingshulporganisaties, diversiteitsprojecten of multiculturele hobbyclubjes. Graag krijg ik hierop een reactie.
Ik heb nog enkele opmerkingen over het doel van het verdeelmodel om provincies in staat te stellen hun inwoners een gelijkwaardig voorzieningenniveau te bieden tegen globaal gelijke lastendruk. Gelet op dit doel, is het opvallend hoeveel verschil er blijft bestaan tussen provincies in de opcenten motorrijtuigenbelasting. Deze belasting wordt eenzijdig opgebracht door automobilisten maar vervolgens wel als algemene inkomstenbron ingezet door provincies. Daarbij blijven de investeringen in wegeninfrastructuur door provincies doorgaans achter bij de opbrengsten uit opcenten en is de automobilist de melkkoe voor veel provinciaal beleid. Opcenten waren oorspronkelijk echter een doelbelasting, ingesteld in 1965 om een rijkswegenfonds te voeden. Pas begin jaren tachtig zijn de opcenten als bestuurlijke compensatie richting de provincies een algemeen heffingsmiddel geworden. Voor provinciebesturen geldt nu vaak het argument dat zij opcenten niet verder kunnen beperken vanwege het nadelige effect van de capaciteit van de motorrijtuigenbelasting voor de verdeling in het Provinciefonds. Kan de minister duiden hoe dit zich verhoudt tot het doel van een gelijkwaardig voorzieningenniveau tegen een globaal gelijke lastendruk? In hoeverre is de positie van de opcenten afdragende automobilist in de herziening van het verdeelmodel afgewogen? Kan de minister aangeven in hoeverre de opcenten ook deel zullen uitmaken van de fundamentele heroverweging van het stelsel in de komende jaren?
Ik heb nog enkele opmerkingen over de toevoeging van het kenmerk "inkomsten uit eigen vermogen" als verdeelmaatstaf. De vraag is in hoeverre deze maatregel voldoende resultaat zal bieden om te voldoen aan het eerdergenoemde uitgangspunt. Juist de provincies met veel eigen vermogen zetten steeds vaker leningen uit bij andere decentrale overheden. Provincies verstrekken voor honderden miljoenen hybride leningen aan de Bank Nederlandse Gemeenten en de Nederlandse Waterschapsbank, evenals leningen aan gemeenten en andere openbare lichamen, met inzet op zo hoog mogelijke rente-inkomsten. Hogere rente betekent ook hogere risico's. Vaak gaat het om gemeentelijke projecten met een onduidelijke kans van slagen, zoals experimentele duurzaamheidsprojecten. Voor provincies die in de positie zitten om dergelijke leningen te kunnen verstrekken, zijn de inkomsten uit het algemene deel van het Provinciefonds slechts een zeer beperkte factor van belang, waardoor het de vraag is in hoeverre de invoering van de verdeelmaatstaf inkomsten uit eigen vermogen effectief is om tot het doel te komen van een gelijkwaardig voorzieningenniveau tegen een globaal gelijke lastendruk tussen provincies. Graag wil ik een reactie van de minister op dit aspect.
Tot slot heb ik nog enkele vragen over de mogelijk nadelige positie voor de provincie Zeeland. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt gesteld dat de minister van Economische Zaken zich zal inspannen om — ik citeer — "geld vrij te maken in de orde van grootte van 25 miljoen euro om bij te dragen aan goede projecten binnen Zeeland." Kan de minister nader duiden wat hier moet worden verstaan onder "goede projecten"? Wie zal bepalen welke projecten dat zijn?
De heer Schalk (SGP):
Voorzitter. "Redelijk verdeeld", zo luidde de naam van het rapport van de commissie-Jansen, opgesteld in opdracht van het Interprovinciaal Overleg, het IPO. De reden voor het IPO om een commissie in te stellen, was dat het verdeelmodel te complex en te weinig transparant is ten aanzien van de provincies. Zonder uitvoerig in te gaan op alle aspecten is het volgende punt opvallend. De commissie-Jansen heeft een voorstel gedaan voor een nieuw verdeelmodel. Dat werd unaniem gesteund door de provincies en met algemene stemmen aanvaard door de Tweede Kamer. Je zou zeggen: waarom is het dan nog nodig een debat te voeren over dit breed gesteunde voorstel? Misschien omdat de titel "Redelijk verdeeld" bijna is gelukt, nog net niet helemaal.
Wat is er aan de hand? Het is dan nodig om te kijken naar de voorwaarden waarover is gesproken. Een belangrijke voorwaarde voor het nieuwe verdeelmodel is dat er geen herverdelingseffecten optreden. In de memorie van toelichting zegt de minister het volgende: Zoals eerder vermeld, heeft het nieuwe verdeelmodel geen consequenties voor de hoogte van de uitkeringen die de provincies ontvangen. Echter, het blijkt dat ten minste één provincie in de voorfase uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt in het kader van die herverdeling. Dat betreft de provincie Zeeland. Die provincie is al een aantal keren genoemd. Wat is het probleem? De dividendinkomsten vanwege de problematiek bij DELTA zijn sterk gedaald en naar verwachting zullen ze nog verder dalen. Dat is een feit dat ook door de Raad voor de financiële verhoudingen is onderkend. Volgens deze raad wordt hiermee afbreuk gedaan aan het vereiste dat rekening wordt gehouden met de verschillen tussen de provincies onderling om te voorzien in eigen inkomsten. De raad is van oordeel dat de oplossing voor de bedrijfseconomische sanering van DELTA buiten het Provinciefonds om zal moeten worden gevonden.
