Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met de introductie van een verwijsindex om vroegtijdige en onderling afgestemde verlening van hulp, zorg of bijsturing ten behoeve van jeugdigen die bepaalde risico's lopen te bevorderen (verwijsindex risico's jeugdigen) (31855).

De voorzitter:

Ik heet de minister voor Jeugd en Gezin van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Dupuis (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie staat in beginsel positief tegenover dit wetsvoorstel. In tegenstelling tot twee andere pogingen van deze regering om de Nederlandse burger van top tot teen in kaart te brengen, namelijk in een ekd en een epd, ziet de verwijsindex er beter uit. Er is ook al veel maatschappelijke ervaring mee. Er is zelfs een uitvoerige evaluatie van zogenaamde "proeftuinen", een term die mild klinkt en daarmee het mogelijk karakter van verwijsindexen enigszins verhult.

Het gaat immers om het op een centraal punt melden van reële en ernstige bedreigingen voor jeugdigen. In de Tweede Kamer is het bereik van de index via amendementen terecht wat minder breed gemaakt. Ook wij vinden dat het bij de verwijsindex moet gaan om ernstige problematiek. Maar ook de VVD-fractie is van mening dat de overheid hier een belangrijke taak heeft, in elk geval en ten minste om toe te zien op adequate jeugdzorg. Het komt ons als juist voor dat de overheid de middelen creëert en daarop toeziet, om de communicatie tussen hulpverleners optimaal te laten verlopen.

De inhoud van de communicatie en de inhoud van zorg laten wij graag aan de professionals over. We zullen in deze korte bijdrage aan het plenaire debat over dit wetsvoorstel daarom terughoudend zijn met betrekking tot de details van de communicatie en de inhoud van de zorg. Laten wij hulpverleners vertrouwen en niet bij voorbaat alles willen reguleren. Het risico is immers groot om na tragedies als de dood van of, zeg maar, de moord op het meisje Savannah inderdaad alles te willen regelen, maar dit is in de visie van liberalen geen goed idee. Laat de overheid het veld ruimte gunnen om zelf te organiseren hoe soortgelijke drama's kunnen worden voorkomen.

Vanuit dit perspectief heeft de VVD-fractie nog een enkele vraag dan wel opmerking. De eerste betreft de zwijgplicht van artsen, de tweede de privacy van de betrokken jeugdigen en het gezin waaruit zij komen. Ten slotte heb ik nog een opmerking over de etniciteit bij de registratie.

Wat de zwijgplicht betreft het volgende. Ook artsen zullen meedoen aan de verwijsindex. De artsenorganisatie KNMG heeft hierover op 22 december jongstleden een brief geschreven. In onze ogen is het standpunt van de KNMG inzake het al of niet meedoen door artsen aan een verwijsindex te beperkend. Wij zouden wensen dat de artsen hiertegen protesteren. De KNMG stelt dat artsen – ik citeer – "alleen een melding zouden moeten doen die voortkomt uit hun expertise. Op risico-indicatoren uit andere leefgebieden kan beter door andere professionals worden gesignaleerd." Een kromme zin trouwens, maar de betekenis is duidelijk. Deze stellingname gaat ons inziens voorbij aan de positie van de huisarts van wie verwacht wordt dat hij ook naar psychosociale bedreigingen van de gezondheid kijkt. Die behoren ook tot de expertise van de huisarts. Het kan niet zo zijn dat alleen puur somatische gezondheidsbedreigingen door de huisarts gemeld mogen worden. Overigens is hier sprake van een kwestie waarover veel verschillen van mening bestaan, namelijk de betekenis van de zwijgplicht van artsen in het algemeen. Het is hier nu niet de plaats om daarover een debat te voeren. Wij roepen de KNMG wel op, hierover nog eens goed na te denken.

De tweede kwestie die wij nog willen aanroeren, is de kwestie van de privacy. Hierover is al veel gezegd, maar we hebben toch nog het verzoek aan de minister om uit te leggen of en hoe de gemeenten hun taak om toe te zien op de bescherming van de persoonsgegevens zullen uitvoeren. Met name vragen wij ons af, hoe groot de ruimte is voor ouders van kinderen over wie een melding gemaakt is, om deze melding ongedaan te maken. Soms kan dat wenselijk zijn, maar soms juist helemaal niet. Hoe gaat dat dan verder? Dat willen wij graag weten.

Ten slotte is er nog een derde punt en dat betreft de registratie waarbij ook de etniciteit wordt opgetekend. In een aantal artikelen hebben wij inmiddels gelezen dat er in dit geval van discriminatie wordt gesproken. Volgens ons kan dit geen vorm van discriminatie zijn, althans van verwerpelijke discriminatie. Dit is bedoeld om bepaalde soorten behandeling van bepaalde groepen mogelijk te maken. Dat lijkt ons in het belang van de jongere. Het gaat in dit geval dus niet om een negatief effect van discriminatie. Je kunt zeggen dat sprake is van positieve discriminatie. In Rotterdam is overigens al gebleken dat het werkt. Als je weet dat kinderen uit een bepaalde groep komen, kan en moet je de aanpak daarop specifiek afstemmen. Dat lijkt ons goed, dus wij hebben daar geen problemen mee. Wij horen graag het antwoord van de minister.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel wil ik om te beginnen plaatsen in het teken van de begrippen "risico", "veiligheid", "verantwoordelijkheid" en "aansprakelijkheid". In de ontwikkeling van dat aansprakelijkheidsrecht reflecteren wijzigingen in maatschappelijke omstandigheden en in opvattingen over aansprakelijkheid. Technische en organisatorische veranderingen hebben daarin een belangrijke rol gespeeld. Met de komst van machines en gemotoriseerde vervoermiddelen is het accent van schuld in de zin van een persoonlijk verzuim als rechtsgrond voor aansprakelijkheid en daarmee de plicht tot schadevergoeding verschoven naar risicoaansprakelijkheid van degene die zich bedient van machines of een gemotoriseerd voertuig. Wanneer het gaat om arbeidsverhoudingen speelt bovendien een belangrijke rol dat de ondernemer als verantwoordelijke voor de arbeidsorganisatie geacht wordt, maatregelen te treffen waardoor persoonlijk verzuim van de ene werknemer geen schade kan toebrengen aan de andere werknemer.

Daarnaast en tegelijk zien we dat mensen geneigd zijn om een ongeluk dat hen overkomt, teleurstellingen die zij oplopen of leed dat zij ondervinden, te vertalen in de vraag of daar een ander voor aansprakelijk te stellen is. Dat heeft geleid tot zulke uiteenlopende jurisprudentie als die over wrongful birth of het geestelijk nadeel dat men ondervindt als men niet langer deelnam aan de Postcode Loterij en vervolgens de hoofdprijs in de eigen buurt valt. Beide zaken wil ik zeer zeker niet op één lijn stellen, maar zij zijn wel exponenten van een maatschappelijke ontwikkeling, zoals dat ook aan de orde is bij het wetsvoorstel inzake affectieschade waarover met de regering nog nader van gedachten zal worden gewisseld, nu de minister van Justitie eindelijk het concept van de algemene maatregel van bestuur aan de Kamer heeft voorgelegd.

Een bijkomend aspect van deze maatschappelijke ontwikkeling is dat bij meer in het oog vallende kwesties ook de publieke opinie en de media een belangrijke rol spelen. Indien de gevolgen ernstig zijn of een belangrijke mate van dramatiek kennen, ontstaat er veel aandacht voor een voorval. Die aandacht kenmerkt zich doorgaans niet door belangstelling voor de vraag wat is er fout gegaan, als wel door de vraag wie is in de fout gegaan? Ook bij onderzoeken zoals van de Onderzoeksraad Voor Veiligheid gaat de belangstelling van media en publiek vooral uit naar persoonlijke consequenties die zouden moeten worden getrokken uit de analyse van een onderzochte gebeurtenis.

Het algemene effect van dit al langer bestaande maatschappelijk klimaat is dat enerzijds personen en organisaties die in het desbetreffende veld werkzaam zijn buitengewoon beducht worden voor het maken van fouten en anderzijds de overheid bijna reflexmatig reageert door het stellen van nieuwe regels. Enschede en Volendam waren van dit laatste voorbeelden, waarbij een groot aantal van de nieuwe regels inmiddels weer onder kritiek is gesteld en deels zelfs afgeschaft, omdat men constateerde dat een en ander te ver was doorgeschoten. De samenleving, maar ook de overheid toont zich in dit soort zaken weinig zelfbeheerst, toont weinig matiging en weinig belangstelling voor simpele feiten.

Zo'n simpel feit is bijvoorbeeld dat het in een complexe organisatie of in een complexe situatie niet altijd doenlijk is om één of enkele personen aan te wijzen als verantwoordelijken. De uitroep: "Het kan toch niet zo zijn, dat niemand verantwoordelijk te stellen is, omdat iedereen verantwoordelijk is?", is daar een sprekend voorbeeld van. Een vergelijkbare benadering zien we, zij het in een iets minder persoonlijke vorm, in de discussie over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat en ook daar hoort men, zelfs onder juristen, de tamelijk primitieve vraag: "Het kan toch niet zo zijn, dat burgers wel strafrechtelijk aansprakelijk zijn en de Staat niet?".

Het paradoxale is dus dat waar in het aansprakelijkheidsrecht een accentverschuiving kan worden waargenomen van op schuld en persoonlijk verzuim gebaseerde aansprakelijkheid naar op risico gebaseerde aansprakelijkheid, in de samenleving juist het omgekeerde lijkt op te treden.

Tegen deze achtergrond hebben wij in deze Kamer ook al verschillende malen gesproken over bijvoorbeeld het begrip "veiligheid in de luchtvaart". In die sector heeft men door zelf het initiatief te nemen tot het melden van voorvallen – ook als deze niet hebben geleid tot een ongeval of een near accident – tot de analyse ervan en terugkoppeling van de bevindingen naar alle medewerkers die er hun voordeel mee kunnen doen, al jaren ervaringen met het leren van fouten om zo het algemene veiligheidsniveau te verhogen. Daarbij is de bereidheid tot melden van dergelijke voorvallen ook door personen die door een onjuiste handeling of een verzuim zo'n voorval geheel of gedeeltelijk zelf hebben veroorzaakt, van grote betekenis. Het beleid in de luchtvaartsector is er dan ook op gericht, een klimaat te creëren waarin medewerkers zich – buiten het geval van opzet of bewuste roekeloosheid – niet in hun positie bedreigd weten als zij een dergelijk voorval melden.

In een complexe organisatie zoals de luchtvaart met een ook nog in hoge mate van techniek afhankelijke veiligheid, is dit van wezenlijke betekenis. Hetzelfde geldt grosso modo voor de gezondheidszorg. Richten we dan onze blik op de sector waar het vandaag in het bijzonder om gaat, de jeugdzorg, dan is het ontbreken van met name de technische component geen reden om de benadering zoals gekozen in de luchtvaartsector buiten beschouwing te laten. Integendeel: in veel gevallen waarin jeugdigen in hun lichamelijke of geestelijke gezondheid dan wel hun ontwikkeling worden bedreigd is sprake van complexe situaties. En niet zelden zal de complexiteit moeilijker te vatten zijn, juist vanwege het ontbreken van technologische componenten. Zowel in de luchtvaart als de curesector van de zorg kan vaak door technische of procedurele aanpassingen een probleem worden opgelost. In de jeugdzorg is een dergelijke mechanische aanpak niet denkbaar.

Ook hier en juist hier zou ik de stelling willen verdedigen dat leren van fouten vele malen belangrijker is dan het stellen van de vraag wie een fout heeft gemaakt. Zelfs in het geval dat een kind het leven heeft verloren, moet de aandacht uitgaan naar de vraag of er wat fout is gegaan en, zo ja, wat.

In het licht van het voorgaande heb ik dan ook de nodige bedenkingen wanneer de minister in de memorie van antwoord eerst spreekt over de plicht van de gemeente het gebruik van de verwijsindex te bevorderen door afspraken te maken met de binnen hun grenzen werkzame instanties en functionarissen, afspraken die er kennelijk op gericht zijn om meldingen – laat ik het positief formuleren – aan te moedigen. Meer nog heb ik bedenkingen als de minister vervolgens zegt dat een instantie de voor haar werkzame personen op grond van bijvoorbeeld het arbeidscontract of de ambtelijke aanstelling kan verplichten, mee te werken aan de implementatie en het correcte gebruik van de verwijsindex. Nog meer bedenkingen roept bij mij op dat de minister vervolgens eraan herinnert dat het werken met de verwijsindex behoort tot het professionele handelen van de meldingsbevoegden waarop onder andere de werkgever controle kan uitoefenen en – zo begrijp ik de minister – ook de tuchtrechter.

