2 Verbod op godslastering

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het Voorstel van wet van de leden Schouw en De Wit tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het laten vervallen van het verbod op godslastering (32203).

De voorzitter:

Ik heet de initiatiefnemers, de heren Schouw en De Wit, de minister van Veiligheid en Justitie en de adviseurs van de initiatiefnemers, de heren Van der Ham, Van Nispen en Kamminga, van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Als de eerste die over dit onderwerp het woord mag voeren, wil ik graag beginnen met de indieners te complimenteren met het werk dat zij hebben verzet bij het opstellen van dit initiatiefwetsvoorstel. Dit betreft niet alleen hun ijver, maar ook de inhoudelijk waardevolle bijdrage aan het debat. Hierbij laat ik weliswaar de waardering voor het wetsvoorstel buiten beschouwing. Bovendien stel ik het op prijs weer eens met onze oud-collega Schouw te kunnen discussiëren, die kennelijk nog eens de sfeer "aan de overkant" wil proeven. Ik kan hem gerust stellen. De sfeer "aan deze kant" is prima.

Bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer gaven de indieners een handige samenvatting van de argumenten van hun wetsvoorstel tot afschaffing van artikel 147 Strafrecht. Alvorens die argumenten nog eens de revue te laten passeren, wil ik eerst het kader schetsen waarbinnen ik dit voorstel zal bezien.

Artikel 147 beoogt – met enige samenhangende artikelen – godsdienstige gevoelens en opvattingen te beschermen tegen smalende godslastering en het zich op krenkende wijze uitlaten over dergelijke gevoelens. Deze artikelen zijn in 1931 in het leven geroepen vanwege felle antireligieuze uitingen en de angst voor openbare ordeverstoringen, die in verband daarmee werden gevreesd. De toelichting van de toenmalige minister van Justitie Donner plaatst het voorstel echter tevens in de context van de vrijheid van godsdienst – gelet op de materie – en de vrijheid van meningsuiting, omdat het om een uitingsdelict gaat. Beide grondrechten hangen ten nauwste met elkaar samen in die zin dat het volle genot van het ene recht een beperking van het volle genot van het andere recht met zich kan meebrengen.

Ik wil hier uitdrukkelijk vaststellen dat we spreken over twee grondrechten die zowel in de Grondwet als op Europees en internationaal niveau bescherming genieten. Vrijheid van meningsuiting is de basis van een democratische samenleving en beperkende clausules op dit vrijheidsrecht dienen strikt te worden geïnterpreteerd teneinde uitzonderingen zo klein mogelijk te houden.

Vervolgens zien we dat de vrijheid van godsdienst een gelijkwaardige plaats heeft naast de vrijheid van meningsuiting in de Grondwet en mensenrechtenverdragen. Dit heeft als consequentie dat de Staat ten aanzien van deze beide grondrechten de plicht heeft het genot van deze vrijheden tot op zekere hoogte te waarborgen. Daarmee rust dus ook op de Staat een verantwoordelijkheid aan aanhangers van een godsdienst de ongestoorde en vreedzame uitoefening van hun godsdienst te verzekeren. In extreme gevallen kan het effect van bepaalde uitingen door anderen zover gaan dat zij voor gelovigen de uitoefening en uiting van hun geloof verhinderen. In die gevallen kan een beperking van de vrijheid van meningsuiting zijn vereist ter bescherming van de vrijheid van godsdienst. Het EHRM kent in dit verband veel belang toe aan de afwezigheid van een uniform concept, dat een "margin of appreciation" voor de verdragsstaten impliceert.

Dit grondwettelijk kader betekent dat een debat over godsdienst en godsdienstige gevoelens in den brede mogelijk moet zijn en dat het maatschappelijk debat in Nederland doorgaans voldoende ruimte zal geven om te reageren op kritische opmerkingen ten aanzien van godsdienstige gevoelens. In dit verband merk ik op, dat de leden van mijn fractie aanvaarden dat in een vrije samenleving een zeker incasseringsvermogen noodzakelijk is om een debat vrij te kunnen voeren. Serieuze kritiek moet altijd mogelijk zijn.

Er zijn vier redenen, motieven of drijfveren – zoals de heer Schouw opmerkte in de plenaire behandeling aan de overkant – voor afschaffing van het verbod op godslastering. Het eerste punt is dat het wetsartikel een slapende bepaling is. Het tweede is dat er sprake is van een ongelijke behandeling. Het derde punt is dat de artikelen 137c en d Strafrecht voldoende bescherming geven, zodat artikel 147 overbodig is. Dan het vierde punt dat de heer Schouw samenvattend naar voren bracht – en ik zeg hier niets ten nadele van de heer De Wit, maar ik geef de samenvatting van de heer Schouw namens beide sprekers aan de overkant weer – betreft de scheiding tussen kerk en staat.

Het eerste punt: moet het artikel omdat het "dood" of "slapend" is, worden geschrapt? Met deze constatering is nog niet gezegd, dat het artikel geen betekenis – meer – heeft. De indieners stellen, dat de betreffende artikelen ten gevolge van het feit dat er sinds 1968 geen vervolging meer heeft plaatsgevonden, slechts symbolische waarde hebben. Die aanduiding heeft doorgaans een negatieve connotatie: symbolisch is op te vatten als "zonder enig effect". Deze interpretatie is aanvechtbaar omdat hier een veronderstelling wordt gehanteerd die niet is onderbouwd. Het kan immers evengoed zo zijn dat de burgers door de wetsbepaling zodanig worden afgeschrikt, dat zij zich niet schuldig maken aan de overtreding daarvan. Dan is er sprake van een preventieve werking. Ook dit is een veronderstelling, maar deze geeft – evenzeer onbewezen als het tegendeel – een volstrekt andere lading aan het begrip. Om deze reden kan het in de argumentatie van de indieners eigenlijk geen rol spelen. Trouwens, de minister heeft in zijn brief van 13 september gesteld: ach, strafbepalingen die nooit worden toegepast, kunnen in beginsel ook geen kwaad.

Als ik het goed zie, is ook de angst van de indieners dat het artikel zal herleven of wakker worden zonder grond, omdat een vervolging ter zake van het aan de orde zijnde artikel in Nederland alleen zal worden ingesteld wanneer daartoe een maatschappelijke noodzaak aanwezig is. Wij kennen immers het opportuniteitsbeginsel. Is van die noodzaak niet gebleken dan zal er geen vervolging – en dus ook geen herleving of ontwaken – plaatsvinden. Afschaffing van het artikel zonder meer zal evenwel de terughoudendheid van potentiële daders teniet doen, aangezien die preventieve functie onmogelijk wordt gemaakt.

Het verbaast mij enigszins dat de indieners in de memorie van antwoord aangeven dat zij zelfs een eventuele aangifte of discussie over het onderwerp onwenselijk vinden. Dat laatste moet toch in een maatschappelijk debat altijd mogelijk zijn? Ik verwijs naar de voorlaatste alinea van paragraaf 5.1 van de memorie van antwoord.

Het tweede argument betreft een veronderstelde strijd met het beginsel van gelijke behandeling. Als wij de uitwerking van dit argument goed lezen dan zijn daarin twee aspecten te onderscheiden. In de eerste plaats zouden niet-monotheïstische godsdiensten geheel buiten de definitie van artikel 147 vallen en daarnaast zou ook sprake zijn van een onevenwichtigheid ten aanzien van levensbeschouwingen en overtuigingen van niet-godsdienstige aard.

Het moge zo zijn dat blijkens de wetsgeschiedenis artikel 147 oorspronkelijk betrekking lijkt te hebben op monotheïstische godsdiensten. Maar ook de Raad van State geeft aan dat daarmee nog niet overtuigend is gemotiveerd dat op grond daarvan deze bepaling moet worden afgeschaft. De rechter is immers niet gedwongen de termen "godslasteringen" en "godsdienstige gevoelens" zó uit te leggen, dat deze alleen op monotheïstische godsdiensten betrekking hebben. Bovendien kan de wetgever dit – zo nodig – zonder meer repareren.

Voor wat betreft het tweede aspect – de stelling dat degenen, die godsdienstige gevoelens koesteren, meer zouden zijn beschermd dan degenen, die een niet-godsdienstige overtuiging hebben – vragen wij ons af of de indieners er niet aan voorbijgaan dat levensbeschouwingen en overtuigingen van niet-godsdienstige aard beide op gelijke wijze door artikel 6 Grondwet en artikel 9 EVRM worden beschermd.

Het derde door de indieners genoemde argument is dat artikel 137c en 137d voldoende zijn, zodat artikel 147 overbodig is. Nu zijn, blijkens de memorie van antwoord, de indieners en ik het erover eens dat het zich in het openbaar opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen (artikel 137c) en het in het openbaar aanzetten tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen (artikel 137d) niet hetzelfde is als het zich in het openbaar door smalende godslastering op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze uitlaten (artikel 147). Bovendien is de strekking van de artikelen 137c en 137d het aangeven van een grens aan de vrijheid van meningsuiting, terwijl artikel 147 erop is gericht om eigenrichting te voorkomen naar aanleiding van reacties op bespotting van mensen die daardoor in hun identiteit worden aangetast. Daarmee staat mijns inziens wel vast dat het om verschillende bepalingen gaat, waarvan de een niet de ander overbodig maakt. Trouwens, ik heb nog een praktische vraag in dit verband. Ik denk dat artikel 147 kan worden ingeroepen wanneer zich een geval van scherpe hate speech voordoet dat tot eigenrichting leidt en een schending van de openbare orde tot gevolg heeft.

De heer De Wit heeft bij de behandeling aan de overzijde ook aangegeven dat een overtreding van artikel 147 uiterst moeilijk te bewijzen is. Dat ben ik helemaal met hem eens. Er moet sprake zijn van het zich willens en wetens smalend godslasterlijk uitlaten over God met de bedoeling om godsdienstige gevoelens van mensen te krenken. Het gaat om de zwaarst denkbare gradatie van opzet. Ik had er nooit zo bij stilgestaan, maar het was eigenlijk een prachtig voorbeeld om die hele riedel van opzet en schuld aan studenten uit te leggen en daarbij artikel 147 als het uiterste te noteren. Maar, zo belangrijk is het artikel kennelijk niet dat het ook in het onderwijs is opgevallen. Het is in ieder geval de zwaarste vorm van opzet die je maar kunt bedenken. En dat lijkt mij goed, maar onze vraag is nu of de moeilijke bewijsbaarheid een doorslaggevende reden is om het artikel te schrappen.

Het vierde punt van de indieners – de scheiding van kerk en staat – speelt in casu eigenlijk helemaal geen rol, aangezien het gaat om de bescherming van de openbare orde en dat is een taak van de – wereldse – overheid. Of de motieven voor die schending van de openbare orde gebaseerd zijn op een krenking van godsdienstige gevoelens maakt het nog geen kerkelijke aangelegenheid.

Bovendien – dat is een tweede punt in dit blokje, zoals de heer Schouw het steeds noemde bij de behandeling in de Tweede Kamer – heb ik al eerder in mijn betoog gesteld, dat godsdienstige gevoelens en niet-godsdienstige overtuigingen op gelijke wijze onder het begrip levensovertuiging door de overheid moeten worden beschermd. Daarnaast – nog een derde punt – is een argument dat in de artikelen 137c en 137d bepaalde beperkingen van de vrijheid van meningsuiting worden aangegeven. Daarin wordt godsdienst genoemd naast andere categorale kenmerken zoals ras, seksuele gerichtheid en een lichamelijke of geestelijke handicap. Dit zijn allemaal groepen die niet het slachtoffer mogen worden van belediging of het aanzetten tot haat of discriminatie. Voor al deze categorieën moet de overheid op gelijke wijze bescherming geven. Voor "godsdienst" geldt dit niet minder dan voor "sekse" of "ras".

Afsluitend wil ik nog eens duidelijk aangeven, dat mijn fractie op geen enkele wijze wil dat de beperkingen van de vrijheid van meningsuiting ten aanzien van godsdienst of levensovertuiging worden opgerekt of vergroot. Een debat dat op een fatsoenlijke wijze wordt gevoerd, past in een democratische samenleving, ook wanneer daarin kritische opmerkingen over godsdienst worden gemaakt.

Ik maakte nu kritische opmerkingen over de argumenten van de indieners in een fatsoenlijk debat. Ik hoor graag hun antwoorden en commentaar.

Samengevat leg ik bij hen neer, dat er enerzijds geen harde grondwettelijke argumenten zijn voor de afschaffing van artikel 147, aldus ook de Raad van State. Anderzijds heb ik vragen gesteld over de beleidsmatige afwegingen, die de indieners maakten om tot hun voorstel te komen. Ik hoor hun antwoorden met belangstelling aan.

De heer Reynaers (PVV):

Voorzitter. Wanneer ik als kind iets stouts had gedaan en mij vervolgens in mijn jeugdige onhandigheid op de een of andere wijze bezeerde, dan zei mijn moeder steevast: God straft onmiddellijk! Ik vond dat altijd wel een intrigerend beeld van een wrekende God. Je doet iets wat niet mag en als door een bliksemschicht uit de hemel val je van je stoel, stoot je je elleboog of haal je je vingers open aan een blad papier. Supersnelrecht avant la lettre. Tegenwoordig schijnt God zelfs preventief te straffen. Ik heb mij namens mijn fractie nog niet uitgesproken voor het initiatiefwetsvoorstel strekkende tot schrapping van het verbod op godslastering, en toch sta ik hier vandaag met krukken. Dat belooft. Maar voor alle zekerheid zal ik het vandaag wat korter houden dan was aangekondigd.

In mijn inbreng zal ik mij met name focussen op twee aspecten van dit wetsvoorstel. In de eerste plaats zal ik enkele opmerkingen plaatsen omtrent nut en noodzaak van dit wetsvoorstel. En in het tweede deel van mijn betoog zal ik enkele raakvlakken met de vrijheid van meningsuiting belichten. Daarmee denk ik behoorlijk tot de kern van de zaak te kunnen komen, in ieder geval wat voor mijn fractie de kern van de zaak is.

Hoewel het in deze Kamer niet ongebruikelijk is om bij de plenaire behandeling van een wetsvoorstel de nodige aandacht te besteden aan de historische context van het onderwerp van debat, zal ik dat in dit geval zo veel mogelijk achterwege laten. De initiatiefnemers hebben de historie van het delict godslastering en de voorgeschiedenis van onderhavig wetsvoorstel bij memorie van toelichting in vogelvlucht al beschreven. Ook namens mijn fractie mijn dank voor het uitgebreide werk dat deze heren verzet hebben bij het tot stand komen van dit wetsvoorstel en de beantwoording van de vele vragen die daarover nog leven.

Het oprakelen van historische feitjes en wetenswaardigheden, hoe leuk en leerzaam ook, zou dan slechts neerkomen op een herhaling van wat iedereen al heeft kunnen lezen. Maar helemaal ontkomen aan de voorgeschiedenis kan ik niet. In het bijzonder waar het nut en noodzaak van dit wetsvoorstel betreft zijn twee historische feiten toch van belang. Zo viel mij bij lezing van de stukken onder meer op dat ons strafrecht lange tijd geen verbod op godslastering kende. De Code penal uit 1811 bevatte geen verbod op godslastering en ook het Nederlands Wetboek van Strafrecht van 1881 kende een dergelijk verbod niet. Pas in 1931 werd een verbod op smalende godslastering opgenomen in de strafwet. Kennelijk heeft ons land het dus gedurende maar liefst 120 jaar zonder verbod op godslastering kunnen stellen. Het is dan ook opmerkelijk dat een ook in 1931 verre van nieuw fenomeen opeens strafwaardig werd geacht. Helemaal als wij ons met de kennis van nu realiseren dat er nadien slechts zelden een vervolging wegens godslastering heeft plaatsgevonden.

De fractie van de Partij voor de Vrijheid meent dat hierdoor de vraag naar nut en noodzaak van dit initiatiefvoorstel in een ander licht komt te staan. Er is langer niet dan wel een verbod op godslastering geweest en reeds in 1931 was er ook al een heftige discussie over nut en noodzaak van zo'n verbod. Gedurende het bestaan van het verbod kwam het slechts hoogst zelden tot strafrechtelijke vervolging. De fractie van de Partij voor de Vrijheid meent dan ook dat de vraag niet primair zou moeten zijn of er behoefte bestaat aan het schrappen van het verbod op godslastering maar of er op dit moment überhaupt behoefte bestaat aan het verbod op godslastering. Eigenlijk zouden wij ons dus dezelfde vragen kunnen stellen als in 1931. Anders gezegd: als wij op dit moment geen verbod op godslastering hadden, zou er dan aanleiding zijn om een dergelijk verbod te introduceren? En zou dat dezelfde aanleiding zijn als in 1931? Mijn fractie heeft geen redenen gevonden die op dit moment zouden nopen tot een introductie van een verbod op godslastering. Zonder de betreffende bepalingen verandert er wat ons betreft in feite niets.