In dit kader is het niet goed te begrijpen dat de minister in de memorie van antwoord van 4 april 2017 aangeeft dat er geen reden is om dit punt nog eens te overwegen. Hij betoogt dat nergens is gebleken dat er een voorbehoud is gemaakt en dat er ook gevolgen zouden zijn voor de overige provincies. Natuurlijk moet er bij de actualisatie naar alle provincies worden gekeken en daarna moet er op basis van eerlijke maatstaven tot een herverdeling worden gekomen. Maar het probleem van Zeeland ligt nu dus wel degelijk op tafel. Niet voor niets heeft zowel de commissie-Balkenende, de Raad voor de financiële verhoudingen als de Raad van State zich uitdrukkelijk over dit thema uitgelaten, gekoppeld aan Zeeland. Bovendien laat het IPO dat zelf ook al zien in de brief aan de minister van 13 september vorig jaar. Inmiddels ligt er opnieuw een brief van het IPO, van 15 maart 2017, waarin het probleem nogmaals wordt bevestigd. Niet voor niets heeft het IPO de voorzitter van de commissie-Jansen opnieuw gevraagd om een oplossing aan te dragen. Dat vindt mijn fractie wel heel frappant omdat het logisch is dat de heer Jansen zijn eigen advies niet zal ondergraven. Dat hij deze opdracht toch heeft aanvaard, geeft aan dat hij aanvoelt dat het in ieder geval van belang is om onevenredige of oneigenlijke effecten te herstellen. Mijn fractie doet een dringend beroep op de minister om de uitslag van dit nieuwe onderzoek te wegen en te bezien of een tegemoetkoming alsnog is te vinden. Graag krijg ik van de minister de uitdrukkelijke toezegging dat hij met het IPO en met Zeeland dit probleem concreet gaat aanpakken. Ik hoop op een positieve reactie van de minister.
De voorzitter:
Dank. Is de minister in de gelegenheid om direct te antwoorden? Ik constateer dat dit het geval is.
Het woord is aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Minister Plasterk:
Voorzitter. Dank.
Het voorliggende wetsvoorstel strekt tot vereenvoudiging van het verdeelmodel van het Provinciefonds. De commissie-Jansen, ingesteld door het IPO, het Interprovinciaal Overleg, heeft daarover in het najaar van 2015 een advies aan de provincies uitgebracht. Een van de randvoorwaarden, zojuist al genoemd, was dat dit niet tot een grote herverdeling als gevolg van het nieuwe verdeelmodel zou leiden. Een andere was dat er rekening zou worden gehouden met de verschillen in de vermogenspositie van de provincies, zodat die niet zou veranderen. De provincies zijn unaniem akkoord gegaan met dit voorstel. Dat is voor het kabinet van belang. Dat hebben de provincies bij herhaling bevestigd, diverse keren per brief de afgelopen jaren, recentelijk nog in een brief aan de Eerste Kamer.
Ik denk dat het vereenvoudigde model ook een aantal voordelen heeft. Dat is ook de reden dat ik bereid ben geweest om dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer en nu ook hier te verdedigen. Er zitten twee elementen in die ik van belang vind. Enerzijds moet zo'n verdeelmodel kostengeoriënteerd zijn, opdat de provincies hun burgers grosso modo hetzelfde voorzieningenniveau kunnen bieden. Neem een verdeelmaatstaf als de kilometers oever. Dat is duur. Het is evident dat een provincie met heel veel kilometers oever daarvoor in de maatstaf extra geld moet krijgen, want anders zou een aantal andere kerntaken niet vervuld kunnen worden. Anderzijds moet je daarmee oppassen, want als je te veel verdeelmaatstaven gaat gebruiken, dan ga je sturend optreden. In principe is de provincie een autonome bestuurslaag die goed in staat moet worden gesteld om eigen keuzen te maken. Wat nu voorligt, reduceert het aantal maatstaven van 19 naar 9. Het onderscheid tussen beheer- en ontwikkeltaken vervalt en de clusterindeling in het Provinciefonds kan verdwijnen. Al met al denk ik, nog los van verdelings- of herverdelingseffecten die dus zijn geminimaliseerd ten opzichte van het jaar ervoor — ik kom nog te spreken over de dynamiek — dat een en ander een aantal objectieve voordelen heeft. Daarbij wordt ook een aantal decentralisatie-uitkeringen naar de algemene uitkering overgebracht, bijvoorbeeld voor verkeer en natuur, waardoor de provincies hun autonome rol beter kunnen invullen.
Er zit een zekere spanning tussen enerzijds de maatstaven die recht doen aan objectieve verschillen en anderzijds de globaliteit. Dat brengt met zich — dat is ook een antwoord op de vraag van de heer Postema hoe volgend je moet zijn — dat er op zichzelf sprake is van een zekere bandbreedte in wat een redelijke set van maatstaven zou kunnen zijn. Het is geen wiskunde. Je moet het ook wegen. Bij elke verschuiving die je aanbrengt, heb je winnaars en verliezers. Het is wel degelijk van belang dat alle twaalf provinciën zich hebben gevonden in dit voorstel. Ze hebben inderdaad tegen mij gezegd: doe er een strik omheen en ga er niet in zitten schuiven. Dan heb je altijd iemand die er net iets op vooruitgaat en iemand die er net iets op achteruitgaat, maar dan valt het zorgvuldig opgebouwde geheel weer uit elkaar. Dat lijkt mij een wijs advies. Ik heb mij daarin gevoegd.
