Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (31989).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer. Ik open de beraadslaging voor de eerste termijn en geef het woord aan mevrouw Dupuis.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Dank u wel. Ik wil graag kwijt dat alleen het gesproken woord geldt. Dit staat niet op de tekst die de stenografische dienst heeft gekregen.

De VVD-fractie heeft geen bijdrage geleverd aan het nader voorlopig verslag van dit wetsvoorstel. Dat wil echter niet zeggen dat wij tevreden waren met de antwoorden van de minister op onze vragen en op- en aanmerkingen. Maar ook in de Tweede Kamer zijn diverse vragen gesteld die wij ook hadden. Zij zijn ook in onze ogen niet naar tevredenheid beantwoord. Dit geldt eveneens voor de memorie van antwoord. Het blijft dan een welles-nietesspelletje. Zo komen we niet verder. Ik herhaal het nog maar eens even: de VVD-fractie is er niet van overtuigd dat al de inspanningen voor opheffing van onderwijsachterstanden die met deze wet meekomen, effectief zullen zijn. De minister is wel erg optimistisch. De vele rapporten die hij in de memorie van antwoord noemt, laten toch ten minste een gemengd beeld zien van de met dergelijke maatregelen behaalde successen in het verleden. Uiteindelijk is de conclusie heel zuinig: door het achterstandenbeleid haalt een aantal kinderen wellicht toch een iets beter niveau. Tegelijk wordt er gezegd dat de ontwikkeling naar een normaal niveau vooral plaatsvindt, als die al plaatsvindt, in de laatste jaren van het primair onderwijs, dus van groep 7 tot en met groep 8. Dat pleit dan niet zonder meer voor een zeer vroege aanpak.

Namens mijn fractie heb ik in het voorlopig verslag de kwestie aan de orde gesteld dat kinderen met ouders die thuis een andere taal dan Nederlands spreken, eigenlijk niet te helpen zijn omdat een kind nu eenmaal meer thuis is dan op school, en gelukkig maar. Deze kwestie blijft wat ons betreft onopgelost. Daarbij hebben wij met de minister een verschil van mening over de positie van de ouders. Deze zouden juridisch niet verplicht kunnen worden, bijvoorbeeld met boetes als ze hun plichten ontduiken, om onze taal te leren. Maar in de Tweede Kamer is dat bestreden, onder anderen door onze partijgenote mevrouw Dezentjé Hamming. De fractie van de VVD herhaalt dat zij een wezenlijke inspanning om de ouders te verplichten tot het leren spreken van onze taal een absoluut vereiste vindt, ook al vindt zij uiteraard ook dat de overheid niet achter de voordeur behoort te komen en niet kan beïnvloeden wat er thuis gebeurt. Maar misschien is er toch iets origineels te bedenken, zodat ouders het leuk gaan vinden om thuis Nederlands te spreken? Kan er bijvoorbeeld niet worden gewerkt met beloningen of bonussen bij grote vooruitgang in kennis van de Nederlandse taal bij de ouders? Het gaat hierbij echt om de allermoeilijkste groep. Veel Nederlanders van buitenlandse afkomst spreken immers wel degelijk onze taal. Met deze gezinnen gaat het eigenlijk per definitie goed, omdat de ouders beseffen dat zonder een perfecte beheersing van het Nederlands hun kinderen op de arbeidsmarkt nauwelijks een toekomst hebben.

Het dilemma rond degenen die dit niet beseffen blijft. Wij zouden hier toch maximale druk op de ouders willen uitoefenen. Er is in het verleden al zo veel geprobeerd en het probleem wordt maar niet opgelost. Misschien moet hier dan maar bijvoorbeeld met kortingen op de bijstand worden gewerkt, aangenomen dat veel leden van deze groep – ik doel op degenen die niet adequaat Nederlands spreken – van deze voorziening gebruik maken. Een financiële beloning zou wellicht ook te overwegen zijn, als de ouders wel aan de slag gaan en daadwerkelijk Nederlands leren. Ik hoor graag commentaar hierop van de minister.

Hierbij komt een heel ander probleem. Volgens pedagogen die mij hebben benaderd, is de effectiviteit niet bewezen van de programma's om de kinderen in de peuterspeelzaal en de voorschoolse opvang cognitief te stimuleren. Ook wordt door deze pedagogen en leerpsychologen een "toetsdruk" op de leeftijd van 2 tot 4 jaar desastreus genoemd. Zij noemen zo'n toetsdruk dus niet ongewenst, maar desastreus. Zij stellen dat cognitieve programma's voor deze leeftijd verboden zouden moeten worden. Zie echter wat hier gebeurt. Het gaat er bij deze leeftijd immers om, emotionele stabiliteit en sociale vaardigheden te ontwikkelen. Dat moet echter in vrijheid gebeuren, via spel. Ik moet helaas zeggen dat de VNG hiervan kennelijk niet op de hoogte is, omdat die in een enthousiaste brief van 14 september 2009 voluit gaat voor deze educatieve programma's, waarvan de effectiviteit dus niet is bewezen en die volgens deskundigen verboden zouden moeten worden.