Dat brengt mij bij het tweede historisch aspect. Het verbod op godslastering werd ooit onder meer ingevoerd met het oog op de bescherming van de openbare orde. Men was bang dat christelijke jongeren communisten te lijf zouden gaan omdat die laatsten zich grof uitlieten over de christelijke god. Het is, als wij er vandaag op terugkijken, bijna even wonderlijk als het ontbreken van een verbod op godslastering gedurende meer dan een eeuw. Van alle redenen om een communist te lijf te gaan, was blijkbaar het risico op christelijke eigenrichting aanleiding voor nieuwe wetgeving. Het waren andere tijden. Maar nu terug naar onze tijd.

De openbare orde is, zo mogen wij wel aannemen, tegenwoordig niet in het geding als het om godslastering gaat. Van een beetje godslastering of wat daarvoor zou kunnen doorgaan, kijkt niemand tegenwoordig meer op. De ontkerkelijking die zich gedurende enkele decennia heeft doorgezet, heeft tot gevolg dat geloof voor heel veel mensen een particuliere aangelegenheid is geworden of zelfs helemaal geen rol van betekenis meer speelt. Het risico dat christelijke jongeren godslasteraars te lijf gaan, is zo goed als nihil.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik heb behoefte om het historische beeld dat de heer Reynaers schetst met hem door te nemen. Het feit dat wij vanaf 1931 wetgeving hebben, zou ook heel goed kunnen betekenen dat de norm die in die wet is aangebracht daarvoor een vanzelfsprekendheid was in de cultuur. Kan de heer Reynaers daarop ingaan?

De heer Reynaers (PVV):

Het was meer een opmerking. Kan de heer Kuiper zijn vraag nader duiden?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Het valt de heer Reynaers op dat er voor 1931 geen behoefte was aan die wet. Ik vraag hem daarop te reageren. Die norm van fatsoen was zozeer onderdeel van de cultuur dat er ook geen behoefte aan wetgeving was. Dat is ook uitdrukkelijk uitgesproken in de loop van de negentiende eeuw.

De heer Reynaers (PVV):

Ik ben het daar niet helemaal mee eens. Er was namelijk heel bewust voor gekozen om een verbod op godslastering niet in de Code penal op te nemen. Dat is een uitvloeisel van de Franse revolutie, lijkt me. Ik zeg niet dat het mijn opvatting over scheiding van kerk en staat is, maar de Fransen hebben dat tot in het extreme doorgevoerd. Dus in die zin is het een logische keuze geweest om het zo niet op te nemen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dit weerlegt helemaal niet mijn punt; het illustreert juist mijn punt dat het niet in de wetgeving stond, omdat het blijkbaar op andere manieren behoorde tot de fatsoensnormen in de cultuur.

De heer Reynaers (PVV):

Dat waag ik te betwijfelen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

U zegt dat er ook nu geen aanleiding is om dit artikel te hanteren. Het veel aangehaalde WODC-rapport schrijft dat als de huidige maatschappelijke spanning en de haatepidemie op internet blijft aanhouden, de behoefte aan strafrechtelijke signalen urgenter zal worden. Dan doelt men op de artikelen 147 en 137. Wilt u daarop reageren? Dit weerspreekt namelijk uw laatste suggestie dat er niets aan de hand zou zijn in onze samenleving. Ik geloof dat u daar helemaal verkeerd mee zit.

De heer Reynaers (PVV):

Ik heb ook kennisgenomen van dat rapport. Ik laat de bevindingen in dat rapport voor rekening van degenen die het opgesteld hebben. Er is in onze samenleving wel degelijk iets aan de hand. Ik kom daar iets later in mijn betoog nog op terug. De vraag is of het strafrecht dan het eerste of het laatste middel zou moeten zijn om daar invloed op te hebben.

Het verbod op godslastering dient dan ook niet langer het belang van handhaving van de openbare orde. Ik zei al dat mijn fractie geen redenen ziet die de introductie van een dergelijk verbod op godslastering zouden rechtvaardigen. Daar komt nog bij dat de redenen die ooit aan de basis van dat verbod lagen nu niet langer van toepassing zijn, althans, niet volgens mijn fractie.

Een bijkomende reden voor het vervallen van het verbod op godslastering is het sluimerende bestaan dat die bepalingen al enkele decennia leiden. Voor de fractie van de Partij voor de Vrijheid is dat op zichzelf geen doorslaggevende reden om tot het schrappen van het verbod op godslastering over te gaan, maar het helpt wel. Het ontbreken van vervolgingen en veroordelingen zou er immers op kunnen duiden dat wij te maken hebben met een dode letter. Als een strafbepaling gedurende bijna een halve eeuw nauwelijks nog toepassing vindt, terwijl het er alle schijn van heeft dat de samenleving haar opvattingen over de strafwaardigheid van godslastering heeft gewijzigd. Dan wordt het zo zoetjesaan tijd om de wet op dit punt te herzien. De wet is immers geen museum.

Mijn fractie is dan ook zeker niet voor een aanscherping, herwaardering of revitalisering van het verbod op godslastering. Er is wel betoogd dat de moordaanslag op Theo van Gogh een vorm van eigenrichting betrof tegen de godslasterlijke uitlatingen van deze schrijver, cineast en televisiemaker. Hierin zou, zo was de redenering in 2004, een aanleiding gevonden kunnen worden voor het opnieuw leven inblazen van het verbod op godslastering.

Vooropgesteld dient te worden dat mijn fractie van menig is dat Theo van Gogh slechts gebruikmaakte van zijn recht op vrijheid van meningsuiting; een recht dat eenieder in dit land toekomt. Daar komt bij dat Theo van Gogh op een buitengewoon zinnige manier bijdroeg aan het publieke debat en bovendien niet schuwde om met open vizier het debat met zijn opponenten aan te gaan. Oud-minister Donner zat er dan ook volledig naast toen hij het verbod op godslastering in 2004, uitgerekend naar aanleiding van dit tragische hoofdstuk uit de vaderlandse geschiedenis, wilde revitaliseren.

Dat kwam er immers op neer dat kritische geesten zoals Theo van Gogh de mond gesnoerd zou moeten worden om terroristische barbaren zoals Mohammed B. maar geen aanleiding te geven tot een rituele slachting als die aan de Linnaeusstraat in Amsterdam op 2 november 2004, nu ongeveer negen jaar geleden. Een pijnlijke knieval voor de terreur van een woestijnideologie. Bovendien was het hopeloos naïef, alsof Mohammed B. bij een aangescherpt verbod op godslastering zijn messen thuis in de la had laten liggen en die dinsdagochtend aangifte zou hebben gedaan op het plaatselijke politiekantoor. Als deze Kamer een ding van de PVV zou moeten aannemen, dan is het wel dat terroristen altijd wel een aanleiding zullen vinden om slachtoffers te maken. Een wetsbepaling meer of minder maakt daarbij geen verschil.

Dit brengt mij bij het tweede deel van mijn betoog: het belang van de vrijheid van meningsuiting in relatie tot het verbod op godslastering. Het moge duidelijk zijn dat de PVV onvoorwaardelijk kiest voor het vrije woord. De fractie van de Partij voor de Vrijheid staat pal voor de vrijheid van meningsuiting. Wat ons betreft zou die vrijwel onbegrensd moeten zijn. De vrijheid van meningsuiting is het hart van een open en vrije samenleving en de beste waarborg voor vooruitgang die wij hebben. Je mag zeggen wat je denkt. Het hoeft niet, maar het mag wel en je mag het zeggen zoals jij denkt dat het gezegd moet worden. De regie over de vorm en de inhoud van de mening ligt bij de persoon die die mening uit. En dat moet vooral zo blijven. Controle vooraf is daarbij uit den boze. Met maatregelen achteraf dient wat ons betreft zo terughoudend mogelijk te worden omgegaan.

Wie in Nederland woont, zou vrij moeten kunnen spreken, zonder de angst achteraf met strafvervolging te maken te krijgen. Mijn fractie past voor schrijvers die niet durven te schrijven wat zij willen schrijven. Mijn fractie wil geen cabaretiers die zichzelf censureren. Mijn fractie wil geen land van bange cartoonisten. Uiteraard is de PVV-fractie zich ervan bewust dat de vrijwel onbegrensde vrijheid van meningsuiting die wij voorstaan ook veel herrie, onzin en overbodige nonsens oplevert. Maar dat is de prijs van de vrijheid van meningsuiting en die betalen we graag voor wie wil zeggen wat hij denkt en voor wie wil zeggen wat vele anderen denken en voor wie wil zeggen waar nog niemand aan had gedacht, ook als het niet voor iedereen fijn is om te horen. Een verbod op godslastering past niet bij een zo groot mogelijke vrijheid van meningsuiting. Het levert een onnodige beperking op. Wat de godslasteraar zegt mag dan grof, kwetsend, beledigend of krenkend zijn, het mag een ander in het diepst van zijn wezen raken, het is nooit uitgesloten dat het zomaar eens nuttig kan uitpakken, is het niet nu, dan is het wel in de toekomst. De opmerking kan een ander wakker schudden, aan het denken zetten, inzicht verschaffen, van het tegendeel overtuigen, maar ook juist sterken in de eigen opvatting. Het kan een debat op gang brengen en prikkelen tot deelname aan dat debat. In die zin is er niets om bang voor te zijn.

Tot slot dringt zich nog de vraag op of godslastering überhaupt thuishoort in de strafwet. De kern van de strafbepaling is immers dat de godslastering smalend moet zijn. Anders gezegd: met de bedoeling grof, beledigend en kwetsend te zijn. Mijn fractie ziet in de desbetreffende bepalingen dan ook eerder een verankering van een fatsoensnorm dan van een strafbaar feit. Het strafrecht leent zich wat mijn fractie betreft niet voor handhaving op dit punt. Dat zullen de deelnemers aan het maatschappelijke debat vooral zelf moeten doen. Zij kunnen elkaar corrigeren. Het strafrecht is daarbij niet het eerste, maar het juist het allerlaatste middel waarnaar gegrepen moet worden. Mijn fractie zal het voorstel tot schrappen van het verbod op godslastering dan ook steunen.

De heer Engels (D66):

Mevrouw de voorzitter. Graag begin ik mijn bijdrage met een welgemeend compliment namens de fractie van D66 aan de beide initiatiefnemers en hun voorgangers – de heer Van der Ham is tot mijn genoegen ook aanwezig – voor hun grote en belangwekkende inspanningen. Mijn fractie hoopt dat hun voorstel ook in dit huis zal worden aanvaard. Die spanning kan ik al wegnemen.

Ik zeg graag iets over de maatschappelijke context van het vraagstuk van de godslastering. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw hebben zich in Nederland niet alleen processen voorgedaan van ontzuiling, democratisering en individualisering, maar heeft – in samenhang daarmee – ook een proces van secularisering en ontkerkelijking plaatsgevonden. De maatschappelijke ontwikkeling van de afgelopen 50 jaar kenmerkt zich onder meer door de opkomst van meer mondige, beter opgeleide en zelfbewuste burgers in een dynamische en technologische samenleving. Religie en kerk zijn als gevolg daarvan teruggedrongen uit het hart van de samenleving, verbonden als zij waren met de door velen ervaren publieke bevoogding en politiek-maatschappelijk conservatisme. Religie wordt inmiddels primair gezien als een particuliere vorm van zingeving en daarmee in hoofdzaak als een onderdeel van de privésfeer. Religieuze opvattingen worden in die perceptie niet meer algemeen geaccepteerd als dominante normativiteiten in het politieke en maatschappelijke leven. Er is als gevolg daarvan een overwegende aarzeling over een verabsolutering van godsdienstige opvattingen. Met de veranderde maatschappelijke opvattingen over levensbeschouwelijke kwesties zoals abortus, euthanasie, homoseksualiteit en gezinsvormen, maar ook over bijvoorbeeld kleinere zaken zoals de zondagsrust, prostitutie of religieuze feestdagen heeft het rechtsbewustzijn een meer eigenstandige, dat wil zeggen een meer van kerk en religie onafhankelijke ontwikkeling doorgemaakt. De hiermee samenhangende rechtsontwikkeling werpt een ander licht op de plaats en betekenis van religie in het publieke domein. Zo is er meer aandacht voor de vraag of de vrijheid van meningsuiting niet te zeer wordt beperkt en de neutraliteit van de Staat voldoende gewaarborgd is. Hiermee raken wij aan de betekenis van de vrijheid van godsdienst en de verhouding van dit grondrecht ten opzichte van andere grondrechten zoals de vrijheid van meningsuiting.

Grondrechten zijn van fundamentele betekenis voor een beschaafde en democratisch-rechtsstatelijke rechtsorde. Zij staan in het teken van de vrijheidsfilosofie en de menselijke waardigheid. Maar daarmee zijn deze rechten en vrijheden niet absoluut. Zij kunnen onder voorwaarden worden beperkt, zoals blijkt uit het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en ook onze Grondwet. Grondrechten kennen bovendien geen rangorde en kunnen daarom botsen. Dat geldt in het bijzonder als er sprake is van een samenloop van de vrijheid van meningsuiting, het discriminatieverbod en de vrijheid van godsdienst, zeker als daarbij ook nog sprake is van een geaccepteerde vorm van horizontale werking. In die gevallen zal een afweging moeten worden gemaakt tussen de door de verschillende grondrechten beschermde belangen, waarbij geen grondrecht geheel mag worden opgeofferd aan een ander grondrecht. Graag verwijs ik in dit verband nog eens naar de nota Grondrechten in een pluriforme samenleving van voormalig minister De Graaf. Die nota is heel karaktervormend, zou ik willen zeggen. Ik zie collega De Graaf grijnzen. Dit wordt weer een fijne dag voor ons allebei.

In de moderne westerse democratische rechtsstaat behoort de overheid de individuele keuzevrijheid van zijn burgers te erkennen en te beschermen. Dat betekent dat de Staat bijvoorbeeld waarborgt dat burgers in vrijheid godsdienstige overtuigingen kunnen hebben, hun leven daarop kunnen inrichten en deze vrij kunnen uiten. Maar betekent vrijheid van godsdienst in een democratische rechtsstaat dan ook niet de vrijheid om niet godsdienstig te willen zijn en niet onderworpen te willen worden aan de normen en waarden van een religieuze minderheid, zo kan men zich afvragen? De fractie van D66 zou geneigd zijn, deze vraag bevestigend te beantwoorden, maar zij spiegelt haar oordeel graag aan dat van de initiatiefnemers en de regering.

Het uitgangspunt van de D66-fractie bij de beoordeling van dit wetsvoorstel is in de kern dat de vrijheid van godsdienst niet het recht omvat op een geprivilegieerde positie voor en behandeling van religie en religieuze opvattingen. Er is met andere woorden geen objectieve en rationele rechtsgrond voor een ten opzichte van andere minderheidsgroepen bijzondere bescherming van religieuze normen en waarden. Ook hier geldt het beginsel van gelijke behandeling. De keuze voor een religieus leven is uiteindelijk een persoonlijke keuze die in het privédomein onbelemmerd moet kunnen worden gepraktiseerd, maar in het publieke domein niet op voorhand en in het algemeen behoeft te worden ingeperkt. Maar dit kan en mag niet leiden tot het opleggen van op religie gebaseerde opvattingen aan anderen via een juridische veralgemenisering. De scheiding van kerk en staat impliceert een neutrale overheid. Ook op dit punt zie ik een reactie van de initiatiefnemers en de regering graag tegemoet.