Er is ook onderhoud aan het Provinciefonds nodig. Ik had het voornemen om dat voor vijf jaar te bevriezen, maar in de Tweede Kamer is de motie-Veldman/Wolbert aangenomen, waarin staat dat men dat iets te vast vindt. In de motie wordt de regering verzocht om over twee jaar een traject in gang te zetten, gericht op een heroverweging, om drie jaar daarna de grondslagen van het Provinciefonds te herzien. Ik heb het oordeel over de motie aan de Kamer gelaten. De motie is Kamerbreed gesteund. We zullen dat traject als fondsbeheerders, de ministeries van Financiën en BZK, zorgvuldig oppakken, in samenspraak met het IPO. Daarmee geven wij invulling aan de uitvoering van die motie.
De evaluatie van de maatstaf inkomsten uit eigen vermogen voor alle provincies zal onderdeel zijn van het plan van aanpak.
Ik kom nog op een aantal specifieke vragen, maar eerst in het algemeen iets over Zeeland. Ik stel voorop dat de steun vanuit de twaalf provincies — ik heb dat nadrukkelijk nagevraagd — ook de steun vanuit de provincie Zeeland betreft. Zeeland vraagt nadrukkelijk aandacht voor de eigen financiële positie, maar in een andere context. Ik vind dat geen reden om de overeenstemming over de maatstaven in het Provinciefonds terug te trekken. Vanuit de kostenoriëntatie is het noodzakelijk om rekening te houden met de inkomsten uit eigen vermogen, maar het globale karakter van het Provinciefonds brengt met zich dat je, nadat je dat hebt vastgesteld, elke keer dat er iets gebeurt — bijvoorbeeld met het vermogen in het kader van een kerncentrale of een andere eventualiteit — het verdeelmodel niet weer aanpast. Dan blijf je aan de gang. Een en ander wordt in dit model dus voor een aantal jaren vastgezet. Er wordt uitgegaan van normatieve inkomsten die voor een deel inderdaad niet door de provincie te beïnvloeden zijn. De feitelijke opbrengsten kunnen in de vervolgjaren verschillen van datgene wat normatief is vastgesteld. Als wij wat dat betreft wel zouden gaan schuiven, dan zou dat effecten hebben voor alle provincies.
Mijn collega van Economische Zaken zal namens het gehele kabinet de specifieke problematiek met betrekking tot het dossier Zeeland oppakken. Hij neemt ook de reactie op het rapport van de commissie-Balkenende voor zijn rekening. Er is al gemeld dat er binnen de rijksbegroting 25 miljoen extra beschikbaar is gesteld om bij te dragen aan de structuurversterking. Het daarbij behorende investeringsprogramma zal op korte termijn aan de Kamer worden toegestuurd, met een reactie van het kabinet.
Dan nog even de verdeelmaatstaven die de basis zijn voor het nieuwe model. Om te beginnen is een maatstaf natuurlijk het aantal inwoners; een vast bedrag per provincie dat aan het begin is vastgesteld. Vervolgens zijn er het aantal miljoenen inwoners, de inwoners vervoerregio, de inwoners landelijk gebied, de kilometers oever, het aandeel binnenwater, de motorrijtuigenbelasting en inkomsten uit eigen vermogen. Dat beantwoordt ook de vraag uit de kring van de PVV of hiermee niet de deur wordt opengezet naar een andere taakinvulling van de provincie. De criteria zijn namelijk ofwel gewoon objectief, zoals bewonersaantallen, ofwel criteria uit het fysieke domein. Dat laat natuurlijk onverlet dat dit gaat over het verdelen binnen het Provinciefonds. Een andere discussie is waar de provincie het geld aan uitgeeft. Maar goed, daarover is bij een andere gelegenheid gesproken; die knoop is al eerder doorgehakt.
De heer Van Hattem (PVV):
Ik plaats een korte interruptie hierop. Het algemene deel van het Provinciefonds wordt hierdoor ruimer omdat er minder gedecentraliseerde taken worden aangeduid. Daardoor ontstaat er ook meer ruimte bij de provincies om op andere beleidsterreinen geld vrij te maken. Hoe kan daar meer sturing op worden gehouden, zodat in ieder geval de kerntaken voldoende gefocust blijven? Dat was eigenlijk het punt.
Minister Plasterk:
Vanuit het rijksniveau moeten wij constateren dat de provincies zich gebonden hebben om zich tot een aantal kerntaken te beperken. Dat verandert niet door dit nieuwe verdeelmodel. Mochten de provincies zich daar op een bepaald punt niet aan houden, dan is het in eerste instantie aan Provinciale Staten om die kwestie aan de orde te stellen. Maar nogmaals, ik heb geen enkele aanleiding om te denken dat men zich niet aan die afspraak zou willen houden. Dit wordt niet beïnvloed door het wetsvoorstel dat hier vandaag voorligt en waarvoor ik ook de steun van de PVV hoop te krijgen.