Tegen een dergelijk dwingend kader heb ik bezwaar. Het bezwaar is gelegen in de analyse die ik in het begin van mijn betoog heb gemaakt. Door de verwijsindex een zodanig dwingend karakter te geven, wordt een klimaat gecreëerd waarin professionals en ook organisaties niet leren van hun fouten, maar worden gedwongen tot risicomijdend gedrag. Dit kan in de eerste plaats tot uitdrukking komen in te snel melden of melden waar op zich niet is voldaan aan criteria uit de wet, maar de betrokkene simpelweg niet het risico wil lopen, later het verwijt te krijgen dat hij de wet niet goed heeft opgevat. Hoe ruim het min of meer grijze gebied is, blijkt ook wel uit het voorbeeld dat de minister aan de hand van de handreiking beschrijft in de memorie van antwoord. Of de constatering van blauwe plekken of asociaal gedrag aanleiding geeft tot melden hangt, aldus de minister, af van het functioneren van de jeugdige in kwestie, het functioneren van het gezin of de omgeving waaruit hij komt, en het antwoord op de vraag of in het verleden ook al eens iets is voorgevallen. De ene hulpverlener zal in dezelfde omstandigheden in gemoede tot de conclusie kunnen komen dat er niet gemeld hoeft te worden, de ander dat dat wel zou moeten gebeuren. In een sfeer van risicomijdend gedrag zal er simpelweg voor alle zekerheid gemeld worden.

Dat gemeld wordt, moet aan de betrokkene worden meegedeeld met alle consequenties van dien voor de relatie van de melder met de betrokkene. Juist ook vanwege die vertrouwensband is er veel terughoudendheid in het veld bij artsen, psychiaters en andere hulpverleners. Inmiddels weten we dat de KNMG voor artsen als richtlijn heeft geadviseerd, alleen een melding te doen met toestemming van de jeugdige of diens ouders. Ook moet sprake zijn van een redelijk vermoeden van het bestaan van een daadwerkelijke bedreiging in ontwikkeling naar volwassenheid, veroorzaakt door gezondheidsrisico's. In deze richtlijn komt niet alleen tot uitdrukking de bescherming van de vertrouwensrelatie met de patiënt, maar ook de niet-onbegrijpelijke neiging om alleen maar te toetsen ten aanzien van gronden die de eigen expertise betreffen, te weten gezondheidsrisico's. Zoals de KNMG schrijft, behoren de risico-indicatoren uit andere leefgebieden tot het domein van andere professionals. Hierbij speelt natuurlijk op de achtergrond ook een rol dat een arts rekening moet houden met de mogelijkheid van een tuchtklacht, indien hij én zonder toestemming een melding zou doen én die melding ook nog betrekking zou hebben op een ander aspect dan het gezondheidsrisico voor de jeugdige. Het is mij overigens opgevallen in het antwoord van de minister op de vraag van de vaste commissie naar zijn reactie op de KNMG-brief, dat hij de uitleg van de wet door de KNMG betreurt, maar zich er kennelijk verder bij neerlegt. Zie ik dat juist en wat heeft dat dan voor gevolgen voor andere professionals, zo zou ik de minister willen vragen.

De brief van de KNMG van 22 december 2009 vermeldt dat de eis van toestemming van de jeugdige of diens ouders mede ten doel heeft om het makkelijker te maken om vervolgens met een andere hulpverlener informatie uit te wisselen. Ook dat aspect is van belang voor het uiteindelijke nut van deze verwijsindex. Als hulpverleners alleen van elkaar weten dat zij bij een bepaalde jeugdige betrokken zijn, maar op grond van hun professionele geheimhoudingsplicht niet over kunnen gaan tot uitwisseling van informatie, helpt het allemaal niet. Met het oog daarop was ook in de schriftelijke voorbereiding van onze kant de vraag aan de orde of het niet wenselijk zou zijn dat de gemeentelijke regievoerder telkens iemand is die bijvoorbeeld op grond van BIG-registratie in staat is om ook met hulpverleners met de strengste geheimhoudingsplicht inhoudelijke informatie te kunnen uitwisselen in het belang van de jeugdige. Waar dat niet het geval is, stuit men dus ook al snel op allerlei grenzen

In de visie van de CDA-fractie gaat het niet zozeer om het doorbreken van dergelijke grenzen, maar om het overstijgen ervan. De weg waarlangs dat zou moeten gebeuren, is verwerving van het vertrouwen dat bij een match er ook een aanpak volgt die daadwerkelijk voor en met de jeugdige en zijn ouders tot resultaat kan leiden. Een match die leidt naar nieuwe dossiervorming en wachtlijsten, naar een aanpak waarin verschillende soorten hulpverleners op een 9.00 tot 17.00-uursbasis bij een gezin over de vloer komen wekt dat vertrouwen niet. De minister versta mij goed: ik zie in zijn beleid vele aanzetten om juist tot een wezenlijke verbetering te komen. Ik zie echter nog steeds twee terreinen waar veel tijd en aandacht aan zal moeten worden besteed om op langere termijn die wezenlijke verbetering te bewerkstelligen.

Het eerste terrein is de houding van professionals. Over het algemeen is de bereidheid om van fouten te leren onder professionals niet groot. Informatie of ideeën uit andere domeinen worden buitengesloten, ook al bevatten die ideeën of informatie invalshoeken die een verrijking kunnen zijn voor het eigen professionele handelen. Veel professionals vatten de organisatie waarin zij werkzaam zijn, vaak op als een gegeven waarvoor zij geen verantwoordelijkheid dragen en laten zich dan sturen door de manager in plaats van de managers duidelijk te maken wat nodig is ten behoeve van de inhoud van het vak. De aanwezigheid van schotten tussen disciplines is niet zelden een gevolg van de neiging tot domeinbescherming bij professionals.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik heb de afgelopen decennia de ervaring dat de professionals die met de poten in het bluswater staan, vaak de ongelooflijke gedrevenheid hebben om werkelijk alles uit de kast te halen om jongeren te helpen. Zij moeten echter door kleilagen en middenmanagement en worden vaak gehinderd door gedoe, wet- en regelgeving en administratieve lasten. Ik vraag de heer Van de Beeten of hij werkelijk meent wat hij zegt. Zo ja, kan hij dat boekstaven? Dan wil ik graag met hem een debat voeren over de kracht van de uitvoering en waar de uitvoerders last van hebben.

De heer Van de Beeten (CDA):

In feite is wat de heer Thissen opmerkt een illustratie ervan. Op het moment dat professionals zelf constateren dat zij met kleilagen in een organisatie van doen hebben, waar zij niet doorheen komen, vraag ik mij af hoe men dan in die organisatie denkt te kunnen blijven werken. Ik heb al eens psychiaters die zich beklaagden over de organisatie waarin zij moesten werken, gevraagd waarom zij niet een begin van burgerlijke ongehoorzaamheid plegen, waarbij zij de managers van wie zij zeggen last te hebben, confronteren met de consequenties van wat zij aan het doen zijn.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik denk dat veel professionals langzamerhand murw zijn geworden. Een bevestiging daarvan vind ik in de woorden van de heer Van de Beeten van zojuist. Degenen die de moed hebben opgegeven, heel veel kwalitatief hoogwaardige professionals, hebben de publieke sectoren verlaten. Dat is volgens mij een van de allergrootste problemen. Decennia van mederegeringsverantwoordelijkheid van het CDA heeft dat niet voorkomen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik loop voor die verantwoordelijkheid ook niet weg. Het CDA heeft zelf een aantal jaren geleden een discussie gestart over beroepseer en beroepszeer. Ik zal daarvan straks zeker zeggen dat die discussie absoluut nog niet is afgelopen. Het is te eenzijdig om de verantwoordelijkheid alleen bij de overheid te leggen. Ik kom nog op andere aspecten met betrekking tot de professionals.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Ik steun graag het betoog van de heer Thissen. Het grootste probleem in de jeugdzorg is het verloop onder de hulpverleners. Dat kun je ook opvatten als een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid, maar wel een die de sector niet ten goede komt.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik neem aan dat dit laatste meer een aandachtspunt voor de minister is, waarop hij ongetwijfeld nog terug zal komen, al was het maar naar aanleiding van de actualiteit.

Voorzitter. Een gevolg van ook die aspecten van de houding van professionals is dat zij de neiging hebben om de eigen rol te overschatten en de rol van bijvoorbeeld de sociale omgeving van in dit geval de jeugdige onvoldoende te betrekken in de aanpak die tot verbetering kan leiden. Juist bij jeugdigen in problemen is van groot belang dat de afstemming plaatsvindt. Uit eigen ervaring met het speciaal onderwijs weet ik dat leerkrachten in die sector niets weten van de situatie thuis, daar ook niet in geïnteresseerd zijn en zich bijvoorbeeld niet realiseren dat zodra er gedragsproblemen zijn op school er wellicht thuis iets aan de hand is of problemen op school repercussies kunnen hebben in de thuissituatie. Vaak gaan dus dingen al fout door gebrek aan simpele communicatie en afstemming.

Het zou dus mijns inziens een goede zaak zijn als hierover in hulpverleningsland, de zorgsector incluis, en het onderwijs eens een grondig debat zou plaatsvinden. Ik was en ben het geheel eens met de kritiek die destijds in de discussie over beroepseer en beroepszeer is uitgeoefend op de overheid; kritiek die de overheid zich nog steeds onvoldoende lijkt aan te trekken. Daarnaast vind ik dat ook de professionals niet kunnen volstaan met alleen naar de overheid te wijzen. Ik wil de minister in overweging geven, en wij kunnen als Kamer dat wellicht ook zelf entameren, om bijvoorbeeld de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling te vragen, hier eens een onderzoek naar te doen. Wellicht moet dat in samenspraak met de Gezondheidsraad en de Onderwijsraad gebeuren. Zo'n onderzoek kan wellicht een startpunt vormen voor een brede discussie en heroriëntatie in het veld.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Ik heb twee vragen aan de heer Van de Beeten. Met de minister constateert hij dat er gebrek is aan simpele communicatie en afstemming. Daartoe wordt de VIR geïntroduceerd. Is hij van mening dat de VIR die communicatie en afstemming zal bevorderen? Mijn tweede vraag betreft zijn suggestie om de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling onderzoek te laten doen. Zoals hij weet, is in de Tweede Kamer een werkgroep geïnstalleerd die een analyse zal maken en naar de toekomst zal kijken. Hoe verhoudt zijn voorstel zich met de instelling van deze werkgroep?

De heer Van de Beeten (CDA):

In reactie op de eerste vraag het volgende. Voor de criteria voor de verwijsindex geldt dat gesproken wordt over situaties waarin er al vaak iets zeer ernstigs aan de hand is. Mijn probleem is erin gelegen dat vaak op een veel lager niveau, nog voordat sprake is van ernstige problemen, al niet voldoende wordt samengewerkt, waar dat wel zou moeten gebeuren. Als ouders niet van de school horen dat hun kind op school gedragsproblemen vertoont, vind ik dat een gemis, een gemiste kans om te voorkomen dat de oorzaken van die gedragsproblemen al in een vroegtijdig stadium worden aangepakt. In een dergelijke situatie is men dus nog lang niet aan enige melding aan de verwijsindex toe. Dat heeft dus alles te maken met de beroepshouding, ook van professionals in het veld. Het onderwijs is toch wel het veld waar in eerste instantie signalen worden opgevangen dat er iets fout gaat.

In reactie op de tweede vraag het volgende. Ik heb juist behoefte aan discussie in het veld en een onderzoek van een organisatie zoals de Raad voor de Maatschappelijke Ontwikkeling, die wat verder afstaat van de politiek en die ook breed is samengesteld. Veel disciplines daarin werken al samen. Die interdisciplinaire samenwerking is heel erg wenselijk. Ik geef daaraan verre de voorkeur dan aan een parlementaire werkgroep.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Is het verdriet bij de jeugdzorg over wat er allemaal misgaat, niet juist ook gelegen in het vele onderzoek dat al is gedaan, waarbij kennelijk te weinig gedaan wordt met de resultaten?

De heer Van de Beeten (CDA):

Wat mij betreft, moet het ook niet beperkt blijven tot de jeugdzorg. Ik zie specifieke problemen, zoals ook uit de recente publiciteit over de gesloten jeugdzorg is gebleken, die meer op het bord van de minister liggen, zij het dat ik daarbij het volgende wil aantekenen. Het is in de eerste plaats goed dat mensen dit naar buiten hebben gebracht. In de tweede plaats is het niet goed dat dit kennelijk gebeurt in een sfeer waarin dit anoniem moet gebeuren. Ook hiervoor geldt dat er, als mensen niet in een sfeer van veiligheid dingen die misgaan kunnen melden, fundamenteel iets fout is in zo'n sector.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Juist de laatste jaren zijn er veel initiatieven genomen, bijvoorbeeld in het onderwijs zorgadviesteams, zorgbreedtecommissies enzovoorts, waarin die disciplines samenwerken. Ik herken het verhaal van de heer Van de Beeten niet in de ontwikkelingen die ik om mij heen zie.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik neem daar kennis van.