Ik kom op de strafrechtelijke context van godslastering. De vraag is daar welke bescherming de wetgever aan gelovigen behoort te bieden tegen kwetsende uitlatingen. Uit studies van de Radboud Universiteit en het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) van het ministerie van Justitie kan worden opgemaakt dat voor de sanctionering van godslastering geen overtuigende argumenten meer zijn aan te voeren. Het huidige artikel 147 Wetboek van Strafrecht kent geen eenduidige delictsomschrijving, noch een duidelijke ratio. Er zijn in de loop van de tijd bovendien verschillende rechtsgronden gehanteerd, waaruit kan worden geconcludeerd dat aan de relatie tussen religie en strafrecht wisselende inzichten over het te beschermen belang en de strafwaardigheid van bepaalde gedragingen ten grondslag hebben gelegen. Duidelijk is ook dat dit artikel alleen gelovigen van een bepaalde signatuur beschermt en daarmee een bepaalde mate van rechtsongelijkheid schept. Wat hier verder van zij, uit de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat artikel 147 slechts kan worden toegepast wanneer er nadrukkelijk een bedoeling was te lasteren. In de praktijk blijkt deze opzetvoorwaarde overigens moeilijk te bewijzen. De strafbaarheid van discriminatoire uitlatingen wordt door de Hoge Raad niet snel aangenomen als deze hebben plaatsgevonden in een context die bijdraagt aan het maatschappelijk debat of anderszins van een zekere functionaliteit getuigen. Ook het Europese Hof gaat niet snel over tot het inperken van bijdragen aan het maatschappelijke debat, zelfs niet als deze kwetsend zijn voor gelovigen. Ik zou het op prijs stellen, van de initiatiefnemers en de regering te vernemen of deze juridische analyse wordt gedeeld.

Ik kom op de beoordeling van het wetsvoorstel. De initiatiefnemers hebben in de memorie van antwoord nog eens kernachtig hun argumentatie voor het opheffen van de strafbaarheid van godslastering samengevat. Ten eerste het slapende bestaan van artikel 147 Strafrecht, dat aan de ene kant een verdampte rechtsgrond illustreert, maar ook een risico inhoudt voor een herleving van in wezen niet gewenste vervolgingen. Het in de artikelen 137c en 137d Wetboek van Strafrecht opgenomen verbod van discriminerende, haatzaaiende en tot geweld oproepende uitingen biedt naar hun oordeel ten eerste voldoende aanknopingspunten voor het tegengaan van ongewenste en onnodig grievende uitingen. Ten tweede de waarborging van een voor het maatschappelijke debat zo groot mogelijke vrijheid van meningsuiting. Ten derde de notie dat het niet aan de overheid is, bepaalde heilige of diepgevoelde overtuigingen te beschermen boven andere. Ten vierde de ongewenste situatie dat het strafrecht een bijzondere bescherming biedt aan religies en religieuze opvattingen.

In het licht van mijn eerdere opmerkingen over de maatschappelijke, grondrechtelijke en strafrechtelijke context van dit wetsvoorstel zal het geen verbazing wekken dat naar de mening van de D66-fractie deze vier motieven het laten vervallen van het verbod op godslastering begrijpelijk maken. Wel zouden wij graag op de gestelde vragen nog een reactie krijgen van de initiatiefnemers en van de regering.

De heer Vliegenthart (SP):

Voorzitter. Het is toch wel uniek: twee oud-senatoren die nu als lid van de Kamer aan de overkant een wetsvoorstel komen verdedigen. Wij heten hen van harte welkom in dit huis. Dit geldt in gelijke mate voor Jan de Wit, de eerste SP-senator ooit, en Gerard Schouw, die de meeste leden van mijn fractie nog kennen uit de vorige periode toen hij als Chief Whip de scepter zwaaide over de D66-woordvoerder van vandaag. Ik hoop dat hun ervaringen in dit huis hen vandaag zullen helpen in hun pogingen om dit voorstel tot wet te verheffen. Ik begrijp nu ook waarom de heer Schouw dat doet en niet de heer Van der Ham, die het afgelopen jaar het wetsvoorstel heeft getrokken. De heer Van der Ham was geen senator, dus kan hij het hier niet verdedigen. Ik vind het een goede werkverdeling. De oud-senatoren kennen de mores van dit huis en de kritische houding als het gaat om het soort vraagstukken waar wij het vandaag over hebben. Daaraan zou het niet moeten liggen.

Wellicht kunt u, mevrouw de voorzitter, hier een klapstoeltje regelen voor de heer Schouw. Als je ziet wat er allemaal binnenkomt via Binnenlandse Zaken zou je haast denken dat de heer Schouw als een schaduwminister fungeert. Het wetsvoorstel dat vandaag aan de orde is, is werkelijk niet het enige dat hij in deze Kamer wil verdedigen: de weigerambtenaar, het adviserend referendum, het correctief referendum en de deconstitutionalisering van de burgemeestersbenoeming. Dit zijn allemaal voorstellen die de heer Schouw namens de Tweede Kamer hier graag wil komen verdedigen. Ik wil hem dan ook vragen: is het zo saai aan de overkant of mist hij ons zo erg? Wellicht horen wij dat van hem.

Mijn fractie dankt de indieners voor hun uitgebreide en relatief snelle beantwoording van de vragen die door deze Kamer zijn gesteld. Dat maakt de behandeling van het wetsvoorstel vandaag een stuk eenvoudiger. Maar het is wel goed om op deze plaats even stil te staan bij het feit dat de discussie over godslastering die tot het huidige wetsvoorstel heeft geleid al bijna tien jaar speelt. Het was namelijk naar aanleiding van de moord op Theo van Gogh dat toenmalig minister van Justitie Donner opperde om artikel 147 Strafrecht nieuw leven in te blazen. Dat is hem, mede dankzij de grote tegenstand in de Tweede Kamer, nooit gelukt. Sterker nog, als de indieners deze Kamer vandaag weten te overtuigen, gebeurt juist het tegenovergestelde. Daarom zou mijn fractie het op prijs stellen wanneer de indieners ook even stil zouden willen staan bij de vraag hoe zij de discussie van de afgelopen tien jaar taxeren. Ik laat hen natuurlijk vrij om te bepalen wie dat doet, maar aangezien Jan de Wit er van het begin af aan bij is geweest, zou het goed zijn om van hem te horen hoe hij deze discussie heeft gewaardeerd.

Overigens is het zo dat ook de invoering van het verbod op smalende godslastering in 1931 niet zonder slag of stoot ging. Zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer is er een heftig debat gevoerd, waarbij de argumenten voor en tegen vandaag opnieuw, zij in het in een andere context, weerklinken. Op 26, 27 en 31 mei 1931 debatteerde de Tweede Kamer uitgebreid over het wetsvoorstel om op 1 juni erover te stemmen. In de Eerste Kamer ging het iets sneller en werd er alleen op 2 en 3 november over het wetsvoorstel gesproken.

Maatschappelijk bracht de wet de nodige beroering teweeg. De kerkenraad van de Gereformeerde Kerk in Middelburg liet weten voor snelle invoering te zijn, terwijl de Centrale Commissie voor het Vrijzinnig Protestantisme en de Remonstrantse Broederschap de Kamer opriepen, het voorstel juist niet te aanvaarden. Vandaag is het rustiger gebleven en dat tekent het veranderende tijdsgewricht. Mijn fractie heeft nog twee vragen aan de indieners en de minister. Allereerst een vraag over het maatschappelijk probleem dat dit wetsvoorstel wil verhelpen en vervolgens een vraag naar de appreciatie van zowel de indieners als de minister van wat in de behandeling van dit wetsvoorstel slapende wetsartikelen worden genoemd.

Allereerst de maatschappelijke relevantie van het wetsvoorstel. De indieners noemen in de memorie van antwoord tal van redenen waarom zij van mening zijn dat het voorstel moet worden aanvaard: het niet onnodig beperken van de vrijheid van meningsuiting, het opheffen van de rechtsongelijkheid tussen christenen en niet-christenen, het risico van het ontwaken van een slapend artikel, het feit dat fatsoen niet door het Wetboek van Strafrecht geregeld dient te worden, veranderende inzichten over het incasseringsvermogen dat van mensen wordt gevraagd mag worden rond uitingen aangaande levensbeschouwingen, het voorkomen van het "chilling effect", het creëren van een zo groot mogelijke helderheid over de grenzen van meningsvrijheid en het feit dat tegen belediging, haat zaaien en het verstoren van de orde al andere artikelen in het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, die beter zijn dan artikel 147. Mijn fractie herkent de meeste van deze argumenten, maar zou het op prijs stellen wanneer de indieners bij hun beantwoording nog eens hoofdargumenten van bij-argumenten zouden scheiden en nog eens helder uiteen zouden zetten wat nu de belangrijkste redenen achter het wetsvoorstel zijn en wat het nut en de noodzaak zijn van het nu aanvaarden van dit wetsvoorstel.

Dat brengt mij bij mijn tweede punt: het slapende bestaan van het huidige wetsartikel dat smalende godslastering strafbaar stelt. In de memorie van antwoord komen de indieners daar diverse malen over te spreken. In antwoord op vragen van de PvdA-fractie stellen zij dat artikel 147 in de praktijk een slapend bestaan leidt, maar dat er het risico is van ontwaken en dan halen zij hun collega Van der Staaij instemmend aan dat zelfs tijdens het slapende bestaan een vervolging niet geheel is uitgesloten. Tegelijkertijd stellen de indieners in antwoord op vragen van de CDA-fractie dat het niet denkbaar is dat veroordelingen voor smalende godslastering nog plaats zullen vinden en dat het bijzonder lastig zal zijn om het artikel, ook als het na vandaag zou blijven bestaan, nieuw leven in te blazen. Hoewel deze antwoorden niet direct in tegenspraak met elkaar zijn, zou mijn fractie het op prijs stellen wanneer de indieners in hun beantwoording nog eens coherent uiteenzetten in hoeverre zij van mening zijn dat slapende wetsartikelen potentieel tot leven kunnen worden gewekt. Wellicht kunnen zij daarbij ook ingaan op de vraag of dit tot leven wekken politiek gezien eenvoudiger is dan het opnieuw opnemen van een dergelijk wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht. We hebben immers gezien dat toen oud-minister Donner het plan opvatte om te onderzoeken of artikel 147 weer een actiever bestaan zou kunnen gaan leiden, dit door de Tweede Kamer snel van tafel werd geveegd.

Mijn fractie is tevens benieuwd naar de wijze waarop de minister hiernaar kijkt. Wellicht zou hij ook kunnen aangeven in hoeverre op zijn ministerie op enige regelmatige basis wordt nagegaan welke artikelen van onze wetgeving een slapend bestaan leiden. Er wordt hier in dit huis nogal eens gemopperd dat we in Nederland te veel wetten hebben, dus als daardoor het torentje met wetten achter in de zaal wat leger kan worden, is dat wellicht geen gek idee.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Wij zijn met een debat bezig, dus wil ik de heer Vliegenthart een vraag stellen. Wij stellen elkaar vaak vragen.

Hij zegt dat alle slapende bepalingen uit de wetboeken moeten. Moet bijvoorbeeld het verbod op majesteitsschennis worden geschrapt? Als ik mij goed herinner, is dit artikel 111 van het Wetboek van Strafrecht. De heer Vliegenthart wil die ouwe boel opruimen, maar de minister heeft schriftelijk aangegeven dat het geen kwaad kan. Ik voeg eraan toe: en je weet maar nooit.

De heer Vliegenthart (SP):

Dan zult u zien dat in de Tweede Kamer het plan wordt opgevat om dat te schrappen. Wellicht komt dat voorstel ook hier aan de orde en dan is dat het moment waarop wij daarover oordelen. Mijn vraag aan de minister is of er op het ministerie van Veiligheid en Justitie wordt gekeken welke wetsartikelen in de praktijk een slapend bestaan leiden en daarna naar bevind van zaken te handelen. Als de minister van oordeel is dat een artikel een slapend bestaan leidt, zal het weinig functie in onze maatschappij hebben en zijn er wellicht goede redenen om het af te schaffen. Dat is echter aan de wetgever. De heer Franken weet dat de Eerste Kamer veel rechten heeft, maar dat zij nog geen wetten kan maken.

De heer Franken (CDA):

Als u het zo stelt, moet u een definitie geven van wat nu "slapend" is. Ik heb daar gelukkig als mens van vlees en bloed een bepaalde ervaring mee, maar ik vind het lastig om dat begrip te omschrijven. Bepaalde wetenschappers zullen dit ongetwijfeld wel kunnen. U vraagt dit van de minister. Geeft u dan eens concreet aan welke artikelen volgens u slapend zijn omdat ze tien, twintig of dertig jaar niet tot vervolging hebben geleid? Kortom, wat is uw criterium?

De heer Vliegenthart (SP):

Het is allereerst aan de minister om dat te bepalen. Daarom vraag ik de minister ook of hij op zijn ministerie regelmatig de wetboeken laat doorlichten op de vraag welke artikelen in de praktijk wel worden gebruikt en welke niet. Als de minister daarop met een definitie van slapend komt en er zijn artikelen die aan dat criterium voldoen, dan kunnen wij daar met elkaar verder over discussiëren. De minister weet er veel meer van. Als de indieners hier een opvatting over hebben, hoor ik die ook graag in hun beantwoording. Er zijn dus mensen die er veel meer verstand van hebben dan ik.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dit is een interessant debat. Een slapend artikel hoeft niet altijd gebruikt te worden om toch een norm te bevatten. Het kan waardevol zijn als onderdeel van het corpus van het strafrecht. Wat vindt u daarvan?

De heer Vliegenthart (SP):

Dat herken ik en erken ik. Uw collega Segers in de Tweede Kamer heeft dit argument ook opgebracht. Ik vind het een goed en valide argument als er een symboolwerking uitgaat van een vastgelegde norm. Er zijn echter meerdere dingen die je tegelijkertijd moet wegen. Ik denk dat je het ook moet afzetten tegen de onduidelijkheid waar wij mee te maken te hebben en tegen het spanningsveld tussen de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Ik ben geneigd om te zeggen dat de argumentatie van de indieners heel goed is. Er kan dus reden zijn om wetgeving te hebben. Ik kom zo meteen nog even te spreken over het alternatief van het opnemen in het Wetboek van Strafrecht. Daarover heeft mijn fractie de nodige bedenkingen. Fatsoen hoort niet in het Wetboek van Strafrecht, maar in het onderwijs en in het maatschappelijk debat, daar allereerst.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik beschouw de gehele corpus van wetgeving als uitdrukking van de norm die wij belangrijk vinden. We hebben het over een beschavingsnorm. De heer Engels sprak ook over de verhouding tussen grondrechten, mede op basis van het voortreffelijke rapport van collega De Graaf. Daar staat in dat de vrijheid van godsdienst zoals nu gehanteerd, in de praktijk geen beperkingsgrond is voor de vrijheid van meningsuiting. Dat was de opvatting van collega De Graaf toen hij nog minister was. Ik voeg dit toe, omdat u vroeg naar nut en noodzaak van deze wet. Dat rapport stelt namens de regering dat er geen probleem is omdat de vrijheid van godsdienst geen beperkingsgrond voor de vrijheid van meningsuiting is. Bent u het op dat punt met het rapport eens?

De heer Vliegenthart (SP):

Ik ben geneigd om de argumentatie van de indieners te volgen. In potentie kan er wel degelijk een probleem zijn.

Wanneer we vandaag dit initiatiefwetsvoorstel ook in deze Kamer aanvaarden, is dat een goede zaak. Maar dat verplicht ons ook om volle aandacht te geven aan manieren om het moedwillig beledigen van mensen met religieuze opvattingen tegen te gaan. Daarbij denken wij niet aan strafrechtelijke toevoegingen of intensiveringen. Veeleer denken we dat we in de opvoeding en in het onderwijs moeten benadrukken dat het recht van vrije meningsuiting iets anders is dan er zomaar uitgooien wat in je hoofd opkomt en door je mond kan worden uitgesproken of door je computer kan worden verspreid. Wie het recht opeist om te mogen zeggen wat hij denkt, mag ook gevraagd worden om eerst even na te denken voordat hij iets zegt.

Dat is geen pleidooi om mensen met religieuze opvattingen met fluwelen handschoenen te benaderen. Ze zijn vaak juist door hun geloof tegen heel wat schokken bestand, iets wat ik uit eigen ervaring heb mogen ondervinden. Maar als we vandaag afspreken dat we het strafbaar stellen van het lasteren van God terecht niet langer tot onze competentie rekenen, mogen we aan de samenleving voorstellen dat het tegengaan van onnodig belasteren van elkaars opvattingen een kernpunt van fatsoenlijk gedrag is.

Wij zien met bijzondere belangstelling uit naar de beantwoording van de indieners.