Daarbij hebben wij het nog niet eens over de peuterspeelzalen, waaraan door deze wet allerlei eisen worden gesteld, terwijl het vaak particuliere organisaties zijn. Hoe denkt de minister dit probleem aan te pakken? Gaat dit met behulp van de subsidiekraan? Die staat echter bij de gemeenten. Er worden eisen gesteld door de landelijke overheid, maar de gemeenten moeten de handhaving ervan uitvoeren. In de Tweede Kamer is hierop uitgebreid gewezen; dit is dus allemaal niet nieuw. Peuterspeelzalen zijn in mijn ogen vooral bedoeld om ouders enige ruimte te geven en het kind te laten wennen aan een schoolsituatie. Met deze wet komt daar wellicht nog een heel ander doel bij, namelijk Nederlands leren. Je hoopt dan maar dat dit op speelse wijze gebeurt. Dat moet dan wel worden gedaan met speelse programma's waarvan de effectiviteit is bewezen, als die al bestaan. Het moet ook gebeuren door personeel dat daartoe is opgeleid. Er zijn dus volgens mijn fractie twee grote problemen: wij hebben te maken met niet bewezen effectieve programma's voor cognitieve stimulering en met een personeelsbestand dat hiermee geen ervaring heeft. Ik neem zelfs aan dat het personeel ook veel te weinig weet van leerpsychologie bij peuters. Hoe denkt de minister deze problemen op te lossen?

De regering spreekt van "een educatief element in een welzijnsorganisatie"; het klinkt gruwelijk. Daar horen ten minste bekwaamheden bij van het personeel. Het risico is levensgroot – als de leerpsychologie gelijk heeft – dat kinderen door half- of niet-bevoegden in een kader worden gedrukt dat niet bij hun leeftijd past en dat eisen worden gesteld die je niet aan kinderen van deze leeftijd zou mogen stellen. De VVD-fractie vindt dit echt een zeer ernstige zaak. Bovendien zijn de kinderen in feite niet meer dan proefkonijnen, omdat niet vaststaat dat de programma's effectief zijn. Bovendien geldt dus dat kinderen van deze leeftijd helemaal niet gebaat zijn bij educatieve programma's die zouden worden aangewend. Zij zouden hiervan juist een negatief effect kunnen ondervinden.

Dit allemaal is wel een beetje veel te veel van het niet goede. Het komt mijn fractie voor dat eerst maar eens goed moet worden gekeken naar deze programma's, voordat zij op onze peuters worden losgelaten. Wij overwegen een motie op dit punt in te dienen, maar wachten graag de reactie van de minister af. Hetzelfde geldt met betrekking tot onze overige punten.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. De wet OKE moet ertoe dienen om in peuterspeelzalen dezelfde kwaliteitseisen te stellen als voor kindercentra al golden en daarmee de bestaande vormen van kinderopvang dichter bij elkaar te brengen. Daarnaast is het doel om het aanbod van voorschoolse educatie voor kinderopvang en peuterspeelzalen te harmoniseren via één AMvB, en vve te laten aanbieden aan de volledige doelgroep van kinderen met een risico op een taalachterstand in het Nederlands.

Dat zijn uitstekende doelstellingen die in principe door vrijwel iedereen, ook door onze fracties – ik spreek mede namens D66 – positief worden benaderd. Het is duidelijk dat er in het steeds meer als "educatie", dus als onderwijs, benaderen van de opvang van heel jonge kinderen een risico zit. Desondanks willen wij dit soort maatregelen, omdat we door middel van vve een belangrijk maatschappelijk doel willen bereiken: jonge kinderen een betere start geven in hun schoolloopbaan en dus ook in hun hele maatschappelijke loopbaan in dit land, het land waar zij moeten leven en waar wij allemaal met elkaar en in harmonie moeten kunnen leven.

De eerste doelstelling die ik noemde, het doel om peuterspeelzalen voor zover nodig op te trekken naar het kwaliteitsniveau van de al eerder wettelijk gereguleerde kinderopvang, is aantrekkelijk, maar kost wel geld en legt een extra last op de GGD's. Daarvoor gaat er 35 mln. extra naar de gemeenten, maar het blijft natuurlijk afwachten of dat wel voldoende is om alle extra kosten voor de gemeenten te dekken: het wetsvoorstel verplicht tot kleinere groepen, meer leidsters en hoger opgeleide leidsters; niet meer alleen vrijwilligers. De vrees leeft dat dit ten koste kan gaan van het aantal peuterspeelzalen. Zeker in plattelandsgemeenten, waar de peuterspeelzaal vaak de enige beschikbare faciliteit is voor kinderopvang, is er dan een risico van volledige kaalslag. Ziet de minister dat risico en is hij in staat om dat in de gaten te houden en er zo nodig wat aan te doen, dat wil zeggen er meer geld voor beschikbaar te maken?