De heer Van Hattem (PVV):
In principe steunt de PVV het wetsvoorstel, maar het gaat me om de volgende factor. Als er meer ruimte zit in het Provinciefonds, moet het niet zo zijn dat de kerntaken verder onder druk komen te staan in het geval dat er andere afwegingen worden gemaakt. Het is niet voor niets dat dit geld naar de provincies toe gaat. Dan mag er ook een stukje effect vanuit het Rijk worden verwacht om die boodschap mee te geven.
Minister Plasterk:
Ik begrijp het punt, maar tegelijkertijd houd ik staande wat ik eerder zei. Wij gaan nu van negentien verdeelmaatstaven naar negen, maar die leiden uiteindelijk tot een bedrag onder de streep dat integraal via het Provinciefonds wordt toegekend en waarmee men, als autonome bestuurslaag, kan doen wat men wenst. Maar men weet zich gebonden aan de afspraak om zich tot een aantal gebieden te beperken, en dat verandert niet door het voorliggende wetsvoorstel. Maar ik begrijp de toevoeging.
Ik ga in op de gestelde vragen in de volgorde waarin ze zijn gesteld. Ik begin met een aantal vragen van de fractie van het CDA. Gevraagd werd welke dynamiek kan worden verwacht. In een aantal van de zonet door mij genoemde maatstaven, zoals de kilometers oever, zal weinig dynamiek zijn. Daarin is er een verschil tussen Brabant en Zeeland en dat zal ongeveer zo blijven. Er kan natuurlijk wel dynamiek ontstaan in het inwonertal, bijvoorbeeld door krimp dan wel door groei. Dat is natuurlijk altijd zo als je de maatstaven objectief probeert aan te leggen. Er zit geen plan achter om het zich heel snel een bepaalde kant op te laten ontwikkelen. Ik denk dat geen van deze indicatoren dat ook zal doen.
De heer Flierman (CDA):
Ik ben blij met het antwoord van de minister. Ik had ook niet een of ander boos opzet verondersteld, maar door de toelichting die de minister geeft op de verdeelmaatstaven die worden gehanteerd, is mij wel duidelijk dat die dynamiek, eigenlijk afgezien van het inwonertal, heel beperkt zal zijn. Dat er enige dynamiek is, is all in the game. Dat is geen probleem wat ons betreft. Het is helder.
Minister Plasterk:
Die voorstelling deel ik. Dank.
De heer Postema (PvdA):
Ik maak een opmerking in aanvulling hierop. In die zin is de memorie van toelichting evenals de beantwoording van onze vragen niet geheel verhelderend. Er wordt eigenlijk steeds gesuggereerd dat de verdeling dezelfde zou blijven. Dat is feitelijk niet het geval. In het ijkjaar wordt het afgebufferd met de specifieke component, maar daarna treedt er toch een dynamiek in werking, zo hoor ik nu de minister zeggen. Ik denk dat we dat toch met elkaar moeten vaststellen.
Minister Plasterk:
Dat is juist, en het is het gevolg van het feit dat je überhaupt maatstaven hanteert. Dat is inderdaad zo.
De volgende vraag van de heer Flierman is hoe de uitvoering zich verhoudt tot de periode van rust. Ik heb dat eigenlijk al gezegd. De inzet was aanvankelijk om het voor vijf jaar vast te zetten, overigens met steun van het IPO, maar vervolgens is Kamerbreed de motie aangenomen om over twee jaar te kijken of het allemaal de goede kant opgaat. Dan wordt het heroverwogen, met de bedoeling om drie jaar daarna eventueel een gewijzigd stelsel in werking te laten treden. Dat is dus nog steeds wel vijf jaar na nu.
Vervolgens was er een vraag over de brief van het IPO waarin staat dat men de heer Jansen nog een keer om advies wil vragen; het bevalt kennelijk goed. Vanuit het ministerie zullen wij dat ondersteunen en daaraan opbouwend meewerken. Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om te besluiten of men onderling, vanuit de eigen middelen en binnen het verdeelmodel, zou willen overdragen aan bijvoorbeeld de provincie Zeeland. Ik wil niet de verwachting scheppen dat er vanuit het Provinciefonds extra geld van het Rijk is. Die kanttekening wil ik er wel bij geplaatst hebben.
De heer Postema (PvdA):
Dit is een geschikt moment om de minister daarop wat verder te bevragen. Als we niet uitkijken, hebben we straks een situatie waarin iedereen de situatie in Zeeland eigenlijk zeer onbevredigend vindt, maar dat er verder niets gebeurt en dat we overgaan tot de orde van de dag. Nu is het zo — dat is best bijzonder — dat alle betrokken provincies hebben gezegd dat dit echt een groot probleem is. Nogmaals, dat zijn de woorden die men zelf in de brief gebruikt. Het gaat weliswaar om een brief aan de Kamer; misschien zou het goed zijn als het IPO ook een dergelijke brief aan de minister zou richten. Die heb ik nog niet gezien. Maar ik kan me voorstellen dat ook de minister zich geroepen voelt om mede-eigenaarschap te voelen bij het probleem, daar waar het IPO zelf aangeeft dat het dit eigenlijk wel een gedeelde verantwoordelijkheid van de provincies vindt. Het IPO vindt daarnaast dat Zeeland er zelf ook een specifieke verantwoordelijkheid in heeft, en het kijkt toch ook naar het Rijk. Misschien zou de minister daar toch nog wat verder op willen reflecteren.
Minister Plasterk:
Ik begrijp de vraag wel, maar ik denk dat de heer Postema het antwoord ook wel begrijpt. Als de provincies onderling aan de heer Jansen vragen om die verdeling nog eens te heroverwegen, daar heel goed naar te kijken en nog eens te bekijken of er niet nog wat voor de provincie Zeeland zou kunnen gebeuren, staat hun dat natuurlijk vrij. Dan zal ik dat ook ondersteunen waar dat kan. Maar ik kan geen verwachtingen scheppen over het meerjarenbudget van het Provinciefonds. Ten eerste heb ik dat budget nu niet; ik heb het niet gedekt. Iemand heeft mij wel gezegd, en zo ervaar ik het ook: je wordt snel minder demissionair; het went een beetje. Maar het blijft toch zo dat ik niet over de meerjarenbegroting kan beschikken wat betreft het Provinciefonds. Dat overschrijdt de grenzen van mijn verantwoordelijkheid.
De heer Postema (PvdA):
Dat laatste snap ik ook. Ik begrijp dat de minister daarop geen bindende toezegging wil doen die budgettaire gevolgen heeft. Ik hoor tegelijkertijd wel de nodige sympathie. De provincies hebben zelf aangegeven het accres niet te willen aanwenden voor het oplossen van dit probleem. Maar wij weten ook dat bij gewijzigde verdeelmodellen wat smeerolie vaak helpt om uiteindelijk alle partijen in het gareel te houden. In die zin hoop ik op een welwillende houding van de minister dan wel zijn opvolger.
Minister Plasterk:
Waarvan akte.
De heer Flierman (CDA):
Laat mij daar meteen bij aansluiten. Als ik ook naar de interruptie van de heer Postema luister, denk ik dat we het ongeveer eens zijn. Ook wat mij betreft hebben we niet aan de minister gevraagd om nu al toe te zeggen dat hij of zijn opvolger de portemonnee trekt, op welke manier dan ook; dat snap ik heel goed. Aan de andere kant is het in mijn beleving ook een kwestie van goede bestuurlijke verhoudingen tussen de minister van Binnenlandse Zaken en het bestuur van het IPO dat er, als er zo'n rapport komt en het IPO dat agendeert voor het overleg met de minister, in ieder geval serieus naar dat rapport wordt gekeken. Die vraag en die bereidheid proef ik bij de minister in ieder geval wel. Dat zou wat mij betreft voor dit moment ook voldoende zijn.
Minister Plasterk:
Dank daarvoor. Ik wil van mijn kant wel precies blijven. Met steun van het IPO is dit voorstel hier nu ter tafel gebracht. Dit is wat ik de Kamer zou vragen om nu vast te stellen en tot wet te verheffen: deze maatstaven met de daaruit voortvloeiende verdeling. Ik neem kennis van het feit dat het IPO er opnieuw naar wil kijken. Maar ik kan geen verwachtingen scheppen over additioneel budget vanuit het Rijk. Ik neem aan dat de heer Flierman dat begrijpt. Ik zal zelf, en naar ik aanneem ook mijn opvolger, die een warm hart voor Binnenlandse Zaken zal hebben, mijn best doen om ervoor te zorgen dat er voor het lokaal en middenbestuur voldoende ruimte is, ook op dit punt. Maar daar moet het wel bij blijven.
De heer Schalk (SGP):
Het heeft niet veel zin om nog meer te vragen van de minister. Maar in een eerder deel van zijn betoog zei hij dat er naar aanleiding van de commissie-Balkenende 25 miljoen voor structuurversterkingen in Zeeland aankomt. Het is toch niet de bedoeling dat juist dat wat bedoeld was voor structuurversterking de oplossing wordt voor dit probleem?
Minister Plasterk:
In uw vraag ligt besloten dat we nu met elkaar een probleem hebben gecreëerd. Maar dit is de door de twaalf provinciën vastgelegde verdeelmaatstaf, waarvan ze alle twaalf zeggen: doe dat nu zo, leg dat voor de komende jaren vast in de wet. Daarnaast vraagt men aandacht voor de specifieke problematiek die voortvloeit uit de situatie in Zeeland. Ik heb gemeld dat mijn collega van EZ daar welwillend naar kijkt en dat het kabinet dat probleem sowieso onder ogen ziet. Daarom is er in de begroting ruimte voor gemaakt. Binnenkort komt er een brief van de collega van EZ over de invulling daarvan.
De heer Schalk (SGP):
Maar is het in de gedachte van de minister van BZK zo dat het probleem dat hier nu ligt mede wordt opgelost door de oplossing voor een heel ander probleem, namelijk de structuurversterking, daarbij te betrekken?
Minister Plasterk:
Nee, ik wil vasthouden aan de onderliggende redenering, namelijk dat er een objectief verdeelmodel is vastgesteld op basis van negen maatstaven, die zo zijn gefinetuned dat ze aansluiten bij de historische verdeling op het ijkmoment. Nadien zijn er nieuwe ontwikkelingen die maken dat de positie van Zeeland wellicht versterking behoeft. Dat kan echter, zoals ik in mijn inleiding heb gezegd, geen reden zijn om de maatstaven telkens te verschuiven, want dat gaat ten koste van andere provincies. Dan blijven we aan de gang. Dat is ook wat de provincie Zeeland bij het Rijk bepleit. Nogmaals, ik zeg ja tegen de specifieke problematiek van Zeeland. Des te meer reden om daaraan bij de structuurversterking aandacht te besteden. Dat zal het kabinet ook doen.