De heer De Lange (OSF):

Voorzitter. Laat me beginnen met mijn waardering uit te spreken voor alle initiatiefnemers, huidige en vorige, van het vandaag voorliggende voorstel tot wetswijziging. Ieder initiatiefwetsvoorstel is een tijdrovende "tour de force", en deze keer was daarop geen uitzondering. Het wetsvoorstel schrapt het verbod op godslastering en het daarmee samenhangende verbod op de verspreiding van godslasterlijke afbeeldingen of geschriften en het aan de openbare weg zichtbaar maken hiervan uit het Wetboek van Strafrecht. Belangrijk argument van de indieners voor het voorstel is de vrijheid van meningsuiting en de mogelijkheid vrijuit het maatschappelijk debat te voeren over levensbeschouwelijke kwesties en de inrichting van de samenleving. Tijdens de schriftelijke voorbereiding in Tweede en Eerste Kamer zijn reeds veel argumenten gewisseld.

Mijn fractie hecht sterk aan een strikt seculiere samenleving en is ook voorstander van een nog verdergaande vorm van secularisme die in Frankrijk laïcité genoemd wordt. Beleving van welke godsdienst of levensovertuiging ook is in die visie niets meer maar ook niets minder dan een strikt individuele aangelegenheid die in volle individuele vrijheid beleden en beleefd kan worden, maar volkomen buiten het domein van de Staat valt. In Frankrijk is de laïcité in artikel 1 van de Grondwet verankerd. Laïcité impliceert en garandeert vrijheid van godsdienst, maar weigert een speciale positie aan welke godsdienst dan ook toe te kennen. Dit principe leidt tot een strikte scheiding van kerk en staat, waarbij ook religieuze symbolen zo veel mogelijk uit het publieke domein en uit openbare gebouwen geweerd worden. Politici in Frankrijk onthouden zich ook van godsdienstige uitspraken in bijvoorbeeld redevoeringen of kabinets- en Kamerzittingen. Mijn fractie beoordeelt de nu voorliggende wetgeving dan ook als een belangrijke stap in de juiste seculiere richting. Voor verdergaande stappen, waar mijn fractie dus principieel voorstander van is, lijkt de Nederlandse Grondwet overigens geen grote belemmering te vormen. Maar dat is een zaak voor de toekomst.

Als we naar godsdienst en godsbeleving in de samenleving kijken, dan is duidelijk dat met de opkomst van de moderne natuurwetenschappen in de afgelopen paar honderd jaar de in het verleden centrale rol van godsdienst aanzienlijk is teruggedrongen, en godsbeleving een heel andere inhoud heeft gekregen. Zaken die eerst het exclusieve domein van godsdienst waren, worden nu in termen van de moderne natuurwetenschap bevredigend verklaard. De tijd dat Galileo Galilei voor zijn op empirische gegevens gestoelde denkbeelden in 1632 voor de inquisitie werd gebracht, is definitief voorbij. Die denkbeelden betekenden wel een belangrijke ondersteuning voor het door de kerk zo bestreden copernicaanse heliocentrische wereldbeeld. Dit wereldbeeld werd later door Johannes Kepler en Isaac Newton verder aannemelijk gemaakt. Ook de wetenschappelijke observaties en baanbrekende theorieën van Charles Darwin, gepubliceerd in 1859 in On the origin of species over biologische evolutionaire processen, uiteraard ook bij de mens, hebben de mens een nieuwe plaats gegeven op een aarde die in het universum weinig uniek te noemen is. Deze ontwikkeling in ons inzicht in de nogal beperkte plaats van de mens en de planeet waarop hij leeft, heeft de noodzaak om godsdienstige overwegingen in te roepen om de wereld om ons heen te verklaren of te begrijpen, drastisch ingeperkt en voor velen overbodig gemaakt. Deze tendens zet zich overigens nog elke dag voort. Het is dan ook begrijpelijk dat onder de bevolking het actief praktiseren van een geloof sterk is afgenomen. Het ligt voor de hand om deze nieuwe realiteit in het staatsbestel en in onze wetgeving een plaats te geven.

In het publieke debat wordt aan argumenten ontleend aan religie en aan een godsgeloof dikwijls ten onrechte een veel zwaarder gewicht toegekend dan aan overwegingen gebaseerd op de stelling dat het bestaan van een god hoogst onwaarschijnlijk is. Boeken van de Engelsman Richard Dawkins zoals The god delusion hebben veel gedaan om deze discussie een strikt rationele basis te verschaffen. Niettemin worden argumenten gebaseerd op religie al te vaak geventileerd op een wijze die als absolutistisch gekarakteriseerd kan worden en die opvallend weinig ruimte laat voor andere rationeel wellicht bevredigender opvattingen. En zeker als in de wet een aparte bescherming opgenomen is die op zijn minst suggereert dat gekwetst worden op beweerde religieuze gronden zwaarder weegt dan gekwetst worden op andere gronden, wordt in het publieke debat ten onrechte een ongelijk speelveld gesuggereerd en daarmee geschapen.

Dat het in het verbod op godslastering dan ook nog gaat om een christelijke of in elk geval monotheïstische god, onder uitsluiting van al die andere godsbeelden die in andere culturen opgang gemaakt hebben, is intellectueel evenmin bevredigend. Het schrappen van het verbod op godslastering uit het Wetboek van Strafrecht is dan ook een logische en noodzakelijke stap. Het zal bijdragen aan een samenleving waarbij argumenten al dan niet gebaseerd op religieuze beleving een op ieder moment gelijkwaardig gewicht in de discussie krijgen. Er wordt door de indieners overtuigend betoogd dat de artikelen omtrent godslastering een aparte bescherming beogen voor godsdienst boven andere levensovertuigingen. Het extra beschermen van deze religieuze overtuigingen achten zij niet wenselijk. Mijn fractie had het niet beter kunnen verwoorden. Dat daarmee overigens het elementaire fatsoen in het publieke debat zal terugkeren, is twijfelachtig. Maar om excessen te bestrijden is er andere adequate wetgeving aanwezig.

Aangezien voor mijn fractie de wenselijkheid van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel buiten kijf staat, resteert nog slechts de vraag of het uit het Wetboek van Strafrecht verwijderen van het verbod op godslastering strijdig zou zijn met andere wetgeving of zelfs met de Grondwet. Juist aan die punten is in het advies van de Raad van State en in de schriftelijke voorbereiding veel aandacht besteed. Zonder die hele discussie over te willen doen, is naar de mening van mijn fractie door de indieners zeer zorgvuldig en inhoudelijk overtuigend gereageerd op alle tegenwerpingen die in de schriftelijke voorbereiding aangevoerd zijn. Mijn fractie concludeert dan ook dat de wenselijkheid om het verbod op godslastering op te heffen, niet belemmerd wordt door eventuele grondwettelijke of andere wetstechnische bezwaren. Mijn fractie zal het initiatiefwetsvoorstel dan ook van harte steunen.

Ten slotte nog een vraag aan de indieners. Steunen zij een verdere toekomstige secularisering van onze Nederlandse samenleving en achten zij met mijn fractie verdere stappen in wetgeving in deze richting wenselijk? Ik kijk met belangstelling naar de reactie uit.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Ook namens mijn fractie heet ik de indieners van harte welkom. Het doet mij deugd om met name een paar oude partners in crime terug te zien in dit huis. Dat is misschien heel toepasselijk.

GroenLinks hecht eraan dat in het publieke debat alle opvattingen, waaronder ook controversiële en zelfs radicale opvattingen, de ruimte krijgen. In die context refereren wij geregeld aan de opvatting van Voltaire dat wij het volstrekt oneens kunnen zijn met een opinievormer, maar dat wij zijn of haar recht verdedigen om die opinie te verkondigen. Om die reden zwaait mijn fractie lof toe aan de initiatiefnemers. Zij ziet niet in waarom de uitingsvrijheid ten aanzien van godsdienst beperkt moet worden.

Het verbod op godslastering is geïntroduceerd in een periode – in 1932 – waarin de tegenstellingen tussen confessionele en niet-confessionele partijen op hun hoogtepunt waren. De christelijke meerderheid kon destijds gedaan krijgen dat het monotheïstische godsbeeld beschermd zou worden.

De heer Franken (CDA):

Mevrouw Strik zegt een paar regels terug dat de vrijheid van meningsuiting niet mag worden beperkt door de vrijheid van godsdienst. Begrijp ik dat goed?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De uitingsvrijheid ten aanzien van godsdienst. Dat wil zeggen dat men een mening vormt of uit over een godsdienst.

De heer Franken (CDA):

Hoe vindt mevrouw Strik dan de artikelen 137c en 137d? Daarin wordt naast ras en sekse ook godsdienst genoemd als een categorie ten aanzien waarvan je voorzichtig moet handelen. Ik vind de opmerking van mevrouw Strik te algemeen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Dat ziet juist op belediging. Dat zijn juist meer algemene bepalingen, waarbij rekening moet worden gehouden met elke vorm van godsdienst, overtuiging of dergelijke, terwijl wij hier spreken over godslastering. Dit ziet specifiek op een bepaalde godsdienst die nu afzonderlijke bescherming krijgt, los van de algemene bescherming. Ik kom daar nog op terug. Over dat wetsvoorstel spreken wij nu.

De heer Franken (CDA):

Dat is terecht, maar mevrouw Strik zei eigenlijk dat de vrijheid van meningsuiting niet ten aanzien van godsdienst zou mogen worden beperkt. Dat gebeurt wel in 137c en 137d. Ik denk dat wij het er niet oneens over zijn dat beledigen in ieder geval niet mag. Artikel 147 is een ander chapiter.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik weet niet zeker of wij wel precies hetzelfde denken over de vraag in hoeverre belediging zou moeten worden beperkt. Ik kom er nog op terug dat er voor ons wel degelijk grenzen zijn. Wij zijn van mening dat die voldoende zijn geborgd in het Wetboek van Strafrecht. Misschien heb ik met deze zinsnede een iets te algemene opmerking gemaakt dat er geen enkele beperking zou mogen zijn ten aanzien van een uitingsvrijheid. Wij zien wel degelijke beperkingen, maar de beperking van het wetsartikel waarover wij nu spreken, gaat naar onze mening te ver.

Het verbod op godslastering was tot in de jaren nul een slapend delict; dat is vanochtend al eerder gememoreerd. In de dagen na de moord op cineast Theo van Gogh in november 2004 stelde toenmalig minister van Justitie Donner voor om het verbod op godslastering nieuw leven in te blazen in de strijd tegen radicalisering. Impliciet beweerde de minister daarmee dat opinievormers zoals Theo van Gogh beperkt zouden moeten worden in hun uitingsvrijheid. Er is destijds zelfs geopperd om preventieve censuur in te stellen, bijvoorbeeld inzake Fitna.

GroenLinks heeft altijd het tegenovergestelde bepleit: het enige werkbare instrument tegen radicalisering is het vrijelijk kunnen verkondigen van radicale opvattingen in het publieke debat. Argumenten met argumenten bestrijden. De grens ligt voor onze fractie – dan kom ik misschien meer bij het punt waar de heer Franken over sprak – bij haat of het aanzetten tot haat, ongerechtvaardigd onderscheid in welke vorm dan ook en geweld of het aanzetten tot geweld.

Ook uit de EHRM-jurisprudentie blijkt dat uitlatingen die een bijdrage leveren aan het maatschappelijk debat een vergaande bescherming verdienen. Het publiek dient geïnformeerd te kunnen worden over alle zaken die van belang kunnen zijn voor het maatschappelijke debat, ook uitlatingen die "offend, shock or disturb the State or any sector of the population". Daarbij worden ruime marges gegund aan opinievormers. Een democratische samenleving vereist nu eenmaal een grote mate van tolerantie, pluralisme en vrijzinnigheid.

Het EHRM is echter minder uitgesproken over het kwetsen van religieuze gevoelens. De indieners wijzen in hun memorie van toelichting op de uitspraken Preminger tegen Oostenrijk en Wingrove tegen het Verenigd Koninkrijk, waarin het Hof had uitgemaakt dat men zich dient te onthouden van onnodig grievende uitingen die geen bijdrage beogen te leveren aan het publieke debat. Met deze arresten heeft het Hof de kritiek op zich geladen dat de in het EVRM gegarandeerde expressievrijheid een holle bepaling wordt als kwetsende en hinderlijke meningen kunnen worden verboden. Het EHRM laat lidstaten dus ruimere grenzen om de uitingsvrijheid te beperken ter bescherming van religies.

Het VN Mensenrechtencomité staat daarentegen wel sterk afwijzend tegenover het verbod op godslastering, ook al acht het een verbod niet in strijd met het verdrag.

Ook de Hoge Raad hanteert sinds het Ezelsproces tegen Gerard Reve uit 1968 veel striktere regels: de gekwetstheid van godsdienstige gevoelens is onvoldoende om strafbaarheid ex artikel 147 Sr aan te nemen. Mijn fractie is het volkomen eens met de indieners dat de helderheid van deze lijn en het uitblijven van vervolging of veroordeling sindsdien niet gediend zijn met een slapend artikel dat van het tegendeel uitgaat. De suggestie dat de wetgever godsdienstige gevoelens als een extra bijzonder te beschermen goed beschouwt, meer dan andere fundamentele of levensbeschouwelijke gevoelens, acht mijn fractie daarom onwenselijk. De regering erkent dat artikel 147 Wetboek van Strafrecht in de handhavingspraktijk geen rol speelt en dat het daarom een tandeloze beperking van de vrijheid van meningsuiting zou inhouden. Erkent de regering niettemin dat van de norm ook in slapende toestand een verkeerd signaal uitgaat? En zo ja, waarom adviseert het kabinet dan niet positief over het wetsvoorstel? Of is het kabinet het met de Raad van State eens dat het wellicht een preventieve werking heeft? Ik krijg graag een reactie hierop.

Mijn collega Ganzevoort heeft als vooraanstaande theoloog juist vaak op het nut van godslastering gewezen. Ik lees in dit kader integraal een stukje voor dat hij hierover heeft geschreven. "Juridische processen over godslastering zijn bijna altijd zinloos. Wat er echt op het spel staat, is iets anders: de vraag naar het samen kunnen leven met verschil, of liever gezegd: het onvermogen daartoe. En daarbij moeten blasfemie en verzet daartegen in samenhang worden gezien. Het een kan niet zonder het ander. Ze ontlenen hun bestaansrecht aan elkaar en ze helpen elkaar aan een sterkere identiteit. Pussy Riot en patriarch Kyrili, Madonna en dominee Groenenboom, Wilders en de fundamentalistische moslims, ze dansen een soms bizarre, complementaire en heilloze dans. Wie ruimte kan laten voor verschil, die hoeft niet in dit strijdperk te treden om de eigen identiteit te verdedigen.

Al is de strijd vaak heilloos, blasfemie kan wel degelijk een vruchtbare kant hebben. Elke hervormingsbeweging werd vroeger of later beticht van blasfemie. Zelfs Jezus kreeg die kritiek omdat hij inging tegen de dominante structuren van zijn tijd. Blasfemie is dan ook niet alleen een maatschappelijk ongemak, het is vaak ook een religieuze innovatie. En het is bijna altijd ook verzet tegen de schaduwkanten van een religieuze traditie. Natuurlijk probeert de religieuze leiding dat verzet in de kiem te smoren. Een van de strategieën daarvoor is het beschrijven van kritiek als blasfemie, waarmee de tegenstander wordt weggezet als godslasteraar. Daarmee hoeft men immers de kritiek niet langer serieus te nemen en vervalt de noodzaak om de religie zelf te zuiveren.

Cartoons van Mohammed met een bom, van priesters met kleine jongetjes en verhalen over seks met 'God' in de gedaante van een ezel zijn schokkende maar vaak ook noodzakelijke bijdragen aan religieuze tradities zodat die kunnen meegroeien met de samenleving. De instituties moeten gezuiverd worden van het grijpen naar geweld, het toedekken van misbruik, het onderdrukken van seksualiteit en andere negatieve uitwassen. In essentie zie ik", en dat is nog steeds hoogleraar Ganzevoort, "betrokken, gepassioneerde en daarmee – paradoxaal genoeg – vrome uitingen van het geloof in het goede, zelfs als de vorm meer weerstand dan gesprek oproept. Willen religie en samenleving bloeien, dan moet er naast de vrijheid van religie ook ruimte zijn voor kritiek op religie. Sterker nog: het recht op godslastering en het recht niet te geloven maken deel uit van de godsdienstvrijheid. Daarom zou het wettelijk verbod op godslastering moeten vervallen en zouden Reve, Gregorius Nekschot en al die anderen zich beschermd moeten weten door artikel 6 van de Grondwet. (…) Een beroep op godsdienstvrijheid om blasfemie te verbieden, is een perverse poging om via de wet de strijd tussen de 'goden' te beslechten. Die strijd is echter van belang voor een gezonde en kritische wisselwerking tussen religieuze tradities en de seculiere cultuur, waarbij van beide kanten de aanval kan worden geopend. De partijen moeten daarbij wel de pluriformiteit aanvaarden en strijden tegen kwalijke aspecten van zowel de religieuze structuren als de seculiere samenleving. Religieuze tolerantie", zo zegt Ganzevoort, "moet geen onverschilligheid worden voor de misstanden." Mijn fractie is het hiermee eens.