Alle betrokkenen zijn zich maar al te goed bewust dat er nog grote bezuinigingen aan komen die de gemeenten niet onberoerd zullen laten en die ook in deze zaak wel eens de financiële afdekking van de plannen, voor zover die al voldoende is, weer overhoop zouden kunnen halen. Bovendien zou het hoogst ongelukkig zijn als de financieringssystematiek ertoe zou leiden dat gemeenten verschillende tarieven voor peuterspeelzalen in rekening moeten brengen, zeker als die ook nog zo kunnen uitvallen dat ze tegengesteld zijn aan de verschillen in inkomen tussen de ouders. Om dat te voorkomen is ook weer extra geld nodig. Hoe ziet de minister dat?

De andere doelstelling, het doel om alle kinderen met een risico op taalachterstand vve te laten aanbieden, is natuurlijk prima. Het is inderdaad overduidelijk dat een groot aantal kinderen tekortkomt in de vormen van aandacht die nodig zijn om een kind een taal, of liever gevoel voor taal, het kunnen omgaan met taal, bij te brengen. Het lijkt nuttig om er daarbij van uit te gaan dat kinderen die in een niet-Nederlandse taal worden opgevoed er baat bij kunnen hebben om de gewenning aan het Nederlands in de vorm van vve aangeboden te krijgen. Het is, dunkt ons, echter even nuttig om daarbij te blijven beseffen dat een voldoende taalrijke opvoeding in een andere taal, ook in het Turks of Berbers, evengoed bijdraagt aan het ontwikkelen van de taalbeheersing die nodig is om op school en maatschappelijk te kunnen functioneren. Leren van twee talen door kinderen is bewezen nuttig voor de ontwikkeling van taalgevoel en voor het leren van nog weer extra talen. Het kan ook economisch heel nuttig zijn, voor de persoon in kwestie maar dus ook voor Nederland.

Dat betekent dat wij het van harte eens zijn met het streven om alle kinderen die dat nodig hebben via vve de achtergrond te geven die op de basisschool als startniveau nodig is. Wij vinden echter ook dat dit niet ten koste hoeft te gaan van opvoeding in eigen taal en dat dit er zeker niet toe moet leiden dat wij ouders ertoe proberen te brengen om slecht Nederlands met hun kinderen te spreken in plaats van goed Turks, Berbers, Arabisch of Koerdisch of een Nederlandse streektaal. Is de minister het daarmee eens of kijkt hij er toch anders naar? Dat zou natuurlijk best voorstelbaar zijn. Het is hier en daar wat populair om iedereen te willen dwingen, of op minst te willen aanmoedigen, alleen Nederlands te spreken, zelfs in de eigen, huiselijke situatie. Dat is maar één stap verder dan verdedigd werd door mevrouw Dupuis. Ik hoor heel graag hoe de minister daarover denkt.

Voorzitter. Ik vrees dat een dergelijke verabsolutering van de eis "alleen maar Nederlands" ook ertoe geleid heeft dat de positie van de Friese taal in dit land, in het wetsontwerp en daarna heel expliciet ook in de memorie van antwoord is veronachtzaamd. Wij stellen met vreugde vast dat daarop in de nadere memorie van antwoord even expliciet door de minister is teruggekomen. De erkenning van het Nederlands en het Fries als gelijkwaardige rijkstalen leidt ertoe, zegt de minister nu heel duidelijk, dat ook in de kinderopvang en de peuterspeelzalen gekozen kan worden om één van beide talen te gebruiken of beide. De kwaliteitseis voor kindercentra en peuterspeelzalen is het gebruik van het Nederlands en/óf het Fries. Dat wordt nu tot wel vijfmaal toe uitdrukkelijk in de nadere memorie van antwoord gesteld en wij mogen dus rustig aannemen dat dit beschouwd moet worden als de interpretatie van de wetstekst, dus als de wetstekst zoals die wordt bedoeld.

Toch lijkt het goed om hierop nader in te gaan. De tekst van de wet, zowel het bestaande artikel 55 van de Wet kinderopvang met betrekking tot kindercentra inclusief gastouderopvang als het nieuwe artikel 2.12 met betrekking tot peuterspeelzalen, geeft de indruk te bedoelen dat Fries alleen náást Nederlands is toegestaan. De beantwoording in de eerste memorie van antwoord gaat daarvan ook heel duidelijk uit. Dat is hoogst verwarrend en de vraag is of daar wat aan moet worden gedaan. Wat vindt de minister daarvan?