De heer Postema (PvdA):
We hebben dankzij de moties die in de Tweede Kamer zijn aangenomen nog enige tijd om tot een verdere doorontwikkeling van het verdeelmodel te komen. Tot die tijd bestaat het probleem van de fictieve winstuitkering Zeeland. Is de minister het eens met mijn fractie dat, op het moment dat de commissie-Jansen niet tot een goed voorstel komt, het noodzakelijk wordt dat het proces van een verdere doorontwikkeling van het model wordt versneld?
Minister Plasterk:
Ik ben het daarmee eens, want we hebben dat proces al versneld. Het aanvankelijke plan was om deze maatstaven voor vijf jaar vast te zetten. Dat is veranderd in twee jaar. Nogmaals, alle twaalf provincies dringen erop aan om het daar op dat punt bij te laten.
De heer Postema (PvdA):
Dat is zo, maar de provincies dringen er in de brief van 15 maart ook op aan om het probleem Zeeland tijdelijk op te lossen. Ik hoor mijn collega's ook zeggen dat we moeten proberen het probleem voor het voetlicht te brengen. We moeten het probleem van de fictieve rendementsheffing het hoofd bieden. Dat mag wat tijd kosten, maar we kijken wel reikhalzend uit naar een goed rapport-Jansen II en naar de gepaste reactie daarop van de minister.
Minister Plasterk:
Dat begrijp en ondersteun ik. Ik kijk daarom net als u uit naar dat rapport.
Via de maatstaf voor inkomsten uit eigen vermogen is het mogelijk om rekening te houden met de verschillen in inkomsten die worden veroorzaakt door de vermogensverschillen. Hierdoor zal het eigen vermogen meer dan in het verleden onderdeel zijn van de evaluatie van het verdeelmodel. Dat er op zichzelf verschillen zijn in vermogen tussen de provincies is door de fondsenbeheerder niet beïnvloedbaar. Dat heeft echt met de geschiedenis van de provincies te maken en met de manier waarop ze met hun energiebedrijven zijn omgegaan. Dat verschilt dus. Die maatstaf moet uitgaan van een zekere bestendigheid en een gematigde inschatting van de inkomsten. Het reageren op feitelijke ontwikkelingen zou een verdeelmodel instabiel maken en permanente herverdeeleffecten genereren. Dan staan we hier permanent. Er zijn dus grenzen aan wat je kunt verevenen.
De heer Postema vroeg verder of het Rijk niet te volgend is geweest ten opzichte van de consensus bij de provincies. Dat is in mijn ogen niet het geval, omdat we de twee uitgangspunten waarmee ik begon overeind hebben gehouden, namelijk kostenoriëntatie en globaliteit, die maken dat je het op een fatsoenlijke manier objectief kunt maken. De realiteit is dat het bestuurlijk niet verantwoord zou zijn om bij de overgang naar een nieuw stelsel heel grote verschuivingen tussen de provincies te realiseren. Dan zou ook dit huis te klein zijn. Ik denk dat het goed is dat men die overeenstemming heeft weten te bereiken. Dat ging niet vanzelf; ik heb daar grote waardering voor. De voorwaarden die de PvdA-fractie stelde aan instemming met het wetsvoorstel is een duidelijk commitment van regeringswege om serieus met de Zeeuwse problemen aan de gang te gaan. Dat heb ik zojuist bevestigd. Verder noem ik de bereidheid om de motie van de leden Veldman en Wolbert uit te voeren. Dat punt heb ik zojuist benadrukt.
De vraag van de heer Van Strien over het sociaal domein heb ik in mijn inleiding al ...
De voorzitter:
De heer Van Strien heeft geen vragen gesteld. Dat was de heer Van Hattem.
Minister Plasterk:
De heer Van Hattem. Excuses. De essentie van de beantwoording is toch dat dit om een verdeelmodel gaat, dat vaststelt wat de inkomsten van een provincie zijn. Strikt genomen staat dat los van de onderwerpen waaraan de provincie het geld besteedt. Maar ik begrijp dat door het verhogen van de algemene uitkering de neiging zou kunnen toenemen om buiten de oevers van de kerntaken te treden. Ik neem aan dat iedereen daar het oog op zal houden. Ik heb geen reden om te denken dat men die plannen werkelijk heeft.
De heroverweging staat in principe volledig open. Het zal inderdaad aan mijn opvolger zijn om ervoor te zorgen dat de heroverweging die over twee jaar in gang wordt gezet, goed wordt ingebed.
Ik heb in interruptiedebatjes al een reactie gegeven op de vragen van de heer Schalk. Het is goed om te benadrukken dat ook de provincie Zeeland vindt dat dit wetsvoorstel moet passeren, daarbij wel oog houdend op de specifieke situatie van Zeeland in de context van de structuurversterking. Dat is precies de intentie van het kabinet.
De voorzitter:
We zijn toegekomen aan de tweede termijn van de Kamer. Ik geef het woord aan de heer Flierman.