Voorzitter. Mijn fractie ziet drie argumenten voor de introductie van het delict destijds.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik vind dat collega Strik nu helemaal geen onderscheid aanbrengt tussen een debat – waarbinnen alles wat zij citeert best een plaats kan hebben, want wij hoeven niet bang te zijn voor kritiek – en de smalende godslastering waarop artikel 147 doelt. Die smalende godslastering die krenkend en beledigend is, doorbreekt juist de setting van een normaal debat. Mevrouw Strik moet niet doen alsof dit soort dingen gewoon kunnen worden opgevangen in het debat. Het punt is nu juist dat mensen hier zo worden weggezet, in hun godsdienstige gevoelens, dat zij daarop via het debat eigenlijk niet goed meer kunnen antwoorden. Zij miskent de diepte van de godsdienstige gevoelens waarvoor de vrijheid van godsdienst nu juist was bedoeld. Mevrouw Strik moet volgens mij dat onderscheid maken, maar dat doet zij niet.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik kom nog terug op mijn mening dat de argumenten die ooit zijn gebruikt voor dit wetsartikel, eigenlijk geen van alle echt valide zijn. Ik erken uiteraard dat er godsdienstgevoelens zijn en dat die kunnen worden gekrenkt. De vraag is alleen of je via het Wetboek van Strafrecht strafrechtelijke vervolging mogelijk moet maken als dergelijke gevoelens worden gekrenkt, of dat je – zoals de heer Vliegenthart zegt – moet proberen in een fatsoenlijk debat elkaar aan te spreken op de toon en de manier waarop je elkaar zou moeten respecteren in dergelijke debatten. Ik denk dat wij daarvoor het Wetboek van Strafrecht niet moeten gebruiken, behalve als het zover zou komen dat daarmee werkelijk haat zou worden gezaaid of geweld zou worden gepromoot.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dan vraag ik mevrouw Strik of zij het verschil kan aanduiden dat zij ziet tussen artikel 137 Wetboek van Strafrecht en artikel 147. Het is haar bekend dat de Hoge Raad bij de uitleg van 137 heeft gezegd dat de diep religieuze gevoelens daarmee niet worden geraakt. Het artikel gaat over de opzettelijke belediging van groepen vanwege hun godsdienst, maar de godsdienstgevoelens als zodanig liggen daar nog achter. Die worden beschermd via artikel 147 Wetboek van Strafrecht.

Mevrouw Strik zegt nu: wat is het toch geweldig dat wij kunnen debatteren in dit land, maar de Hoge Raad heeft nu juist bedoeld te zeggen dat artikel 147 zin heeft omdat er ook uitingen zijn die niets te maken hebben met een debat, maar die toch worden beschermd. Ik geef een voorbeeld van de joodse godsdienst. Mensen die de joodse religie aanhangen, kunnen best tegen kritiek, maar het vertrappen van de thorarol is iets anders. Dat is gebeurd in de geschiedenis. Een ander voorbeeld is het verbranden van de koran. Dit valt onder artikel 147. Als dat in Nederland zou gebeuren, dan is artikel 147 in het Wetboek van Strafrecht naar de opvatting van mijn fractie nuttig. Het gebeurt tot nu toe niet en daarom zijn alle voorbeelden die nu worden genoemd, te gemakkelijk.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik ben het niet met de heer Kuiper eens dat wij dit artikel nodig hebben om mensen voldoende te beschermen tegen dergelijke uitwassen. Als het zover komt dat er werkelijk haat wordt gezaaid, dat wil zeggen dat de haat tegen bepaalde groepen wordt gepromoot, en mensen daardoor in gevaar komen, dan dient de overheid op te treden. Wij hebben daar ook bescherming tegen. Als het aanhangen van een bepaald geloof wordt bekritiseerd of belachelijk gemaakt, dan is het naar mijn mening niet nodig om via het Wetboek van Strafrecht nog eens extra bescherming te bieden.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dit laatste wordt beschermd door artikel 137c. Daar is mevrouw Strik het mee eens. Maar dat betreft groepen. Ik heb het nu over wat mensen als het allerheiligste beschouwen en dat kunnen zelfs voorwerpen zijn. Dat wordt beschermd door artikel 147. Ik heb daar voorbeelden van gegeven: het vertrappen van een thorarol of het verbranden van een koran. Als dat in Nederland gebeurt, hebben wij dat artikel nodig. Dan moet mevrouw Strik niet zeggen dat dit niet past in het Wetboek van Strafrecht, want zij accepteert wel dat in het Wetboek van Strafrecht, namelijk in artikel 137, bepalingen staan die op hetzelfde vlak liggen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik maak in tegenstelling tot de heer Kuiper onderscheid tussen kritiek die tegen groepen mensen is gericht en kritiek op een bepaalde godsdienst. Tussen die twee kan wel degelijk een scheiding worden gemaakt. Als je het hebt over personen of groepen, kan het gevolg zijn dat mensen zich gediscrimineerd voelen of dat zij gediscrimineerd worden of dat zij door de haat aan de zijlijn van onze samenleving komen te staan. Dat is iets anders dan het geloof als zodanig. Daar mag wat ons betreft iedereen een mening over hebben. Ik denk dat onze democratische rechtsstaat sterk genoeg is om daartegen in het geweer te komen of daarover over en weer van gedachten te wisselen.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Mevrouw Strik doet net alsof het een debat is, maar ik gaf voorbeelden die buiten de sfeer van een debat liggen. Zij gaat daar niet op in.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Als een groep zich werkelijk gediscrimineerd zou voelen, hebben wij naar mijn mening per se het artikel over godslastering nodig om dit aan te kaarten en om te bekijken of er werkelijk sprake is van discriminatie of haat zaaien. Ik denk dat wij hierover van mening blijven verschillen.

Ik heb al eerder gezegd dat mijn fractie drie argumenten ziet voor de introductie van het delict destijds. Uit de plaatsing bij de delicten tegen de openbare orde is op te maken dat de ratio vooral ligt in de bescherming tegen verstoring van de openbare orde die als gevolg daarvan zou kunnen ontstaan. Het lijkt mijn fractie echter niet logisch dat bepaalde vormen van religie meer bescherming verdienen tegen een mogelijke verstoring dan andere religies, politieke voorkeuren of de liefde voor een bepaalde voetbalclub. Het gaat tenslotte om het verzet dat het oproept en de dreigende verstoring van de openbare orde die daarvan zou kunnen uitgaan. Uit de parlementaire stukken is echter ook op te maken dat de bescherming van religieuze gevoelens en zelfs de godsdienstvrijheid de strafrechtelijke bepaling zouden rechtvaardigen. Het extra beschermen door de overheid van het christelijke geloof, althans van monotheïstische religies, boven andere religies of atheïsme, is echter in strijd met het principe van de scheiding kerk en staat. Het is juist aan een neutrale overheid in een democratische rechtsstaat om burgers in gelijke mate te beschermen. Hoe kijkt het kabinet hiertegen aan?

Het argument van de godsdienstvrijheid lijkt mijn fractie ook geen overtuigende rechtvaardiging. Godslastering laat de vrijheid om de godsdienst te belijden toch in principe onverlet. Ik begrijp dat het mensen pijn kan doen, zoals de heer Kuiper zegt, en dat het soms lastig is om dan het debat te voeren, maar het gaat naar mijn mening te ver om te zeggen dat godslastering als zodanig de godsdienstvrijheid en het belijden van die godsdienst onmogelijk maakt. Kortom, alle argumenten die ook voor dit wetsvoorstel zijn gebezigd, snijden geen hout of zijn zelfs discutabel doordat zij een ongelijke bescherming teweegbrengen.

Voorzitter. Ik besluit met de stelling van professor Bronkhorst die in 1968 annotator van het eerder genoemde Ezelsproces was. Hij vond dat de aantasting van opvattingen van mensen een wezenlijk andere kwestie is dan de aantasting van mensen om hun opvattingen. Die lijn zou voor alle uitingskwesties maatgevend moeten zijn. Niet de enkele vraag of mensen gekwetst worden in hun gevoelens, maar de vraag of mensen concreet geraakt worden omwille van hun opvattingen moet de doorslag geven. Kort en goed: iedereen mag van-alles-en-nog-wat vinden, zolang niemand daardoor slachtoffer wordt van discriminatie, haat of geweld. Deze begrenzing hebben wij gelukkig al voldoende in het Wetboek van Strafrecht geborgd.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Woorden zijn niet onschuldig. Woorden hebben kracht en betekenis. Woorden hebben betekenissen die mensen tot de allerheiligste rekenen en hen dus ook het diepst kunnen raken. Europa kent een beschaving waarin geleerd is dat wat heilig is voor mensen te respecteren. Eeuwenlang was duidelijk dat het beschimpen of letterlijk vertrappen daarvan het begin was van echt geweld of gebeurde in een context van geweld. De tong is een klein orgaan, maar hij kan veel in brand zetten. Oncontroleerbaar geweld begint niet zelden met definities, etiketten en zware beledigingen. Eer is teer. Onze multireligieuze wereld vraagt gevoeligheid voor de ander en respect in de onderlinge omgang, niet om zielsbeledigingen. Dit wetsvoorstel staat naar de diepste overtuiging van mijn fractie haaks op de verantwoordelijkheid die onze tijd van ons vraagt. Beseffen indieners wel welk signaal zij afgeven aan een samenleving waarin tegenstellingen gemakkelijk op te roepen zijn en waarin eerder behoefte is aan rust op dit punt dan aan reuring? Ik haalde al even het WODC-rapport waarin tot een gelijke constatering wordt gekomen.

Het wetsvoorstel lijkt ons helaas te verplaatsen naar een ideologische strijd uit de vorige eeuw. De initiatiefnemers vinden het blijkbaar nodig onze wetgevingen te schonen en een kruistocht te voltooien, ook als deze niet meer actueel is. Zij houden, ondanks het terechtwijzende commentaar van de Raad van State en de uitleg van de Hoge Raad, koppig vast aan een voorstel dat een incorrecte lezing van de wet bevat. Zij zijn op missie en menen de samenleving en de mensheid een dienst te bewijzen door het beschimpen van geloofsovertuigingen onder de vrijheid van meningsuiting te scharen.

De heer Vliegenthart (SP):

De heer Kuiper begon met de opmerking dat woorden betekenis hebben. Hij kiest nu ook een woord, namelijk het woord "kruistocht". Dat is ook een woord met een grote betekenis. Kan hij uitleggen waarom hij dit woord, het woord "kruistocht", hier gebruikt om het wetsvoorstel van deze indieners te karakteriseren?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik heb gezegd dat de indieners kennelijk op missie zijn. Ik heb inderdaad het woord "kruistocht" gebruikt, daarmee doelend op wat ik achter dit wetsvoorstel proef, namelijk een poging om de wetgeving te schonen van de laatste relicten die verwijzen naar de bescherming van gelovigen.

De heer Vliegenthart (SP):

Ik hoef de indieners niet te beschermen, dat kunnen zij zelf wel, maar ik vraag hun wel in hun antwoord in te gaan op de vraag of zij het gevoel hebben dat zij een kruistocht voeren.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Dat hoor ik graag.

Mijn fractie beschouwt dit wetsvoorstel als een breekijzer in onze beschaving en een wig tussen bevolkingsgroepen. De sluis van beledigingen die mensen in het hart treffen, gaat straks een stuk verder open. Een medialogica die zich ontfermt over ieder stuk polemisch zwerfvuil, zal de grens van het onbetamelijke verder gaan verleggen.

De indieners houden van "scherpe uitingen". De heer Vliegenthart heeft gemerkt dat ik mij daarbij aansluit vandaag, misschien zelfs wel een beetje tegen mijn gewoonte in. Ik doe het toch, omdat ik hoop dat die scherpe uitingen kunnen leiden tot een doorbreking van de "status quo", ik citeer nu de memorie van toelichting. Scherpe uitingen kunnen de status quo doorbreken. Ik zal mijn best doen de status quo van de indieners te doorbreken om door te stoten naar, ik citeer opnieuw de indieners: "een rijker palet aan meningen, en nieuwe inzichten". Ik zie daarnaar uit. Ik hoop dat zij, als liefhebbers van het debat, te bereiken zijn. Ik kan dit wetsvoorstel niet anders lezen dan als een voorwendsel – ook dit woord heb ik tevoren gewogen maar ik gebruik het toch – om gelovige medeburgers te treffen. Ik doe een beroep op alle fracties in dit huis om geen politieke verantwoordelijkheid te nemen voor dit wetsvoorstel waarmee we onze samenleving geen dienst bewijzen.

De heer Engels (D66):

Ik zal heel behoedzaam zijn vanwege de collegialiteit die wij in veel debatten hebben gehad. De heer Kuiper zegt nu dat de indieners tot doel hebben om dit voorstel te gebruiken als een voorwendsel – het woord "kruistocht" is gevallen – om alle restanten van naar religie verwijzende wetsbepalingen te doen verdwijnen. Hij doet een oproep om dit niet te steunen. Betekent dit dat hij van mening is dat als een fractie dit wetsvoorstel steunt, zij zich aan hetzelfde verwijt onderhevig maakt als hij de indieners maakt? Daar zou ik eerlijk gezegd wel bezwaar tegen hebben.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik luister graag naar de motivatie van iedere fractie. Iedere fractie gaat over haar eigen woorden en zal op haar eigen manier motiveren waarom zij dit wetsvoorstel wel of niet steunt. Ik kan dus niet bevestigend antwoorden op de vraag van de heer Engels. Ik doe niettemin een beroep op de fracties in dit huis om dit wetsvoorstel niet te steunen.

De heer Vliegenthart (SP):

Ik luister altijd graag naar de heer Kuipers, net als de heer Engels dat doet. Ik hoor bij de heer Kuipers een andere toon dan bij de heer Segers aan de overkant. Zijn toon klonk meer als: het is jammer dat dit nu gebeurt, maar er zijn belangrijkere dingen en laten wij hier niet te veel in lezen. De heer Kuiper zet het vandaag scherp aan. Ik heb niet voor niets gesproken over de discussie in 1931 van de vrijzinnige protestanten en de remonstranten. Hadden zij toen een voorwendsel om tegen het wetsvoorstel te zijn? Was dat een voorwendsel of hadden zij inhoudelijke bezwaren? Ik vraag de heer Kuiper om dit dan ook naar de dag van vandaag te transponeren.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik zoek vandaag inderdaad het debat op het scherpst van de snede. Dat zal ook in mijn toon doorklinken, want ik vind dit werkelijk een wetsvoorstel dat wij niet moeten aanvaarden. Wij overschrijden hier een grens die niet zozeer te maken heeft met meerderheden of minderheden – dat is een vertroebeling van het debat – maar met de erkenning van de eigen aard van een godsdienstige overtuiging en de wens om de beschavingsnorm die wij altijd hebben gehanteerd, wel of niet in wetgeving, te ontzien.

De heer Vliegenthart (SP):

Ik heb een expliciete vraag gesteld. Wij kunnen hier op het scherpst van de snede debatteren, maar ik krijg graag antwoord op mijn vraag of de vrijzinnig protestanten en de remonstranten in 1931 een voorwendsel hadden of dat zij inhoudelijke argumenten hadden zoals de indieners die ook zouden kunnen hebben, net als degenen die straks geneigd zijn om voor dit wetsvoorstel stemmen. Of zijn dat slechts voorwendselen? Ik krijg graag antwoord op die vraag.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Uiteindelijk gaat het hier om een politieke overtuiging, het gaat om de Grondwet. In christelijke kerken en kringen wordt hier verschillend op gereageerd. Het zal ook nog wel voorbijkomen dat de SGP destijds een andere houding had dan nu. Dat weet ik allemaal. Daar gaat het mij niet om. Het gaat mij om de politieke overtuiging die ik hier wil verwoorden en die de heer Segers aan de overkant ook heeft verwoord, dat de vrijheid van godsdienst een groot goed is en een bepaald gevoel vergt van alle burgers in ons land. Dat heeft niets met ongelijkheid te maken. Dat vraagt om een bepaald gevoel, ook een constitutioneel gevoel, dat ik hier mis. Het debat wordt gevoerd in termen van gelijkheid en ongelijkheid, een privilege van de ene groep boven een andere. Daar gaat het niet om. Het gaat om de erkenning van een grondrecht dat als mensen nu eenmaal gelovig zijn – en dan niet alleen monotheïstisch – zij een zekere bescherming krijgen. Die constitutionele norm hebben wij altijd gehad, maar die grens gaan wij over. Als dit voorstel onverhoopt wordt aangenomen – en ik wil vandaag een poging doen om de leden ervan te overtuigen dat dit niet moet gebeuren – leg ik mij daar natuurlijk bij neer. Dan is het zo, maar zolang ik daarvoor nog strijd kan voeren, doe ik het zo en ook met deze scherpte.

De heer Engels (D66):

Ik begrijp de opstelling van de heer Kuiper en ik respecteer die ook. Hij heeft daar volledig het recht toe. Zijn oproep om hier scherp te debatteren, zal ik echter niet beantwoorden om redenen die ik zelf heb gekozen.

Ik wil hem toch nog twee dingen voorleggen, omdat dit ook mijn fractie raakt. Ik kom terug op het element dat dit wetsvoorstel wordt aangegrepen als een voorwendsel om gelovigen te treffen. Ik heb al laten merken dat ik van zo'n intentie volstrekt afstand neem. Vervolgens zegt de heer Kuiper dat het debat niet over meerderheden en minderheden als een politieke invalshoek gaat. Het zou moeten gaan over de Grondwet en de grondrechten. Ik wijs hem erop dat ik in mijn eigen bijdrage – maar ik heb het ook in andere bijdragen gehoord – heb opgemerkt dat de weging van de positie van de vrijheid van godsdienst ten opzichte van andere grondrechten, zich precies in het hart van de discussie bevindt. Ik heb dit ook bij de heer Franken gemerkt en ik neem aan dat ik dit ook in andere bijdragen nog zal opmerken. Wat betreft uw opmerking en uw verzuchting dat met het aannemen van dit wetsvoorstel niet alleen geweld wordt aangedaan aan de vrijheid van godsdienst maar daarmee eigenlijk ook aan de constitutionaliteit in het algemeen en daarmee aan de Grondwet: ik ben bang dat u met meer overtuigende argumenten moet komen, wilt u ons daarvan overtuigen, als u begrijpt wat ik bedoel.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik ben net toe aan de sectie die over dit onderwerp gaat.

De indieners menen dat de wetsartikelen over het verbod op smalende godslastering een slapend bestaan leiden. Ze kunnen daarom ook wel verdwijnen. Het beste bewijs dat ze niet slapend zijn, is dit wetsvoorstel zelf. De indieners maken zich er druk om. Het feit dat deze artikelen een norm stellen in het publieke verkeer bevalt hun niet. Het was ongelukkig dat minister Donner het verbod op smalende godslastering wilde actualiseren na de moord op Theo van Gogh, want toen leek het erop dat de dader in bescherming werd genomen. Maar meer in het algemeen had minister Donner een punt: in een samenleving waarin verscheidene stromingen en godsdiensten met elkaar samenleven en er sprake is van nieuwkomers en niet-westerse godsdiensten, wordt ook de onderlinge tolerantie op de proef gesteld. Dat kan betekenen dat het publieke verkeer en de maatschappelijke vrede gediend is met een norm, met een verbod op smalende godslastering, al is vervolging nog zo moeilijk.

Die actuele politieke situatie wordt door de indieners niet aangevoeld. Ik wil collega Engels en anderen juist ook laten zien dat hier iets niet wordt aangevoeld wat voor het begrijpen van wat de constitutie materieel bedoelt, wel aangevoeld moet worden.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

U gaf zo-even eigenlijk al aan dat het verbod op godslastering niet alleen betrekking moet hebben op het christelijke geloof. Het zou alle geloven moeten beschermen. Bent u er voorstander van dat het artikel in die zin wordt aangepast? Nu gaat er te veel verschil in interpretatie van uit.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik meen dat de Raad van State er een interpretatie aan heeft gegeven volgens welke het betrekking heeft op alle godsdiensten, dus ook op alle godsdienstige gevoelens. Ik weet wel dat je dan niet uit de definitiekwestie bent, maar ik wil het aan de rechter overlaten om, in contact met het maatschappelijke gevoel daarover, de definitie verder uit te breiden. Het gaat ook mij niet alleen om de monotheïstische godsdiensten.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Ik ben oprecht blij om van de heer Kuiper te horen dat het hem om de bescherming van alle gelovigen gaat. Voor mij blijft het nog steeds de vraag wat precies de scheidslijn is tussen een geloof, een godsdienst of een ander fundamenteel gevoel of fundamentele overtuiging die gekrenkt zou kunnen worden door bepaalde opvattingen. Waarom zou die geen bijzondere bescherming behoeven?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Degenen die daarover gaan, zijn de mensen zelf. Dit is uitermate subjectief. Ik denk dat onze geschiedenis vanaf de zestiende eeuw laat zien dat wij aandacht hebben gehad voor iedereen die zegt: in mijn geweten is dit het allerdiepste en het allerheiligste, en ik wil de ruimte hebben om het zo gelovend te beleven. Het gaat dus om de mensen die het zelf zo beleven. De gewetensvrijheid gaat eigenlijk nog voor de godsdienstvrijheid. Mevrouw Strik weet dat als jurist. Het subject gaat erover en de rechter moet dat zien. Ik ben niet voor een enorme uitbreiding van de toepassing van dit artikel, maar het gaat mij om de norm. Als de rechter iemand voor zich heeft die zegt "wacht even, dit zijn mijn diepste en heiligste gevoelens, dit is mijn geloof", moet hij dat zien. In de wetgeving hebben wij in onze hele constitutionele geschiedenis daarvoor oog gehad. Wij verliezen dat met dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Tot slot, mevrouw Strik.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

U geeft aan: de mensen moeten zelf beslissen of een fundamenteel gevoel gekrenkt wordt. Het punt is dat de delictsomschrijving zodanig is dat er geen ruimte wordt gelaten voor een subjectieve interpretatie. Feitelijk geeft u de rechter een onmogelijke opdracht mee als u zegt dat hij iedereen moet beschermen die kan menen dat zijn fundamentele gevoel gekrenkt is door bepaalde uitingen. Ik denk dat u daarmee de beperkte definitie van artikel 147 miskent. Die laat wel degelijk alleen maar ruimte voor blasfemie ten aanzien van godsdienst.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Wij hebben weinig jurisprudentie. Dat is nu juist ook het punt. Hierin is nog wel jurisprudentie te ontwikkelen.

Secularisatie komt terug als motief in de memorie van toelichting. Hier en ook in de bijdragen die ik heb gehoord van de heer De Lange en de heer Engels, wordt een nogal ouderwetse secularisatietheorie opgedist. Die is allang weersproken. Secularisatie, zo laten nieuwere inzichten zien, betekent niet dat godsdienst en geloofsbeleving verdwijnen uit de samenleving. Helemaal niet, we hebben juist een debat over de actuele rol van religie in de samenleving. Godsdienst en geloofsbeleving krijgen opnieuw vorm, niet noodzakelijkerwijs collectief en institutioneel, maar meer individueel. En, niet onbetekenisvol, in de afgelopen decennia heeft zich hier bovendien een nieuwe godsdienst gevestigd, de islam, met bijna één miljoen aanhangers. Religie blijft dus onderdeel van het maatschappelijk verkeer. Dat was niet de verwachting volgens, laten wij zeggen, de ouderwetse secularisatietheorie.

De heer De Lange (OSF):

De heer Kuiper haalt mijn bijdrage aan. Als hij mijn passage over secularisatie naleest, zal hij zien dat wat hij hier zegt over secularisatie, precies is wat ik naar voren heb gebracht. In een seculiere samenleving is wel degelijk ruimte voor godsbeleving en godsbegrip, maar dan op een individuele basis. Dat het maatschappelijk debat een rol speelt, is zeker, maar niet dat de Staat een rol te vervullen heeft. Dat is wat moderne secularisatie inhoudt.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ik denk dat ik mij niet op voorhand schik in de definiëring van onze samenleving als zijnde een seculiere samenleving. Ik wil de samenleving zien als een open samenleving waarin plaats is voor allerlei richtingen en geloven. Religie blijft daar een onderdeel van.

In andere landen is dat reden voor hernieuwd gesprek. In omvangrijke multireligieuze samenlevingen zoals Zuid-Afrika wordt gewerkt aan een handvest ter regeling van religieuze rechten en vrijheden, van hoofddoek tot rituele slacht. Indieners, doe uw ogen open, kijk naar de wereld van nu! Welk urgent belang is met dit wetsvoorstel gediend? Hoe komen we hier verder mee? Ik vraag dit ook aan de minister. Ik wil van hem graag een expliciet antwoord horen op de vraag hoe nodig de schrapping van de gewraakte artikelen nu eigenlijk is in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen.

Dan het wetsvoorstel zelf. Hier wordt de ene onzorgvuldigheid op de andere gestapeld en denkfout op denkfout. Allereerst treedt het een discussie binnen over de verhouding tussen de grondrechten, i.c. de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van meningsuiting. Grondrechten formuleren fundamentele vrijheden en strekken ertoe groepen of individuen te beschermen tegen overheden en tegen andersdenkende meerderheden. Tot de vrijheid van godsdienst behoort ook het daadwerkelijk genot ervan en van overheden mag een beschermende inspanning worden verwacht. Volgens de indieners kan smalende godslastering ook wel worden ondergebracht bij de beperkingen die aan de vrijheid van meningsuiting worden gesteld. Sterker nog, zij menen dat uitingen die de voorstellingen van iemands geloof raken, thuishoren bij de vrijheid van meningsuiting. Dat is dus een vermenging van grondrechten. De eigen aard van godsdienstige voorstellingen wordt hiermee miskend. Dit wetsvoorstel miskent de aard van de vrijheid van godsdienst. Dat wat gelovigen geloven, heet in het maatschappelijk verkeer "een mening", vatbaar voor dispuut. Dat is een miskenning van wat we altijd materieel hebben bedoeld aan te duiden onder de vrijheid van godsdienst.

Het grondrecht vraagt bescherming voor de eigen aard van geloofsvoorstellingen, zoals die subjectief worden gezien en beleefd door gelovigen zelf. De wetgever moet hier buiten blijven en zeker niet verklaren dat die geloofsvoorstellingen gelijk te stellen zijn aan opinies in een publiek debat. Voorzitter, hier wordt een nieuwe lezing van de constitutionele vrijheden geïntroduceerd, worden grondrechten opzettelijk met elkaar in botsing gebracht en wordt de vrijheid van godsdienst achtergesteld bij de vrijheid van meningsuiting. Het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting gaat, als wij niet oppassen, heersen over de vrijheid van godsdienst. Dat hebben we in Nederland, met onze delicate discussies over de balans tussen de grondrechten, nooit zo gewild.

De Raad van State wijst er in dit verband op dat de vrijheid van godsdienst oude papieren heeft – ik gaf net in een interruptie voorbeelden hiervan – en dat deze hier in het gedrang komt. We gaan met dit wetsvoorstel dus een delicate constitutionele balans omvergooien. Ik wil op dit punt graag een expliciete reactie van de minister en de indieners. Mijn fractie kan zich niet voorstellen dat de regering zich zomaar achter deze herordening van de grondrechten schaart.

Verder wordt in het wetsvoorstel uitgegaan van een foutieve interpretatie van de gewraakte artikelen 147, 147a et cetera van het Wetboek van Strafrecht. Ondanks pogingen deze foutieve interpretatie aan het verstand van indieners te brengen, handhaven dezen hun eigen lezing. Hoe men ook denkt over nut en noodzaak van deze wet, hij is er niet primair gekomen om christenen, laat staan God zelf, te beschermen, maar ter bescherming van de openbare orde. Wat doen nu de indieners? Zij blijven verkondigen dat het verbod op smalende godslastering een privilege schept, een extra bescherming voor gelovigen in het publieke debat. Hun opinies – geloofsvoorstellingen zijn immers opinies – worden extra beschermd. Dat zou een ongerechtvaardigde ongelijkheid scheppen. Eerst wordt dus aangenomen dat geloofsovertuigingen en -gevoelens meningen zijn en vervolgens wordt gedaan alsof de bedoelde artikelen privileges scheppen. Nogmaals, de wetgever had de openbare orde op het oog en niet iets anders. De wetgever had dus ook niet het soort horizontale werking op het oog, waar de indieners kennelijk steeds aan denken. Ook het gelijkheidsbeginsel wordt er ten onrechte bijgehaald. De vrijheid van godsdienst beschermt alle aanhangers van welke godsdienst ook in gelijke mate. Het beschermt volgens deze systematiek ook iedereen die zich wil verenigen of iets via de drukpers openbaar wil maken, in gelijke mate. Je wilt het wel of je wilt het niet. Het schept geen ongelijkheid. Of je gaat muziek maken met elkaar, of je doet dat niet. Of je verenigt je, of je doet dat niet. De grondrechten zijn er om mensen te beschermen die dat willen. Het schept in zichzelf geen ongelijkheid. Hoe zouden wij anders voortdurend zo zorgvuldig spreken over de balans tussen de grondrechten? Wij willen juist niet die ongelijkheid scheppen, dat is een denkfout. De Grondwet vraagt respect voor de eigen aard van godsdienstige gevoelens en voorstellingen. Het spijtige is – het spijt mij werkelijk om dat te moeten zeggen – dat dat nu juist ontbreekt. Er wordt veel overhoop gehaald om vooral deze boodschap uit te zenden: we gaan niet langer rekenen met de eigen aard van godsdienstige overtuigingen en gevoelens in het publieke debat. Is dat vooruitgang? Is dat beschaving? Wil de regering hiervoor tekenen, zo vraag ik opnieuw aan de minister.

Aanvaarding van deze wet verarmt het denken over de rechtsstaat en geeft ruim baan aan onnodige tegenstellingen. Waar gaat het de indieners om? Wat is nu eigenlijk hun diepste motief? Zij houden, zo heb ik betoogd, vast aan een foutieve lezing van de wet om maar uit te kunnen komen bij hun voorstelling dat gelovigen geen recht kunnen claimen op extra bescherming, wat niet aan de orde is. Gelovigen vragen helemaal geen extra bescherming, dat denken de indieners. Zij zien niet dat deze gewraakte wetsartikelen wellicht ook van nut kunnen zijn in het publieke verkeer, gelet op de soms huizenhoge zeeën van vuil en smaad die in dit land worden uitgestort. Maar dat is niet het punt, kennelijk. De indieners liggen wakker van een zogenaamd privilege van gelovigen. Dat moet verdwijnen.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

De heer Kuiper geeft aan dat nu al sprake is van veel smaad en kwetsende aantijgingen. Tegelijkertijd doet hij het voorkomen alsof er van het huidige wetsartikel bescherming uitgaat en wij straks hopeloos verloren zijn als het artikel is verdwenen. Kan de heer Kuiper onderbouwen dat het artikel daadwerkelijk nut heeft en, zo ja, welk nut dan? Wij hebben immers al heel veel smaad. Wat zal er in de praktijk veranderen als het wetsvoorstel daadwerkelijk wordt aangenomen in deze Kamer?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Inderdaad, wij hebben te maken – daarover maken wij ons ook van tijd tot tijd zorgen – met publieke uitingen op internet of waar dan ook die smadelijk zijn en die niet worden vervolgd, ook niet op grond van andere wetsartikelen. Dat is in de aard der zaak natuurlijk buitengewoon moeilijk. Ik ben uw vraag even kwijt.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Mijn belangrijkste vraag is: welk nut heeft dit wetsartikel precies? Er is immers al sprake van veel smaad, en vervolging blijft uit. Welke preventieve werking zou het artikel hebben? Wat staat ons te wachten als het wetsvoorstel wordt aangenomen? Wat verandert er dan in de smaad die er nu al is?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Het WODC merkte zelf op dat het in dit maatschappelijke klimaat weleens heel nuttig zou kunnen zijn om te beschikken over zo'n artikel. Ik denk niet dat er veel verandert in de gegeven voorbeelden uit het verleden. Ik gaf in mijn interruptie nieuwe voorbeelden waarin het wel kan veranderen. Denk aan nog grovere en zelfs fysieke schendingen van het heilige in godsdiensten. Voor mij is het belangrijkste dat het artikel een norm uitdrukt. Die wordt wel degelijk in stelling gebracht. "Wat iemand daar zegt, kan dat eigenlijk wel?" Als deze norm verdwijnt uit het Wetboek van Strafrecht, zal dat niet meer gebeuren. Dan zal gezegd worden: dat is vrij. Dan wordt het dus de vrijheid van godslastering.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Wat de voorbeelden betreft die u in het interruptiedebatje gaf: hebt u werkelijk het idee dat er een verband is met het wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Het Wetboek van Strafrecht ziet in zijn bepalingen ook op de voorbeelden die ik gaf. Ik weet niet waarom dat is gedaan. In 1931 ging het immers over de communisten. In het artikel gaat het daadwerkelijk over de voorbeelden ik gaf. In de wereld waarin wij leven zijn die niet ondenkbeeldig, mevrouw Strik.

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Maar of ze niet hebben plaatsgevonden …

De voorzitter:

Mevrouw Strik, ik had "tot slot" gezegd. Laat u de heer Kuiper zijn betoog vervolgen. Er is ook nog een tweede termijn. Misschien kunt u dan verder met de discussie.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Het voortdurend focussen op de privileges van gelovigen vind ik niet helemaal zuiver aan dit voorstel. Wat zal er gebeuren als gelovigen die op hun ziel worden getrapt en vervolgens verhaal willen halen, in de context van een keurig discours met argumenten pro en contra te horen krijgen: een interessant punt, maar wij begrijpen u eigenlijk niet en dat is verder onze zorg ook niet? Is een verbod op smalende godslastering, hoe moeilijk te handhaven ook, niet een uiting van beschaving? Is dat niet precies wat wij bedoelen met tolerantie? Wij hoeven het niet eens te zijn, zelfs niet met het geloof van een ander. Voelt u zich vrij. Juist het accepteren van wat die ander in zijn eigenheid is, ook als hij anders is dan wijzelf, is de kern van tolerantie.

Dit is nog niet alles. De indieners hebben wel degelijk door dat de wetgever in 1931 sprak over de "openlijke erkenning van God" die uit dit wetsvoorstel zou spreken. Dat is ook zo, een meerderheid van de bevolking had er destijds geen moeite mee dit te erkennen. Die omstandigheid van toen maakt dit wetsvoorstel nu niet ineens onbruikbaar. Ik wil de collega's erop wijzen dat die redenering niet klopt. De indieners willen vastgesteld hebben – dat is hun motief – dat de Staat neutraal is, dat die zelfs een État athée is. Ik zie dat er nee wordt geschud. Goed, dan beperken wij ons tot de neutrale staat. Over dat denkbeeld valt veel te zeggen, ook dat de indieners zelf al partijdig zijn in dit debat. Geen enkele overheid is neutraal. Elke overheid moet in zijn hoedanigheid van wetgever inhoudelijke opvattingen, normen en strafbaarheden hanteren. Dat is niet neutraal. Dat weten wij als wetgever, als leden van het parlement, allemaal. Het is niet neutraal, maar waardegeladen. Anders zaten wij hier niet, als vertegenwoordigers van verschillende partijen en groeperingen. Wetgeving, die uiteindelijk bij meerderheid wordt besloten, is waardegeladen. Ze gaat een richting uit. De waarden die de indieners nu willen opleggen, zijn die van een "exclusief humanisme", zoals de Canadese filosoof Charles Taylor het noemt in zijn indrukwekkende studie A Secular Age. Dat "exclusief humanisme" kan niet meer rekenen met geloofsuitingen die het zelf niet erkent. Gelovigen moeten zich voortaan uiten in termen die alleen voor dit exclusieve humanisme nog toegankelijk zijn. Terwijl het christendom, met vallen en opstaan, in een lange historische ontwikkeling ruimte heeft leren maken voor andere overtuigingen, juist omdat ze de betekenis van geloofs- en gewetensvrijheid inzag, willen de indieners die ruimte weer beperken, ditmaal alleen voor gelovigen, omdat die volgens hun eigen redenering een privilege zouden hebben.

Voorzitter. Woorden hebben kracht van betekenis, zij kunnen veel in beweging zetten. De woorden van dit wetsvoorstel zullen ook weer een eigen werkelijkheid oproepen. Het zal geen bijdrage zijn aan de vrede tussen groepen in de samenleving, het zal een uitnodiging zijn elkaar op de ziel te trappen, en dat is niet het Nederland dat ons voor ogen staat. De indieners zouden dit ook moeten inzien en hun wetsvoorstel van tafel moeten halen. Dat laatste zullen ze wel niet doen, maar ik hoop in elk geval dat ik ze met mijn argumenten heb kunnen bereiken.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Evenals de woordvoerders vóór mij, wil ook ik graag mijn waardering uitspreken voor de energie en de kennis van zaken waarmee de initiatiefnemers tot dusver hun voorstel, dat formeel weliswaar uiterst simpel is, hebben verdedigd. Tegelijkertijd zal het hun niet verbazen, laat staan kwetsen, zo hoop ik, wanneer ik aan deze woorden toevoeg dat vanuit mijn fractie bezien hun inspanningen een betere zaak waardig waren geweest. Dit gezegd hebbend, betekent dit voor mij geen belemmering om serieus het debat met de initiatiefnemers aan te gaan. Zij stellen tenslotte niet meer en niet minder voor dan om de artikelen 147, 147a en 429bis van het Wetboek van Strafrecht te laten vervallen. In mijn bijdrage concentreer ik mij verder op artikel 147, zoals men zal begrijpen.

Wat de motivatie voor hun voorstel is – ik wens deze te onderscheiden van de argumentatie – hebben zij in de inleiding van de memorie van antwoord aan deze Kamer weergegeven. Ik vat het kort samen. Eén. Het artikel beperkt onnodig de vrijheid van meningsuiting. Twee. Het artikel schept rechtsongelijkheid, want het beschermt (bepaalde) religies extra. Drie. Het artikel leidt een slapend bestaan, maar er bestaat een dreiging van ontwaken. Vier. Vanuit de verhouding van kerk en staat geredeneerd is het geen taak van de overheid om bepaalde heilige of diepgevoelde overtuigingen te beschermen.

Op de afzonderlijke aspecten van de motivatie hoop ik in het vervolg van mijn bijdrage nog terug te komen. Eerst wil ik echter stilstaan bij de vraag wat de wetgever van 1932 beoogde en wat onder godslastering verstaan moet worden, zulks ondanks het feit dat in de stukken al ruimschoots aandacht aan de geschiedenis is besteed. Ik zal dat natuurlijk niet herhalen.

Het was de nadrukkelijke bedoeling van de toenmalige minister van Justitie Donner dat de krenking van godsdienstige gevoelens zou worden beschermd. Wat de wetgever van 1932 strafbaar wilde stellen was niet godslastering als zodanig. De rechtsgrond dáárvan zou dan hebben moeten zijn dat het lasteren van de persoon van God onder de strafbepalingen zou vallen, waardoor God als het ware als een binnen de rechtsorde te beschermen persoon, rechtsgoed of belang zou worden aangemerkt. Dáár heeft Donner niet voor gekozen. God is immers verheven boven onze rechtsorde en is "in wezen" niet te belasteren of te beledigen, anders dan in het menselijk verkeer, ook soms door gelovigen, zo voeg ik er maar aan toe. Gods oordeel over de lastering van Zijn unieke en exclusieve Naam en Persoon is niet afhankelijk van de vraag hoe mensen daarover oordelen. De wet kan niet de pretentie hebben Hem daartegen te beschermen. De uitweg was daarom destijds, het te beschermen belang te zoeken in de godsdienstige gevoelens van de burgers die zich aangetast wisten in wat hen heilig is, zulks met het oog op de openbare ordetaak van de overheid.

Donner stond ook op het standpunt dat, om de vrijheid van godsdienst en van meningsuiting niet in het gedrang te brengen, buiten twijfel moest blijven dat bijvoorbeeld in zakelijke vorm gegoten atheïstische meningen en propaganda geoorloofd moesten blijven, hoezeer gelovigen daar ook aanstoot aan zouden kunnen nemen. Tussen haakjes, dat laatste was overigens precies de reden waarom de SGP-Tweede Kamerfractie destijds tegen het wetsvoorstel stemde.

Vanwege dit standpunt van Donner werd het woord "smalend" toegevoegd. Het ging om schimpende, kwaadaardige, geringschattende, neerhalende uitlatingen, geuit met de bedoeling om het als werkelijk veronderstelde godsbeeld van anderen te beledigen. Ook hij die niet in enige god geloofde, zelfs een vurige atheïst, kon dus onder de bepaling vallen.

De initiatiefnemers verwerpen het onderscheid tussen het smalen van een godsgeloof en gevoelens op basis van andere gronden. Waar gaat het echter bij godslastering om? Bij godslastering gaat het om de erkenning dat een mens niet alleen in horizontaal vlak bestaat, maar ook een verticale tegenover-relatie kan hebben met een God die boven de mens staat. Dat element wordt door de schrapping van artikel 147 als het ware weggeschreven, inclusief het smalende karakter van de godslastering. De initiatiefnemers willen toch niet zeggen dat niet-religieus zijn, dus seculier zijn, de norm voor onze wetgeving is?

Er dient naar mijn overtuiging onderscheid te worden gemaakt tussen kritiek op godsdienst en geloofsovertuigingen van mensen enerzijds en anderzijds de vorm waarin en de wijze waarop die kritiek plaatsvindt. Het gaat niet om het wat, maar om het hoe. Daarom kan ik mij absoluut niet verenigen met de stelling die de initiatienemers op pagina 15 van de memorie van antwoord op vragen van de PvdA-fractie innemen, namelijk: "Er is onvoldoende reden om grenzen te stellen aan de vorm waarin of de wijze waarop anderen hun standpunten verwoorden". Zij halen in dit citaat trouwens met instemming de woorden van de heer Rosier aan. Het op het scherpst van de snede debatteren is toch totaal iets anders dan bewust, opzettelijk kwetsen? Het kwaadaardig met grove spot, beschimping en neerhaling van de Naam en de Persoon van de drie-enige God heeft het karakter van een vorm van psychisch geweld tegen medemensen.

Naast 1932 is 1968, zoals bekend, een bepalend jaartal in de geschiedenis van de strafbaarstelling van de godslastering. De Hoge Raad heeft in dat jaar een zeer restrictieve uitleg gegeven aan artikel 147. Toen is over de betekenis van het artikel gesteld dat het niet zou gaan om krenking van godsdienstige gevoelens of het beledigen van het godsbeeld. Het zou moeten gaan om het zich willens en wetens smalend uitlaten over God, met de expliciete bedoeling om het "als reëel gestelde opperwezen neer te halen", zoals door de heer Franken is gezegd, de zwaarste vorm van opzet. Door een zware bewijslast te hanteren, namelijk de bedoeling om God als persoon te lasteren, is het artikel in feite onschadelijk gemaakt.

Ik plaats daar vraagtekens bij. Als de bedoeling van de overtreder van een verbod tot beslissend criterium voor het bewijs wordt gehanteerd, wordt de bewijslast een zo goed als onmogelijke opgave. Dat lijkt mij trouwens niet alleen te gelden voor smalende godslastering maar evenzeer voor eenvoudige belediging.

Aldus is artikel 147 de facto buiten werking komen te verkeren, tandeloos geworden, zeggen anderen. De Hoge Raad-uitspraak is juridisch gezien de belangrijkste oorzaak daarvan, maar er zijn ook andere ontwikkelingen sinds 1932 opgetreden. Daar is de secularisatie, waardoor het niet-religieus zijn van burgers de norm voor de overheid lijkt te zijn geworden. Ook de opkomst van niet-christelijke of niet-westerse godsdiensten zal een rol spelen. En er wordt, aldus de initiatiefnemers, meer incasseringsvermogen van de mensen gevraagd sinds 1932 als gevolg van de vergroving van het publieke debat.

Alles samen heeft dit ertoe geleid dat artikel 147 zo goed als een dode letter, een slapende of een obsolete bepaling is geworden. Dan dient zich uiteraard de vraag aan waarom men die ene slapende bepaling zou willen schrappen. Het is duidelijk niet het gevolg van een algehele evaluatie van de waarde van strafrechtelijke bepalingen die al vele decennia niet meer gebruikt worden. De regering heeft in antwoord op vragen van de D66-fractie in deze Kamer laten weten dat strafbepalingen die nooit worden toegepast in beginsel ook geen kwaad kunnen. Ik mag aannemen dat de regering dit standpunt ook vandaag nog huldigt. Misschien wil de minister dat nog eens bevestigen.

Waarom dan toch die gedrevenheid van de initiatiefnemers? De aanleiding tot het indienen van het wetsvoorstel in 2009 blijkt gelegen te zijn in de opmerkingen van de minister van Justitie in 2004 waarbij deze de mogelijkheid opperde om artikel 147 aan te passen en te reactiveren. De vrees dat zoiets zou kunnen gebeuren, blijkt de voornaamste drijfveer te zijn, als ik het goed lees. Was die vrees echter reëel te noemen? Zou het artikel zomaar kunnen ontwaken, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds 1968? Zou de wetgever daar niet aan te pas hebben moeten komen? Op grond waarvan waren de initiatiefnemers en de meerderheid van de Tweede Kamer dan zo door vrees bevangen dat artikel 147 zou gaan herleven? Waarom hebben de initiatiefnemers in plaats van het indienen van een voorstel tot afschaffing hun energie niet gestoken in een voorstel tot actualisering van het verbod en waarom hebben zij zich bijvoorbeeld niet beperkt tot het schrappen van het tweede en derde lid van artikel 147 onder handhaving van het eerste lid?

Tot hiertoe heb ik mij hoofdzakelijk beperkt tot de motivatie van het voorstel. Vervolgens zou ik stil willen staan bij enkele aspecten van de argumentatie. De initiatiefnemers hebben bij hun argumentatie de verhouding van kerk en staat in het geding gebracht. In alle oprechtheid lijkt mij dat in dit verband niet terecht. Dat zou alleen het geval kunnen zijn indien het godslasteringsartikel blijk zou geven van de partijdigheid van de Staat in godsdienstige zin en godslastering dus in de context van staatsgevaarlijkheid, als bedreiging voor de eenheid van de Staat, geplaatst zou moeten worden.

Wat de initiatiefnemers in dit verband op het oog hebben, blijkt onder meer uit hetgeen zij schrijven op pagina 11 van de memorie van antwoord: "Er dient geen keuze gemaakt te worden voor het stellen van de ene godsdienst of levensbeschouwing boven de andere. Het is niet aan de overheid om te bepalen welke diepste overtuiging of levensbeschouwing extra bescherming verdient; het is van belang dat de overheid ze allemaal gelijk beschermt". Hiermee brengen zij duidelijk het gelijkheidsbeginsel in stelling. De laatste woorden in eerste termijn van de heer De Wit in de Tweede Kamer luidden dat in ons rechtsbestel extra bescherming voor een specifieke groep gelovigen niet passend is. De vraag mag worden gesteld of hier inderdaad sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.

Ik ben het met de initiatiefnemers eens dat de overheid binnen het kader van de democratische rechtsstaat geen partij moet kiezen voor of tegen enige godsdienst. Maar dat betekent toch niet dat seculariteit de norm is? Waarin burgers gelijk zijn, verdienen zij gelijke bescherming en waarin zij ongelijk zijn, verdienen zij bescherming naar de mate van de ongelijkheid. Kan men dan stellen dat er sprake is van extra bescherming of van bevoorrechting van degenen die een godsgeloof kennen ten opzichte van degenen die dat niet kennen? Moet men dan niet zeggen dat degenen die in God geloven een specifieke, passende bescherming dienen te genieten, gelijkwaardig aan de bescherming van niet-gelovigen?

In dit verband verdient naast de vrijheid van meningsuiting ook de vrijheid van godsdienst opmerking. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer hebben de initiatiefnemers op pagina 3 tot mijn geruststelling verklaard dat zij de vrijheid van godsdienst "ten zeerste" respecteren. Artikel 6 van onze Grondwet, dat daarover gaat, spreekt immers over "godsdienst én levensbeschouwing", daarmee toch in mijn ogen impliciet aangevend dat die twee materieel niet te vereenzelvigen zijn. Is het dan voor de gewone wetgever ongepast om onderscheid te maken al naargelang het wel of niet om voor godsdienstige overtuigingen kwetsende uitlatingen gaat? Die vraag blijft op dit punt ten slotte over.