Een tweede punt is de vve. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp staat heel uitdrukkelijk: het is echter niet mogelijk om vve-programma's uitsluitend in het Fries aan te bieden. Hoe moet dit nu geïnterpreteerd worden? Het is immers duidelijk dat vve-programma's wel in het Fries kunnen worden aangeboden, en op de Friestalige peuterspeelzalen ook worden aangeboden. Betekent dit dat de gemeente de vrijheid heeft om vve-programma's op Friestalige peuterspeelzalen uitsluitend in het Fries aan te laten bieden, en dat dus ook eventueel te bekostigen? De gemeente heeft immers ook beleidsvrijheid met betrekking tot de doelgroepcriteria. In hoeverre is zij dan wel of niet verplicht om daarnaast ook vve in het Nederlands aan te laten bieden, op diezelfde peuterspeelzalen of elders?

Een derde punt is de verwarring die in dit geval is geschapen en die veel onrust heeft veroorzaakt bij de organisaties van de peuterspeelzalen in Friesland, bij de Friese gemeenten en misschien nog het meest bij de provincie, die immers naast het Rijk verantwoordelijk is voor de Friese taal. De berichten over het overleg dat er is geweest tussen ministerie en provincie zijn nogal verschillend, maar de conclusie moet toch eigenlijk zijn dat er niet zodanig overleg is geweest dat de provincie daarbij het gevoel heeft gehad er echt bij betrokken te zijn geweest. Toch gaat het wel uitdrukkelijk, ook, over de positie van de Friese taal.

Dit mag eigenlijk niet weer gebeuren en is trouwens ook zeker niet in overeenstemming met letter of geest van de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur. Het komt vaker voor dat de relatie tussen vooral het ministerie van OCW en Friesland niet optimaal lijkt. Het moet zo zijn dat er reëel overleg gevoerd wordt met de provincie Friesland in alle gevallen waarin er sprake is van maatregelen, wetgeving of anderszins met betrekking tot taalgebruik in onderwijs of voorschoolse vormen van opvang en educatie. De consequenties voor de taalsituatie in Friesland kunnen dan meegewogen worden. Het ministerie staat daar blijkbaar vrij ver van af en is misschien ook niet altijd in staat om die consequenties in te schatten. Eventueel kom ik hierover in tweede termijn met een motie.

Ik wil graag eindigen met het volgende. In feite zijn dit allemaal omstandigheden en overwegingen die voorbijgaan aan de echte bedoelingen van het voorliggende wetsontwerp. Er moeten enkele zaken beter en duidelijker geregeld worden, maar uiteindelijk is de echte strekking van het wetsontwerp daarmee niet echt gemoeid. Daarover zijn onze fracties positief, omdat wij menen dat het inderdaad kan bijdragen aan een verbeterde deelname aan ons onderwijs en een betere integratie in onze maatschappij van groepen van zowel allochtone als autochtone kinderen, als er tenminste voldoende geld voor beschikbaar is.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Voor het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen mag ik ook namens de fractie van de SP het woord voeren. Het wetsvoorstel beoogt te komen tot een stroomlijning van de verschillende voor- en vroegschoolse voorzieningen. Het gaat dan om het verbeteren van de kwaliteit en het vroegtijdig opsporen van dreigende achterstanden. De fracties van de SP en de PvdA juichen dit toe.

Hoezeer wij ook achter de doelstellingen van dit wetsvoorstel staan, we vinden het spijtig dat het wetsvoorstel niet is aangegrepen om ook tot een financiële stroomlijning van de verschillende voorzieningen te komen. Een kabinet dat de arbeidsparticipatie wil bevorderen, ontkomt er niet aan een visie te ontwikkelen op de opvang van kinderen, zeker als die opvang mede wordt ingezet om te voorkomen dat kinderen met een achterstand aan hun onderwijsloopbaan beginnen. Wij realiseren ons dat peuterspeelzalen en kinderdagverblijven een andere ontstaansgeschiedenis hebben en deels ook in verschillende behoeften voorzien. Dit neemt echter niet weg dat de verschillen in toegankelijkheid van deze voorzieningen nu wel erg groot zijn, zowel tussen kinderdagverblijven en peuterspeelzalen als tussen peuterspeelzalen in de verschillende gemeenten. Deze verschillen hebben vooral betrekking op de financiële toegankelijkheid. Is de regering het met ons eens dat kwalitatief goede voor- en vroegschoolse voorzieningen in elke gemeente tot de basisvoorzieningen zouden moeten behoren? Zouden hiervoor dan ook niet gelijke financiële randvoorwaarden moeten gelden? Ziet de regering een rol voor zichzelf weggelegd?

Een tweede vraag van de fracties van de SP en de PvdA heeft betrekking op de wenselijkheid dat kinderen met een feitelijke of dreigende achterstand, met name in de voorschoolse periode, samen opgroeien. In de schriftelijke voorbereiding hebben onze fracties gevraagd naar de mogelijkheden om ook scholen met relatief veel niet-achterstandskinderen te koppelen aan voor- en vroegschoolse voorzieningen. In het antwoord op deze vraag stelt de minister, dat het "zinvol is als gemeenten in het overleg met peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en schoolbesturen over de afspraken over de organisatie van een doorlopende leerlijn, ook het aspect meewegen van de mate waarin segregatie tegengegaan kan worden". Naar het oordeel van onze fracties is dit een wel erg vrijblijvende opstelling. Is de minister bereid het tegengaan van segregatie ook actief te bevorderen?

Wij wachten de antwoorden van de minister met belangstelling af.

Mevrouw Goyert (CDA):

Voorzitter. De wetswijziging die wij hier behandelen heeft tot doel om de ontwikkeling van het zeer jonge kind, van 2 tot 4 jaar, te stimuleren. In verschillende onderzoeken in binnen- en buitenland zou zijn aangetoond dat onderwijsachterstand op de basisschool kan worden teruggebracht als kinderen extra aandacht krijgen ten behoeve van sociaalemotionele en motorische vaardigheden, waarbij ook de taalontwikkeling wordt meegenomen. Alhoewel dat niet voor alle kinderen noodzakelijk is, is de CDA-fractie van mening dat de praktijk inmiddels heeft uitgewezen dat een dergelijke aanpak nodig is. Immers, een te grote taalachterstand in de eerste jaren op de basisschool geeft nogal wat leerachterstand en andere aanpassingsproblemen; problemen die niet alleen belemmerend zijn voor de desbetreffende leerling maar ook voor de onderwijzer en de andere leerlingen in de klas.

Mevrouw Dupuis heeft gezegd dat het onderzoek dat naar voren wordt gebracht, in twijfel kan worden getrokken. Er is heel veel onderzoek gedaan. Een hoogleraar schreef enkele dagen geleden in Trouw dat kinderen vooral binnen hun eigen cultuur naar school moeten gaan. Dat zou een veel beter resultaat geven. De praktijk leert dat het wel een goede aanpak is om al vroeg met de taalontwikkeling te beginnen. Wat alle geleerden er ook over zeggen, de praktijk geeft dit toch wel aan. Het feit dat verblijf van kinderen op een kinderdagverblijf in landelijke wetgeving is verankerd en dat op de peuterspeelzaal niet, vraagt blijkbaar om deze wetswijziging. Verblijf op peuterspeelzalen is namelijk decentraal geregeld en kent per gemeente grote verschillen in organisatie, kwaliteit en kosten voor de ouders. De door het Rijk gegeven kwaliteitsimpuls, die zowel inhoudelijk als financieel van aard is, heeft als oogmerk hierin verbetering aan te brengen. Daarmee is het niet geringe bedrag van 100 mln. gemoeid. Overigens heb ik bedragen van 100 mln. en 35 mln. gezien. Kan de minister toelichten hoe dat precies is bedoeld? Die 100 mln. is waarschijnlijk eerder uitgegeven. Daarbij rijst echter de vraag of de gemeente haar financiële verplichtingen, die zij nu ook heeft, op langere termijn blijft nakomen, zoals met de VNG zou zijn afgesproken. Kan de minister aangeven hoe hard die afspraken zijn, of er sprake is van een convenant en, zo ja, wat daarin is vastgelegd?

De uitvoering van deze kwaliteitsimpuls is in handen van de gemeente gelegd. Deze heeft de regierol en is verantwoordelijk voor de gang van zaken en inrichting van de doorlopende leerlijn. In de nadere memorie van antwoord noemt de regering nog eens de vier onderwerpen die door de gemeente met de kindercentra, peuterspeelzalen en basisscholen zullen worden afgesproken. Daarbij valt op dat de gemeente bij niet nakomen van de afspraken door de partners niet alleen zal vaststellen of voldoende resultaat wordt geboekt door kindercentra en peuterspeelzalen maar ook door scholen. Minister Rouvoet schrijft in zijn antwoord dat het de minister is die bij onvoldoende presteren van een school ingrijpt. Hoe wordt de minister echter geïnformeerd en door wie? Is dat de Inspectie van het Onderwijs of de gemeente? Wij vragen ons ook af wat de GGD in dezen doet. Doet die ook controle op de vroegschoolse educatie in de scholen? Wij zouden graag duidelijkheid willen hebben over de vraag hoe de procedures in de praktijk worden uitgevoerd.

Al met al constateert de CDA-fractie dat hier sprake is van veel spelers die met elkaar tot een verantwoorde werkwijze en afstemming moeten zien te geraken. Daarenboven opereren zij in een situatie waarin sprake is van veel toezicht en controle. Het geheel dat wordt voorgestaan, doet onze fractie qua organisatie en bevoegdheden weinig vernieuwend en archaïsch aan. Daarom achten wij het van groot belang dat de uitvoeringspraktijk de komende jaren nauwlettend wordt gemonitord. De minister heeft de Tweede Kamer toegezegd dat er een evaluatie komt. Hoe en door wie zal die worden uitgevoerd en wanneer mogen wij die verwachten?

Ik kom toch terug op een punt dat ik al twee keer naar voren heb gebracht, namelijk de doorzettingsmacht van de gemeente. Wij vinden dat een relatief zwaar middel, aangezien gemeentebesturen daarmee bevoegdheden verkrijgen om bepaalde zaken dwingend aan schoolbesturen op te leggen, zeker wat de vroegschoolse opvang betreft. Kort gezegd, als de gemeente in het lokaal onderwijsoverleg niet tot afspraken is gekomen, kan zij alsnog verplichtingen opleggen aan lokale partijen in het veld. Dit legt de regering natuurlijk uit als een uiterste bevoegdheid die gemeenten alleen in redelijkheid zullen toepassen, maar dat neemt niet weg dat dit het begin kan zijn van een wettelijk geregelde inperking van de vrijheid van onderwijs. Tevens zwaar wegen hierbij de principes van zelfbestuur en zelforganisatie, die belangrijke pijlers zijn van de vrijheid van onderwijs. Deze principes zijn immers in ons onderwijsbestel verankerd. Overigens geldt dat niet alleen voor scholen op een godsdienstige grondslag. Het geldt ook voor het bijzonder onderwijs op algemene grondslag.

Het moet wel duidelijk zijn dat het CDA een groot voorstander is van zelfbestuur en zelforganisatie in het onderwijs, temeer omdat in de huidige praktijk ook scholen van openbaar onderwijs verzelfstandigen en daarbij volledig autonoom zijn. In Amsterdam zijn daar goede voorbeelden van.

Het CDA is zeker voorstander van het afleggen van verantwoording over financiën, beleid en uitvoering, ook in het kader van de hier behandelde wetswijziging. Daarbij is gebleken dat partijen in goed overleg met de gemeente tot goede resultaten komen. Reeds 80% is immers gerealiseerd. De regering noemt dat een prachtig resultaat. Dat zegt wel iets over de bereidheid om mee te werken aan het onderwijsachterstandenbeleid. Zou de regering nog eens in overweging willen nemen of gezien bovenstaande ontwikkelingen doorzettingsmacht voor gemeenten echt nodig is?

Ten slotte dank ik de regering voor de beantwoording van de vragen met betrekking tot de Friese taal. De provincie kan dus haar ingezette beleid continueren waarbij maatwerk per peuterspeelzaal mogelijk is. Maatwerk zou meer mogelijk moeten zijn bij de overheid. Wij wachten de antwoorden van de regering af.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Voorzitter. Deze bijdrage is namens de fracties van ChristenUnie en SGP. Onze fracties willen de minister allereerst dankzeggen voor de beantwoording van de door ons gestelde vragen. Het is wellicht uit die vragen al duidelijk geworden dat onze fracties nogal ambivalent staan tegenover dit wetsvoorstel. Ook wij zijn van mening dat daar waar voor- en vroegschoolse opvoeding noodzakelijk is, zij op een goede en adequate, dus op een op het jonge kind afgestemde, wijze moet worden aangeboden. Kijken we echter naar de wijze waarop dat in dit wetsvoorstel verder wordt vormgegeven, dan bekruipt ons het gevoel dat we bezig zijn met een ingewikkelde manier van aanbieden, waarbij bovendien de wijze waarop de verantwoordelijkheden voor deze vorm van pedagogisch handelen zijn geregeld, vragen oproept.

Wij vroegen in het nader voorlopig verslag onder andere om een onderbouwing van de opvatting van de regering dat de gemeente in voorkomende gevallen het beste kan optreden als onafhankelijke partij en dus de eindverantwoordelijkheid kan dragen voor het tot stand komen van afspraken binnen de gemeente inzake voor- en vroegschoolse educatie. Die afspraken kunnen namelijk ver gaan. Ze betreffen immers onder andere de doelgroepdefinitie en de organisatie van een doorlopende leerlijn. En dan blijft het merkwaardig dat B en W van een gemeente die eindverantwoordelijkheid krijgen te dragen. Daarmee krijgt de lokale partij die direct betrokken is bij het openbaar onderwijs, namelijk B en W, een voorrangspositie.

We willen de minister daarom graag herinneren aan de discussies in met name de negentiger jaren van de vorige eeuw, die als doel hadden om het openbaar onderwijs verder te verzelfstandigen, met als motief onder andere dat in overlegsituaties de wethouder van onderwijs met een dubbele pet zou zitten. Ik vond dat altijd nogal overdreven, maar dat was de leidende opvatting, die ook in wetgeving is doorgezet. En zie daar: de dubbele pet wordt met dit wetsvoorstel weer royaal geïntroduceerd. Hebben we hier niet te maken met tegengesteld beleid? Bovendien hebben we bij de vroegschoolse educatie te maken met onderwijs. En dat is ook grondwettelijk een taak van de landelijke overheid en niet van lokale overheden. De interpretatie van de zin uit de Grondwet dat er van overheidswege voldoende openbaar onderwijs wordt gegeven, is daarin helder. Ook daarom past dus zeker bij de vroegschoolse educatie geen eindverantwoordelijkheid van B en W.