Voorzitter. Een ander terrein dat mijns inziens in dit verband aandacht behoeft, is het volgende. Het zou mij niet verbazen dat nog voordat een match via de verwijsindex tot stand komt er al signalen te ontdekken zijn die duiden op een belangrijk probleem of een verslechtering in de situatie van een jeugdige. Er kan bijvoorbeeld al schoolverzuim optreden bij een jeugdige die intussen criminaliteit pleegt zonder dat die criminaliteit tot enig contact met de politie heeft geleid. Het omgekeerde is ook denkbaar. Er kunnen financiële problemen zijn in een eenoudergezin, waardoor moeder de huur niet meer kan betalen en er inmiddels een ontruimingsprocedure bij de kantonrechter loopt en als gevolg van die financiële problemen ook de kinderen niet meer op een gezonde manier eten of bijvoorbeeld erg veel betaald werk moeten doen om moeder te helpen, het hoofd financieel boven water te houden. Schoolprestaties zijn intussen wel slecht, maar geen aanleiding voor een leerkracht om een melding te doen aan de verwijsindex.

In dergelijke situaties komt de overheid geheel los van de verwijsindex al in beeld en kunnen er zelfs juridische procedures uit voortvloeien. Te denken valt aan een procedure op basis van processen-verbaal van de verzuimambtenaar, maar ook valt te denken aan de bestuursrechtelijke procedure straks in verband met niet langer toekennen van kinderbijslag. Bureau HALT of de kinderrechter als strafrechter komt in beeld. Bij de kantonrechter komt de ontruiming aan de orde.

Bij vier tot vijf verschillende rechters kunnen dus procedures lopen die te maken hebben met een gezin waarvan één of meer van de kinderen in de knel zitten of komen. Ons justitiële systeem is zo ingericht dat deze zaken niet bij elkaar komen. Bovendien zijn de bevoegdheden van de desbetreffende rechter zo geformuleerd dat geen of geen effectieve bijdrage kan worden geleverd aan de aanpak van de onderliggende problemen. Verder ontbreekt naar mijn gevoel in ons bestel een aantal voorzieningen die zouden kunnen bijdragen aan de aanpak van problemen.

Ik wil dat illustreren door te schetsen wat mijns inziens wenselijk zou zijn en zou moeten worden nagestreefd. Als de kantonrechter een ontruimingszaak voor zich krijgt, zou hij ook moeten worden geïnformeerd over de vraag wie er in de woning wonen en of daar minderjarige, schoolgaande kinderen toe behoren. In dat geval zou degene die de ontruiming vraagt, verplicht moeten worden om een rapportage te overleggen van het Centrum voor Jeugd en Gezin over de achtergrond van de huurachterstand. Indien daaruit blijkt dat moeder in de financiële problemen is gekomen, is wellicht toepassing van de Wet schuldsanering natuurlijke personen wenselijk.

Een andere weg kan zijn dat moeder met behulp van de bewindvoerder financieel orde op zaken stelt. Indien zij een of enkele kinderen niet goed aankan respectievelijk niet in staat is om de kinderen goed aan te sturen, zou het wenselijk zijn dat er – zonder het zware middel van de ondertoezichtstelling – bijvoorbeeld voor de minderjarige een mentor zou worden aangewezen die met moeder naar school toe kan gaan om schoolproblemen te bespreken, met moeder mee kan gaan naar de huisarts om over de gezondheidstoestand van het kind te spreken en moeder ook terzijde kan staan in de opvoeding van de kinderen. Zo'n mentor kan een professional zijn, maar dat hoeft niet.

Datzelfde geldt voor de bewindvoerder. Men kan eerst kijken naar de sociale omgeving, vanzelfsprekend eerst in familiekring. Maar waarom zou bijvoorbeeld een woningcorporatie die de woning verhuurt aan dit gezin niet ook een medewerker een aantal uren per maand kunnen vrijstellen om de rol van bewindvoerder te vervullen? Denkbaar is dat juist een leerkracht van de school van een kind goed de rol van mentor zou kunnen vervullen of iemand uit de familie van gezin. De overheid zou dat ook fiscaal kunnen faciliteren. Op vergelijkbare wijze zou bij de verzuimrechter of de bestuursrechter die over het kinderbijslaggeschil moet beslissen – bij voorkeur dezelfde rechter – ook een dergelijke rapportage moeten worden voorgelegd, en ook die rechter zou de mogelijkheid moeten hebben om verschillende voorzieningen te treffen.

Moet dat allemaal dwingend? Mogelijk in ernstigere gevallen wel, maar de weg van een voorwaardelijke beslissing van de rechter waarbij als bijzondere voorwaarde wordt bepaald dat binnen een zekere tijd ook bijvoorbeeld zo'n mentor moet worden voorgesteld of een bewindvoerder levert de situatie op waarin enerzijds de individuele vrijheid van de betrokkene niet meer dan nodig wordt ingeperkt en er anderzijds wel een stok achter de deur is: geen kinderbijslag, een boete, ontruiming, executie van een strafvonnis, civiele kinderbeschermingsmaatregel, waar voldoende stimulans van uitgaat om mee te werken. In heel veel gevallen waarin mensen in een meervoudige probleemsituatie verkeren, zijn zij murw, het vechten moe, gemangeld door procedures en instanties en hebben ze aandrang nodig om over een drempel heen te gaan, Dat zou de hier bepleite aanpak ook rechtvaardigen.

Kortom, voorzitter, het zou een goede zaak zijn als we dit soort aspecten en dergelijke nieuwe wegen eens in kaart zouden brengen om vervolgens te bezien of we door middel van wetgeving de faciliteiten kunnen scheppen, ook aan de zijde van de overheid, om in een goed samenspel van overheid, professionals en de sociale omgeving van jeugdigen en gezinnen in de problemen tot een effectieve aanpak te komen. Dat vraagt een ander type onderzoek dan ik hiervoor vroeg en wel een onderzoek waarin juist hulpverleners wordt gevraagd wat zij denken dat kan helpen.

Het belang ervan is groot. Jeugdigen voor wie ook de verwijsindex bedoeld is, maken vaak onderdeel uit van gezinnen die behoren tot een nieuwe onderklasse in de samenleving. Het is onmiskenbaar dat werk via startkwalificatie – en via re-integratie wanneer het ouderen betreft – doorslaggevend zijn om mee te komen in de samenleving. Als het echter gaat om jeugdigen, is het helpen oplossen in een zo vroeg mogelijk stadium van de problemen waarin zij respectievelijk hun gezin verkeren, een wezenlijke bijdrage aan het bereiken van een startkwalificatie.

Met dit alles heb ik nog eens onderstreept wat ook de teneur was van de inbreng namens de CDA-fractie in de schriftelijke voorbereiding: dat de verwijsindex een hulpmiddel is dat nuttig kan zijn, maar dat de andere onderwerpen die ik hiervoor heb aangehaald, wellicht nog belangrijker zijn voor het welslagen van het beleid waarvoor deze minister zich inzet en waarin ook onze fractie hem van harte ondersteunt.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter. Veel mensen, binnen en buiten deze Kamer en ook binnen mijn fractie, worstelen met het wetsvoorstel dat hier vandaag voorligt. Die worsteling gaat over enerzijds de behoefte om jeugdigen te beschermen, zodat zij zich kunnen ontwikkelen tot in alle opzichten gezonde volwassenen, en anderzijds het respect voor de privacy en het gevaar voor stigmatisering.

Met enige regelmaat wordt het land opgeschrikt door incidenten, waarbij kinderen het slachtoffer worden van een falende opvoedingssituatie en de hulpverlening niet in staat is gebleken, tijdig en adequaat in te grijpen. Vanuit de politiek wordt daar vaak een beetje krampachtig op gereageerd: zoiets mag nooit meer gebeuren. Ook aan de geschiedenis van dit wetsvoorstel is dit te zien. Oorspronkelijk is het wetsvoorstel ingediend als "Verwijsindex Risico's Jeugdigen". Hierin kwam, bedoeld of onbedoeld, de ambitie naar voren om alle risico's voor alle jeugdigen in kaart te brengen. Ook de kring van hulpverleners die zouden mogen melden, was veel groter dan in het uiteindelijke voorstel het geval is. Het zijn wat mijn fractie betreft symptomen van een overreactie, waarna gelukkig het gezonde verstand weer de overhand krijgt. Want, voorzitter, wij willen aan het begin van dit debat duidelijk stellen dat dit soort incidenten, hoe vreselijk zij ook zijn, zullen blijven voorkomen. Het blijft mensenwerk en daarbij worden inschattingsfouten gemaakt. Geen enkel wetsvoorstel, ook dit niet, zal dat kunnen uitsluiten.

Dat betekent natuurlijk niet dat we niet moeten proberen, de risico's zo veel mogelijk te beperken. Want hoewel slechts af en toe een incident de krant haalt, gaat het om grote aantallen kinderen. Per jaar komen minimaal 40 kinderen door geweld of verwaarlozing om het leven. Omdat er lang niet altijd onderzoek wordt gedaan na het overlijden van een kind vermoeden deskundigen dat het werkelijke aantal minstens het dubbele bedraagt. Maar zelfs als het er "maar" 40 zijn, dan is dat nog schrikbarend. Ter vergelijking: in het verkeer kwamen in 2008 25 kinderen om in de leeftijdscategorie van 0 tot 15 jaar en dat is geen reden om niet na te denken over de vraag hoe de verkeersveiligheid verder vergroot kan worden. Dat geldt dus ook voor het voorkomen van schadelijke gevolgen en zelfs sterfgevallen als gevolg van verwaarlozing en geweld. Maar we moeten daarbij niet doorslaan. Het gaat om het vinden van een goede balans.

Binnen mijn fractie zijn, althans op dit moment, de meningen verdeeld over de vraag of de beoogde balans in dit wetsvoorstel gerealiseerd is. Wij hopen dat de minister de bestaande zorgen weg kan nemen. Die zorgen betreffen een aantal punten die wij graag aan de minister voorleggen.

Op de eerste plaats is het mijn fractie niet helemaal duidelijk of hulpverleners kunnen c.q. mogen melden, dan wel dat zij verplicht zijn te melden. Het wetsvoorstel gaat uit van een meldrecht, maar het lijkt erop dat de professional in het kader van zijn arbeidsovereenkomst wel degelijk ook verplicht kan worden om te melden. Kan de minister hier opheldering over geven?

Een tweede zorg betreft de vraag of dit wetsvoorstel de oplossing niet te veel zoekt in een betere afstemming. Wij zijn ons ervan bewust dat het belangrijk kan zijn dat hulpverleners op de hoogte zijn van elkaars betrokkenheid bij een jeugdige. De ervaringen in de pilots op dit punt zijn ook overwegend positief tot zelfs enthousiast. Met name als een jongere in de ene gemeente naar school gaat en woont en in het weekend in een andere gemeente verblijft, bijvoorbeeld als de ouders gescheiden zijn, levert de meldingsmogelijkheid informatie op die nu nog gemist wordt. Maar het gaat uiteraard niet alleen om afstemming. Uit onderzoek blijkt dat een belangrijke oorzaak van falende hulpverlening gezocht moet worden in de handelingsverlegenheid van de hulpverleners. De hulpverlener weet niet goed hoe hij in moet grijpen of hij durft dat niet.

Op dit punt moeten wij constateren – ik neem hiermee nadrukkelijk afstand van de inbreng van de heer Van de Beeten – dat wij als "politiek" daar zelf een bijdrage aan leveren. Wij benadrukken veel te weinig dat grosso modo hulpverleners, in vaak lastige omstandigheden, hun uiterste best doen om een juiste inschatting te maken. Wij spreken daarvoor ook te weinig onze waardering uit. Mijn fractie wil dat bij deze graag doen. Want als er iets mis gaat – de hulpverlener grijpt te laat of juist te vroeg in – dan hebben we ons oordeel snel klaar: de hulpverlener heeft gefaald en wordt overladen met pek en veren. Denken we nu echt dat dit zal leiden tot vermindering van de handelingsverlegenheid? Als het onderliggende probleem van deze handelingsverlegenheid niet wordt opgelost, kan dit volgens sommigen in mijn fractie zelfs leiden tot schijnveiligheid. De hulpverlener heeft gemeld en dus zijn of haar plicht gedaan.

Ik neem aan dat wij bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg uitvoerig zullen stilstaan bij dit probleem. Maar kan de minister alvast aangeven welke initiatieven hij overweegt om dit probleem aan te pakken en hoe dit zich verhoudt tot het voorliggende wetsvoorstel?

Een derde punt van zorg betreft de kring van hulpverleners die mogen melden. Mijn fractie heeft er grote waardering voor dat expliciet is aangegeven dat dit wetsvoorstel ten dienste staat van de hulpverlening en niet van politie en justitie. Ook zijn wij zeer tevreden met de verplichting voor meldingsbevoegde instanties om in een convenant vastgelegde samenwerkingsafspraken te maken met de gemeente en met de nauw omschreven criteria waarop risico's gemeld kunnen worden. Ook de waarborgen rond het gebruik van het burgerservicenummer kunnen rekenen op de instemming van mijn fractie. Rest de definitieve vaststelling van de meldingsbevoegde hulpverleners. Dit is inmiddels voorgelegd bij AMvB. Wij hebben zojuist nog een reactie gekregen van het College bescherming persoonsgegevens. Daar zullen wij nog even goed naar kijken.

Ten slotte bestaan er in mijn fractie zorgen over de mogelijke stigmatisering – onder anderen mevrouw Dupuis noemde dit ook – van bepaalde groepen jongeren als gevolg van dit wetsvoorstel. Het gaat hier met name om de consequenties van het aangenomen amendement-Sterk/Dezentjé Hamming-Bluemink. Dit amendement maakt het mogelijk dat, als bepaalde risico's zich in een etnische groepering vaker voordoen, de etniciteit gemeld mag worden, zodat de ernst van de situatie sneller adequaat kan worden ingeschat. Mijn fractie begrijpt dat dit soms nuttig kan zijn, maar vreest dat hiermee op sluipende wijze etnische registratie wordt ingevoerd. Naar het oordeel van mijn fractie moeten wij in ieder geval geen etnische registratie invoeren zonder dat daar een fundamentele discussie over gevoerd is. De minister zal zich ongetwijfeld nog de verhitte discussies over de VIA herinneren. De vraag is natuurlijk hoe de minister uitvoering wil geven aan dit amendement. Komt er een limitatieve opsomming van risico's waar dit voor geldt? Wij wachten de antwoorden van de minister met belangstelling af.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. Alles weten, maar niks zien. Straks weten we alles, en zien we niks. Bij terrorismebestrijding is dit inmiddels de conclusie. We hadden de jongens die de WTC-torens invlogen in onze inlichtingensystemen, de daders van de Londense metroaanslag ook, en de Jemenitische jongen met zijn bomonderbroek was zelfs dankzij tips van zijn familie in een signaleringssysteem terechtgekomen. Toch voorkwamen we niet dat deze mannen hun aanslagen pleegden, terwijl die inlichtingensystemen hier wel voor bedoeld waren.

"Om jongeren goed te kunnen helpen, is een soepele samenwerking noodzakelijk tussen alle partijen in de jeugdketen." Dat is de eerste zin op de website www.verwijsindex.nI. Ja, dat was ook de conclusie na 9/11. Alle zestien Amerikaanse inlichtingendiensten hadden stukjes informatie, maar er was niemand die alles bij elkaar legde. De samenwerking was niet goed, was de conclusie.

De oplossing in de VS was aanvankelijk niet om dan maar een "verwijsindex" op te stellen. Nee, er werd samengevoegd. De grootste dienst, de NSA (The National Security Agency), kon over de data van alle andere diensten gaan beschikken. De NSA kreeg bovendien de vrije hand, mocht zonder tussenkomst van de rechter afluisteren en mails onderscheppen. En dat ging de NSA ook doen. De NSA verzamelt inmiddels per jaar vier biljard bits aan data, dat is vier maal de inhoud van de Library of Congress.

In Europa is iets vergelijkbaars gebeurd. Door het oprekken van bevoegdheden mochten er meer gegevens van burgers worden uitgewisseld tussen landen, en er moest ook een systeem komen. Dataverzameling werd ook hier de panacee voor de gebrekkige samenwerking en vooral voor de gebrekkige analyse van de informatie waar we wel over beschikken. Nu weten ze/we alles, maar we zien niks. We verzuipen in de data, en er is geen tijd, aandacht en expertise voor het analyseren. "Om jongeren goed te kunnen helpen, is een soepele samenwerking noodzakelijk tussen alle partijen in de jeugdketen." De minister zoekt de oplossing in data, in een papieren werkelijkheid die geen rampen kan voorkomen. Straks weten we alles, maar zien we niks.

De fractie van GroenLinks kijkt met meer dan bijzondere belangstelling uit naar de voorstellen van deze minister over de noodzakelijke hervormingen in het stelsel. Wij hopen onder het motto: niet weer een extra loket erbij, want om jongeren goed te kunnen helpen, is uitrukmentaliteit nodig. Ik verwijs uitdrukkelijk naar mijn bijdrage van twee jaar geleden in het beleidsdebat over de jeugdzorg. Toen begon ik als volgt. Stel je voor, er is brand in je huis en je belt een meldkamer en de brandweer zet je op de wachtlijst met de mededeling: uw brand is goedgekeurd, over drie weken komen we blussen.

Er zijn vernuftige en alerte en adequate interventies nodig. Als de basisschooldirecteur tegen mij als wethouder van Roermond zegt dat hij kan voorspellen welk kind van groep 4, 5 of 6 straks in de bijstand terecht komt, dan wil ik dat er ingegrepen wordt en wel zodanig dat zijn voorspelling niet uitkomt. Er is gevoelde urgentie en drive nodig om snel en adequaat interventies te plegen. Om jongeren goed te kunnen helpen zijn, betrokken professionals nodig die een jongere niet loslaten tot de jongere zijn probleem heeft opgelost, tot de jongere weer stevig op zijn benen staat, tot de jongere zijn leven op orde heeft.

Zal deze oplossing van de minister, een verwijsindex, meer betrokken professionals opleveren, meer ruimte bieden aan betrokken deskundige professionals, hen ontslaan van te veel regeldruk en administratieve lasten? Onderzoekers van de William Schrikker Groep hebben onderzocht hoeveel procent van de tijd hun jeugdwerkers werkelijke bezig zijn met interventies ten behoeve van jongeren. Dat was 20%; 80% ging op aan administratie, overleg, verantwoording en dossiervorming.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Is de heer Thissen het met mij eens dat ook op dit punt de politiek een eigen verantwoordelijkheid heeft? Het heeft te maken met het uitgangspunt dat zo iets nooit mag gebeuren. Vervolgens gaat iedereen zich indekken, duidelijk maken dat hij juist gehandeld heeft. Wij willen dat ook. Moeten wij niet tot de conclusie komen dat wij meer vertrouwen moeten hebben in de professional en dat wij het meer in verantwoording achteraf moeten zoeken, in plaats van ieder telefoontje dat gepleegd wordt, te laten registreren?

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ben het volkomen met u eens. Wij delen elkaars hartstocht. Alleen krijgen wij de overheid nog niet zo ver dat zij op grond daarvan eindelijk eens conclusies trekt. Ik zal dadelijk een voorbeeld noemen van iets wat mij gisteren is overkomen.

Het zal de jongerenwerkers, leraren en voogden die hun stinkende best doen voor jonge mensen eerder afhouden van hun betrokkenheid, want er komt weer een administratieve taak bij. De aandacht wordt verlegd naar een administratief systeem, de ogen raken weer minder gericht op de jongeren van vlees en bloed die zich in weerwil van de Haagse realiteit nog gewoon melden, als ze zich nog melden. Want we zijn ook nog steeds jongeren kwijt. Alleen trainen wij onze hulpverleners niet meer om hen daar te vinden, om hen daar onder de arm te nemen, om het risico te lopen om buiten de gebaande paden te treden. Nee, we gaan in systemen en op beeldschermen turen. "Dag mevrouw, ik kan u niet vinden in mijn systeem." "Nee", zegt de mevrouw, "ik zit tegenover u." En de gemeenten moeten erop toe gaan zien dat er verantwoordelijkheid wordt gepakt bij twee of meer verwijzingen. Hoe moeten zij dat doen? Krijgen gemeenten weer iets over de schutting gegooid zonder dat ze doorzettingsmacht hebben? Zo is het toch gebeurd bij de Wet investeren in jongeren?

De verwijsindex is een volgende stap weg van doortastende hulpverlening. Immers, de minister accepteert de hopeloos versnipperde hulpverlening als een voldongen feit, waarin niemand zich verantwoordelijk voelt voor het eindresultaat dat te typeren is als een jongere die goed in zijn vel zit en een zinvol leven op school of werk heeft. Zie het huidige debacle met de ov-chip met twaalf provincies, een veelvoud aan vervoerders die hun eigen belangen niet opzij kunnen zetten en een staatssecretaris die blijft geloven in haar regie, meer waarde hecht aan haar papieren afspraken met deze tientallen partijen en de werkelijkheid van de reiziger bij slecht functionerende poortjes, ov-medewerkers en serviceloketten negeert.

En nu roept de minister samenwerking via dataverzameling uit tot de oplossing voor goede hulpverlening. In navolging van het terrorismebestrijdingsdebacle zeg ik: niet de data zijn het probleem, maar gebrek aan samenwerking is het probleem. En nog directer: de versnippering is een probleem. De hulpverlening knipt een jongere op in stukken; voor je verslaving moet je bij loket X zijn, voor je gedrag bij loket Y, voor je schooluitval bij loket Z en voor je schulden bij loket A.

Ik was gisteren met de Stichting Cocon en staatssecretaris Jetta Klijnsma op werkbezoek bij een fantastisch project in Utrecht. Gemeente, twee roc's, een woningcorporatie, de Wissel en de Rabobank werken daar samen om jongeren met multiproblemen en een detentieverleden in twee jaar tijd klaar te stomen tot allround klusondernemer. We waren in de Moestuin. Waar ze last van hebben? Van zeven departementen met een veelvoud aan regelgeving en absoluut gebrek aan Haagse coördinatie.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Ik herken het beeld dat de heer Thissen schetst wel. Op de werkvloer is er vaak wel de wens om samen te werken. Is hij niet met mij van mening dat voorwaarde voor samenwerking is dat je van elkaar weet dat je betrokken bent? Die verwijsindex waarin alleen een "dat"-melding gedaan kan worden, is in ieder geval een stap op weg naar een betere samenwerking.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik heb liever dat er meer ruimte wordt gevonden voor professionals om buiten de gebaande paden interventies te plegen, dan dat er energie wordt gestoken in een verwijsindexsysteem.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Maar het is en/en en niet of/of.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik ken dit land inmiddels en ik denk dat alle energie in de verwijsindex, in het beeldscherm gaat zitten.

Goede hulpverlening kenmerkt zich door inclusiviteit. Toen de landelijke overheid op 31 januari 2007 in Ahoy Rotterdam – ik was erbij – de net in werking getreden Wmo over de schutting van de gemeenten gooiden, zei minister Atzo Nicolaï het nog zo treffend. We hebben van oudsher heel veel hulp voor burgers georganiseerd, gespecialiseerd, divers. Daarin zit niet zozeer de uitdaging voor de Wmo. Die zit hem erin, al die stukjes hulp snel en gelijktijdig in te zetten als een unieke burger hulp nodig heeft die toevallig, vanwege historisch of bureaucratisch gegroeide keuzes, vanachter drie of acht loketten vandaan moet komen. Daar zit de uitdaging.

Ik keer even terug naar de website www.verwijsindex.nl. "De verwijsindex risico's jeugdigen brengt risicomeldingen van hulpverleners, zowel binnen gemeenten als over gemeentegrenzen heen, bij elkaar en informeert hulpverleners onderling over hun betrokkenheid bij jongeren. Dankzij de verwijsindex blijft elke jongere in beeld en kunnen hulpverleners elkaar informeren en hun activiteiten op elkaar afstemmen."

Straks weten we alles, en zien we niks. De jongere van vlees en bloed verdwijnt steeds verder in onze administratieve doolhoven. We hebben straks een soort Google Earth waarmee we op Haïti, zoals Rob Wijnberg zaterdag in NRC schreef, in een sleepbeweging met de muis de nieuwe situatie over de oude kunnen leggen. Hé, kijk daar is een huis ingestort, lees: daar is een jongere ingestort. Wijnberg stelt: we leven in een soort hyperrealiteit waarin de werkelijkheid is vervangen door een representatie van die werkelijkheid. Wijnberg concludeert: er wordt ingezoomd, maar dichterbij komt het niet. We hebben nabijheid nodig als het gaat om hulp aan jongeren.

Hoe garandeert de verwijsindex dat er dan ook echt wordt uitgerukt als zo'n melding van een "ingestorte" jongere binnenkomt en bij wie komt die eigenlijk binnen? Blijven we niet denken: ach, daar zal instantie X toch wel op af gaan, het is immers schooluitval? En de professional van instantie Y, die de verslaving van deze jongere zou kunnen helpen oplossen, leunt achterover.

Opnieuw een citaat van de website verwijsindex.nl: "De jeugdketen bestaat uit een groot aantal instanties en professionals, die echter te vaak langs elkaar heen werken. Er vindt regelmatig onvoldoende afstemming plaats, waardoor de jeugdhulpverlening per saldo tekort schiet. Soms komt dat, omdat organisaties uit verschillende disciplines komen, soms omdat jongeren naar een andere gemeente verhuizen."

Niet data zijn het probleem. Uit een goed en werkelijk geïnteresseerd gesprek met een jongere zal alle sores op tafel komen. Docenten weten vaak heel veel, de ouder(s), de jeugdwerker en de wijkagent – als die er nog is – weten vaak alles, maar ze kunnen nergens terecht, omdat ze overal voor dichte deuren komen, omdat we professionals niet in staat stellen te werken aan een totaaloplossing, want bevoegdheden zijn versnipperd, geld is versnipperd et cetera et cetera.

Indicaties worden gesteld en vooral ook contra-indicaties. En dus durft niemand meer zijn nek uit te steken, bang om zijn boekje te buiten te gaan en zijn geld niet te krijgen. De angstcultuur voortkomend uit de versnippering die weer het gevolg is van wantrouwen over de besteding van overheidsgeld is het ware probleem. Een jongere kan met twintig alarmbellen in de verwijsindex staan, dat is niks nieuws, dat staat ie nu vaak ook al in het hoofd van een docent of een betrokken jeugdwerker, maar als die betrokken mens op dichte deuren timmert, dan houdt het op. Daar verandert de verwijsindex niks aan, nou ja, hooguit de kans dat de nog niet afgehaakte professionals nog minder tijd overhouden om een jongere in de ogen te kijken, omdat ze op een beeldscherm die jongere in een systeem moeten "kloppen". We weten het straks – misschien, net zoals nu – allemaal, maar we zien niks. Welke "risicojongere" – had je nog geen probleem, dan heb je het wel zodra een ijverige administrateur je in deze index opneemt – komt met de verwijsindex op de proppen als de panacee voor de problemen waar hij of zij nu tegen aanloopt? Wanneer en vanaf welke leeftijd ben je eigenlijk risicojongere? De verwijsindex komt als oplossing uit de koker van een ministerie dat de werkelijke problemen niet onder ogen wil zien, denken we, maar wel weet dat het een signaal moet afgeven. "We zijn ermee bezig, zie onze dadendrang, kijk we bouwen een grote database, hiep hoi."

Beste minister, geef mij drie praktijkvoorbeelden waaruit blijkt dat het unieke bestaan van een verwijsindex tot betere uitkomsten voor jongeren zou hebben geleid, die nu achterwege zijn gebleven omdat die index er nog niet is. Beste minister, als u eerlijk bent, bent u het dan met mij eens dat de werkelijke problemen van een andere aard zijn dan een administratieve? Wat leren we van de signalen van de Nationale ombudsman en sinds kort van de televisieombudsman? Wij maken de professionals gek met onze voortdurende veranderingsdrift, mijnheer Van de Beeten, en vooral met ons wantrouwen, mijnheer Van de Beeten, waardoor de organisaties waar deze professionals werken risicomijdend worden, mijnheer Van de Beeten, vanwege institutionele belangen. In navolging gaan professionals risico's mijden die slecht kunnen zijn voor het instituut waar zij werken en daarmee mijden zij de jongeren voor wie ze er feitelijk moeten zijn. De risicojongeren, hart van menig gekruide en stevige politieke discussie op lokaal, provinciaal en landelijk niveau, laten we bungelen en zo hangen ze aan de "letzte mem". Letterlijk als hangjongeren, omdat niemand om ze geeft. Maar ze zijn wel geregistreerd! Een troost? Nee een schande!

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Met dit wetsvoorstel wordt een verwijsindex geïntroduceerd waarin jeugdigen kunnen worden gemeld die bepaalde risico's lopen. Het is niet alleen een praktisch instrument voor hulpverleners en anderen die zich professioneel met jeugdigen bezighouden, maar de VIR beoogt ook de samenwerking in de jeugdketen te verbeteren door vroegtijdige en onderling goed afgestemde hulp aan jongeren. De VIR is een elektronisch "dat"-register met risicomeldingen over jongeren tot 23 jaar. Het gaat om risico's, vermeld in artikel 2j van het voorstel, waardoor jeugdigen in de noodzakelijke condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar volwassenheid daadwerkelijk worden bedreigd.

De melding aan de VIR kan worden gedaan door bij AMvB te benoemen meldingsbevoegden, behalve jeugdhulpverleners en artsen zijn dat onder andere ook Bureaus Jeugdzorg, verslavingszorg, scholen, roc's, gemeentelijke kredietbanken, HALT-bureaus en dergelijke. Als er al eerder een melding over de jongere is gedaan, ontstaat er een "match" en worden melders actief geïnformeerd over het feit dat er meer dan één melding is, zonder daarbij inhoudelijke "wat"-informatie te ontvangen. Dit zogenaamde notificatiebericht bevat de contactgegevens van de melder, zodat de melders contact met elkaar kunnen opnemen, om elkaar te informeren en hulpverlening op elkaar te kunnen afstemmen. Ook de jongere en zijn ouders – tot de jongere 16 jaar is – krijgen bericht als er een match is ontstaan.

Hoewel het wetsvoorstel met algemene stemmen is aangenomen in de Tweede Kamer, heeft mijn fractie nog een aantal wezenlijke vragen die zowel nut, noodzaak als uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel betreffen. Hoewel deze vragen alle ook al aan de orde zijn geweest in het voorlopig verslag, waarin ik ze mede namens de fractie van Groen Links heb gesteld, heeft de beantwoording in de memorie van antwoord mijn fractie teleurgesteld. Ze was soms een herhaling van al eerder benoemde ook bij mijn fractie bekende standpunten en soms werd er een antwoord gegeven dat niet to the point was; antwoorden waarin de theorie uitgangspunt was en niet de praktijk. Ik doe vandaag een nieuwe poging om duidelijkheid te krijgen en ga graag met de minister in debat in een poging, theorie en praktijk dichter bij elkaar te krijgen: de werkelijkheid van de bestuurder en die van de hulpverlener. Laten we vandaag goed naar elkaar luisteren waarbij wij begrip hebben voor een minister voor Jeugd en Gezin wiens intenties voor ons buiten kijf staan en van wie we als fractie begrip verwachten voor onze zorgen.

Ik kom dan eerst bij het doel van dit wetsvoorstel en de analyses die eraan ten grondslag liggen. In het voorlopig verslag heeft mijn fractie geponeerd dat de heer Tjeenk Willink, vicevoorzitter van de Raad van State meermalen – onder andere in jaarverslagen – heeft betoogd dat wetgeving in ons land nogal eens tot stand komt zonder een uitgebreide analyse van het doel, de noodzaak en de effectiviteit van het voorstel. Wil de minister uiteenzetten wat volgens hem de redenen zijn dat er te weinig wordt samengewerkt in de zorg voor jeugdigen en waarom hij denkt dat dit met dit instrument wel zal lukken? Wij zijn er op voorhand nog niet van overtuigd dat met dit bureaucratische, technocratische instrument het gesignaleerde tekort aan communicatie en samenwerking – dat mijn fractie overigens maar al te goed kent en met de minister betreurt – binnen de jeugdzorgketen verbeterd zal worden. In het rapport van BMC dat de evaluatie van vijf jaar Wet op de jeugdzorg beschrijft, wordt beschreven dat de beoogde integratie maar ten dele is gerealiseerd. Dat ligt enerzijds aan – en ik citeer uit de samenvatting – de positionering en uitvoering van de indicatiestelling in het stelsel, waardoor hulp eerder verder dan dichterbij de jeugdige komt, want de indicatiesteller kan/mag immers zelf geen hulp geven, en anderzijds aan het bestaan van verschillende financieringsstromen, waardoor de prikkel om tot samenwerking te komen gering is. Ook de aansluiting tussen de verschillende jeugdzorgdomeinen, en dan vooral tussen wat onder verantwoordelijkheid van gemeenten valt en wat des provincies is, is nog nauwelijks van de grond gekomen. Dit zijn ernstige pijnpunten en deze weeffouten in de wet vormen, zolang ze niet aangepakt worden, een barrière voor samenwerking; een barrière die niet geslecht wordt door de introductie van de VIR.

Mijn fractie is daarom blij met de instelling van de werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg, die mede door toedoen van onze woordvoerder jeugdzorg Marianne Langkamp in de Tweede Kamer is ingesteld. Graag een reactie van de minister op mijn stelling dat de VIR in feite een pleister is voor het bloeden en dat het veel belangrijker is om de oorzaken van het gebrek aan samenwerking aan te pakken. En ik benadruk nogmaals dat mijn fractie de zorgen van de minister wel degelijk deelt.

Ik ga nu over tot het stellen van vragen die alle beogen, verduidelijking te krijgen van het voorliggende wetsvoorstel. De doelgroep voor meldingen aan de VIR zijn jeugdigen tot 23 jaar. Mijn fractie vond in de toelichting op het wetsvoorstel niet dat er ook gemeld mag worden als een zwangere door haar gedrag of ziekte een bedreiging vormt voor haar ongeboren kind. Zou de doelgroep niet min 9 maanden tot 23 jaar moeten zijn?

Een melder heeft meldrecht en dat is voor veel werkers in de jeugdzorg zeker een ondersteuning van zijn positie ten opzichte van de gemelde. De melder heeft geen plicht tot melden. Het is een hulpmiddel en geen dwangmiddel. Kan de minister zich voorstellen dat de VIR voor jeugdigen wel als dwangmiddel kan worden gezien dan wel gebruikt? De VIR zou grip kunnen geven op onwilligen; zij die hulp weigeren, kunnen sneller gedwongen worden die toch te accepteren met een melding aan de VIR als stok achter de deur.

Een eerste melding aan de VIR hoeft niet aan de jeugdige gemeld te worden. Na een match gebeurt dat wel. Het is mijn fractie nog steeds niet duidelijk wie de jeugdige en/of zijn/haar ouders meldt dat er minstens twee meldingen zijn. Is daar een onafhankelijke coördinator/regievoerder voor of spreken de melders in onderling overleg af wie de boodschap gaat brengen? En moet dan ook altijd vermeld worden wie zich zorgen maakten? Plaatst dat melders niet altijd achteraf in een moeilijke positie en pleit dat er niet voor om te benadrukken dat het bijna altijd beter is om de melding vooraf te bespreken? Voordeel hiervan is ook dat direct met de betrokkenen de zorgen van de melder over de risico's die de jeugdige in zijn/haar optiek loopt besproken kunnen worden en er ook direct gevraagd kan worden naar eventuele betrokkenheid van andere hulpverleners met de jeugdige, of zelfs met het gezin; een veel minder geforceerde manier om samenwerking te zoeken.

In ieder geval is dat de wijze waarop ik als huisarts eventueel een melding zou doen, na melding aan en na toestemming van de jeugdige of diens ouders. Vermoedens van kindermishandeling, waarbij toestemming achterwege kan blijven op basis van het begrip "conflict van plichten" waarbij het belang van het kind vooropstaat, behoren door artsen bij een AMK te worden gemeld, daar is de VIR niet voor. In zo'n geval zou het AMK, zijnde onderdeel van Bureau Jeugdzorg, wel kunnen melden, denkt mijn fractie.

De KNMG adviseert artsen terughoudend te zijn met melden aan de VIR en dat uitsluitend te doen voor het leefgebied waarop artsen expertise hebben, dus wanneer het een gezondheidsrisico betreft, en alleen te melden met toestemming van de jeugdige of diens ouders. Overigens ben ik het eens met mevrouw Dupuis dat gezondheidsrisico's breder moeten worden gezien dan alleen bedreigingen van de lichamelijke gezondheid. Huisartsen hebben de expertise om breder te kijken. Die terughoudendheid is nodig vanwege het beroepsgeheim van artsen, zoals vastgelegd in de WGBO. Ook merkt deze organisatie op dat het vanwege het grote aantal potentiële melders lang niet altijd zal kunnen komen tot het delen van inhoudelijke informatie, omdat ook dat op gespannen voet staat met het beroepsgeheim.

Ik heb er de privacywegwijzer maar even op nageslagen en geconstateerd dat ik als huisarts inderdaad maar met weinig andere meldingsbevoegden "wat"-informatie zal mogen delen. Melden aan een AMK betekent een gerichte actie aan een bekend instituut. Meewerken aan de VIR is voor artsen een sprong in het duister, die al snel op gespannen voet zal staan met het beroepsgeheim. Hoe schat de minister de meldingsbereidheid van de medische beroepsgroepen in met betrekking tot de VIR? Mijn fractie verwacht dat die op dit moment niet erg groot zal zijn. In de memorie van antwoord wordt als reactie op soortgelijke vragen van de kant van mijn fractie – op bladzijde 15 – betoogd dat de VIR het lastige onderwerp van zwijgen, melden en privacy bespreekbaar maakt tussen professionals en daarmee de discussie daarover uit de nevel van onduidelijkheid en onzekerheid trekt. Dat is een bijzonder boude bewering die niet klopt met de weerbarstigheid van de dagelijkse praktijk. Het doen van een melding aan de VIR heeft wel degelijk als het een specifieke professional betreft – verslavingsarts, huisarts, jeugd-ggz-arts – ook een element van inhoudelijke en "wat"-informatie in zich waarvoor toestemming van de betrokkene op grond van de WGBO vereist is. Mijn fractie zou het een goed idee vinden als de minister in overleg met de KNMG treedt om ervoor zorg te dragen dat ministerie en koepelorganisatie met één mond praten waar het het gebruik van de VIR door medische professionals betreft. Als het op dit niveau al onduidelijkheid geeft, zal dat in het veld alleen maar extra spelen, vrezen wij.

Eén voordeel van de VIR zou zijn dat bij verhuizing het zicht op de risicojongere niet verloren gaat. Verhuizingen worden via de GBA doorgegeven. Klopt het dat de GBA alle verhuisbewegingen van jongeren doorgeeft en dat koppeling in de VIR, in de landelijke index plaatsvindt? Wordt dat ook verteld aan de verhuizende jongere en zijn familie als betrokkene zich in- of uitschrijft? Op welke manier vindt overigens überhaupt koppeling van meldingen plaats bij de lappendeken van alle lokale en regionale netwerken? Mijn fractie meende dat daarvoor het LSP (Landelijk Schakelpunt) zou worden gebruikt, hetgeen de minister in de memorie van antwoord ontkent. Hoe dan wel? Gaat de uitwisseling op dezelfde manier als die van het ekd? Hoe wordt vermeden dat beide trajecten door elkaar gaan lopen met alle risico's voor schending van de privacy van dien?

Opname van een gezinsfunctionaliteit is bepleit in de Tweede Kamer en door aanneming van de motie-Sterk/Dijsselbloem ook gewenst geacht. De minister heeft de Tweede Kamer per brief van 16 december 2009 geïnformeerd over de juridische haalbaarheid en de technische uitvoerbaarheid van het toevoegen van een gezinsfunctionaliteit aan de VIR. Na lezing van de brief vraagt mijn fractie zich af of de opname haalbaar en mogelijk zelfs ongewenst is. De VIR is gericht op de individuele jongere en de hulp die hij/zij nodig heeft. Waarom kan dat niet het startpunt blijven waarbij de individuele hulpverlener natuurlijk altijd oog moet houden voor het systeem waaruit zijn cliënt voortkomt en zo nodig ook de noodzakelijkheid van hulp aan andere gezinsleden moet aankaarten? Met de opname van een gezinsfunctionaliteit in de VIR lijkt de opname van onnodige gegevens van – want niet in hun ontwikkeling bedreigde – jeugdigen alleen maar toe te nemen zonder dat duidelijk is dat hierdoor de risico's die jongeren daadwerkelijk bedreigen, beperkt zullen worden.

Een ander punt waar mijn fractie absoluut duidelijkheid over wil hebben van de minister zijn de consequenties van het bij amendement opnemen in artikel 2j onder l van dit wetsvoorstel van de mogelijkheid te melden als de jeugdige bloot staat aan risico's die in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen. Meerdere sprekers hebben daar al op gewezen. Wij vragen de minister toe te lichten wat de toegevoegde waarde is van dit onderdeel. Zijn situaties denkbaar waarin jeugdigen risico's lopen die veel bij specifieke bevolkingsgroepen voorkomen en die niet zijn onder te brengen bij de onderdelen a tot k van artikel 2j? Ik heb geprobeerd die te bedenken, maar ben er niet in geslaagd en ik heb een grote fantasie.

Waarom heeft de minister zich niet verzet tegen dit amendement? Het zou toch zo maar kunnen dat dit in strijd is met het non-discriminatieverbod? En waarom heeft de minister het CBP niet gevraagd te adviseren? Had hierover niet een veel fundamentelere discussie gevoerd moeten zijn met de TK en had de minister niet moeten verwijzen naar de kabinetsbrief etnische registratie, waarin nut en noodzaak van etnische registratie binnen verschillende beleidsterreinen van verschillende ministeries uiteengezet zullen worden, en die naar verluidt in het voorjaar van 2010 zal verschijnen? Het verweer in de memorie van antwoord dat de etniciteit van de jongere niet wordt geregistreerd, overtuigt mijn fractie niet. De redenering die dan volgt, toont aan – zoals ook Corien Prins in het Nederlands Juristenblad betoogt – hoe ver de minister afstaat van de dagelijkse praktijk. Het klopt dat signalen in de VIR worden afgegeven via het BSN en er verder geen inhoudelijke gegevens, dus geen herkomstgegevens, worden verstrekt. Dat gebeurt wel als hulpverleners contact met elkaar opnemen na een match. De hulpverlener moet echter wel de aanleiding voor de melding onderbouwen en documenteren en dus in het geval van melden van een risico vermeld onder 2j, onder l, gegevens over etniciteit registreren. Deze komen na de uitwisseling met derden ook in andere digitale dossiers te staan, waarmee de feitelijke registratie van gegevens over etnische herkomst door een bont gezelschap – in sommige lokale systemen participeren meer dan twintig instanties – een feit is geworden. Hoe ziet de minister het voor zich dat aan een jeugdige en/of zijn ouders gemeld wordt dat hij voor de tweede keer of vaker aan de VIR gemeld is alleen op grond van artike12j, onder l? Heeft de minister spijt van het voetstoots opnemen van dit risico in de VIR en wil hij overwegen om deze grondslag er alsnog uit te halen? Wil hij wellicht overwegen om deze voorlopig buiten werking te stellen totdat de discussie hierover is afgerond?

De gegevensverwerking in de VIR moet transparant en controleerbaar zijn. Verzoeken tot inzage, correctie of verwijdering van gegevens dienen aan burgemeester en wethouders gericht te worden. Los van het feit dat dit volgens de WBP een verantwoordelijkheid is van de minister – die overigens in de memorie van antwoord voor mijn fractie overtuigend is weerlegd – maakt dit de positie van de bezwaarmaker kwetsbaar omdat hij/zij zich ten opzichte van een niet per definitie onafhankelijke instantie moet verantwoorden, waarbij tevens de informatie ten aanzien van het melden door de meldingsbevoegde op tafel moet komen en dat kunnen erg persoonlijke gegevens zijn.

Ook kan mijn fractie zich voorstellen dat dit willekeur in de hand werkt. Er kan een per gemeente wisselende VIR klachtenprocedure komen, terwijl de VIR een landelijk instrument is. En stel dat de verschillende meldingen via verschillende gemeentelijke netwerken zijn binnengekomen, hoe krijgt de bezwaarmaker daar het overzicht van? Wil de minister deze bezwaarprocedure heroverwegen?

Tot slot. In zijn oratie bij de ingebruikneming van de Kohnstamm-leerstoel getiteld "Het opvoeden verleerd" schetst professor Jo Hermanns een paradox, want gekeken naar gezondheid en welzijn staat ons land aan de top. Slechts bij 5% van de jeugdigen bestaat een opeenstapeling van problemen. Tegenover deze opwekkende gegevens staat evenwel een zorgelijk beeld met een consistente en aanzienlijke toename van zorg en behandeling voor de jeugd en zijn opvoeders. Het aantal aanmeldingen bij BJ's, politie en AMK's stijgt nog steeds.

Een analyse van dit gegeven luidt dat we gedrag te veel problematiseren en psychopathologiseren en daarmee bestaat het risico dat elk probleem in de maatschappij van kindermishandeling, criminaliteit tot schooluitval wordt teruggebracht tot het gezin of het individuele kind. Mijn fractie denkt dat het tijd is om echt wat te doen aan de 5% van de jeugdigen met complexe problematiek en op te houden met het klakkeloos verzamelen van gegevens en daarmee stigmatiseren van jongeren, die voor het grootste deel nooit zullen ontsporen. Het zou mooi zijn als bestuurders en professionals elkaar zouden kunnen vinden in die doelstelling en de samenwerking aan zouden gaan. Of daar een VIR voor nodig is, waagt mijn fractie te betwijfelen, maar we geven de minister graag het voordeel van de twijfel.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Onlangs vierde het onderzoeksbureau Motivaction zijn 25-jarig bestaan met een boek over jongeren van nu. Het boek heet "De grenzeloze generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders". Het boek trok de aandacht in de pers vanwege de kernboodschap, namelijk dat opgroeien om meer grenzen vraagt dan huidige opvoeders geneigd zijn, aan te brengen. Verscheidene commentatoren, waaronder onze collega Tof Thissen, vragen om duidelijk beleid, en zelfs om een "mentale schoonmaak". Wij hebben onze collega daar zojuist met passie over horen spreken. Ik denk dat dit ongeveer pas bij wat in het boek naar voren wordt gebracht met betrekking tot het begrip "mentale schoonmaak".

Uit het onderzoek van Motivaction blijkt dat jongeren risico's lopen in een samenleving waarin ze niet altijd voldoende worden begeleid en gevolgd. Er worden ook cijfers genoemd. In de bijdrage van mevrouw Slagter kwam ook weer aan de orde dat het met 5% eigenlijk slecht gaat. Daar stapelen de problemen zich op, maar met het overgrote deel van de jeugd gaat het goed. In het beeld wordt het beeld geschetst dat die 5% het topje van de ijsberg is. Daaronder schuilen allerlei risico's voor groepen jongeren. Ik vind het belangrijk dat er meer duidelijkheid komt over dergelijke beelden en over dat soort cijfers. In dit boek staat dat meer jongeren dan wij denken risico's lopen bij het opgroeien en het zich ontwikkelen in onze samenleving.

De jongeren zijn enerzijds gewend aan zichtbare digitale presentie en zijn grootmeesters van de virtuele wereld – goed om te bedenken als wij het over een verwijsindex hebben – maar een deel van de jongeren mist anderzijds de verbinding met een omgeving die iets van hen vraagt en nog een beetje op hen let. Het boek eindigt met een dringend verzoek aan opvoeders om de regie weer te nemen en aan overheden om echt werk te maken van preventie.

Dan is de stap naar het onderwerp van vandaag niet groot meer, de invoering van een verwijsindex risicojongeren. Dit instrument is nadrukkelijk bedoeld als een hulpmiddel in het kader van preventie. De minister heeft het ergens over een "omslag naar preventie" in onze benadering van jongeren die zekere risico's lopen, waar overigens ook al in het kader van de Operatie Jong in een veel eerder stadium op werd gewezen. Als we de onderzoekers van Motivaction geloven, lopen veel meer jongeren gezondheids- en opgroeirisico's dan we vaak aannemen. Preventie staat dus op de eerste plaats, ook bij dit instrument. In de tweede plaats helpt dit instrument om de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen hulpverleners te bevorderen. Het is niet verwonderlijk dat het veld, dat in het verleden vergaderingen en belrondes nodig had en nog steeds heeft om casussen te melden en te bespreken, dit een aanzienlijke verbetering vindt. Dit bleek ook uit de proeftuinen. Bovenop de lokale digitale verwijssystemen die al tot ontwikkeling waren gekomen, komt een landelijke verwijsindex die landelijke informatie-uitwisseling vergemakkelijkt. Ik wil het wetsvoorstel dan ook beoordelen op deze intentie. Het is niet bedoeld om hulpverleners het werken nog eens moeilijker te maken of om nog meer achter het scherm te brengen. Het zou juist een prikkel moeten bevatten tot verdere samenwerking tussen hulpverleners. Ik geloof ook dat het zo kan werken.

Onze fracties staan positief tegenover dit wetsontwerp. De verwijsindex is een hulpmiddel bij de signalering van mogelijke problemen en stelt in staat jongeren die risico's lopen op het vlak van ontwikkeling en gezondheid beter te volgen en te begeleiden. Het is in zekere zin een elegant systeem, waarbij alleen het "dat" wordt gemeld en het "wat" van de situatie niet digitaal wordt vastgehouden. Onze fracties willen echter een aantal vragen aan de minister stellen. Het zijn eigenlijk vijf thema's aan de hand waarvan ik mijn betoog nu verder opbouw. Die gaan over het melden zelf en de fouten die daarbij kunnen optreden – ik sluit mij wat dat betreft aan bij de opmerkingen van mevrouw Slager – over de grenzen van het meldrecht, over de functionarissen die kunnen melden, over de coördinatie en ten slotte over de verdere implementatie en uitrol van de verwijsindex.

Allereerst iets over de melding zelf. Hebben wij het goed begrepen dat de verwijsindex gebruikmaakt van de burgerservicenummers van alle jongeren tussen 0 en 23 jaar in Nederland en dat het systeem zo werkt dat, als een melder een jongere wil toevoegen aan de verwijsindex, hij of zij een burgerservicenummer activeert? Beschikt de verwijsindex over alle burgerservicenummers van jongeren zoals ze voorkomen in de gemeentelijke basisadministratie (GBA)? Is dat nodig? Of zal het zo gaan dat de hulpverlener, arts of schoolbegeleider die zou willen melden eerst zelf dit burgerservicenummer uit de GBA ophaalt en dit voor het eerst in het systeem aanmeldt? In het laatste geval zullen in de verwijsindex alleen de burgerservicenummers voorkomen van jongeren die ooit eens gemeld zijn.

De vragen naar hoe het werkt, komen mij als relevant voor in het licht van de kans op fouten bij het melden en registreren en uiteindelijk de identificatie van de persoon om wie het gaat. Het is een heel delicaat proces. Het risico van fouten is er altijd, maar moet bij de hantering van meldingen worden uitgesloten. Het kan eenvoudig niet zo zijn dat er personen worden verwisseld. In het systeem mag uiteindelijk geen foutmarge zitten als het gaat om de identificatie van de betreffende jongeren.

Mijn volgende punt gaat over het meldrecht en de grenzen daarvan. Uit mijn inleiding bleek al dat onze fracties sterk hechten aan goede preventie en aan goede begeleiding van jongeren. Het gaat erom dat hulpverleners snel kunnen interveniëren in situaties die daarom vragen. Wij begrijpen dat hierin een eigen professionele afweging is te maken door hulpverleners met een hulpverlenersrelatie, juist vanwege die hulpverleningsrelatie. Daarbij moet worden opgemerkt dat er tal van manieren zijn om te communiceren en interventies op elkaar af te stemmen die nog voorafgaan aan het melden. Vandaar dat het wetsvoorstel uitgaat van een meldrecht en niet van een meldplicht. De minister stelt echter ook dat het niet gebruikmaken van dit meldrecht niet vrijblijvend kan zijn. Als het belang van het kind melding vereist, zou dit wel moeten gebeuren.

In dit licht zou ik de minister willen vragen of de situatie van bijvoorbeeld scholen niet anders is dan die van hulpverleners. Op scholen is er geen sprake van een hulpverlenersrelatie, maar de kinderen bevinden zich wel een groot deel van hun tijd op school. Ik stel deze vraag omdat mij ter ore is gekomen dat scholen soms afzien van deelname met een beroep op dat meldrecht. Ze vatten het op alsof ze geen verplichting hebben om mee te doen. Ik zou denken dat de omgeving waar jongeren een belangrijk deel van hun dag doorbrengen, zich niet zou dienen te onttrekken aan de verwijsindex. Sterker nog, juist omdat scholen de plek zijn waar jongeren dagelijks kunnen worden gevolgd en veel signalen omtrent hun situatie kunnen worden opgevangen, zouden zij moeten meedoen aan de verwijsindex.

De heer Thissen (GroenLinks):

Ik kom even terug op dat werkelijk gebeurde voorbeeld van wat de basisschooldirecteur tegen mij zei toen ik wethouder was in Roermond. Zou hij dat soort dingen in de verwijsindex moeten zetten? Of zou hij met deskundigen van de sociale dienst of met bijvoorbeeld jeugdopbouwwerkers eens moeten nadenken over welke interventies hij gedurende het curriculum van de school pleegt waardoor zijn voorspelling niet uitkomt? Is dat niet een veel beter idee dan dat die schooldirecteur een verwijzing doet, met alle stigmata die daaruit kunnen voortkomen, dat deze jongeren wellicht over tien jaar in de bijstand terechtkomen?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

De verwijsindex is een hulpmiddel. Mensen die nauw bij kinderen betrokken zijn, zoals het geval is in het onderwijs, kunnen heel goed nadenken over de vraag op welke manier zij het beste hulp kunnen inschakelen in een bepaalde situatie, want er zijn heel veel interventies mogelijk. Er hoeft niet gemeld te worden, maar het kan wel belangrijk en nodig zijn dat er gemeld wordt, ook in situaties op school. Ik vind de flexibiliteit die de hulpverleners en schoolbegeleiders wordt gelaten op zichzelf prima. Ik zou dus niet voor of-of kiezen, zoals de heer Thissen geneigd is te doen.

Mijn derde punt betreft de functionarissen die bevoegd zijn om te melden. Wij gaan het nog hebben over het uitvoeringsbesluit dat op het wetsvoorstel volgt, maar het spreekt vanzelf dat niet zomaar iedereen kan melden. Dat moet gebeuren door professionals. Zij moeten immers een melding kunnen motiveren aan de hand van professionele standaarden. Terecht wordt deze professionaliteit voor wat de gezondheidszorg betreft gekoppeld aan de Wet BIG. Als het gaat om maatschappelijk werk, is het echter zoeken naar formuleringen omdat hier nog niet een dergelijk registratiesysteem bestaat. Opgemerkt wordt dat de meldingsbevoegde op dit terrein een professional is "indien zijn beroep hoofdzakelijk bestaat uit het verlenen van hulp, zorg of bijsturing van jeugdigen". Zoals u weet, breek ik al enige tijd een lans voor een dergelijke beroepsregistratie van werkers in de sociale sector. Men is daarmee bezig. Ook de minister is daarmee bezig, met name voor werkers in de jeugdzorg. Daar is het schip ook al bijna binnen. Een wetsvoorstel als dit laat zien dat wij zo'n beroepsregistratie en erkenning eigenlijk nodig hebben over de volle breedte van de sector maatschappelijk werk. Het zal deze werkers helpen als er een wet beroepen in de welzijnszorg zou komen, waardoor die beroepen een steviger fundament hebben en duidelijker omschreven worden, met de rechten en de codes die daarvoor gelden. Ik hoop dat dit het vervolg zal worden op het proces dat nu al gaande is met werkers in de jeugdzorg. Wij moeten het breder gaan trekken. Er was zo-even een discussie over de professionals en hoe ze in elkaar zitten. Het zou voor de werkers in de sociale sector, voor de emancipatie van het beroep, de beroepshouding en ook de beroepstrots belangrijk zijn als hun beroep een wettelijke erkenning en registratie zou krijgen. Ik zie dit als een belangrijke bouwsteen in de discussie die zo-even werd aangezwengeld door collega Van de Beeten.

De heer Van de Beeten (CDA):

Op zichzelf kan ik het hiermee eens zijn. Maar is het voor de heer Kuiper geen punt van zorg dat het aanknopingspunt voor deze discussie is geweest het instellen van tuchtrecht voor deze professionals? Dat lijkt mij nu juist weer het verkeerde signaal.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja, deze ontwikkeling had eigenlijk al veel eerder moeten worden ingezet. Na ontsporingen in de sector ging men nadenken over tuchtrecht, maar het gaat mij om de emancipatie van het beroep. Dat moet een duidelijke omlijning krijgen. Dat zal de sector zelf ten goede komen.

Mijn vierde punt betreft de regiecoördinator, die blijkens artikel 2h van de wet door het college van B&W moet worden aangesteld als een soort lokale verkeersleider. Daarover worden in de stukken verschillende opmerkingen gemaakt. Het is een belangrijke functie in het geheel, want deze coördinator controleert of meldingsbevoegden die signalen hebben afgegeven, ook echt in contact met elkaar zijn gekomen. Daarnaast is er, op grond van artikel 2i van de wet, een andere coördinator die door de instanties zelf wordt aangesteld. Die zit dus dichter bij de professionals, het veld zelf. Deze mag blijkens de wet iets meer, namelijk contactgegevens van meldingsbevoegden beheren en zo nodig aanpassen en signalen uit de verwijsindex zelf beheren. Dat is allemaal heel belangrijk. Naar mijn mening schuilt er ook een meerwaarde in waardoor de samenwerking en de matches die het wetsontwerp beoogt, ook echt gaan plaatsvinden. Kan de minister aangeven hoe deze in de wet van elkaar onderscheiden coördinatoren ten opzichte van elkaar gaan functioneren? Is er hier een procescoördinator die erop let dat de matches plaatsvinden en is er ook een operationele coördinator, dichter bij de professionals, die meer doet met het beheer van de signalen uit de verwijsindex? Wie ziet eigenlijk toe op die coördinatoren? Vanwege de gevoeligheid van de informatie, hoe summier ook, die wordt uitgewisseld met burgerservicenummers, is het van belang dat zorgvuldige procedures worden gevolgd. Overigens zijn wij van mening dat de operationele coördinatiefunctie uiteindelijk het beste kan worden belegd bij de Centra voor Jeugd en Gezin die het dichtst bij de betreffende jongeren zitten.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

De schrik begint mij een beetje om het hart te slaan als ik al die coördinatoren en ook weer toezichthouders op die coördinatoren hoor noemen. Als twee hulpverleners van elkaar weten dat zij zich zorgen maken om bepaalde jongere, kunnen zijn dan niet in onderling overleg uitzoeken wie de coördinatie op zich neemt?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Blijkens het wetsvoorstel gaat het erom dat er enig toezicht op is dat de matches tot stand komen en dat daar vervolgens ook iets mee wordt gedaan. Je zou het een soort helikopterview op het proces kunnen noemen. Dat gebeurt gewoon door functionarissen die in het wetsvoorstel worden genoemd.

Ten slotte wil ik namens onze fracties de verdere implementatie van het systeem aan de orde stellen. Het was de bedoeling dat de verwijsindex in 2009 over het hele land zou worden uitgerold, aanhakend bij lokale systemen. Wij weten dat dit niet is gehaald en dat er in een aantal lokale situaties achterstanden zijn. Dat heeft soms te maken met aarzelingen om te melden. Dat wordt wel eens handelingsverlegenheid bij melders genoemd. De sector moet ook nog wennen aan het systeem. Wat verwacht de minister voor de komende tijd? Wanneer kan de landelijke verwijsindex in het veld als een effectief en betrouwbaar systeem worden aangemerkt dat inderdaad landelijk dekkend is? Dat is belangrijk, want het systeem kan alleen maar geslaagde interventies mogelijk maken als er geen gaten zijn. Het ging ons er juist om situaties te voorkomen waarin een jeugdige die hulp nodig heeft, in de dode hoek terechtkomt en niet opgemerkt wordt door hulpverleners. Dat vraagt een landelijk dekkend systeem dat ook nog eens heel goed functioneert.

Voorzitter, ik keer terug naar mijn begin: het belang van goed beleid en van preventie. De verwijsindex is uiteindelijk maar een instrument, een technisch hulpmiddel. Er is dat beeld van hekken die verplaatst worden, opdat de looproute kan worden veranderd. Wij hopen dat dit instrument zal helpen om de omslag te maken waarover wordt gesproken in het door mij aangehaalde boek van Motivaction. Het is van belang goed te letten op de generaties die in ons land opgroeien. Het is voor jongeren van belang dat er een omgeving is die reageert als het misgaat. En als het mis dreigt te gaan, is het van belang signalen in een vroegtijdig stadium te kunnen opvangen. Wij hopen dat dit wetsvoorstel ertoe zal bijdragen dat ieder kind en iedere jongere die dat nodig heeft, de begeleiding kan krijgen die hij of zij verdient. Ik zie uit naar de antwoorden van de regering.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Tot mijn vreugde en genoegen voer ik vandaag wederom mede het woord namens de Onafhankelijke Senaatsfractie. De fracties van D66 en OSF willen de minister allereerst dankzeggen voor de uitgebreide beantwoording van de vragen en opmerkingen die tijdens het voorbereidend onderzoek zijn ingebracht.

Het voorliggende wetsvoorstel moet de hulpverlening aan risicojongeren verbeteren. De problematiek van risicojongeren is divers en complex. Zo neemt in het onderwijs het aantal leerlingen met ernstige gedragsproblemen toe. Recente cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau – ik merk dat wij allemaal onze eigen bronnen hebben – spreken zelfs van een verdrievoudiging in het voorgezet onderwijs over de afgelopen tien jaar.

In 2009 waren er 48.800 voortijdige schooluitvallers zonder startkwalificatie. Op het terrein van politie en justitie zien wij een sterk groeiend aandeel minderjarige verdachten. De jeugdzorg, het maatschappelijk werk en de consultatiebureaus hebben de handen vol aan de begeleiding en hulp bij tienerzwangerschappen. De verslavingszorg kampt met veel jongeren die verslaafd zijn aan drugs of alcohol.

De gevaren waaraan jongeren blootstaan, zijn kortom evident en ernstig. In dat licht is het van belang dat de zich op dit terrein voordoende problemen op een samenhangende en doeltreffende wijze door de verantwoordelijke hulpverleners worden opgepakt. De praktijk laat echter een ander beeld zien. Hulpverleners, bijvoorbeeld in het maatschappelijk werk of de verslavingszorg, scholen, bureau Jeugdzorg, huisartsen en ziekenhuizen weten vaak niet eens van elkaars werkzaamheden. Onze fracties moeten daarbij constateren dat de kokervisie binnen de hulpverlening een probleem is dat wij in dit huis vaker hebben besproken. Ook vandaag ligt het vraagstuk van versnippering weer op tafel.

De fracties van D66 en OSF staan in deze context geenszins afwijzend tegenover het wettelijk verankeren van de voorgestelde verwijsindex, vooral wanneer deze bijdraagt aan een beter afgestemde hulpverlening aan jongeren. Wij zien dus het belang in van tijdige en gecoördineerde interventies vanuit de hulpverleningsinstanties. Toch is kritiek mogelijk op het wetsvoorstel. Eerder was er de serieus te nemen kritiek van de Raad van State en van het College bescherming persoonsgegevens. Ook bij belangenorganisaties zijn veel vragen gerezen en in de juridische literatuur zijn ernstige vraagtekens geplaatst bij de verdragsrechtelijke validiteit, de privacybescherming en met name bij de risico's van benaderingen vanuit etniciteit.

Bij herhaling en uitvoerig, dat moet gezegd, heeft de minister gepoogd duidelijk te maken dat het bij het systeem van de verwijsindex slechts gaat om het maken van een match en niet om het opslaan of uitwisselen van gegevens. Wat onze fracties echter zorgen baart, is het na de match uitwisselen van die gegevens. Dat brengt mij bij de problematiek die de KNMG heeft gesignaleerd op het punt van de positie van artsen in relatie tot hun geheimhoudingsplicht. De minister stelt in zijn brief van 21 januari 2010 dat naar zijn mening een goede balans is gevonden tussen de bescherming van de privacy en het belang van een melding. Hij geeft aan dat de melding, ondanks deze geheimhoudingsplicht, bijdraagt aan een beter beeld van de context van de jeugdige. Niettemin adviseert de KNMG artsen om in het licht van hun geheimhoudingsplicht om terughoudend te zijn met het doen van meldingen aan de verwijsindex. Artsen wordt geadviseerd alleen te melden wanneer ze ook inhoudelijke informatie mogen delen met andere hulpverleners.

Dat roept bij onze fracties de volgende vragen op. Hoe beziet de minister dit advies van de KNMG in het licht van zijn opmerkingen over de context van de jeugdige? Vindt de minister dat artsen sneller moeten melden dan de KNMG nu adviseert? Is de minister verder voornemens om de rol van de arts nader te specificeren, zoals de KNMG vraagt?

Onze fracties kijken nog wel met enige aarzeling naar de gehanteerde leeftijdsgrens van 23 jaar bij de invulling van de bewaartermijnen. Terecht heeft de minister opgemerkt dat de meerderjarigheidsleeftijd niet behoeft te betekenen dat een jongere ook volwassen is. De voor deze waarneming gehanteerde levensfasen voor jeugdigen zijn echter niet in alle opzichten maatgevend. Volwassenheid heeft geen eendimensionale relatie met leeftijd. Deze waarneming wordt mij als oudere jongere in huiselijke kring bij herhaling aangereikt door mijn vrouw en dochters. Anders gezegd, wij hadden ons kunnen voorstellen dat een grens van 18 of desnoods 21 jaar zou zijn aangehouden bij de regeling van de bewaartermijnen. Wij menen dat de minister hier te voorzichtig is en te weinig de eigen verantwoordelijkheid van jeugdigen in ogenschouw neemt. Door bij elke regelgeving te verwijzen naar het feit dat in alle wetgeving en beleid nu eenmaal een grens van 23 jaar wordt gehanteerd, zet de minister de zaak handig, maar niet overtuigend op slot. Graag ontvangen wij een nadere toelichting op dit punt.

Onze fracties menen overigens dat de toereikendheid van de leeftijdsgrens bij de evaluatie van deze wet aan de orde zal moeten komen en zo nodig eerder, wanneer de praktijk hier behoefte aan heeft. Ook op dit punt graag een reactie.

Momenteel zijn meerdere regionale signaleringssystemen actief. Kan de minister aangeven hoe de aanknoping van deze systemen aan de landelijke verwijsindex verloopt? Wanneer verwacht de minister een landelijk dekkend systeem te hebben uitgerold? Ook na de landelijke uitrol van de verwijsindex zullen de meeste matches binnen één regio plaatsvinden. Deze regio's zullen opereren onder hetzelfde convenant. Hoe beziet de minister in dat geval de samenwerking van hulpverleners uit verschillende, meestal aangrenzende, regio's die op basis van andere convenantvoorwaarden werken? Bestaat hier een reëel gevaar van een nieuwe verkokering van hulpverlening? Op welke manier gaat de minister toezien op de benadering van deze grensgevallen?

Meerdere fracties hebben gevraagd naar de figuur van een gezinsmelding in de verwijsindex. De minister heeft in een brief aangegeven dat een eerste globale toets van de juridische haalbaarheid en de technische uitvoerbaarheid van een gezinsfunctionaliteit stemt tot het doorzetten daarvan. Onze fracties willen hier markeren dat zij nog weinig aandrang voelen om dat pad daadwerkelijk op te gaan. Het valt ook hier weer op dat de minister structureel uitgaat van de verwachting dat de samenleving voor de aanpak van de jeugdproblematiek, en overigens ook op andere beleidsterreinen, een actief interveniërende overheid wenst. Hij wordt daarin aan de overzijde nadrukkelijk gesteund door parlementariërs uit de gelederen van de coalitiefracties die van enige begrenzing van de bevoogding en opvoeding van de samenleving door de overheid niet willen weten. De fracties van D66 en OSF menen dat overheidsbemoeienis niet tot een te grote mate van afhankelijkheid en onzelfstandigheid van burgers moet leiden.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Er zitten verschillende kanten aan de gezinsfunctionaliteit. Een kant die nu wat wordt onderbelicht, is dat het frustrerend is als binnen een gezin kind na kind onder toezicht wordt gesteld en dat je bij ieder kind opnieuw moet melden. Het is dus niet mogelijk om na twee kinderen de rest ook meteen aan te melden. Dat heeft niets met de overheid te maken, maar meer met de mogelijkheden van hulpverleners.

De heer Engels (D66):

Ik kan onmiddellijk bevestigen dat die wederkerigheid er altijd is. Het is van belang dat wij tijdig onze aarzeling op dit punt kenbaar maken. Ik zie ook dat de minister dit pad verder zal vervolgen. Daarom wil ik de minister vragen om bij de verdere ontwikkeling een aantal specifieke punten mee te nemen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Mijn opmerking is niet direct een vraag aan de heer Engels. Als in een gezin een kind in de knel zit, en zeker als meerdere kinderen van een gezin onder toezicht zijn gesteld, is het toch logisch dat er aandacht voor het hele gezin komt? Het al of niet melden bij verwijsindex doet daar toch niet aan toe of af? Misschien heb ik een wat te rooskleurig beeld van hulpverleners, maar dat hoort toch tot de verantwoordelijkheid van hulpverleners die bij zo'n gezin betrokken zijn?

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Ik wil mij hier niet verder uitspreken over de gezinsfunctionaliteit, maar ik wil wel zeggen dat een "dat"-melding ook van belang zou kunnen zijn voor een hulpverlener die met een ander kind uit hetzelfde gezin bezig is. Ik maak wel eens mee dat er meer dan tien hulpverleners bij een gezin betrokken zijn zonder dat van elkaar te weten. Dat heeft onder andere te maken met het feit dat de ene hulpverlener bezig is met kind A en de andere hulpverlener met kind B. Ik heb willen wijzen op de mogelijkheid van een "dat"-melding. Mijn interventie was er alleen maar op gericht duidelijk te maken dat het niet heeft te maken met de overheid, maar met de handelingsmogelijkheden van hulpverleners. De heer Thissen heeft net een heel betoog gehouden dat het ook anders zou kunnen. Mijn opvatting is dat de verwijsindex daar een ondersteuning in is. Maar als je niets doet aan de mentaliteit, zal het niet helpen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

De verwachting is dus dat de verwijsindex de mentaliteit verandert.

De voorzitter:

De heer Engels vervolgt zijn betoog.

De heer Engels (D66):

Ik ga gewoon door waar ik was gebleven. Daarmee kom ik op de site www.meldcriteria.nl. Dat is een andere site dan die waaruit de heer Thissen constant heeft geciteerd. Op de site is aan de hand van vijf thema's voor hulpverleners inzichtelijk gemaakt welke redenen er kunnen zijn om een melding aan de verwijsindex te doen. Bij het thema "sociale omgeving buiten het gezin en school" valt ons een bepaald meldcriterium op. Dat criteria luidt: "De jeugdige heeft geen hobby's of interesses en gaat uit zichzelf geen interactie aan met de sociale omgeving". In de toelichting valt te lezen dat "de jongere zich verveelt als een ander niet het voortouw neemt". Ons is nu niet duidelijk onder welke van de in artikel 2j limitatief opgesomde meldingsgronden dit criterium te brengen valt. Kan de minister ons daarbij helpen?

Wij zijn zeer bezorgd over de meldingsgrond etniciteitsrisico's. Artikel 2j onder L van het wetsvoorstel spreekt over "een jeugdige die bloot staat aan risico's die in bepaalde etnische groepen onevenredig vaak voorkomen". Ook na lezing van de memorie van antwoord is het onze fracties niet duidelijk geworden op welke risico's nu precies wordt gedoeld. Wij zijn vooralsnog dan ook geenszins overtuigd van de toegevoegde waarde van het registreren van een jeugdige op basis van onevenredige risico's die zijn etniciteit met zich mee zou brengen. Vindt de minister dat de andere meldingsgronden onvoldoende ruimte bieden om problematiek van risicojongeren in te vatten?

Onze fracties blijven van mening dat in de jeugdhulpverlening het individuele kind bepalend behoort te zijn. Groepsregistraties werken stigmatiserend en hebben ook risico's op het punt van de productiviteit: zo'n registratie kan juist contraproductief werken. Een scherpe individuele probleemstelling moet toch het begin zijn en blijven van effectieve hulp? Welke specifieke risico's zijn enkel en alleen onder deze meldingsgrond te brengen? Hopelijk kan de minister daar enkele inzichtelijke voorbeelden van geven.

Ik ben mij ervan bewust dat wij ons op dit punt in het gezelschap van de SP bevinden, maar ik kan dat uitleggen. Overigens is mijn fractievoorzitter daar buitengewoon verheugd over. Dit is voor ons een hard punt. Het is er bij amendement in gekomen en het is nu onderdeel van de wet. Wij zijn daar allerminst blij mee.

Dan wil ik hier graag nog even een kwestie aansnijden die raakt aan het staatsrechtelijke principe van de lokale autonomie. De wet legt gemeenten in medebewind verplichtingen op met betrekking tot het gebruik van de verwijsindex. Het is gemeenten niet mogelijk, zo staat uitdrukkelijk in de memorie van antwoord, om medewerking te weigeren. Welke rechtvaardiging ziet de minister voor deze vergaande inperking van de beleidsvrijheid van lokale overheden? Hoe moeten wij formeel en materieel het overleg kwalificeren dat de minister met gemeenten zal voeren als er problemen ontstaan bij de uitvoering van de wettelijke taken?

Tot slot een kwestie die raakt aan de organisatie van het binnenlands bestuur. In de memorie van antwoord wordt hoog opgegeven over de centrale rol die gemeenten al sinds jaar en dag in het jeugdbeleid spelen. Zij vervullen een spilfunctie, ja zelfs een regierol in het samenbrengen van de hulpverlening en het organiseren van een samenhangend jeugdbeleid. Onze fracties zijn van deze ode aan het lokale bestuur zeer onder de indruk en vragen zich af of dit niet impliceert dat de thans nog bestaande provinciale bevoegdheden zouden moeten worden overgedragen aan gemeenten. Het lokaal bestuur is immers bij uitstek de bestuurslaag die als eerste overheid en dicht bij mensen zorgtaken hoort uit te voeren en daarbij maatwerk levert. Graag vragen wij de minister hierop een inhoudelijke, dat wil zeggen van het coalitieakkoord abstraherende, visie te geven.

De heer Thissen (GroenLinks):

Tegenwoordig stel ik mij heel erg in om aan te slaan op momenten dat ik "eerste overheid" hoor zeggen. Ik vraag dan altijd heel pesterig: wie is er tweede en wie is er derde? De lokale overheid is de meest nabije overheid die steeds meer wettelijke taken en verantwoordelijkheden heeft gekregen in het emancipatieproces van mensen. Maar laat men het alsjeblieft niet de eerste overheid noemen. Dat is een heel verwarrende en mijns inziens ook onterechte benaming. Ik wil hem helpen als oudere jongere – anders krijgt hij thuis weer van zijn vrouw en dochters op zijn hoofd – om dit soort taalgebruik achterwege te laten. Nu wij het toch over taalgebruik hebben: laat hij ook het woord "uitrollen" niet meer gebruiken.

De heer Engels (D66):

Men zal mijn aarzeling hebben bemerkt toen het laatstgenoemde woord opdook in mijn bijdrage. Wat het eerste betreft, wil ik gewoon heel eerlijk zijn: ik ben het totaal niet met de heer Thissen eens. Al ben ik het inhoudelijk wel met hem eens dat, wanneer wij de lokale overheid kwalificeren als de overheid die het meest nabij is – het woord dat de heer Thissen steeds terecht gebruikt – dat precies de reden is waarom sinds dat voortreffelijke rapport van de commissie-Van Aartsen, de gemeente eerste overheid is genoemd. Dat is namelijk de overheid waarmee de burger als eerste en ook heel vaak in aanraking komt. Dat is de achtergrond. Een verdere rangorde of hiërarchie zit daar niet in.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Holdijk

Naar boven