Thans kom ik op de vraag wat de consequenties van het onverhoopt vervallen van artikel 147 zullen of kunnen zijn. Uitgaande van de doelstelling dat de vrijheid van meningsuiting moet worden verruimd, zullen de initiatiefnemers enkel positieve gevolgen verwachten. Tegelijkertijd heeft de heer De Wit in de Tweede Kamer uitdrukkelijk verklaard dat het volgens de initiatiefnemers niet zo is dat met het schrappen van artikel 147 "een vrijbrief wordt gegeven om te beledigen". Niettemin zijn de initiatiefnemers er niet van overtuigd dat artikel 147 een noodzakelijke of wenselijke bijdrage levert aan de bescherming van religieuze minderheden, want, zo zegt men, het artikel werkt immers niet. Opnieuw stel ik dan, zoals ik al eerder deed, de vraag waarom zij hun inventiviteit niet hebben geïnvesteerd in een aangepaste vorm van het artikel, zodat het die functie van bescherming van religieuze minderheden wél zou kunnen blijven houden.

De voorzitter:

Mag ik u even op de tijd wijzen, mijnheer Holdijk? Misschien kunt u iets sneller spreken. U had 15 minuten opgegeven, we zitten nu aan 18.

De heer Holdijk (SGP):

Daar zal het in zitten, voorzitter, want mijn aanvankelijke begroting was dat ik binnen de tijd kon blijven aan de hand van mijn tekst.

De vraag kan echter niet buiten beschouwing blijven of er dan totaal geen behoefte blijft bestaan aan een strafrechtelijke norm. De initiatiefnemers verwijzen naar de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Zij spreken zelfs over een doublure van artikel 147 met deze artikelen. Artikel 137c beschermt volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 10 maart 2009 wel tegen discriminatoire, beledigende uitlatingen, maar niet tegen krenkende kritiek op een godsdienst. Maakt derhalve deze uitspraak van de Hoge Raad niet overduidelijk dat artikel 147 zelfstandig bestaansrecht heeft naast de artikelen 137c en d? De initiatiefnemers zijn daarover naar mijn gevoel niet helder. In de memorie van antwoord kom ik de zinsnede tegen dat de initiatiefnemers menen dat voor uitlatingen die het kwetsen als doel hebben en dus geen functie hebben in het publieke debat, de artikelen 137c en d afdoende zijn, als het wenselijk wordt geacht dat dit soort uitingen strafbaar zijn.

Vanwege deze onduidelijkheid vraag ik aan de initiatiefnemers of bescherming van gelovigen tegen grievende, kwetsende uitlating – smalen dus – betreffende godsdienst onder de beperking van de vrijheid van meningsuiting vallen, zoals deze in artikel 137c is vervat. Ik zou het tevens op prijs stellen als ik op dit punt ook een helder standpunt van de regering zou mogen vernemen.

In afwachting van een reactie, ben ik hoe dan ook van mening dat behalve, in de eerste plaats, fatsoen ook de wet een instrument kan zijn en behoort te zijn om als ultimum remedium barbarij in de publieke sfeer tegen te gaan. Ik mag er toch van uitgaan dat de initiatiefnemers, noch de regering de opvatting huldigen dat een stuitend gebrek aan publieke beschaving – daar reken ik onder andere ook extreme vormen van blasfemie toe – niet om actie van de overheid zou kunnen vragen?

In dit verband moge ik, onder verwijzing naar de pagina's 132 en 133 van het WODC-rapport van 2007, wijzen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de al eerder genoemde zaak Otto Preminger-Institut tegen Oostenrijk, waarin tot uitdrukking komt dat het Hof, als het gaat om beperking van de vrijheid van meningsuiting in het domein van de godsdienstige overtuigingen, dit aan de nationale wetgever overlaat. Met andere woorden, artikel 9 van het EVRM laat hier volgens het Hof ruimte aan de nationale wetgever. Delen de initiatiefnemers die opvatting van het Hof?

Ten slotte en ten laatste nog één keer de vraag: verandert er iets als gevolg van het vervallen van artikel 147? Artikel 147 is ingegeven door de zorg van de overheid voor de openbare orde en beschermde in oorsprong de meerderheid van de bevolking. Die godsdienstige meerderheid is intussen een minderheid geworden. Mijn taxatie is dat bij die minderheid, maar ook bij die meerderheid, het besef nog leeft dat godslastering over de schreef gaat. Daarom de vraag of door afschaffing van het verbod de verdraagzaamheid wel zal worden bevorderd.

In 1932 bestond er vrees voor eigenrichting door gelovigen. Die vrees behoeft niet meer te bestaan, als die al terecht heeft bestaan. Gelovigen hebben eraan moeten wennen dat zij steeds meer en steeds weer moeten incasseren. Zij hebben heus geen extra lange tenen. Het zou echter zeer te betreuren zijn dat na het onverhoopt vervallen van artikel 147 de gedachte postvat: godslastering mág, wánt het is niet strafbaar. Ik zie met belangstelling uit naar een reactie op de enkele vragen van zowel de indieners als van de regering.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter. Het schrappen van wetsartikelen is in dit huis geen alledaagse bezigheid van de wetgever en al helemaal niet als het raakt aan de bescherming van grondrechten. Om die reden juichen wij het toe dat wij dit debat vandaag langs heel principiële lijnen voeren.

Dit wetsvoorstel raakt aan diverse grondrechten die alle diep in onze rechtsstaat verankerd zijn. Ik noem er vier, te weten:

  • - het beginsel van gelijke behandeling;

  • - de vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving;

  • - de vrijheid van meningsuiting; en

  • - de bescherming van minderheden.

Sommige zijn in onze eigen, sobere Grondwet verwoord, andere vooral in internationale mensenrechtenverdragen, maar al deze grondrechten schragen onze rechtsstaat. Het is altijd goed om nauwkeurig naar de formulering van de grondrechten te kijken, alsmede naar de daarbij geformuleerde uitzonderingsregels. Zijn bijvoorbeeld de indieners zich ervan bewust dat ingeval van een noodtoestand de vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving krachtens artikel 4 van het IVBPR een sterkere bescherming geniet dan bijvoorbeeld het beginsel van vrijheid van meningsuiting en het beginsel van gelijke behandeling?

In algemene zin delen wij op deze punten de opvatting van de indieners dat dezelfde doelen, waaronder het betuigen van respect voor de godsdienstvrijheid en het stellen van grenzen aan de vrijheid van meningsuiting ingeval deze ten opzichte van anderen in hoge mate kwetsend en onnodig grievend wordt uitgeoefend, ook langs andere rechtswegen kunnen worden bediend.

Wel zijn wij bezorgd dat de indieners, zowel in de memorie van toelichting als in hun beantwoording van onze vragen – waarvoor overigens dank, zeker ook gezien de uitvoerigheid – weinig aandacht hebben geschonken aan de bescherming van minderheden. In een steeds vrijere, maar soms ook verruwende samenleving zijn het maar al te vaak allereerst minderheidsgroepen van wie de levensbeschouwingen, de culturele tradities, het geloof en de geloofsbelijdenis het eerst op de hak genomen kunnen worden. Dat geldt voor alle minderheden, want de PvdA is voor gelijke bescherming van alle godsdiensten en levensbeschouwelijke overtuigingen. Inderdaad beschermen artikel 6 van onze Grondwet en artikel 9 van het EVRM godsdienst en niet-godsdienstige levensovertuigingen op gelijke voet.

Louter vanwege het onderwerp van het wetsvoorstel spits ik die bescherming vandaag toe op religieuze minderheidsgroepen in Nederland; een religieuze meerderheidsgroep kennen we immers in ons land niet meer.

Het beschermen van minderheden beschermt natuurlijk ook de meerderheid. Als een minderheid, zeker wanneer die in de knel zit of fanatiek is, geen expliciete bescherming door het recht ervaart, zal deze minderheid eerder zichzelf gaan verdedigen. De absorptie van onvrede en de kanalisering van ongenoegen en gevoelens van kwetsing is om die reden ook voor de hele maatschappij van belang. Ik herhaal de schriftelijke vraag van onze fractie op welke wijze de bescherming van religieuze minderheden in hun diepste religieuze gevoelens voldoende gewaarborgd blijft indien tot schrapping van het verbod op godslastering wordt overgegaan. Wij delen de opvatting van de indieners dat de overheid geen partij moet kiezen voor een bepaalde godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Wel zijn wij van mening dat in een democratische rechtsstaat minderheden onder omstandigheden recht hebben op een bescherming van de overheid die verder gaat dan die welke uit louter het beginsel van gelijke behandeling voortvloeit. De indieners zien in de notie van de vrijheid van meningsuiting een van de voornaamste redenen om het verbod op smalende godslastering te schrappen. Zou het beginsel van de bescherming van minderheden niet tot de conclusie kunnen nopen dat dit verbod nog wel enige restwaarde heeft, hetzij in preventieve, hetzij in normatieve of in andere zin? Mijn fractie zou hierop graag een reactie hebben van zowel de indieners als de regering.

Wij hebben met de indieners schriftelijk reeds een heel interessante discussie kunnen voeren over de vraag welk belang nu precies gediend is met het schrappen van de artikelen inzake smalende godslastering. Wij proeven uit de beantwoording dat de indieners hier wat op twee benen hinken. Enerzijds herhalen zij keer op keer dat deze bepalingen in het Wetboek van Strafrecht "slapende", of zelfs "dode" bepalingen zijn. Dit omdat het reeds lang geleden is dat vervolging en berechting op basis van deze artikelen heeft plaatsgehad. Er is al voldoende verwezen naar het laatste, zogenaamde Ezel-arrest betreffende Gerard Reve en toen ook zonder succes.

Maar anderzijds komen wij in de stukken van de indieners ook om de haverklap het risico tegen van "ontwaken". Gezien de levensbeschouwelijke richting van de indieners neem ik dan maar aan dat dit ontwaken vanuit de slaap en niet herleven vanuit de dood is.

Ook introduceren de indieners in de stukken de interessante theorie van het "chilling effect" uit het Amerikaanse en Canadese recht. Hiermee wordt geduid op de soms vage, maar niet onbelangrijke dreiging die uit kan gaan van ruime of onduidelijke wetsbepalingen en de vervolgingsacties die daarop kunnen worden gebaseerd. Zien wij het goed dat de indieners op dit punt soms in "two minds" zijn: kunnen bepalingen wel tegelijkertijd slapend of zelfs dood zijn, maar kan daar dan tevens een dreiging van uitgaan?

Ik stel ook de omgekeerde vraag: zou er nog enige restwaarde aan de drie betrokken wetsbepalingen toegekend kunnen worden? Het antwoord van de indieners in de memorie van antwoord dat indien gewenst de artikelen 137c en d inzake discriminatoire belediging "eenieder gelijke waarborgen biedt" stelt ons niet helemaal gerust. Het gaat ons in deze discussie immers niet louter om gelijke behandeling maar ook juist om de speciale bescherming door de overheid van minderheden. Graag ontvangen wij ook hierop een reactie van de indieners en van de regering.

Dat roept ook de belangrijke, misschien wel belangrijkste vraag in dit debat op, die ik met nadruk voorleg aan de minister van Veiligheid en Justitie. Dekken de artikelen 137c t/m e van het Wetboek van Strafrecht inzake discriminatie en haat zaaien in voldoende mate ook het bestrijden van grove spot en beschimping van minderheden in Nederland en het onnodig grieven van godsdienstige gevoelens? Of, in de woorden van de Raad van State: "Daarbij rijst dan tevens de vraag in hoeverre de artikelen 137d en 137e Sr genoegzame bescherming bieden tegen als ernstig ervaren belediging van groepen door belediging van hun geloof."

De voorzitter:

Mevrouw Strik, mag ik u vragen om niet te interrumperen? We komen niet rond met de tijd. Als u zo vriendelijk wilt zijn, dan heel graag in de tweede termijn, want wij zitten in een enorme tijdsklem.

De heer Schrijver (PvdA):

Wat jammer, voorzitter!

In onze schriftelijke inbreng hebben wij gewezen op het belang om bij nieuwe wetgevende arbeid de opvattingen van de meest betrokken groepen in ruime mate te betrekken. Om die reden vroegen wij de indieners verslag te doen van de wijze waarop zij vertegenwoordigers van religieuze groepen hebben geïnformeerd en geconsulteerd over hun wetsvoorstel. Wij betreuren het dat zij daar kennelijk toch niet voldoende reden toe zagen en wij hadden eigenlijk toch wel graag een gerichte consultatie gezien.

In de totstandkoming van dit wetsvoorstel speelt de familie Donner een prominente rol. Grootvader Jan Donner maakte in 1931 met wat we nu de Lex Donner noemen de ommezwaai ten opzichte van zijn eveneens vermaarde voorganger Modderman. Modderman had in 1881 juist geen reden gezien voor een dergelijk wetsvoorstel omdat – ik citeer – "God zijn regten zelf weet te handhaven". Als ik nu de geschiedenis van het wetsvoorstel van deze indieners goed heb begrepen, heeft zijn kleinzoon Piet Hein Donner op de indieners een effect gehad dat enigszins vergelijkbaar is met dat van een rode lap op een stier. Voorzitter, alvorens u mij tot de orde roept omdat u denkt dat ik mij lasterlijk uitdruk, wijs ik erop dat ik in de gekozen formulering noch de heer Donner met "een rode lap" noch de indieners met "een briesende stier" heb vergeleken! Ik memoreer slechts dat het initiatief vooral is voortgekomen uit reacties op de speculaties van de toenmalige minister van Justitie Donner in 2004 om het verbod op smadelijke godslastering te doen herleven. Deze speculaties zijn louter speculaties gebleven. Is er nu dan wel een voldoende basis om geheel tot schrapping over te gaan?

Tot slot de internationale context van het wetsvoorstel. Uit de informatie die de indieners in antwoord op onze vragen verstrekt hebben, blijkt onder meer dat 8 andere lidstaten van de Raad van Europa soortgelijke wetgeving als Nederland hebben en de overige bijna 40 dus niet. In de memorie van antwoord wordt wel heel erg kort ingegaan op de situatie in niet-Europese landen: in nogal wat landen speelt een discussie over zogenaamde blasfemiewetten die ingezet worden om anders- of niet-gelovigen te vervolgen. Dat is een zeer verontrustende zaak. Hebben de indieners met hun wetsvoorstel ook de ambitie om hier mondiaal, Nederland als gidsland, een voorbeeld te stellen of bewegen zij zich eerst en vooral in een Nederlandse context? Vinden de indieners en de regering dat genoemde vervolgingen in andere landen enige relevantie hebben voor de Nederlandse context en gezien kunnen worden als een aanleiding om de wetgeving in Nederland niet of juist wel te wijzigen?

Dit zijn onze laatste vragen in deze eerste termijn. Wij verheugen ons op de antwoorden en kijken daar met belangstelling naar uit.

De voorzitter:

We hebben nog één woordvoerder te gaan en die heeft zich ingeschreven voor tien minuten. De behandeling tot nu toe heeft langer geduurd dan gepland, vooral ook dankzij een aantal interrupties, maar het is belangrijk dat er over dit belangrijke onderwerp degelijk wordt gediscussieerd. Mevrouw Dupuis heeft gevraagd om één minuut het woord te mogen hebben. We hebben besloten dat mevrouw Dupuis haar hele verhaal houdt voordat de indieners in eerste termijn het woord voeren. Zij geeft de indieners wel alvast haar tekst, zodat zij weten waar zij het over gaat hebben.

Wij beginnen met het College van Senioren iets later dan gepland omdat een aantal fractievoorzitters tevens woordvoerder zijn bij dit onderwerp en zij niet gemist kunnen worden.

Het woord is aan mevrouw Dupuis. Om 16.10 uur zal zij haar volledige betoog houden.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Ik werk graag mee. Ik heb mijn tekst zo bewerkt dat het voor degenen die gaan antwoorden duidelijk is waar de belangrijke punten zitten. Ik voeg eraan toe dat ik het dichtst bij de visie van de woordvoerders van PvdA en CDA zit. Het zou mij zeer deugd doen als de indieners en de regering hun vragen uitvoerig beantwoorden. Daarmee hebben zij ook een groot deel van mijn vragen beantwoord.

De voorzitter:

Mevrouw Dupuis, reuze bedankt voor uw medewerking bij het oplossen van ons tijdsprobleem.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.55 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven