Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing) (31821).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel bevat een aantal belangrijke wijzigingen op het terrein van bestuur, medezeggenschap, rechtspositie, etc. van instellingen voor hoger en wetenschappelijk onderwijs. Over het wetsvoorstel is veel te doen geweest, ondanks het feit dat in de voorbereidingsfase veel overleg met de universiteiten heeft plaatsgevonden. Het wetsvoorstel kan overigens op de meeste punten wel op de volle instemming rekenen van de universiteiten. Wij zullen op die vele punten niet verder ingaan, temeer omdat in de Tweede Kamer uitgebreid over dit wetsvoorstel is gesproken.

Er zijn echter diverse kwesties die nog wel aandacht vragen. De eerste kwestie is ontstaan in de Tweede Kamer, die een amendement heeft aangenomen waarvan zij nu weer spijt schijnt te hebben. Daar moet nu dus wat aan gedaan worden. Dat is blijkbaar ook de mening van de minister. Hij heeft het amendement afgeraden, omdat het niet zou passen in de systematiek van de wet.

Het gaat hier om het amendement-Van der Ham op stuk nr. 36 dat regelt dat aan alle vergaderingen van het bestuur van een universiteit een studentenassessor als adviseur kan deelnemen. Tegen dit amendement is door de universiteiten massaal geprotesteerd. Dit punt is niet opgelost. De VVD-fractie stelt voor om via een motie van de Eerste Kamer uitstel van de invoering van deze bepaling te eisen, zodat de minister de tijd krijgt voor een reparatiewetje, of de zaak kan meenemen bij wetten waaraan nog wordt gewerkt. Ik heb begrepen dat diverse andere fracties hetzelfde idee hebben. Wij horen graag de mening van minister over een dergelijke motie.

Van een geheel andere orde is de kwestie van de kosten voor de student van een tweede studie. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd voor de universiteiten ruimte gecreëerd om voor de tweede studie een apart hoger of hoog tarief te heffen: het zogenaamde instellingscollegegeld. Daaraan zijn verder geen wettelijke grenzen gesteld. Dit heeft tot veel protesten van de studenten geleid. Inmiddels is er echter een bestuursakkoord dat er goed uitziet. Wij begrijpen dat het nu zo geregeld is, dat iedereen die tijdens zijn eerste studie aan een tweede begint en daarmee nog niet klaar is als de eerste studie is afgerond, tegen het normale collegegeld zijn tweede studie kan afmaken. Alleen voor degenen die na het afronden van de eerste studie met een tweede studie willen beginnen, geldt dan het instellingscollegegeld. Wij hebben hier geen bezwaren tegen, wel vragen wij ons af wat de universiteiten zullen doen als het gaat om de hoogte van het instellingscollegegeld. Dat is natuurlijk geen zaak voor de minister en daarmee zijn wij het ook eens. Misschien heeft hij wel een idee over de hoogte van dat instellingstarief? Wij vernemen dat graag. Wij willen ook dat de minister nog kort aangeeft of de beschrijving die wij zojuist van het akkoord hebben gegeven, inderdaad klopt. Onze bedoeling is om het op deze manier in de Handelingen te krijgen, zodat iedereen er kennis van kan nemen.

Het wetsvoorstel heeft waarschijnlijk onbedoelde gevolgen voor het particuliere onderwijs. De betreffende belangenverenigingen zijn in opstand gekomen. Het gaat om de volgende kwestie. De terminologie "aangewezen instellingen" zou vervangen zijn door "rechtspersonen voor hoger onderwijs". Volgens de belangenorganisaties zou dit voor een aantal particuliere instellingen leiden tot verlies in de wet van de formele status van hogeschool, waardoor de afdrachtvermindering voor het particulier onderwijs niet meer aan de orde zou zijn. Graag horen wij van de minister hoe het precies zit. Is het puur een semantische kwestie; is het eigenlijk een vergissing en is dat effect niet bedoeld? Onzes inziens behoort de strekking van deze wet niet te zijn dat het stichten en voortbestaan van particuliere instellingen voor hoger onderwijs bemoeilijkt wordt. Dat hebben wij nergens in de teksten als doel geformuleerd gezien. Of hebben wij iets gemist? Dan horen wij dat graag. Als het hier inderdaad gaat om een vergissing in de systematiek van de wet, is uiteraard reparatiewetgeving op haar plaats.

Voorzitter. Graag leggen wij deze drie punten aan de minister voor.

De heer Schouw (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik spreek vandaag ook namens de OSF.

Voorzitter. De leden van onze fracties hebben onderwijs hoog in het vaandel staan. Volgens hen is goed onderwijs de sleutel tot succes voor de samenleving van morgen. Ik noem allereerst een aantal positieve punten over het wetsvoorstel en daarna spreek ik over een aantal vrij serieuze bedenkingen die te maken hebben met de doelmatigheid en de uitvoerbaarheid van dit voorstel.

Wij vinden het goed dat in het hoger onderwijs een raad van toezicht verplicht gesteld wordt. Een duidelijke scheiding van rollen, taken en verantwoordelijkheden is verstandig. Wel geven artikel 9.5.1 en artikel 10.3d bijzondere universiteiten en hogescholen de ruimte om bestuur en toezicht in één orgaan onder te brengen. Wil de minister de noodzaak voor die uitzondering nog eens toelichten en aangeven hoe hij de vinger aan de pols gaat houden om te voorkomen dat besturen en uitoefenen van toezicht op dat besturen door elkaar gaan lopen?

Het nieuwe artikel 7.42a komt er, kort gezegd, op neer dat studenten die zich ernstig misdragen definitief van een opleiding verwijderd kunnen worden. We hopen natuurlijk dat zoiets niet vaak voorkomt, maar enige regels hierover zijn begrijpelijk. Hoe gaat deze min of meer open regeling in de praktijk uitwerken? Hoe is willekeur of het verwijderen van studenten met bepaalde politieke visies te voorkomen? Wij hebben graag wat meer toelichting van de minister hierop.

De minpunten die onze fracties hebben, zijn vooral het gevolg van de politieke keuze die dit kabinet maakt om het wettelijke collegegeld slechts toe te staan voor de eerste bachelor en master die een student volgt. Een tweede studie wordt hiermee per definitie altijd duurder. Dat is niets meer en ook niets minder dan een koude bezuiniging op het hoger onderwijs: onderwijsverschraling. Het doel, te weten beter onderwijs, is minder goed bereikbaar wanneer de kosten voor een tweede studie toenemen. De instellingen gaan zelf de hoogte van het collegegeld voor een tweede bachelor of master vaststellen, zonder wettelijk maximum. In de kern is het resultaat dat minder studenten een tweede opleiding gaan volgen.

Waarom is dit zo slecht verteerbaar voor D66 en de OSF? In de eerste plaats omdat wij vinden dat de overheid de plicht heeft ambitieuze studenten zoveel mogelijk te stimuleren. Daarvan profiteert niet alleen de student, maar de hele samenleving. Kennis is kapitaal en zeker in tijden van economische malaise is het belangrijk te investeren in menselijk kapitaal.

In de tweede plaats blijkt in de praktijk dat studenten niet direct kiezen voor een opleiding die aansluit bij hun interesse of bij de leermogelijkheden. Het breekt dus ambities. De beste studenten en de meest ambitieuze studenten willen vaak meer dan één studie.

Ten derde meet het voorstel met twee maten, het discrimineert. Immers, onderwijs- en zorgopleidingen zijn uitgezonderd van het genoemde uitgangspunt. Eenzelfde maatschappelijk belang geldt natuurlijk ook voor andere studies. Ik noem als voorbeeld technische studies. Het gaat hier om het gelijkheidsbeginsel.

Ten vierde vergroot dit voorstel de kloof tussen rijk en arm, om het maar eens vierkant te zeggen. Willen wij dat in het onderwijs? Nee, wij vinden dat een tweede studie voor iedereen weggelegd moet zijn. Echter doordat dit kabinet een financiële drempel opwerpt, wordt degenen die slechter bij kas zitten, de mogelijkheid ontnomen om zich verder te ontwikkelen en door te groeien. Wij kunnen dat niet anders zien als selectie door de portemonnee. Dit geldt in het bijzonder voor studenten die na een hbo-bachelor een universitaire master ambiëren en daarvoor eerst nog een universitaire bachelor moeten volgen. Zelfs de minister onderkent in de memorie van antwoord dat dit vaak de groep allochtone studenten en studenten uit lagere sociaaleconomische milieus betreft. Het gaat om hen die door het stapelen in de beroepskolom het universitaire onderwijs bereiken. Die weg wordt nu afgesneden.

Dan de vraag of dit wetsvoorstel wel uitvoerbaar is. Wij hebben een alarmerende brief gekregen van de Landelijke Studenten Vakbond over een afspraak die op 10 december zou zijn gemaakt tussen VSNU, de HBO-raad en de minister over het niet verhogen van het collegegeld voor studenten die al tijdens hun eerste studie met hun tweede studie zijn begonnen; noem het maar de bestaande gevallen. Tijdens het spel worden de spelregels ineens gewijzigd. Inmiddels heeft de HBO-raad laten weten zich niet meer aan deze afspraak van 10 december te kunnen houden. Op grond van het mededingingsrecht zouden er geen prijsafspraken gemaakt mogen worden. Wij vragen de minister wat er precies is afgesproken, hoe hard die afspraken zijn en wat hij zal doen om ervoor te zorgen dat die afspraken ook nageleefd worden. De brief die gisteren is gekomen met antwoorden op vragen uit de Tweede Kamer, geeft geen antwoord op de vragen die ik zojuist heb gesteld. Ik vind die brief onduidelijk. Want met de in de memorie van antwoord aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie, zijn wij van mening dat de afspraken in een bestuursakkoord geen juridische binding hebben. Zo ga je in dit land niet om met studenten. Het is vrijwillig. Waarom niet een bij wet geregelde overgangsregeling? Het is nu juist de taak van deze Kamer om het kabinet daarop te wijzen. Waarom wordt dit niet bij wet geregeld? Dat geldt ook voor de bandbreedte van het zogenaamde instellingscollegegeld.

Ik kreeg van studenten tandheelkunde het alarmerende bericht dat het instellingscollegegeld naar € 24.000 zou gaan. Dat kan toch niet waar zijn? In de memorie van antwoord wekt de minister voortdurend de suggestie dat het instellingscollegegeld niet veel zal afwijken van het wettelijke collegegeld, maar daarover is geen afspraak gemaakt. De minister zou een pluim verdienen als hij de bandbreedte wat meer in wet- en regelgeving vastlegt.

Voorstanders van het éénstudiebeleid moeten zich ook rekenschap geven van de in onze ogen slechte uitvoerbaarheid van dit voorstel. Immers het is mogelijk om twee studies tegelijkertijd te volgen en zo het wettelijk collegegeld te betalen voor de tweede studie. Het is "strategisch gedrag", zo stelt de minister in de memorie van antwoord, als studenten de afronding van hun eerste studie uitstellen totdat de tweede studie ten einde is. Om dit lek te dichten, zou een beperkte geldigheidsduur van tentamens moeten helpen. Dat is leuk bedacht, maar juist de scriptie biedt de mogelijkheid tot rekken en aan de geldigheidsduur van tentamens te ontsnappen. Deze door dit wetsvoorstel uitgelokte sluipweg is een reële methode die de uitvoerbaarheid ondermijnt. Hoe ziet de minister dit?

Wij vinden het ook onrechtvaardig als de ene student er zes jaar over mag doen om een drie jaar durende bachelor te voltooien en al die tijd het wettelijk collegegeld mag betalen, terwijl een andere student die in dezelfde periode van zes jaar een bachelor én twee masters kan voltooien, voor extra kosten komt te staan. Twee regimes voor eenzelfde tijdvak; dat kunnen wij met de beste wil van de wereld niet rijmen. Dit kan toch ook nooit de bedoeling geweest zijn?

Dit voorstel is vooral een bezuinigingsvoorstel op het hoger onderwijs; een bezuiniging waarvoor de berekeningen onvindbaar zijn. Want wat zijn de extra kosten om mensen boven de 30 jaar tegen het wettelijk collegegeld te laten studeren? Waar zijn die bedragen te vinden? En hoe groot zijn de besparingen als de tweede studie tegen instellingscollegegeld gedaan wordt? Wij mogen toch aannemen dat een en ander berekend is alvorens het wetsvoorstel werd ingediend? Wij willen graag die rekensom ontvangen.

Een heel ander onderwerp dat in deze behandeling moet worden opgehelderd, is de reikwijdte van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van der Ham. Mevrouw Dupuis sprak er al over. Wij zijn het met elkaar eens dat dit opgehelderd moet worden, óf met een motie óf met een novelle in de wet. Het amendement beoogt niets meer of minder dan een student in de gelegenheid te stellen de vergaderingen van het college van bestuur bij te wonen, waarbij deze student een adviserende stem heeft. Wij menen dat dit een stapje in de goede richting is van optimalisering van de informatieverstrekking en van een volwassen medezeggenschap; het realiseren van een medezeggenschapsvriendelijke cultuur. Met het aannemen van het amendement wordt het toelaten van een studentenassessor verplicht. Dat de minister dit helemaal niet wil, is nog eens duidelijk geworden in dememorie van antwoord. Eerlijk gezegd heb ik daar niet zo'n grote boodschap aan. Het lijkt mij ook staatsrechtelijk niet juist als de minister hier in de Eerste Kamer komt klagen over een amendement dat in de Tweede Kamer is aangenomen. Was dan zo flink geweest om hierover aan de andere kant van het Binnenhof het onaanvaardbaar uit te spreken. Nu dit niet is gebeurd, verwachten wij een loyale houding van de minister. Het is immers een afdwingbaar recht voor de studenten en daaraan kan deze Kamer helemaal niets veranderen. Als de minister dit anders had gewild, had hij dat in de Tweede Kamer moeten regelen en niet hier! Mijn vraag is nu, hoe loyaal de minister is als het gaat om een door de Tweede Kamer aangenomen amendement. Wij wachten de beantwoording met belangstelling af.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Ik voer vandaag ook het woord namens de SGP-fractie.

Ik wil mij beperken tot één onderdeel van de voorliggende verzamelwet. Wat de problematiek van de studentenassessor betreft, wil ik mij aansluiten bij de opmerkingen die de woordvoerder van de CDA-fractie hierover zal maken. Ik beperk mij tot het onderwerp collegegeld voor de tweede studie en de ontwikkeling van talent. Jammer genoeg is dit onderwerp in een verzamelwet opgenomen. Wij hebben geen problemen met de andere onderwerpen, maar wel ernstige bedenkingen bij de regeling inzake collegegeld voor dubbele studies.

Onze kritiek moet worden verstaan in lijn met wat de meerderheid in deze Kamer altijd heeft voorgestaan bij tweede studies en vervolgstudies. De achterliggende visie is altijd geweest dat de hbo-instellingen en de universiteiten in hun beleid moeten bevorderen dat studenten zoveel als maar mogelijk is worden gestimuleerd in het ontwikkelen van hun talenten en dat de overheid daarbij de condities moet creëren en de juiste passende voorzieningen moet garanderen, waaronder ook de financiële. Dat is niet alleen goed voor de student, maar ook voor de kwaliteit van de opleiding, en dus voor het hoger onderwijs en niet te vergeten voor onze kennismaatschappij.

In het voorliggende wetsvoorstel is de collegegeldregeling eerder een minimalisering dan een maximalisering van de door de overheid verschafte middelen. Het wekt allerminst de indruk getalenteerde studenten te willen stimuleren hun gaven ook in te zetten. Wij vrezen bijvoorbeeld dat het wetsvoorstel verhindert dat studenten die een hbo-opleiding hebben gevolgd, alsnog kunnen doorstromen naar de universiteit. Wij vrezen dat studenten als gevolg van uitloting worden uitgesloten van de tweede studie als de studie van hun keuze. Ook studenten die uit arbeidsmarktperspectief een tweede studie willen volgen, worden de dupe.

Wij vrezen ook dat deze regeling een visie op de universiteit – en daartoe beperk ik mij – verraadt, die met vraagtekens moet worden omgeven. Vanouds heeft de universiteit tot taak studenten op te leiden tot speciale beroepen waarvoor een academische studie is vereist. De student moet leren oefenen in een bepaalde wetenschap en moet leren een wetenschap zelfstandig te beoefenen. Zijn vakstudie moet aangevuld worden met het inzicht in de samenhang van de wetenschappen te bevorderen en met het voorbereiden op het dragen van maatschappelijke verantwoordelijkheid inzake de toepassing van de wetenschap. Bij de invoering van de bachelor- en masteropleiding was het niet voor niets de bedoeling dat een groot percentage van de opleiding aan de laatste twee doelstellingen zou worden besteed. In de praktijk is daar echter weinig van terechtgekomen.

Wij zien de universiteit zich steeds meer ontwikkelen in de richting van een multiversiteit. Daarmee doel ik op de fragmentatie van de universiteit. Verschillende disciplines lijken slechts als los zand naast elkaar te bestaan. Bovendien zijn verschillende disciplines steeds meer gericht op directe toepassing om zo snel mogelijk tot maatschappelijk resultaat te komen. De filosoof Heidegger waarschuwde meer dan eens voor deze gevaarlijke reductie van de universiteit. Hij suggereerde zelfs dat de universiteit in deze ontwikkeling tot een "Technikum" verworden was. De Spaanse cultuurfilosoof Ortega Y Gasset voorspelde in zijn boek "De opstand der horden" dat de overmacht van de specialisten in de ontwikkeling van de cultuur grote schade zou aanbrengen. De horden – dat zijn de specialisten – weten van heel weinig steeds meer, tot ze alles van niets weten. Natuurlijk zit in dergelijke karakteriseringen een overdrijving, maar ook een kern van waarheid; een les die wij ter harte zouden moeten nemen. Overal doemen in onze kennismaatschappij specialisten op met enorme pretenties. Het is niet voor niets dat velen in onze kennismaatschappij vanwege hun oogkleppen de vele crises waarin wij nu zitten, niet hebben zien aankomen. Diezelfde oogkleppen verhinderen ook het juiste zicht op goede oplossingen.

Inderdaad wordt onze maatschappij gestempeld door wetenschappelijke en technologische kennis. Wij hebben er veel aan te danken, maar ook het één en ander aan te wijten. Kortzichtigheid en te weinig inzicht in de samenhang en de beperktheid van de wetenschappen leiden tot maatschappelijke ontwrichtingen en verstoringen.

Het is op grond van het voorgaande dat we onze bezwaren tegen de voorgestelde collegegeldregeling voor tweede studies benadrukken. Wij onderschrijven dat er in het aanmoedigen van dubbele studies, het verschaffen van financiële studiemogelijkheden en de beperktheden van de overheidsfinanciën een evenwicht moet zitten. Niet voor iedereen is een dubbele studie goed. Misschien zou het zelfs beter zijn voor studenten en universiteit als verschillende studierichtingen eerder naar het hbo zouden verhuizen dan dat zij een plaats aan de universiteit innemen. Maar goed, over dat probleem komen we nog wel eens te spreken als het rapport van de commissie-Veerman is uitgebracht. Ik wil nu benadrukken dat dubbele studies geclausuleerd mogelijk gemaakt moeten worden, ja zelfs bevorderd. Stapelen van studies is echter niet zonder meer gewenst. De studenten moeten er blijk van hebben gegeven dat zij talenten en belangstelling hebben voor een tweede studie. De clausules zouden bijvoorbeeld hierin kunnen bestaan dat op zijn minst twee docenten van hun eerste studierichting de studenten zouden moeten steunen en aanmoedigen om een tweede studie te volgen. In dat geval zou de overheid dit via lage collegegelden en studiebeurzen of leningen ook mogelijk moeten maken, zeker voor studenten die het aan financiële middelen ontbreekt.

Tot nu gaat het in de stukken steeds over studenten die twee studies gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig volgen. Pas als studenten tijdens hun eerste studie een tweede studie zijn begonnen, zouden, aldus een met belangengroepen overeengekomen vrijwillig bestuursakkoord, de universiteiten niet meer dan het wettelijk collegegeld van de studenten mogen vragen. Dat is een uitweg, maar een voorlopige. Daarom hoort een dergelijk recht in de wet thuis, juist ook omdat nu naar de letterlijke tekst van de wet een tweede studie alleen gefinancierd kan worden zolang de eerste studie niet is afgesloten (artikel 7.45, lid 6). Zulke situaties doen afbreuk aan de duidelijkheid en de doeltreffendheid van wetgeving. Er ontbreekt een bindende werking. Bovendien heeft het zogenaamd strategisch gedrag van de studenten een vertroebelende werking voor de overheidsfinanciering van de universiteit en zorgt voor vertekening van de rendementscijfers van de universiteiten. Daarbij komt dat het artikel de schijn wekt dat snel studerende studenten minder mogelijkheden hebben voor een dubbele studie dan zij die er langer over doen. Dat kan toch ook niet de bedoeling zijn? Tussen haakjes: Staat overigens het gesloten bestuursakkoord niet op gespannen voet met de regeling die recent getroffen is over de financiering van de universiteiten door dat weer te verbinden met snel afstuderen?

In de geest van het eerder door deze Kamer gewenste beleid zou algemeen moeten gelden, dat, indien gesteund door docenten uit het hoger onderwijs, getalenteerde studenten moeten worden aangemoedigd twee studies te volgen, zoveel mogelijk gelijktijdig. Soms is dit ongewenst en onmogelijk en ook dan behoort voor het volgen van die studie niet meer dan het wettelijk collegegeld te worden gevraagd. Denk bijvoorbeeld aan de combinatie van een bètastudie met een alfastudie. Onze cultuur heeft dat hard nodig. Denk ook aan de studie filosofie van een wetenschapsgebied. Zo'n studie kan onmogelijk gelijktijdig met de vakwetenschappelijke studie worden aangevangen. Deze studie filosofie moet en kan niet anders dan op de vakstudie volgen. Vanwege de enorme studiebelasting van bijvoorbeeld de medicijnenstudenten gelden eveneens dergelijke bezwaren. Een ander probleem is dat een student die in het hbo een studie mondzorgkunde afrondde en de bachelorgraad behaalde, voor een universitaire studie tandheelkunde zoveel instellingscollegegeld moet betalen – misschien zelfs wel € 24.000 – dat hij feitelijk van deze studie wordt uitgesloten. Bij deze student is sprake van rechtsongelijkheid omdat hij geen tweede studie in de gezondheidszorg kan volgen terwijl een student economie of technische wetenschappen die studie wel kan volgen. Dat kan toch niet zo zijn?

Het zou aanbeveling verdienen om het beoogde wetsvoorstel "Ruim baan voor talent" – een beoogd nieuw stelsel van studiefinanciering – tegelijkertijd te regelen met eventuele aanpassingen van collegegelden voor dubbele studies. Tegelijkertijd zou daarmee ook explicieter aandacht gegeven moeten worden aan getalenteerde studenten uit ontwikkelingslanden. Nu kan de minister voor de consequenties van het ene onderdeel van studentenvoorzieningen zich gemakkelijk verschuilen achter verschillende wetgevingstrajecten. Dat is schadelijk voor het te behalen kennisniveau van de student, leidt tot verschraling van de universiteit en komt niet tegemoet aan de noodzakelijke vereisten van de kennismaatschappij. Om elk misverstand uit te sluiten, natuurlijk zijn er dubbele studies mogelijk met een financiering uit andere dan uit overheidsmiddelen. Daartegen gaat ons verzet natuurlijk niet, ook niet als dan een hoog instellingscollegegeld verschuldigd is.

Voorzitter. Vanwege het belang van de zaak, wil ik onze kritiekpunten nog eens kort samenvatten.

1. Het is vreemd dat via een bestuursakkoord een kreukel in het wetsvoorstel moet worden gladgestreken; een bestuursakkoord dat op gespannen voet staat met een recente regeling voor bekostiging van de universiteit door de overheid.

2. De kwaliteit van de wet staat op gespannen voet met de inhoud van het bestuursakkoord inzake wettelijke collegegelden. Wat de wet niet toestaat, is wel overeengekomen in het bestuursakkoord.

3. Rechtsongelijkheid geldt voor studenten in een van de trajecten van de gezondheidszorg die geen tweede studie tegen het wettelijk collegegeld kunnen volgen, terwijl studenten economie of technische wetenschappen dat wel kunnen.

4. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de snelle student bij het volgen van dubbele studies benadeeld ten opzichte van langzame studenten.

5. Naast gelijktijdigheid om structurele redenen moet ook de volgtijdelijkheid van dubbele studies worden geregeld.

6. De doorstroming van hbo naar wetenschappelijk onderwijs moet voor getalenteerde studenten worden bevorderd en niet worden bemoeilijkt.

7. Het wetsvoorstel betreft de besturing van de universiteit. De collegegeldregeling voor dubbele studies hoort eigenlijk niet in dit wetsvoorstel thuis.

Voorzitter. Met meer dan gewone belangstelling zullen wij naar het antwoord van de minister gaan luisteren.

De heer Laurier (GroenLinks):

Voorzitter. Wij bespreken vandaag een wetsvoorstel met een lange titel. Wij noemen het kortweg: Versterking besturing. Onderwijs is van cruciaal belang voor onze maatschappij. Het is een belangrijk wetsvoorstel dat ertoe strekt excellentie te bevorderen en ervoor te zorgen dat mensen aansluiting houden bij de zich ontwikkelende kennismaatschappij.

Het wetsvoorstel behandelt een reeks van verschillende onderwerpen. De meeste daarvan zijn naar tevredenheid geregeld. Op een tweetal punten zouden wij nader willen ingaan.

Bij ernstige misdragingen kunnen studenten verwijderd worden. Dat lijkt terecht maar vraagt wel om een nadere precisering wanneer sprake is van ernstige misdragingen. Valt daar het bezetten van de faculteit onder? Vallen daar bepaalde politieke opvattingen onder? Vallen daar ook gedragingen in studentenverenigingen onder? Wij willen hierop graag een toelichting van de minister. Niet in de laatste plaats heb ik grote belangstelling voor het antwoord van de minister over bezetten van de faculteit.

Het wetsvoorstel regelt de verantwoordelijkheidsverdeling van instellingen en overheid voor de bekostiging. Er wordt bepaald dat in principe één masteropleiding en één bacheloropleiding bekostigd worden. Voor het overige kan er instellingscollegegeld worden gevraagd, met uitzondering van een aantal specifieke studies op het terrein van onderwijs en gezondheidszorg. Een dergelijke verantwoordelijkheidsverdeling is natuurlijk uitermate interessant. Daarbij is de vraag aan de orde, wie er door de keuze voor een dergelijke verantwoordelijkheidsverdeling getroffen worden.

Naar de mening van mijn fractie zijn er drie categorieën: briljante studenten met een brede belangstelling, taaie doorzetters en pechvogels. Ik zal dit toelichten. In het wetsvoorstel is het zo geregeld dat studenten het wettelijk collegegeld kunnen krijgen als ze twee studies volgen mits die maar gelijktijdig plaatsvinden. Het volgtijdelijk volgen van studies leidt tot problemen. Dat betekent dat men juist die brede belangstelling – want twee studies naast elkaar volgen, is niet niks – beperkt. Hoe wenselijk is dat nu in feite?

Dan de taaie doorzetters. Feitelijk zijn dat de stapelaars: eerst een hbo-opleiding en dan een wetenschappelijke opleiding. Ook in de memorie van antwoord is erop gewezen dat het hier vaak gaat om allochtonen en mensen uit een lager sociaal milieu. Juist die stapelaars zijn van belang uit het oogpunt van emancipatie en sociale stijging. Ik ben zelf zo'n stapelaar. Ik heb eerst de pedagogische academie gevolgd en daarna een studie sociologie gedaan. Als dit wetsvoorstel wet zou zijn, was het verstandiger geweest als ik het andersom had gedaan: eerst de studie sociologie en dan de onderwijzersopleiding, vanwege het feit dat er een uitzondering gemaakt wordt voor onderwijsopleidingen.

De vraag is nu hoe het verdergaat voor de twee categorieën die ik noemde, de briljante studenten met de brede belangstelling en de taaie doorzetters. Hoe verhoudt het kabinetsbeleid zich met het bevorderen van een kennissamenleving en van die briljantheid en hoe verhoudt dit zich met het emancipatiestreven en sociale stijging vanuit bijvoorbeeld allochtone groepen of groepen uit de "lagere" sociale klassen? Graag een antwoord van de minister hierop.

Dan zijn er ook nog de pechvogels, de mensen die voor een verkeerde studie gekozen hebben en dan besluiten om toch een andere studie te doen. Of degenen die zijn uitgeloot, zoals al eerder gememoreerd is. De vraag is of er juist voor deze categorie geen strategisch gedrag bevorderd wordt, want het is soms aantrekkelijk om niet je bachelor te halen, omdat dan één kans is verspeeld, en soms is het aantrekkelijk om juist wel ingeschreven te blijven omdat je dan alleen het wettelijk collegegeld hoeft te betalen. Ook op dit punt graag een visie van de minister.

Voorzitter. Wie de discussie gevolgd heeft, hoort de minister feitelijk zeggen: ja, het zal allemaal wel meevallen; bij oudere studenten was die stijging van het instellingscollegegeld ook niet zo hoog en er zijn afspraken gemaakt over financiering van de tweede studie als de eerste studie al begonnen is. Eerlijk gezegd is mijn fractie op dat punt een beetje in verwarring. We hebben op 8 januari een brief ontvangen van de HBO-raad, waarin staat dat de minister tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer betoogd heeft dat de instelling de ruimte moet hebben, aan studenten voor wie geen bekostiging wordt ontvangen een hoger instellingstarief te vragen. Zij schrijven: wij zouden het betreuren als het beeld zou ontstaan dat de instellingen gehouden zijn in bepaalde gevallen geen hoger tarief te mogen vragen dan het wettelijk collegegeld en de instellingen hierop aangesproken zouden kunnen worden. Dit wordt opgevat als een zeker terugtrekken ten opzichte van de akkoorden die hierover gesloten zijn. Kan de minister op dat punt een toelichting geven?

Uit een brief van het ISO en de LSVb van 22 januari lezen wij dat de minister in de Studentenkamer heeft toegezegd dat als universiteiten of hogescholen zich niet aan het bestuursakkoord houden, men het ministerie daarop kan aanspreken. Is die toezegging gedaan? Wat betekent dat feitelijk? Wat gebeurt er als het ministerie aangesproken wordt? Welke feitelijke mogelijkheden heeft men om de afspraken in het bestuursakkoord af te kondigen?

Als de minister en het kabinet zo hechten aan het feit dat de instellingscollegegelden begrensd worden en geen belemmering vormen voor de brede briljante studenten, voor de taaie doorzetters of voor de pechvogels om toch de studie te volgen die zij zo graag willen, waarom is deze regeling dan niet gewoon in de wet opgenomen? Mijn fractie wacht de beantwoording van de minister met belangstelling af.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Voorzitter. Mijn fractie heeft met waardering kennisgenomen van de voorstellen die nu voorliggen en onderdeel uitmaken van de strategische agenda hoger onderwijs. Mijn fractie heeft nog enkele vragen over specifieke onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel.

Ten eerste het punt van het goed bestuur en medezeggenschap. Wij ondersteunen de minister in zijn voornemen om ook in het hoger onderwijs een strikt onderscheid aan te brengen tussen bestuur en toezicht, waarmee ook het principe "bij macht hoort tegenmacht" voor het hoger onderwijs wordt geoperationaliseerd. Het wetsvoorstel stelt het "beginsel van de autonome instellingen" centraal. Dat beginsel wordt door mijn fractie van harte ondersteund. Kan de minister tegen de achtergrond van dit beginsel nog eens uiteenzetten waarom voor de openbare universiteiten is vastgehouden aan het recht van de minister om de raad van toezicht te benoemen? Hoe is dat te rijmen met het beginsel van autonome instelling? Heeft de minister overwogen van dat recht af te zien? Deze vraag klemt te meer omdat dit benoemingsrecht niet geldt voor alle andere instellingen voor hoger onderwijs.

Reeds bij andere wijzigingsvoorstellen – onder andere bij het mbo – is door de fractie van de PvdA aangegeven dat het recht van voordracht voor een lid van de raad van toezicht niet goed te rijmen valt met het principe van eenheid van toezicht waarbij onafhankelijk en belangeloos optreden van de raad van toezicht van essentieel belang is voor de effectiviteit en de kwaliteit van het werk van de raad van toezicht. De fractie van de PvdA is overigens –zoals in dit voorstel verwoord – een groot voorstander van profielschetsen waar de medezeggenschapsorganen een advies over kunnen uitbrengen en het openbaar werven van kandidaten. Daarnaast zou aan de medezeggenschapsorganen een aanbevelingsrecht kunnen worden toegekend voor alle vacatures in de raad van toezicht, en misschien ook een verzwaard aanbevelingsrecht voor bijvoorbeeld een derde van de vacatures, zoals dat in het bedrijfsleven al geruime tijd gebruikelijk is. Bij dit soort mechanismen ontstaat, anders dan bij een voordracht voor het aanbevelingsrecht, geen directe binding tussen de medezeggenschap en een lid van de raad van toezicht en wordt de onafhankelijkheid van de raad van toezicht én van het medezeggenschapsorgaan gehandhaafd. Dit is precies de reden waarom wij ongelukkig zijn met het voordrachtsrecht en menen dat de invloed van de medezeggenschap op het toezicht beter en zorgvuldiger geregeld had kunnen worden. Kan de minister toelichten waarom niet voor de variant van het al dan niet verzwaard aanbevelingsrecht is gekozen?

De heer Smaling (SP):

Ik heb een korte vraag aan mevrouw Meurs. Waar zit een aanbeveling in de range tussen advies en instemming?

Mevrouw Meurs (PvdA):

Er zijn twee varianten. Ik noemde het aanbevelingsrecht versus het verzwaard aanbevelingsrecht. Wij stellen hier voor dat voor alle leden van de raad van toezicht geldt dat een medezeggenschapsorgaan kan aanbevelen en dat voor een verzwaard aanbevelingsrecht gemotiveerd moet worden aangegeven waarom men daarvan wil afwijken. Het gaat eigenlijk meer om het principe dat je alle leden van de raad van toezicht aan dat aanbevelingsrecht onderwerpt in plaats van te kiezen voor de variant waarbij je slechts één van de leden van de raad van toezicht in die positie brengt waarin de onafhankelijkheid en belangeloosheid van de raad van toezicht geweld wordt aangedaan.

Mijn tweede punt betreft de studentassessor, waarover ook door andere fracties is gesproken. Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een amendement aangenomen waarbij de figuur van de studentassessor is geïntroduceerd. In de schriftelijke vragen hebben wij onze bevreemding uitgesproken over dit amendement omdat het naar het oordeel van mijn fractie indruist tegen de principes van goed bestuur die ook in dit voorstel worden geregeld. In de schriftelijke beantwoording heeft de minister aangegeven dat hij goede nota heeft genomen van de vragen en bezwaren en dat hij in de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel – ik citeer – "zal aangeven hoe onze bezwaren kunnen worden ondervangen". Wij zijn benieuwd naar zijn antwoord en ik wil reeds nu aangeven dat mijn fractie van oordeel is dat de studentassessor zoals nu voorgesteld niet moet worden ingevoerd omdat het de scheiding tussen bestuur en inspraak ondermijnt en de positie van de medezeggenschapsraad uitholt. Ook, en dat blijkt in de praktijk, is de kans groot dat een parallel vergadercircuit gaat ontstaan waardoor de doelstelling – meer inspraak van studenten aan het begin van de besluitvorming inzake strategische thema's die direct van belang zijn voor studenten – niet zal worden gerealiseerd. Voor alle duidelijkheid, mijn fractie hecht veel waarde aan de inbreng van studenten en is ook van oordeel dat studenten vroeg in de fase van besluitvorming over zaken die hun aangaan, een rol moeten kunnen spelen. Echter, een studentassessor is naar het oordeel van mijn fractie niet alleen niet het juiste maar ook een ineffectief middel om dit doel te bereiken.

Dan het collegegeld.

De heer Schouw (D66):

Vindt mevrouw Meurs dat de minister met een wetswijziging moet komen om die verplichte studentassessor – die gewoon in de wet staat, of mevrouw Meurs dat nu leuk vindt of niet – uit de wet te halen?

Mevrouw Meurs (PvdA):

Ik wacht eerst het antwoord van de minister af. In antwoord op de schriftelijke vragen heeft hij namelijk gesteld dat hij zal aangeven hoe hij onze bezwaren kan ondervangen. Ik verneem graag van de minister op welke manier hij dat zal doen. Dus ik wacht eerst het antwoord van de minister af voordat ik mijn mening geef.

De heer Schouw (D66):

Dan markeer ik dit punt wel even. Het staat gewoon in de wet. De minister kan uitleggen wat hij wil, maar daarmee is het niet uit de wet. Dat wil ik mevrouw Meurs maar vast meegeven. We komen er in tweede termijn nog op terug.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Dan ga ik over naar het punt van het collegegeld. Mijn fractie heeft vragen bij het voorstel om één master en één bachelor te financieren. Mijn fractie is het met de minister eens dat het belangrijk is om aan te geven tot hoever de financiële verantwoordelijkheid van de overheid strekt. In een tijd van beperkte middelen moet naar een goed evenwicht worden gezocht tussen de publieke financiering van het onderwijs en de eigen verantwoordelijkheid van de student.

De minister geeft in zijn beantwoording aan dat hij ervoor heeft gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor- en één bekostigde masteropleiding. Daarnaast is de keuze gemaakt om de leeftijdsgrens van 30 jaar te laten vervallen, evenals het onderscheid tussen een voltijdse, een duale en een deeltijdse opleiding wat betreft het al dan niet van toepassing zijn van het wettelijk collegegeld.

Wij steunen het voornemen van de minister om de grens van 30 jaar los te laten en zijn met hem van mening dat hiermee meer mogelijkheden worden geboden om ook op latere leeftijd een studie te volgen. Het beginsel dat een bekostigd opleidingstraject niet meer mag kosten dan het wettelijk collegegeld wordt hiermee doorgetrokken en onafhankelijk van leeftijd gemaakt. Maar met deze maatregel gebeurt ook iets anders: de volwasseneneducatie wordt onderworpen aan het regime van aanbodbekostiging terwijl juist een Leven Lang Leren vraaggestuurd zou moeten zijn. De vraag van mijn fractie is dan ook of voor de langere termijn de hier voorgestelde systematiek van aanbodbekostiging voor mensen boven de 30 jaar wel kan worden gehandhaafd. Zou de bekostigingssystematiek van een Leven Lang Leren niet primair van de vraag moeten uitgaan? Te denken valt aan leerrechten, sociaal leerrecht, leersubsidies, enz. Dan vindt een directe en gerichte stimulering van een Leven Lang Leren plaats. Is de minister in het kader van de heroverwegingen bereid, nog eens na te denken over een vorm van vraaggestuurde financiering van een Leven Lang Leren en dan in het bijzonder voor het hoger onderwijs voor degenen die ouder zijn dan 30 jaar? Mijn fractie zou een notitie op dit punt zeer op prijs stellen.

Ik heb nog een aantal andere prangende vragen bij dit onderdeel van het wetsvoorstel. De minister geeft aan in zijn beantwoording dat het convenant dat de studentenorganisaties, de HBO-raad en de VSNU hebben ondertekend ertoe leidt dat studenten wel twee studies kunnen volgen tegen het wettelijk collegegeld op voorwaarde dat zij die studies gelijktijdig volgen. Zolang de ene studie niet is afgerond, mag met de andere worden gestart zonder dat het extra geld kost. Het is mijn fractie niet duidelijk waarom dit wel zou kunnen en het volgtijdelijk volgen van twee studies niet. Diverse praktijkvoorbeelden maken duidelijk dat het huidige voorstel tot merkwaardige gevolgen kan leiden die naar het oordeel van mijn fractie met het introduceren van deze regeling niet zijn beoogd.

In de schriftelijke vragen heeft mijn fractie in dit verband aangegeven dat juist studenten met minder kansen aan het begin van hun schoolcarrière een grote inhaalslag maken door verschillende schoolsoorten te doorlopen dan wel pas later in hun studie weten welke richting ze precies willen kiezen. Dit punt geldt a fortiori voor studenten met een allochtone achtergrond. In de schriftelijke beantwoording erkent de minister dit probleem en ook dat het met deze maatregel voor deze groep nadelig kan uitpakken. Hij verwijst naar andere maatregelen die worden getroffen om niet-westerse allochtone studenten te ondersteunen in hun keuze. Het is echter de vraag of die andere maatregelen wel voldoende soelaas bieden. Hoe kan voorkomen worden dat deze averechtse effecten optreden? Welke ruimte hebben de instellingen om in dezen een eigen afweging te maken, rekening houdend met de specifieke situatie van studenten? Welke mogelijkheden heeft de minister om hen daartoe aan te zetten?

Het is naar het oordeel van mijn fractie van groot belang dat de implementatie van deze regeling nauwgezet wordt gevolgd en dat niet drie jaar wordt gewacht met een evaluatie. Deze monitoring zou het ook mogelijk moeten maken om inzicht te krijgen in hoe de maatregel uitpakt in concrete gevallen. Graag horen wij van de minister of, en zo ja hoe, hij voornemens is deze maatregel te monitoren.

De heer Schouw (D66):

Ik krijg graag verduidelijking op dit punt. Een van de kernpunten in deze discussie is of wij het belangrijk vinden dat er volgtijdelijkheid in de studies zit. Ik hoor van mevrouw Meurs dat zij dat heel belangrijk vindt. Vervolgens zegt zij dat de vinger aan de pols moet worden gehouden, maar ik wil graag weten of de PvdA-fractie in deze Kamer vindt dat de mogelijkheid van volgtijdelijkheid moet worden toegestaan.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Ten eerste vraag ik de minister om nog eens uiteen te zetten hoe hij aankijkt tegen het verschil tussen gelijktijdigheid en volgtijdelijkheid. Ten tweede kunnen wij ons voorstellen dat er tussen publieke financiering en de eigen verantwoordelijkheid van de student of bijvoorbeeld de werkgever een keuze gemaakt moet worden. Ten derde is het de vraag wat gedaan kan worden om mogelijk averechtse effecten te voorkomen. Ik zeg nu niet alvast dat ik tegen of voor een volgtijdelijke of een gelijktijdige studie ben. Ik wil eerst van de minister horen hoe hij aankijkt tegen dit principe, wat de mogelijkheden zijn om averechtse effecten te voorkomen. Dan zullen we onze finale afweging geven.

De heer Schouw (D66):

Dan stel ik vast dat mevrouw Meurs vindt dat het averechtse effecten heeft als alleen de mogelijkheid van het volgen van een gelijktijdige studie open staat en dat zij van de minister in elk geval wil weten hoe die averechtse effecten kunnen worden gecompenseerd.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Ik zeg het nog anders. Ik zeg dat bij het voorliggende voorstel mogelijk een aantal averechtse effecten kan optreden. Ik hoor graag van de minister wat hij daaraan denkt te doen, nog even los van de vraag of het om gelijktijdigheid of volgtijdelijkheid gaat.

Voorzitter. In lijn met de vraag van de heer Schouw stel ik een ander punt aan de orde, namelijk de hoogte van het instellingscollegegeld. Immers, als we zouden weten dat het instellingscollegegeld ongeveer gelijk zou zijn aan het wettelijk collegegeld heeft de keuze voor de publieke financiering van één bachelor en één master overzichtelijke financiële gevolgen voor de student. Maar wat als het instellingscollegegeld veel hoger wordt? In zijn schriftelijke beantwoording gaat de minister ervan uit dat de instellingen zich zullen inhouden als het gaat om de hoogte van het instellingscollegegeld. Garanties zijn er niet. Kan de minister aangeven waarom hij van mening is dat het met de hoogte van het collegegeld wel zal meevallen?

Naar aanleiding van de brief die wij gisteren ontvingen, heb ik de volgende vraag. Begrijpt mijn fractie het goed dat er een afspraak ligt dat instellingen zich de komende drie jaar zullen houden aan de hoogte van het wettelijk collegegeld voor degenen die een tweede studie beginnen als de eerste is afgerond. De vraag is dan: geldt die parallellie altijd, ongeacht het moment waarop de student met een tweede studie begint? Ik stel deze vraag opnieuw nadrukkelijk omdat er onduidelijkheid blijft bestaan over wat er nu precies is afgesproken met de drie partijen en hoe wij dat moeten interpreteren.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik heb een vraag over de volgtijdelijkheidsproblematiek. Die problematiek is in geen enkel opzicht geregeld in dit wetsvoorstel. Dus als je daarvoor pleit, is dat een omissie. Mevrouw Meurs stelde het bestuursakkoord en alles wat daaraan vastzit aan de orde. Is zij met mij van mening dat dit akkoord strijdig is met artikel 7.45, lid 6 uit het wetsvoorstel, waarin staat dat de tweede studie alleen maar tegen een wettelijk collegegeld kan worden bekostigd zolang de eerste studie niet is afgesloten en dat dit vervalt als de eerste studie is afgesloten? Als er vervolgens een bestuursakkoord ligt dat daarmee strijdig is, vindt mevrouw Meurs het dan geen probleem als wij vandaag een wetsvoorstel aanvaarden waarin staat dat dit verboden is om vervolgens morgen geconfronteerd te worden met een bestuursakkoord of een nieuw convenant waarin een andere regeling is opgenomen? Dus afgezien van de verdere problematiek heb ik daar de grootste moeite mee. Wat vindt mevrouw Meurs daarvan?

Mevrouw Meurs (PvdA):

De reden waarom ik de minister nadrukkelijk vraag om toe te lichten wat er nu precies in dat bestuursakkoord is afgesproken, is dat ik opnieuw wil kunnen beoordelen hoe zich dat verhoudt tot het wetsvoorstel dat we nu behandelen. Ik wil nu juist – de fractie van de VVD heeft dat ook gevraagd – klip-en-klaar horen wat er precies in dat bestuursakkoord is afgesproken, zodat wij beter kunnen beoordelen hoe zich dat verhoudt tot het wetsvoorstel. Dus voordat ik een uitspraak doe over de strijdigheid, wil ik eerst van de minister horen of de interpretatie die wij allengs hebben moeten maken in overeenstemming is met wat er in de wet staat en hoe wij dat bestuursakkoord begrijpen.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Ik begrijp deze vraag in formele zin wel, maar in reële zin niet. We hebben gisteren de antwoorden van de minister aan de Tweede Kamer ontvangen. Die bevestigen het probleem dat ik zo-even aangaf. Er wordt een andere afspraak gemaakt dan in de wet is vastgelegd. Daar hoef ik geen reactie van de minister op. Ik hoor natuurlijk graag het antwoord van de minister, maar ik hoor ook graag van mevrouw Meurs of zij dit een terechte vraag vindt aan de minister. Kan zij niet zelf constateren dat dit eigenlijk niet kan?

Mevrouw Meurs (PvdA):

Ik blijf bij mijn standpunt dat ik graag het antwoord van de minister hoor, omdat ik niet in de positie gebracht wil worden waarin ik een oneigenlijke interpretatie geef van het bestuursakkoord. Dus ik wil graag eerst weten hoe ik dat moet begrijpen, gegeven de onduidelijkheid in de antwoorden op de vragen die we gisteren hebben ontvangen.

De heer Smaling (SP):

Ik wil voortborduren op wat de heer Schuurman heeft ingebracht. Wat vindt mevrouw Meurs ervan dat er in de wet een andersluidende formulering wordt opgenomen dan de formulering die in het bestuursakkoord is opgenomen? Het is straks gewoon harde wetstekst. Dan kan zij wel aan de minister vragen om een en ander te verduidelijken, maar dit is toch gewoon een slechte zaak? In deze Kamer hoort er toch geen discussie te zijn over de strijdigheid van dat soort zaken? De wet overrulet toch gewoon een bestuursakkoord?

Mevrouw Meurs (PvdA):

Het verdient natuurlijk geen schoonheidsprijs. Dat ben ik geheel met u eens, maar we zitten nu met de realiteit van vandaag. Gegeven het bestuursakkoord en het wetsvoorstel dat er ligt, wil ik nu klip-en-klaar van de minister weten hoe we dat bestuursakkoord moeten interpreteren en welk gewicht hij daaraan toekent. Op basis daarvan zal mijn fractie een finale afweging maken.

De heer Smaling (SP):

Ik ben blij dat u zich nu wat harder uitdrukt dan in uw eerdere tekst.

Mevrouw Meurs (PvdA):

Voorzitter. Graag krijgen wij van de minister een nadere toelichting op de mogelijkheden die studenten hebben om tegen gunstige voorwaarden geld te lenen om het instellingscollegegeld te kunnen betalen. Welke mogelijkheden zijn dat precies? Zijn ze voldoende bekend en toegankelijk en ook beschikbaar voor degenen die een tweede master of bachelor willen volgen? Kunnen wij nog andere wetswijzigingen op dit punt verwachten?

Er zijn ten aanzien van deze regeling twee uitzonderingen gemaakt: gezondheidszorg en onderwijs. Argument is dat dit twee studies zijn die een groot maatschappelijk belang dienen en dat de overheid daar een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Dit argument overtuigt mijn fractie niet. Ook voor andere studies kan worden gesteld dat de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Wordt met het introduceren van deze uitzonderingen niet met twee maten gemeten? En leiden deze twee uitzonderingen niet tot een vorm van rechtsongelijkheid, zoals door de heer Schuurman ook naar voren is gebracht?

Voorzitter. In verband met de tijd ga ik over naar mijn laatste opmerkingen over drie andere onderdelen van het wetsvoorstel. Ik neem aan dat de opmerkingen en vragen die mijn fractie over het collegegeld heeft voldoende zijn geadresseerd. In mijn tekst staat namelijk nog een samenvatting die ik nu oversla.

Ik heb een vraag over het profileringsfonds. In het wetsvoorstel wordt voorzien in een zogenaamd profileringsfonds. In het huidige bestel is dat het afstudeer- en studiefonds. In dit voorstel krijgt de instelling meer eigen ruimte om te bepalen wie om welke reden voor ondersteuning in aanmerking komen mits de categorieën die in de wet zijn vermeld ook in het reglement zijn opgenomen. Er is geen norm in de wet opgenomen over de hoogte van de ondersteuning. Als richtsnoer is de hoogte van de prestatiebeurs genoemd. Kan de minister uiteenzetten wat zijn overwegingen zijn geweest om dit open te laten?

Dan nog een enkele opmerking en vraag over de rechten en plichten van studenten. Een van de plichten betreft het consilium abeundi. Het wordt voor een instelling mogelijk om een student die zeer ernstige overlast bezorgt of een bedreiging vormt met het oog op de toekomstige beroepsuitoefening, definitief van de instelling te verwijderen. De fractie van GroenLinks heeft hier ook op gewezen. Graag zou mijn fractie nog een nadere toelichting krijgen op de grenzen waarbinnen de instellingen van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Is het denkbaar dat de instellingen gezamenlijk een gedragslijn opstellen opdat het voor studenten en voor iedereen ook duidelijk is wanneer sprake is van "ongeschiktheid voor de beroepsuitoefening"?

Tot slot nog het volgende. In het wetsvoorstel wordt een professioneel manifest geïntroduceerd, gericht op de verbetering van de professionaliteit van het personeel in het hoger beroepsonderwijs. De plaats van dit manifest is naar het oordeel van mijn fractie niet duidelijk. Bij de behandeling van het goed bestuur in het wetsvoorstel voor het mbo heeft mijn fractie met de staatssecretaris ook over dit punt gesproken. Ook daar hebben we aangegeven dat het ons bevreemdt dat de versterking en borging van de professionele beroepsuitoefening in een cao-kader wordt geregeld. Immers, professionele beroepsuitoefening is geen kwestie van onderhandeling tussen werkgevers en werknemers maar een kwestie van beroepsbeginselen die leidend moeten zijn voor alle docenten in het hoger onderwijs. Graag horen wij de visie van de minister op dit punt. In zijn schriftelijke beantwoording verwijst hij naar een ander wetsvoorstel dat nu bij de Raad van State ligt, kan hij alvast een tipje van de sluier oplichten? Wij wachten met belangstelling de antwoorden van de minister af.

De heer Leunissen (CDA):

Mijnheer de Voorzitter. De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het gewijzigde voorstel voor de Wet op het Hoger Onderwijs. De huidige sturingsfilosofie, zoals neergelegd in de WHW, gebaseerd op het beginsel van relatief autonome instellingen, blijft voor de regering het uitgangspunt. Daar kunnen onze leden zich goed in vinden. Met deze wijzigingswet wordt beoogd dat in hoofdzaak op tal van terreinen van het hoger onderwijs een aantal breed ondersteunde verbeteringen worden doorgevoerd. De CDA-fractie kan met een aantal wijzigingen volledig instemmen, zoals de aandacht die gegeven wordt aan het onderwerp kwaliteit. De versterking van de positie van de examencommissie en de opgenomen experimenteerbepaling zijn belangrijke instrumenten in dezen. Ook de aanpak van het Internationaliseringsvraagstuk in het hoger Onderwijs wordt adequaat vormgegeven met de afgifte van "joint degrees". Zo is er nog een aantal, niet nader te noemen, verbeteringen doorgevoerd in deze wetswijziging. De CDA-fractie heeft in de schriftelijke behandeling van deze wet een aantal punten van zorg aangegeven, die weliswaar in de memorie van antwoord zijn toegelicht, maar nog niet weggenomen zijn.

Het eerste hoofdstuk dat ik zou willen behandelen is "Goed bestuur en medezeggenschap". De regering stelt in de memorie van toelichting dat in het kader van goed bestuur en medezeggenschap een duidelijke scheiding tussen toezicht en bestuur en een verbetering van de positie van het personeel en de studenten door een uitbreiding van de medezeggenschap aan de orde is. Daar kunnen we ons in vinden, maar toch willen we hier een aantal punten dienaangaande nader bespreken. Waarom stelt de minister zich achter het amendement van de Tweede Kamer ten aanzien van het voordrachtsrecht van de medezeggenschap voor één lid van de raad van toezicht? Waarom één lid met een specifiek mandaat of een specifieke achtergrond? In de memorie van antwoord laat de minister ons weten – ik citeer: "Een op voordracht van de medezeggenschap benoemd lid is formeel noch praktisch een vertegenwoordiger van de medezeggenschap, moet passen binnen het profiel van de raad en zal zonder last of ruggespraak functioneren." Een op voordracht benoemd lid van de raad van toezicht is voor een herbenoeming aangewezen op de medezeggenschap. Dat schept op zijn minst toch een mentale dispositie voor wat in de betrokken gremia ter zake van een bepaalde zaak leeft, die voor beraadslaging en besluitvorming op de agenda van de raad van toezicht staat. Er kan ook al snel een specifieke informele verantwoordingsrelatie ontstaan tussen de voorgedragene en de voordragers. Hierbij willen we ook verwijzen naar onze stellingname over het wetsvoorstel Goed onderwijs, goed bestuur. Wij vragen ons af wat de doelstelling van een dergelijke benoeming is. Gaarne vernemen we de reactie van de minister in dezen.

De CDA-fractie kan nog steeds geen sympathie opbrengen voor de studentassessor in het college van bestuur, die via een amendement in de Tweede Kamer werd geïntroduceerd. Opmerkelijk is dat de minister in de memorie van antwoord ook bezwaren had tegen het amendement en dit gemotiveerd heeft ontraden in de Tweede Kamer. De minister stemt zelfs in met de opmerkingen vanuit de Eerste Kamer dat de studentassessor een inbreuk betekent op de wijze waarop de governance in het algemeen en de bestuursstructuur in het bijzonder is geregeld. Immers, wat is de positie van deze bijzitter in het college van bestuur? Hoe kan hij of zij feitelijk invulling geven aan het verwachtingspatroon van de studentengemeenschap om als vooruitgeschoven post, als intermediair dan wel als belangenbehartiger van de volledige studentengeleding op te treden? Is deze medezeggenschap al niet voldoende verankerd in de studentengeleding binnen de Universiteitsraad en haar positie binnen de faculteitsbesturen en in de faculteitsraden? De minister wijst in dezen erop dat het gewijzigde voorstel van wet over drie jaar zal worden geëvalueerd, met name ook ten aanzien van de rol van de studentassessor. Waarom, zo vraagt onze fractie zich af, vertrouwt de minister niet op zijn initiële voorstel, dat in lijn is met de Wet Modernisering Universitaire Bestuursstructuur? De evaluatie na drie jaar zal aantonen of de governance in al zijn facetten voldoende tot zijn recht gekomen is. Graag verneemt onze fractie of de minister in dezen tot heroverweging met betrekking tot de studentassessor bereid is.

Het tweede onderwerp is de collegegeldsystematiek, met name in relatie tot tweede studies.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Ik heb over het vorige punt een vraag. Wat bedoelt de CDA-fractie met "in heroverweging nemen"? Het maakt gewoon deel uit van de wet. Iets staat in de wet of niet. Het is hier geen cherry picking. Je kunt niet sommige dingen al dan niet door laten gaan. Wat bedoelt de heer Leunissen er precies mee?

De heer Leunissen (CDA):

De minister heeft natuurlijk de mogelijkheid om artikel 9, lid 3.8 aan te houden aan de hand van artikel 7 van diezelfde wet en om de evaluatie na een jaar of twee af te wachten alvorens na te gaan hoe de verandering in de medezeggenschap vorm heeft gekregen en of dat voldoende is. Naar aanleiding van het antwoord op die vragen kan hij beslissen om af te zien van de studentassessor. Dat zou de minister in overweging kunnen nemen.

De heer Schouw (D66):

Mijn algemene punt is meer dat er een wet deze kant op komt. Dan moet je ervoor waken dat je zegt: dit bevalt ons wel en dit bevalt ons niet. De koninklijke weg is dan toch dat de minister met de Tweede Kamer overlegt over hoe hij het zou moeten doen.

De heer Leunissen (CDA):

In onze schriftelijke behandeling hebben we de collegegeldsystematiek, met name in relatie tot tweede studies, aan de orde gesteld. Het standpunt van de regering dat er voor iedere student één bachelor en één master bekostigd wordt, is helder. Daarvoor is op zichzelf bij een eerste overdenking ondersteuning op zijn plaats. Moeilijker wordt het als in het "Bekostigingsakkoord Hoger Onderwijs" d.d. 22 oktober 2007, tussen de VSNU, de HBO-raad, het ISO, de LSVb en de minister van OCW wordt bepaald – ik citeer: "Het collegegeld dat de student voor zijn opleiding dient te betalen, is niet rechtstreeks gekoppeld aan de bekostiging of de studieduur van de student, maar is het wettelijk tarief, ongeacht de leeftijd van de student voor zo lang de betreffende student nog niet het getuigschrift voor de opleiding die gevolgd wordt, heeft behaald. De student – dit vindt mijn fractie belangrijk – wordt daarbij aangemoedigd, zich maximaal te ontplooien door zijn recht op een (gratis) tweede inschrijving bij een andere opleiding en/of instelling." Ook als de student het getuigschrift behaalt, maar nog bezig is met het volgen van een tweede opleiding blijft de mogelijkheid tot inschrijving tegen een collegegeld, dat niet meer bedraagt dan het wettelijk collegegeld, behouden. Daarenboven wordt dit geregeld in een bestuursconvenant en dus niet in de wet. Daardoor maakt deze regeling geen deel uit van de wetswijziging. Dit is in mijn ogen extra relevant geworden, nu de HBO-raad lijkt weg te lopen bij het akkoord. Men stelt nu van die zijde: nu het niet wettelijk is geregeld, willen we de ruimte om onze gang te gaan. Is, gegeven deze ontwikkeling, het toch niet verstandiger om de afspraken uit het convenant in een algemeen bindend voorschrift vast te leggen, ook al is men een aantal dagen geleden met de HBO-raad tot een ad-hocoplossing gekomen? De CDA-fractie staat positief ten opzichte van de maatregel om twee gelijktijdige studies tegen wettelijk collegegeld te laten volgen, omdat het talent stimuleert, maar zij ziet deze dan ook graag in een wettelijke verankering vastgelegd. De regering heeft hier blijkbaar een andere visie op. Zou de regering haar zienswijze in dezen nader kunnen toelichten?

Naast de experimenten "Ruim baan voor talent", waar onze fractie haar steun aan geeft, zoals zij in haar inleiding heeft gezegd, en bovengenoemde studenten die onder het bestuursconvenant vallen, hebben onze leden behoefte aan meer uitleg over het verschil tussen een student die twee studies tegelijkertijd doet en daar meer jaren voor nodig heeft en een student die zich concentreert op één studie, deze in een nominale tijd op hoog niveau afrondt en vervolgens opteert, gezien zijn talent, voor een tweede master die complementair is aan de reeds gevolgde studie. Waarom vallen deze studenten niet onder het bestuursconvenant? Ook deze optie zou naar de mening van de CDA-fractie stimulerend werken voor talentontwikkeling. In zijn algemeenheid: zouden er geen duidelijke criteria moeten komen voor talentvolle studenten, bezien vanuit een breed perspectief, met uitzondering natuurlijk van de researchmaster? Zouden tweede studies niet meer "complementair" moeten zijn op wetenschappelijk dan wel maatschappelijk gebied en zouden de mastersegmenten niet meer nadrukkelijk moeten aansluiten op een brede maatschappelijke behoefte? Graag vernemen wij de reactie van de regering hierop. Mogelijk bieden het oprekken van het ontwerpbesluit Experimenten excellentie in het hoger onderwijs en het project "Ruim baan voor talent" voor deze studenten een oplossing in hun talentontwikkeling.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik heb een vraag aan de heer Leunissen over een ander punt. Dat behandelt hij niet. Ik kan mij in dat punt vergissen, maar toch denk ik dat dat niet zo is. Hij weet dat er uitzonderingsregels zijn voor onderwijs en gezondheidszorg met betrekking tot de tweede studie. Daar is alle begrip voor op te brengen, maar een student die een eerste studie in de gezondheidszorg volgt, kan geen tweede studie in de gezondheidszorg betaald krijgen. Dan denk ik bijvoorbeeld aan iemand die mondhygiëne op hbo-niveau heeft gevolgd en geen tandartsstudie meer kan volgen, terwijl een elektrotechnisch ingenieur, die al een dure studie achter de rug heeft, dat met het grootste gemak wel kan doen. Hem wordt geen strobreed in de weg gelegd. Dat ligt toch niet voor de hand? Ik kan mij voorstellen dat iemand die mondhygiëne gestudeerd heeft, tandarts wordt, maar dan zegt de overheid: nee, dat kunt u niet meer. Een elektrotechnisch ingenieur die dat om wat voor reden dan ook alsnog wil doen, krijgt daartoe wel de gelegenheid. Vindt u dat geen vorm van rechtsongelijkheid?

De heer Leunissen (CDA):

Ik zei al dat het van belang is dat die twee studies in feite bijdragen aan talentontwikkeling. In die zin zouden ze dus complementair moeten zijn en elkaar moeten versterken. Dat brengt de betreffende persoon op een hoger werk- en denkniveau, zodat de maatschappij daar volop plezier van heeft en de betreffende persoon zijn talenten ook maximaal kan aanwenden. Daarom vroeg ik of er geen algemene criteria zouden moeten komen voor talentvolle studenten die tweede studies volgen of die nog een master doen, nadat ze een initiële studie hebben afgesloten die daadwerkelijk bijdraagt aan het werk- en denkniveau van de betreffende afgestudeerde.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Daarover zijn wij het dan met elkaar eens, maar dat betekent wel dat de heer Leunissen de uitzondering die in deze wet staat, eigenlijk onder het punt van hem zou moeten brengen als betrekking hebbend op deze wet in de zin van rechtsongelijkheid. Hij zegt dat het in het kader van "Ruim baan voor talent" rechtgezet moet worden. Daarover zijn wij het met elkaar eens. Deze wet laat alleen nu al toe dat er rechtsongelijkheid ontstaat.

De heer Leunissen (CDA):

Daarom zeg ik ook dat wij voorstander zijn van algemene criteria, want het kan best zijn dat wij enorme behoefte hebben aan bètavakingenieurs die voorzien in bepaalde activiteiten die in het kader van de kenniseconomie aan de orde zijn.

Wij constateren dat de regering erkent dat na de afhandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer enkele onvolkomenheden in de tekst zijn gebleken, met name op het punt dat de Open Universiteit kan kiezen welk medezeggenschapsstelsel zij volgt, en dat zij heeft toegezegd dat een en ander wordt gecorrigeerd. Onze fractie neemt aan dat het wetsvoorstel dusdanig wordt aangepast dat alle rechten en plichten inzake de medezeggenschap binnen één orgaan worden belegd. We gaan er als CDA-fractie van uit dat de OU, hangende deze correctie, vrij is om te kiezen welk medezeggenschapsstelsel zij volgt. Kan de minister ons dat toezeggen?

Wij danken de minister voor de verbeteringen in de wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap en zien met belangstelling uit naar zijn antwoorden op de door onze fractie ingebrachte punten.

De heer Smaling (SP):

Voorzitter. Het doet de SP-fractie deugd eindelijk een keer te kunnen debatteren in deze Kamer over het hoger onderwijs. Het strategisch document van deze minister, genaamd Het Hoogste Goed, is immers al bijna vergeeld. Het wetsvoorstel Versterking besturing is een uitwerking van Het Hoogste Goed en regelt een aantal zaken die in de memorie van toelichting terug te vinden zijn onder negen bolletjes. Zo'n verzamelwet wordt door de minister efficiënt gevonden, blijkens de memorie van antwoord, maar heeft wel degelijk nadelen voor een controlerend orgaan als deze Kamer. Het is namelijk jammer als je je redelijk tot goed kunt vinden in acht bolletjes, maar in het geheel niet in het negende. Het wordt dan lastig om positie te kiezen ten aanzien van de wet als geheel. De pijn ligt voor de SP-fractie grotendeels bij het bolletje Collegegeldsystematiek, wat ons betreft het apocriefe hoofdstuk van deze wet. Dat zal de minister niet verbazen. Ik zal het grootste deel van mijn bijdrage daarom ook hieraan wijden.

De minister stelt in de wet dat slechts één bachelor en één master gevolgd kunnen worden tegen het wettelijke collegegeld. Voor een vervolgopleiding kan de aanbieder het instellingscollegegeld vragen. Dit kan oplopen tot ruim boven de€ 10.000 per jaar. Er zijn drie groepen mensen die door de wetswijziging worden getroffen: de spijtoptanten, de laatbloeiers en de veelvraten. Ik heb dit niet afgestemd met de heer Laurier. De spijtoptanten zijn zij die er na de bachelor of de volledige studie achter komen, destijds de verkeerde keuze te hebben gemaakt, op hun 17de, de leeftijd waarop de gemiddelde adolescent net van de middelbare school, de puistjes en wellicht de maagdelijkheid af is en zich niet zelden volgens de Brownse beweging door het leven worstelt. Tweede kans? Oké, maar wel de volle mep betalen. De laatbloeiers passen op zich goed in het leven-lang-lerenconcept en door het wegnemen van de 30 plus-financieringsgrens wordt studeren makkelijker voor hen die nog niet eerder een bachelor en een master haalden. Zij die een wo-master aan hun hbo-diploma willen toevoegen, moeten echter de volle mep betalen. De veelvraten ten slotte zijn de meest ambitieuze en slimme studenten die meer aankunnen dan de studie biedt, zeker wanneer deze te weinig uitdagend is. Dit zijn mensen die fors gaan bijdragen aan het intellectuele kapitaal van ons land, tenminste als hun ouders die tweede studie kunnen betalen.

Allereerst vraag ik de minister om helderheid te scheppen in het aantal studenten waar we over praten. Ik verwijs naar de schriftelijke beantwoording van de vragen 127 tot en met 130 en vraag 139 die de Tweede Kamer naar aanleiding van de OCW-begroting voor 2010 heeft gesteld. Samenvattend kom ik op een totale studentenpopulatie van bijna 600.000 in het collegejaar 2008-2009, waarvan 520.000 bachelorstudenten, van wie er, als ik het goed zie, 30.000 twee studies tegelijk doen en bijna 37.000 een tweede studie na de eerste al te hebben voltooid. We hebben het dus over zo'n 11% van de studentenpopulatie. Dat is een aanzienlijke groep. De eerste groep volgt studie 1 en 2 gelijktijdig en heeft zelfs het voordeel dat slechts een keer het wettelijke collegegeld wordt betaald, maar de tweede groep die al een bachelor en een master binnen heeft, wordt getroffen. Hoewel de minister gisteren in de beantwoording van de schriftelijke vragen van mijn partijgenoot Jasper van Dijk verklaarde dat de koepels zich de komende drie jaar aan een convenant zullen houden, is mijn fractie niet onder de indruk.

Ik zet onze bezwaren onder elkaar. Het zijn er vijf. Ik kan er meer van maken, maar ik beperk mij tot vijf punten. Kort samengevat, vinden wij dit onderdeel van de wet inconsistent, kortzichtig en contraproductief. Dan druk ik me nog heel vriendelijk uit. Mijn eerste bezwaar is dat er een gebrek aan onderbouwing is. Ik vermoed dat deze minister daar zeker niet van wil worden beticht. De minister bekent in de memorie van antwoord deemoedig dat over het maatschappelijke profijt van een tweede studie niets bekend is. Daarmee ontbeert de voorgestelde maatregel elke onderbouwing en is er van causaliteit eigenlijk geen sprake. Het lijkt ons veel zinvoller dat de minister eerst laat bestuderen wat de spin-off van tweede studies is. Het voorstel heeft nu zo'n typisch ex-antekarakter, terwijl er op basis van een ex-postanalyse lessen getrokken kunnen worden die het beleid een sterkere basis geven. Neem bijvoorbeeld het goede bouwjaar 1957 en kijk waar de studenten van toen die twee studies volgden, tegelijk of na elkaar, terecht zijn gekomen en zelfs iemand die zijn propedeuse afmaakte aan de ene en toen verkaste naar de andere universiteit.

Mijn tweede bezwaar betreft de wet versus het convenant. Iedereen heeft het al gehad over het bekostigingsakkoord uit 2007 tussen de VSNU, de HBO-raad en de studentenorganisaties aangaande de financiering van tweede studies. De HBO-raad laat de Kamer per brief van 6 januari jongstleden min of meer weten zich met de wet van vandaag in de hand niet meer gebonden te voelen aan dit akkoord. Misschien acht de minister dit inmiddels gerepareerd, maar waarom organiseert de minister strijdigheid tussen een wet en een convenant, om vervolgens een beroep op betrokken partijen te doen om het convenant te respecteren? Dit is voor mijn fractie echt een heel cruciaal punt. Waarom staat er iets anders in de wet? Het lukt mij niet om dit te begrijpen en ik krijg daar een soort "Van Gaalgevoel" bij, maar dan de beleefde versie: is de minister nu zo slim of ben ik nu zo dom? Strikt genomen zou deze minister het convenant moeten opzeggen als deze wet erdoor komt.

Mijn derde bezwaar betreft het leengedrag. Net als andere fracties ziet de SP-fractie het als een belangrijke verworvenheid dat studeren niet meer iets is van de rijkeren. Een lening aangaan voor instellingscollegegeld dat zomaar tot € 10.000 per jaar of hoger kan oplopen, is geen optie voor veel studerenden, zeker niet voor degenen zonder rijke ouders. Er is geen garantie dat de student later in een goedbetaalde functie terechtkomt en in dat geval blijft de lening als een molensteen om de nek hangen. Daar is een mouw aan te passen door de aflossing inkomensafhankelijk te maken en een vervaldatum te hanteren, maar velen onder wie talentvolle veelvraten zullen het risico niet durven nemen.

Mijn vierde bezwaar betreft de budgetneutraliteit. Het betreft hier geen bezuinigingsmaatregel. De instellingen kunnen namelijk hetzelfde macrobudget tegemoet zien, zo blijkt uit de in december jongstleden voorgehangen AMvB over de bekostiging. Het vrijvallende geld wordt benut om de eerstestudie-laatbloeiers te betalen, maar nu lees ik in de memorie van antwoord weer dat de baas heel vaak deze latere studie betaalt of eraan meebetaalt. Aan deze redenering kleven twee bezwaren. Ten eerste ontkracht zij, als het klopt van die baas, het verhaal dat geld nodig is voor de laatbloeiers, want dan betaalt de baas en niet de minister. Verder zegt zo'n opmerking niets over wie er níét zo'n baas heeft, want die zie je niet. Dit is een klassiek voorbeeld van "how to lie with statistics", zou ik kunnen zeggen.

Mijn vijfde bezwaar betreft de interdisciplinariteit. Ik schurk daarbij gewillig aan tegen de heer Schuurman. Ik wil nog aandacht schenken aan een meer inhoudelijk punt dat op zijn minst indirect met de tweede studie te maken heeft: de behoefte aan disciplineoverstijgende afgestudeerden. In Het Hoogste Goed wordt hier helaas geen woord aan gewijd. Om Nederland weer op de kaart te zetten, wordt er geïnvesteerd in genomics, ict en nanotechnologie. Die zijn absoluut van zeer groot belang, maar waarom ligt nu net hier het comparatieve voordeel voor Nederland? Waarom niet meer inzetten op studenten die vanuit verschillende vakgebieden naar een probleem en een oplossing leren kijken? Zo zal de agronoom zeggen dat in Afrika de voedselproductie omhoog moet en er meer kunstmest nodig is, zal de econoom zeggen dat je moet uitkijken dat de extra productie de prijs niet doet kelderen en zal de socioloog zeggen dat het boerengezin een productiestrategie heeft die niet altijd gekoppeld is aan de markt. En de politicoloog zal zeggen dat het allemaal niet werkt zolang de machthebbers de stadsbevolking willen blijven behagen door de prijzen kunstmatig laag te houden. Niet dat al deze inzichten noodzakelijkerwijs in één persoon samengebald hoeven te worden, maar we hebben er wel te weinig van. Waarom honderden celbiologen en maar één Midas Dekkers? Ik zou een soortgelijk voorbeeld in de richting van de minister kunnen verzinnen, maar dat is te slijmerig en we blijven wel een oppositiepartij. De voorbeelden die ik net aanhaalde, vloeien voort uit een curieuze passage in de memorie van antwoord, waarin de minister zegt dat de meeste studenten die een tweede opleiding volgen in dezelfde sector actief zijn als die waarin de eerste studie werd gevolgd en dat de tweede studie – ik citeer: "derhalve neerkomt op een verdieping van de materie die al bestudeerd is". Dit laatste lijkt mijn fractie toch wel erg sterk. Als dit zo is, deugt de NVAO niet helemaal. In elk geval blijkt dat niet uit de vele brieven die ik van diverse studenten heb ontvangen. Zijn Duits en wijsbegeerte zelfde materie? Geschiedenis en politicologie? Wiskunde en rechten? Mondhygiëne en tandheelkunde? Die zijn al vaker genoemd. Dat is wel verdieping van de materie, maar ook een logische wens in een loopbaan. De Academie voor Tandheelkunde zal echter € 24.000 per jaar in rekening moeten brengen als gevolg van het feit dat het hier een heel dure studie betreft. Fysische geografie en planologie dan? Je kunt het landschap begrijpen en beschrijven, je kunt structuurvisies maken voor provincies, voor beschermde stadsgezichten, maar de combinatie levert toch ontegenzeggelijk veel meerwaarde op. Neem de hele actuele discussie over Natura 2000! Je kunt nog zoveel kennis hebben van platwormen binnen een beschermde habitat op een Europese lijst, maar die vertelt je nog niets over de manier waarop omwonenden natuur beleven en de eventuele concurrerende landgebruiksfuncties. Wat wenselijk is vanuit het ene gezichtspunt, is dat niet vanuit het andere. We hebben de mond vol over people, planet, profit, maar je bent meestal maar specialist in één van die drie. Tweede studies kunnen tot monodisciplinaire excellentie leiden, maar ook mensen opleveren die bij uitstek bruggen kunnen slaan om complexe zaken te ontrafelen en vervolgens inzichtelijk te maken voor burgers en politiek. Het zijn zaken waarin Nederland meer zou moeten willen uitblinken. De SpinozaIaureaten van dit jaar stel ik als lichtend voorbeeld: een neuroloog, een medisch technoloog en een aquatisch ecoloog van drie verschillende universiteiten die hun prijzengeld besteden aan een gezamenlijk onderzoek naar migraine. Daar komen vast heel interessante, onverwachte dingen uit.

Ik maak nog een aantal opmerkingen over toezicht. Toezicht is een zeer actueel onderwerp in ons land, met name het gebrek eraan. AI borrelend beweegt het old boys network zich van de ene naar de andere vergadering, elkaar voordragend, benoemend en belonend. Dat is althans het beeld dat recente boeken als De Prooi en De Vastgoedfraude oproepen. Over het toezicht bij het hoger onderwijs is nog geen boek en wellicht valt het allemaal mee, maar heeft de minister hier wel voldoende zicht op als de controle zo gering is en de raad van toezicht, zoals de minister in de memorie van antwoord beaamt, eigenlijk een intern onderdeel van de kennisinstelling is geworden? Hoort een raad van toezicht niet tussen de minister en het bestuur van de instelling te staan? Wat maakt een mens geschikt om lid te worden van een raad van toezicht? De PvdA-fractie stelde hier al vragen over bij de schriftelijke ronde. Mevrouw Meurs is daar nu ook op teruggekomen. Hoe open en uniform is de werving? Waarom heeft de UvA vier leden en de VU negen? Een gemiddelde raad van bestuur bestaat grofweg uit vier mannen en één vrouw: twee uit het bedrijfsleven, een wetenschapper, een oud-minister en een oud-Secretaris-Generaal, mensen die gewend zijn aan hoge salarissen. Oud-Philips-CEO's vind je uiteraard bij de TU Eindhoven en de voormalig commissaris van de Koningin in Groningen bij de Rijksuniversiteit Groningen. In hoeverre loopt toezicht dan over in een soort ambassadeurschap? In de huidige toezichtscrisis zou het toch aanbeveling verdienen, de branchecodes wettelijk te verankeren? De SP-fractie blijft het jammer vinden dat de minister het advies van de Raad van State in dezen niet volgt en begrijpt ook niet zo goed waarom er zo hardnekkig wordt volgehouden dat dit begrip geen nadere definiëring behoeft.

De raad van toezicht stelt de salarissen vast voor het college van bestuur. De range voor 2008 in het wo is € 172.000 voor een collegelid in Leiden tot € 313.000 voor een collegelid in Wageningen. Dit is bijna een factor 2 verschil. Is de opleiding in Wageningen bijna twee keer zo goed als die in Leiden?

Tijdens de begrotingsbehandeling heeft de minister gemeld dat hij in Groningen en Delft bestuurders heeft benoemd die "het doen" voor de Balkenendenorm en dat hij een en ander wettelijk gaat regelen. Hoever is hij daarmee? Bestuurders bij InHolland ontvangen bijvoorbeeld een bonus. In de memorie van antwoord bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer staat dat de minister bonussen te lijf gaat door het terugvorderen van een deel van de rijksbijdrage. Is dat al gebeurd bij InHolland?

Hierover merk ik verder het volgende op. De medezeggenschap heeft nu een stem in de benoeming van één lid van de raad van toezicht. Mijn fractie is blij met dit door de VVD-fractie in de Tweede Kamer gerealiseerde wapenfeit, maar hoe voorkomen we dat dit lid een vreemde eend in de bijt wordt? De kans is toch aanwezig dat hij of zij als een soort Paard van Troje wordt gezien door de rest van de raad van toezicht. De minister wenst bovendien, zo lees ik in de memorie van antwoord, eenheid van opvatting binnen de raad van toezicht. Dat lijkt mijn fractie helemaal niet noodzakelijk, want van consensusgerichtheid is nog nooit iemand beter gaan nadenken. Je kunt wel agreeën tot disagree; dat lijkt mij op zichzelf prima.

In Het Hoogste Goed valt, met verwijzing naar de zesjescultuur, de volgende boodschap te lezen: "Uit onderzoek blijkt dat we meer uit onze beste studenten kunnen halen." Wij zeggen tegen de minister: Doe dat dan ook en werk het niet tegen door een tweede studie onbetaalbaar te maken voor mensen die meestal juist geen onderdeel vormen van de zesjescultuur. Waarom zouden de spijtoptanten anders een tweede kans willen, waarom zouden de laatbloeiers überhaupt weer een studie ter hand nemen en we kunnen de veelvraten toch niet laten verhongeren?

Onderwijs is geen kostenpost. Het is een investering in welvaart, welzijn en wijsheid. Zolang we de studerenden daar krijgen waar hun interesse en talent zich bevinden, is een hoog rendement verzekerd. Voor een open debat over de toekomst van het hoger onderwijs is de SP altijd te porren. Daarbij kan het hele stelsel, inclusief de studieduur en -financiering in de volle breedte tegen het licht worden gehouden. Nu de bekostiging van een tweede bachelor of master stopzetten, is een triviale ingreep die deze minister niet op zijn geweten zou moeten willen hebben.

De voorzitter:

Wenst een van de leden in eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.28 uur tot 14.00 uur geschorst.

Voorzitter: Schuurman

Naar boven