De heer Flierman (CDA):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording, die afdoende en helder was. Als het gaat om de follow-up van de adviezen van de heer Balkenende en zijn commissie, is de minister van EZ aan zet. Het is goed te weten dat het kabinet daarvoor middelen beschikbaar stelt. Daarmee gaan in Zeeland ongetwijfeld interessante en spannende dingen gebeuren. Denkend aan een vorige rol van de minister moet het hem deugd doen dat er een Bèta College in Middelburg wordt overwogen, naast het al succesvolle University College daar. Dan komt er een tweede commissie-Jansen op verzoek van het IPO. Die commissie gaat kijken naar de mogelijkheden om nog iets aan de positie van Zeeland te doen. We moeten afwachten waarmee de heer Jansen komt, maar het is een verstandig man en toen ik hem van de week sprak, had ik niet de indruk dat hij zijn eigen advies weer ter discussie gaat stellen. Hij zal vermoedelijk gaan kijken naar andere mogelijkheden die er nog zijn om de positie van de provincie Zeeland in financiële zin wat te verstevigen. Wij wachten met veel belangstelling af, met welke voorstellen hij komt. Ik heb de minister horen zeggen dat hij of zijn opvolgers vanuit hun warme hart voor het openbaar bestuur en de provincies het gesprek zullen gaan voeren als er een advies is en het IPO dat bij de minister op tafel legt. Die toezegging is voor mij voldoende. Ik zal mijn fractie adviseren om het wetsvoorstel te steunen.
De heer Postema (PvdA):
Voorzitter. Ook namens mijn fractie dank voor het wetstraject en de beantwoording van de vragen. We hebben met instemming de toezegging beluisterd dat vlot zal worden gekeken naar de verdere ontwikkeling van het verdeelmodel, met aandacht voor rendement op het vermogen dat meer op de werkelijkheid gestoeld is. Voorts hebben we goed kunnen spreken over het gewenste rapport-Jansen II voor het oplossen van de problematiek in Zeeland. Ik heb zelf in de interventie al aangegeven dat het waarschijnlijk toch van tweeën een zal moeten zijn: of het advies van Jansen wordt daadwerkelijk een oplossing, of we zijn genoodzaakt om het huidige, met deze wet herziene, model versneld bij te stellen. Ik zal ook mijn fractie het advies geven om met het wetsvoorstel in te stemmen.
De heer Van Hattem (PVV):
Voorzitter. Ik dank de minister voor de beantwoording, maar wat betreft de PVV-fractie was de beantwoording nog niet volledig. Op het kernpunt van mijn betoog is de minister niet ingegaan. Het kernpunt is dat in dit financieringsstelsel van provincies een grote rol zit voor inkomsten uit eigen vermogen. Heel veel inkomsten komen uit beleggingen door de provincies bij de Bank Nederlandse Gemeenten, de Nederlandse Waterschapsbank en bij decentrale overheden. We hebben het over honderden miljoenen. Ik noem als voorbeeld de provincie Noord-Brabant, die 100 miljoen heeft belegd bij de gemeente Amsterdam. Het is maar een voorbeeld van de verhouding van de financiering van gemeenten en provincies op dit moment. Juist omdat dit in verhouding tot het Provinciefonds om zulke grote bedragen gaat, is de nieuwe verdeelmaatstaf eigenlijk een druppel op de gloeiende plaat om in het verdeelmodel tot meer evenwicht te komen. Daarom is mijn vraag aan de minister om daar nog eens op in te gaan: in hoeverre kan dit effectief zorgen voor een gelijkwaardig voorzieningenniveau tegen een globaal gelijke lastendruk tussen de provincies, als er zulke grote verschillen bestaan?
Op mijn vraag over de motorrijtuigenbelasting is ook niet duidelijk ingegaan, behalve dat de heroverweging in de toekomst mogelijk is. Mijn vraag was in hoeverre dit al overwogen is in het proces om te komen tot het verdeelmodel. Ik heb het niet duidelijk kunnen terugvinden in het rapport van de commissie-Jansen, noch in de memorie van toelichting.
Tot slot. Over de leningen aan de Bank Nederlandse Gemeenten heb ik ook nog een andere vraag. Er wordt een afweging gemaakt door de provincies, maar heel veel stukken worden geheimgehouden. Mijn vraag ligt een beetje in het verlengde hiervan. Hoe kunnen Provinciale Staten een duidelijke afweging maken hoe hiermee om te gaan, als dergelijke stukken over leningen geheim worden gehouden en hoe kan dit goed worden afgewogen in het kader van bestedingen vanuit het Provinciefonds? Dat is een interessante kwestie, ook in verhouding tot het mogelijk omzeilen van het verplicht schatkistbankieren, wat hiermee feitelijk mogelijk wordt gemaakt. Daar had ik graag een reflectie van de minister op.
Over Zeeland hebben we gehoord dat er een reactie komt voor structuurversterking. Er speelt een aantal grote problemen ten aanzien van de sanering van Thermphos op het industrieterrein Borssele waar een grote financiële last ligt voor de hele provincie, naast de problemen die er zijn rond DELTA. Ik hoop dat het tot daadwerkelijk duidelijke projecten komt waar de provincie Zeeland in financiële zin iets mee opschiet en dat het niet alleen bij een onduidelijke toezegging blijft.
De heer Schalk (SGP):
Voorzitter. Hartelijk dank aan de minister voor de beantwoording. Ik ben het zeer met hem eens dat er een unaniem akkoord ligt. Hij heeft dat een aantal keren herhaald. Ik heb zelf in mijn eerste termijn ook al gezegd dat het heel duidelijk door de Tweede Kamer met algemene stemmen was aanvaard. Mijn fractie is ook niet van plan om tegen het wetsvoorstel te stemmen. Daar gaat het niet over. Ik ben het ook met de minister eens dat je niet steeds aanpassingen moet doorvoeren in zo'n verdeelmodel. In het geval van Zeeland is het echter evident dat het al voor aanvaarding van de wet tot dusdanige problemen leidt, dat de heer Jansen opnieuw met een deskundige commissie gaat bekijken hoe het precies uitpakt. Ik heb net als andere sprekers begrepen dat de minister, nadat er een nieuw rapport van de commissie-Jansen komt, in ieder geval met het IPO wil gaan praten om te zien wat er in de toekomst nog mee te doen is.
De voorzitter:
Is de minister in de gelegenheid om direct te antwoorden? Dat is het geval. Het woord is aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Minister Plasterk:
Voorzitter. Dank aan de leden voor de steun die zij aan hun fracties zullen adviseren voor het voorliggende wetsvoorstel. Ik heb genoteerd dat er wordt uitgekeken naar het nieuwe advies van de heer Jansen en zijn companen. Daarbij is het van belang om het verdeelmodel voor de toekomst opnieuw te bekijken.
De heer Van Hattem bied ik mijn excuus aan. Ik had de plattegrond van de Kamer erbij gepakt, maar daar kun je niet op blindvaren. Ik had nog geen sprekerslijst aangereikt gekregen. De heer Van Hattem benadrukte het verschil van inkomsten uit beleggingen. Op zichzelf is dat wel een onderdeel van een van de maatstaven, maar het vermogen zelf kan ik natuurlijk niet herverdelen. Dat bepleit hij ook niet.
De inkomsten uit de motorrijtuigenbelasting is ook een van de maatstaven in de huidige verdeling. Wat ik zeker kan toezeggen is dat daar bij de heroverweging opnieuw naar gekeken zal worden, om te zien of het niet tot onbillijke verschuivingen leidt. Hij weidde ook nog uit over het schatkistbankieren. Op dat punt overvraagt hij mij, want dat aspect valt strikt genomen buiten het onderwerp van de nieuwe maatstaven voor de herverdeling in het Provinciefonds. Misschien zie ik nog iets over het hoofd.
De heer Van Hattem (PVV):
Het verplicht schatkistbankieren is juist interessant in deze materie. De minister zegt dat hij het kapitaal van de provincie niet kan herverdelen. Dat klopt, maar het kabinet kan wel regels stellen over de wijze waarop de provincies hun kapitaal mogen beleggen. Op dit moment wordt er aan de provincies ruimte geboden om te beleggen bij andere decentrale overheden, bij de Bank Nederlandse Gemeenten, bij de Nederlandse Waterschapsbank om het tegen vrij hoge risico's in te zetten. Op die manier probeert men het verplicht schatkistbankieren te omzeilen. Dat is door het kabinet tot nu toe toegelaten. Als je daaraan strengere regels stelt, zou dat tot een beperkende maatregel kunnen leiden, waardoor juist die verschillen verkleind kunnen worden.
Minister Plasterk:
Ik begrijp het punt. Strikt genomen zou dat een maatregel zijn op het terrein van mijn collega van Financiën. Ik verwijs daar bij deze gelegenheid naar. Voor zover ik weet, is er bij mijn collega geen voornemen om op dit punt iets aan de verplichting te veranderen. Maar goed, ik heb het verstaan en ik neem het mee terug.
De heer Schalk wees er ten slotte op dat datgene wat we nu op het ijkmoment hebben bevroren als nieuwe verdeling die een-op-een aansluit bij de historische verdeling, gaande het wetgevingstraject feitelijk alweer wat is verschoven. Dat is juist, maar ik denk dat dit onvermijdelijk is. Nu komt Zeeland er wat lager uit, maar dat had natuurlijk ook met Limburg, Groningen of een andere provincie kunnen gebeuren. Dan hadden hier waarschijnlijk ook woordvoerders gevraagd: wat is er nu aan de hand? Als je met maatstaven werkt en je die objectief probeert te maken, doe je dat op een ijkmoment en zie je onder ogen dat het vervolgens enigszins kan gaan schuiven als daarvoor specifieke redenen zijn, bijvoorbeeld als er iets aan de hand is met de structuur. Dat is bij Zeeland zo. Mijn neiging is niet om dan weer met het verdeelmodel te gaan schuiven, maar om structuurmaatregelen te nemen. Dat is ook het voornemen van het kabinet. Ik hoop dat we daarmee de heer Schalk tegemoet kunnen komen. Mijn collega van EZ stuurt daarover binnenkort een brief aan de Kamer.
Ik dacht dat ik daarmee alle vragen die aan mij zijn gesteld, heb beantwoord. Ik dank u voor de beraadslaging.
De voorzitter:
Dank u wel.
De beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik kom tot afhandeling van het wetsvoorstel. Wenst een van de leden stemming over het wetsvoorstel? Dat is niet het geval.
Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.
Verlangt iemand aantekening? Dat is ook niet het geval.
De vergadering wordt van 17.33 uur tot 18.45 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20162017-28-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.