Ook het feit dat artikel 167a van de WPO de gemeente een regierol geeft ten aanzien van het onderwijsachterstandenbeleid is niet relevant. Een regierol is nogal wat anders dan het hebben van eindverantwoordelijkheid van de gemeente, ook inzake het bijzonder onderwijs.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Ik kan de heer De Boer niet helemaal volgen. Hij betoogt eerst dat hij de discussie over de dubbele petten van de gemeente een beetje krampachtig vindt. Daar is een ontwikkeling in gang gezet van meer zelfstandigheid van het openbaar onderwijs. Als je die openbare scholen autonoom maakt – dat gebeurt ook in toenemende mate – kan de gemeente toch als onafhankelijke partij een regierol voeren?

De heer De Boer (ChristenUnie):

Nee, dat kan niet. Ten principale ligt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het openbaar onderwijs bij de gemeente. Ook bij verzelfstandiging van het openbaar onderwijs, of dat nu is in de vorm van een stichting of anderszins, blijft de uiteindelijke verantwoordelijkheid liggen bij de gemeenteraad, wat bijvoorbeeld ook financieel is geregeld.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Ik moet zeggen dat ik dit een nogal formalistisch standpunt vind. Ik heb altijd gezegd: ik gun het openbaar onderwijs net zo'n betrokken bestuur als het bijzonder onderwijs. In de praktijk nemen ook de schoolbesturen hun rol en vormen zij steeds meer een tegenspeler van de gemeente.

De heer De Boer (ChristenUnie):

Het moge zijn dat mevrouw Linthorst dat formalistisch vindt. Ik houd mij toch aan datgene wat wij hebben afgesproken in wetgeving en in de Grondwet. Het openbaar onderwijs is ten principale openbaar toegankelijk. Ook in de wetgeving tot nu toe blijft de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor in ieder geval het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs bij de gemeente liggen. Je kunt hoog of laag springen, maar dat zijn de feiten.

Een regierol, zei ik als laatste, is nogal wat anders dan het hebben van een eindverantwoordelijkheid van de gemeente, ook inzake het bijzonder onderwijs. Onze fracties hebben er behoefte aan dat de minister nader op dit thema ingaat. Daarbij zouden we het op prijs stellen, als hij meteen ook ingaat op de betekenis van de omschrijving die hij gebruikt, namelijk "organisatie van een doorlopende leerlijn". Het is toch zeker niet zo dat scholen verplicht kunnen worden om een leerlijn – blijkbaar is het toch leren, niet spelend leren, bij pakweg 2- en 3-jarigen – die aangeboden is in de voorschoolse educatie te vervolgen in de vroegschoolse educatie? Als wij het goed lezen, is de minister dat wel van mening. Hij stelt namelijk, als het gaat over gemeentelijke afspraken inzake een doorlopende leerlijn: "Het zal dan vooral gaan over de wijze waarop geregeld kan worden dat de kinderen die voorschoolse educatie hebben gevolgd, zoveel mogelijk naar basisscholen gaan die vroegschoolse educatie verzorgen."

Dit kan de minister toch niet menen? Hier wordt immers de vrije keuze van ouders voor welke basisschool dan ook in discussie gebracht. Dit kan werkelijk niet. Overdracht van informatie over kinderen, mits met toestemming van de verantwoordelijke ouders? Prima, graag zelfs. Maar ouders wat betreft de keuze van een basisschool, welke dan ook, in een bepaalde richting sturen? Nee. En het verplichtend opleggen van welke leerlijn dan ook? Nee. Dat kan een school in eigen professionele verantwoordelijkheid best zelf kiezen. Daar is geen dwang van B en W voor nodig. Wij horen zeer graag van de minister een nadere toelichting, met name van het citaat uit de nadere memorie van antwoord dat wij zojuist voorlazen.

Een volgend punt dat wij aan de orde willen stellen, betreft de verbrokkeling bij met name de voorschoolse educatie. Wij hebben te maken met peuterspeelzalen, met kinderopvang in kinderverblijven en – laten wij eerlijk zijn – ook bij gastouders. Wij hebben ter voorbereiding van dit debat een gemeentegids gepakt van zomaar een middelgrote gemeente. Ik wist, ook uit ervaring met vve, dat er veel instellingen betrokken zijn bij opvang van het jonge kind. Maar dat het er op dit moment zo veel zijn, waaronder lijsten van gekwalificeerde gastouders, was voor mij een openbaring. Dat geeft ons inziens ook meteen de moeilijkheid aan om te komen tot een goede, met name voorschoolse educatie: hoe krijg je in een zo verbrokkeld veld alle kinderen in beeld die eigenlijk in aanmerking komen voor voorschoolse educatie? En verder: hoe krijg je een redelijk dekkend geheel van pedagogisch verantwoorde voorschoolse educatie? Hoe passen gastouders hierin? Hoe zit het met de pedagogische kwaliteiten van leidsters en leiders? Is het eigenlijk niet een incalculeren van onvoldoende resultaat, als de regering aangeeft dat in de voorschoolse educatie programma's nodig zijn, mede om de op het punt van de voorschoolse educatie soms beperkte mogelijkheden van leiders en leidsters? Wat hun niet kwalijk te nemen is, zo zeggen wij erbij: het zijn immers, om een verouderd woord te gebruiken, geen kleuterleidsters.

Dit brengt ons tot het ons inziens belangrijke punt of deze wet wel bereikt wat de doelstelling is. Daarop moeten wij als Eerste Kamer immers mede een wetsvoorstel toetsen. Reeds nu wordt een aantal kinderen dat in aanmerking zou moeten komen voor voorschoolse educatie niet bereikt. Dat kan liggen aan de manier waarop deze kinderen worden gescreend – misschien wil de minister daar overigens iets naders over zeggen – maar dat kan ook liggen aan de wijze waarop de opvang vóór de basisschool is ingericht. We willen in dit verband attenderen op een recent advies van de Onderwijsraad, dat eigenlijk hetzelfde probleem signaleert en adviseert om na te gaan of het niet wenselijk is de basisschool uit te breiden met een kwalitatief hoogwaardig aanbod voor 3-jarigen. Ik weet het, spreken over stelselwijziging is niet populair sinds Dijsselbloem. Maar in alle nuchterheid: stelselwijzigingen in het onderwijs zijn van alle tijden en zullen er ook blijven. Onze fracties zeggen ook niet, dat het advies van de Onderwijsraad zo maar moet worden opgevolgd. We zeggen wel dat de huidige wijze waarop de voorschoolse educatie is ingericht kritisch moet worden bekeken op de resultaten die ermee bereikt kunnen worden. We horen graag de reactie van de minister op dit punt, ook wat betreft het genoemde advies van de Onderwijsraad.

We zijn zo bij een volgend punt aangekomen. We vroegen de regering of wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is, dat aangeeft dat vve voldoende opbrengsten geeft, zeker in relatie tot de financiële middelen die worden ingezet. De minister beantwoordt onze vragen op dit punt door een grote hoeveelheid aan onderzoeksresultaten aan te reiken. De vraag is echter of de genoemde literatuur relevant is. Welnu, het gaat voor het overgrote deel om buitenlands, soms ook al redelijk gedateerd, onderzoek. Zeker bij onderwijs en opvoeding moet je voorzichtig zijn om buitenlands onderzoek één op één van toepassing te verklaren op de Nederlandse situatie. Onze fracties blijven dan ook bij de constatering dat het standpunt dat jonge kinderen fysiek en neurologisch niet toe zijn aan taallessen zoals in vve-programma's worden aangeboden, niet is weerlegd. We zullen moeten wachten op de resultaten van het door de minister genoemde en in 2009 gestarte longitudinaal onderzoek naar de effecten van vve, het zogenaamde Pre-COOL onderzoek. Is er trouwens al iets meer te zeggen over de resultaten van de door het Nederlands Jeugdinstituut ingestelde commissie die vve-programma's op effectiviteit onderzoekt?

Tot slot willen we nog twee onderwerpen kort aansnijden. Allereerst: de memorie van toelichting bij dit wetsontwerp geeft in paragraaf 4.5 een overzicht van de budgetten die voor 2011 beschikbaar zijn voor vve. Welke garantie is er dat deze budgetten inderdaad intact blijven? Zo nee, wat zijn dan de gevolgen voor vve? Welke mogelijkheden zijn er om gemeenten te houden aan door hen aangegane verplichtingen?

En ten slotte: we vroegen naar de reactie van de minister op de opmerkingen die in het kader van het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden zijn gemaakt met betrekking tot de preschool education. De minister reageert daarop door in te gaan op de positie van het Fries. Dat doet hij op een goede manier. De heer Ten Hoeve heeft daar een aantal prangende vragen naast gelegd. Het genoemde handvest heeft het echter ook over andere talen, namelijk het Limburgs en het Nedersaksisch. De commissie van deskundigen inzake dit handvest gaat in de aanbevelingen ook en juist in op de noodzakelijke stimulering van deze talen, juist in de preschool education. Kan de minister daar alsnog op ingaan? Het zou overigens interessant zijn hierbij te betrekken het gegeven dat met name in de drie noordelijke provincies relatief veel zwakke scholen voorkomen, volgens de onderwijsinspectie. Maar dat voert voor dit debat te ver, denken we.

Mijnheer de voorzitter, we wachten de antwoorden van de minister met zeer grote belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven