Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en de Wet van 20 december 2007, Stb. 578 (Reparatiewet gesloten jeugdzorg) (31373).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik heb vandaag de eer om namens alle fracties het volgende dilemma aan de minister voor te leggen. In december heeft de Eerste Kamer een goede wet aangenomen, die een einde maakte aan de samenplaatsing van strafrechtelijke en civielrechtelijk geplaatste jongeren. De wachtlijstproblematiek genereert echter haar eigen problemen. Wij waren gematigd optimistisch over de mogelijkheden om jeugdigen te kunnen bieden waar zij recht op hebben met een machtiging gesloten jeugdzorg. Wij hoopten ook dat jeugdigen die reeds opgenomen waren in een justitiële jeugdinrichting, afgekort JJI, liever daar hun behandeling zouden afmaken, waar zij reeds gewend waren, dan aanspraak te maken op een plaatsing in gesloten jeugdzorg. Wij hebben onderschat dat het soms lang duurt voordat een jeugdige daadwerkelijk gemotiveerd is voor behandeling. Als hem of haar in die periode waarin nog aan de motivatie gewerkt wordt, de keuze wordt gegeven om in de JJI te blijven of naar huis te gaan – er is immers geen plaats in een accommodatie voor jeugdzorg – dan is de keuze snel gemaakt. De kinderrechters in het land hebben hierop verschillend gereageerd. De een past de wet strikt toe: geen instemming? Dan maar naar huis. De ander maakt een afweging. Als een jongere bijvoorbeeld nog in de opvang zit en daar al heel lang op een behandelplek zit te wachten, zonder dat hem daadwerkelijk veel geboden wordt, laat de rechter hem naar huis gaan. Gaat het echter om een jongere die op een voor hem goede behandelplek zit en lijkt de behandeling ook aan te gaan slaan, dan zegt de rechter: jij moet blijven, want dat is de bedoeling van de wetgever geweest.

Met dit wetsvoorstel wordt aan deze onduidelijkheid een einde gemaakt. De Kamer complimenteert de minister met het feit dat hij dit probleem zo voortvarend ter hand heeft genomen en zal dan ook voor het voorstel stemmen. Er lijkt echter een inconsequentie in het voorstel te zijn geslopen. Het gaat om het volgende. Het wetsvoorstel schrapt het instemmingsvereiste in artikel VII van de wijziging van de Wet op de jeugdzorg (nr. 30644). Hierdoor is het tot 2010 mogelijk om jeugdigen zonder hun instemming en/of die van hun ouders met een machtiging gesloten jeugdzorg te plaatsen in een JJI. Het instemmingsvereiste in artikel 29k, lid 2 van de wijziging van de Wet op de jeugdzorg wordt echter niet geschrapt. Dit betekent dat een jeugdige die op basis van een veroordeling in een JJI verblijft en voor wie na afloop van de straf voortzetting van de behandeling nodig is, waartoe de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdzorg afgeeft, recht kan doen gelden op een plek in de gesloten jeugdzorg. Is deze niet beschikbaar en wenst hij niet in de JJI te verblijven, dan moet hij in het gunstigste geval naar huis en anders de straat op of naar een of andere crisisopvang waarvoor ook wel weer een wachtlijst zal zijn.

Deze Kamer signaleert op dit punt een rechtsongelijkheid. Aangezien het hierbij gaat om de afweging wel of geen vrijheidsbeneming, tilt de Kamer hier zwaar aan. Artikel 29k, lid 2 gaat uit van de na 2010 genormaliseerde situatie dat er een plaats in de gesloten jeugdzorg beschikbaar is voor de afgestrafte jongere. Wil hij in de JJI blijven om zijn behandeling af te maken, dan kan dat; dit is een sluitend systeem. Voor de periode tot 2010 is er echter geen reden te bedenken om voor de voortzetting van de behandeling in de JJI wel instemming te vereisen van deze strafrechtelijk geplaatste jongere. Het tegendeel lijkt eerder op zijn plaats. Deze jongeren zitten al in een JJI en er is hopelijk een begin gemaakt met de behandeling. Als deze niet wordt afgemaakt, ligt gevaar voor recidive zonder meer op de loer.

Onze bezwaren tegen de rechtsongelijkheid tussen deze twee categorieën jongeren zijn dus van tweeërlei aard. Vanuit de jongere zelf gezien lijkt de rechtspositie gunstiger voor de veroordeelde jongere dan die van de jongere die niet met justitie in aanraking is geweest c.q. geen veroordeling heeft gehad. Vanuit de samenleving gezien is er meer reden de jongere die reeds vastzit in het kader van het strafrecht, te dwingen zijn behandeling voort te zetten in de JJI, omdat bij onderbreking een reëel gevaar voor recidive op de loer ligt. Dit laatste is ook de reden om een strafrechtelijk geplaatste jongere in aansluiting op zijn straf behandeling te bieden in het kader van de ondertoezichtstelling, in plaats van hem na executie van de straf naar huis, straat of crisisopvang te laten gaan in afwachting van een civiele behandelplaats. Waren er geen wachtlijsten dan zou deze problematiek niet spelen.

Eind jaren tachtig werd de wachtlijstproblematiek voor gesloten plaatsing zo nijpend, dat het ministerie van Justitie het op zich nam, de plaatsen te verdelen. De verwachting was dat als de plaatsing in één hand zou komen, de problemen snel opgelost zouden zijn. Het was echter geen logistiek probleem, maar een daadwerkelijk tekort. Kinderrechters zijn creatief; het recht is er immers voor de mens en niet andersom. De jongere die keer op keer voor een niet al te groot vergrijp voor het hekje stond, die in het kader van het strafrecht eigenlijk niet in aanmerking kwam voor langdurige behandeling en die in het kader van de ots niet in aanmerking kwam voor een geëigende plek omdat strafrechtelijken voorgingen, liep het risico in zijn eigen belang de in wezen veel te zware PIJ-maatregel aan zijn broek te krijgen en geplaatst te worden in een justitiële jeugdinrichting. Deze maatregel kan men vergelijken met tbs. Er moest immers iets gebeuren; iedere keer een maand zitten loste niets op. Ook de kinderrechters zelf vonden dit eigenlijk niet kunnen. Voor de situatie waarin de PIJ-maatregel niet proportioneel is maar gesloten behandeling wel nodig na het uitzitten van de straf is toen, in een overleg tussen kinderrechters, jeugdofficieren en het ministerie van Justitie de zogenaamde omzetting bedacht. Dit houdt in dat het ministerie de jongere die na zijn straf met een civiele machtiging geplaatst moet worden, met voorbijgaan aan de wachtlijst aansluitend een plek toewijst in het civiele kader, uiteraard bij voorkeur in de justitiële jeugdinrichting waar hij al zit, tenzij het hierbij gaat om opvang en de jongere moet doorstromen naar een behandelsetting.

Zonder wachtlijsten zou dit moeilijke gedoe niet nodig zijn. Deze wachtlijsten zijn er. Wij weten dat u, minister, er veel aan gelegen is om dit probleem op te lossen. Wij zijn ons er ook van bewust dat het bouwen van steeds meer gesloten instellingen op den duur geen oplossing biedt. Er zitten in Nederland al veel te veel jongeren opgesloten. Er zal veel eerder, meer outreachend en consequenter – tegenwoordig heet dit "met doorzettingsmacht" – hulp moeten worden geboden. Zolang dit nog onvoldoende gebeurt, moet gesloten behandeling mogelijk zijn. Gelijke behandeling van alle jongeren die geconfronteerd worden met het plaatsgebrek in de gesloten jeugdzorg, is noodzakelijk. Daartoe zal artikel VII, lid 4 veranderd moeten worden, in die zin dat de tussenzin: "en onverminderd het tweede lid van dat artikel" moet worden geschrapt.

Is de minister het eens met onze visie en is hij bereid de nodige actie te nemen om de gesignaleerde rechtsongelijkheid tussen jongeren die recht hebben op plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg maar dat recht wegens plaatsgebrek niet kunnen verzilveren, alsnog te repareren?

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Ik dank mevrouw Quik voor haar heldere uiteenzetting van het dilemma waarmee ook de commissies zitten. Wij spreken vandaag over de Reparatiewet gesloten jeugdzorg. Het is goed om nog even in herinnering te roepen dat de aanleiding voor dit reparatiewetsvoorstel het belang van de jeugdige is om, als hij in aanmerking komt voor de gesloten jeugdzorg, tijdens de overgangsperiode tot 2010 zo snel mogelijk op een voor hem of haar veilige plek te worden opgenomen en behandeling te krijgen voor zijn of haar problematiek. Volgens mij zijn wij het hierover zonder meer eens.

De keuze tussen plaatsing in de gesloten jeugdzorg of in een justitiële jeugdinrichting in deze overgangsperiode moet gebaseerd zijn op zorginhoudelijke gronden. Als de plaatsing van de jeugdige afhankelijk wordt gemaakt van zijn instemming en ook van degene die het gezag over hem heeft, wordt de plaatsing op inhoudelijke gronden doorkruist. Een weigering zou er immers toe leiden dat daarmee een plek in de gesloten jeugdzorg zou kunnen worden afgedwongen. Dat is de reden dat de minister van Justitie en ikzelf van mening zijn dat aan die onmenselijke situatie een einde moet komen. Daarover hebben wij eveneens overeenstemming, als ik het goed zie.

De commissies hebben mij een schriftelijke vraag voorgelegd waarop ik vandaag mede namens de minister van Justitie mondeling zal ingaan, zoals ook afgesproken was. De commissies stellen de vraag of het wetsvoorstel niet leidt tot rechtsongelijkheid. Mevrouw Quik heeft zojuist aangegeven waar hem dat in haar ogen in zit. Laat ik zeggen dat ik dit dilemma van de vraag van de commissies begrijpelijk vind, aangezien dit wetsvoorstel nu juist beoogt het instemmingsvereiste uit het overgangsrecht te halen. Artikel 29k lid 2 werkt echter nog wel met een instemmingsvereiste. In het vervolg zal ik dit lid "het ventiel" noemen. Ik hoop vanmiddag te kunnen uitleggen en toelichten dat de instemming van het ventiel wezenlijk verschilt van de instemming in het kader van het overgangsrecht. Ik denk dat daarin ook de bottleneck in dit debat zou kunnen zitten.

Laat ik eerst kijken naar de situatie na 2010, vooral ook omdat ik uit de brief van de commissies opmaak dat wij het daarover eens zijn. Mevrouw Quik noemde het zojuist een sluitend systeem. Het is goed om dit nog even scherp voor ogen te hebben. De gewijzigde Wet op de jeugdzorg, waardoor gesloten jeugdzorg mogelijk is, heeft tot doel dat er in de JJI's geen ongewenste samenplaatsingen meer zijn van jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg en jeugdigen met een strafrechtelijke titel. Het uitgangspunt is dan ook dat alle jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg in de gesloten jeugdzorg terechtkomen. Daarop geldt in de situatie na 2010 één uitzondering, namelijk het ventiel van artikel 29k lid 2. Dat ventiel heeft tot doel om in een enkel geval de plaatsing van een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdzorg in een JJI ook na 2010 mogelijk te maken. Dan moet vanzelfsprekend wel voldaan zijn aan de voorwaarden van artikel 29k. Dit ventiel maakt het dus mogelijk dat jeugdigen die eerst wegens een strafrechtelijke veroordeling in een JJI zaten, en daar zijn begonnen met een opleiding of een behandeling, deze opleiding of behandeling in dezelfde JJI kunnen afmaken met een machtiging gesloten jeugdzorg. Dit kan alleen als zij daarmee instemmen. Het doel van deze instemming is tweeledig. De instemming leidt ertoe dat er geen sprake meer is van ongewenste samenplaatsingen, het uiteindelijke doel van het wetsvoorstel dat in december 2007 door de Kamer geaccordeerd is. De instemming is ook van belang voor de motivatie om de opleiding of behandeling af te maken. Het ventiel is in de wet opgenomen om in het belang van de jeugdige onnodige overplaatsingen te voorkomen en te voorkomen dat de jeugdige opnieuw in de plaatsingsprocedure zou moeten worden opgenomen. Daarover zijn wij het volgens mij eens. Het is een sluitend systeem.

Zoals bekend is er tot 2010 sprake van een overgangsperiode, waarin de capaciteit van de gesloten jeugdzorg wordt opgebouwd. Tijdens deze overgangsperiode zullen jeugdigen met een machtiging gesloten jeugdzorg nog in een JJI worden geplaatst door middel van het overgangsrecht. Het wetsvoorstel, dat een onderdeel van het overgangsrecht repareert, heeft tot doel om in de overgangsperiode tot 2010 op inhoudelijke gronden te beoordelen wat de aangewezen plek is voor de jeugdige, welke jeugdigen in de gesloten jeugdzorg worden geplaatst en welke nog in een JJI worden geplaatst.

In de huidige tekst van het wetsvoorstel, zoals in december door de Eerste Kamer is aanvaard, is de plaatsing afhankelijk gemaakt van de instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem heeft. Daarmee wordt de inhoudelijke overweging doorkruist. Het kan dan gebeuren dat jeugdigen die qua problematiek het beste tijdens de overgangsperiode in een JJI geplaatst zouden kunnen worden, dit kunnen weigeren. Hierdoor houden zij een plek in de gesloten jeugdzorg bezet of moeten zijzelf lange tijd op zorg wachten en zitten zij tot die tijd op een voor hen niet veilige plek. Dit is niet in het belang van de jeugdige. Dit is de aanleiding van dit wetsvoorstel.

Het ventiel heeft dus ten doel om een onnodige overplaatsing van de jeugdige vanaf 1 januari 2008 en ook na 2010 voorkomen. Het reparatiewetsvoorstel heeft ten doel om een optimale individuele plaatsing tijdens de overgangsperiode zeker te stellen. Beide zijn overigens in het belang van de jeugdige. Dat is de centrale en gemeenschappelijke notie.

Ik kom te spreken over het ventiel tijdens de overgangsperiode. Zoals de commissies terecht opmerken, verwijst het overgangsrecht in artikel VII expliciet naar artikel 29k lid 2. Anders dan de commissies menen, is artikel 29k lid 2, het ventiel dus, ook tijdens de overgangsperiode van toepassing. Het effect van het ventiel is tijdens de overgangsperiode echter wel van een iets andere aard dan daarna. Ik licht dit graag toe. Na 2010 is het ventiel de enige mogelijkheid voor een jeugdige om met een machtiging gesloten jeugdzorg in een JJI te verblijven om zijn behandeling af te ronden. Daarover zijn wij het eens. Tijdens de overgangsperiode is een ventiel niet de enige mogelijkheid om in een JJI te verblijven. Dit is immers ook mogelijk via het overgangsrecht. Het ventiel biedt de jeugdigen de garantie dat zij, als zij daarmee instemmen, hun behandeling of opleiding, waarmee zij op strafrechtelijke titel zijn begonnen, in dezelfde JJI kunnen afronden. Als het ventiel niet zou gelden in de overgangsperiode, zou deze jeugdige geplaatst worden via het reguliere systeem van het overgangsrecht. Dit valt ook te lezen in het plaatsingsprotocol waarover wij in december hebben gesproken. Daarmee bestaat dus een aanzienlijke kans dat de jeugdige op een andere plaats terechtkomt en opnieuw in de plaatsingsprocedure wordt opgenomen.

Daarbij heeft het instemmingsvereiste van het ventiel tijdens de overgangsperiode ook een ander gewicht dan daarna. Tijdens de overgangsperiode heeft de instemming van de jeugdige namelijk niet zozeer ten doel om ongewenste samenplaatsing in een JJI te voorkomen. Dat soort plaatsingen komt namelijk tijdens de overgangsperiode uit de aard der zaak via het overgangsrecht vaker voor. Het instemmingsvereiste van het ventiel heeft echter wel nog steeds ten doel om duidelijk te krijgen of de jeugdige gemotiveerd is om zijn traject in de JJI waar hij verblijft af te maken.

Wat nu als de jeugdige niet instemt in het kader van het ventiel? Als de jeugdige niet instemt, valt hij onder het reguliere systeem van plaatsing, op basis van het overgangsrecht. Ik denk dat ik bij een cruciale notie kom, ook met betrekking tot de toelichting die mevrouw Quik zojuist gaf. Met de weigering om in te stemmen is de jeugdige niet het recht gegeven om een plaats in de gesloten jeugdzorg op te eisen. Ik kwam deze formulering ook tegen in de brief die ik van de commissies heb ontvangen. Zo-even zei mevrouw Quik ook dat de jeugdige bij weigering recht kan doen gelden op een plek in de gesloten jeugdzorg. Dit is tijdens de overgangsperiode dus niet aan de orde. De jeugdige komt dan terecht in het reguliere systeem van plaatsing, op basis van het overgangsrecht, en kan niet zelfstandig een plek opeisen door zijn instemming te onthouden. Volgens het plaatsingsprotocol wordt dan op basis van de problematiek van de jeugdige bekeken wat de aangewezen plek is voor hem. Als hij niet instemt, komt hij na 2010 sowieso in de gesloten jeugdzorg terecht. Tot 2010 wordt op grond van het overgangsrecht en het plaatsingsprotocol bekeken wat de aangewezen plek voor hem is, de gesloten jeugdzorg of een JJI.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dit kan volgens mij niet anders betekenen dan dat de jeugdige naar huis gaat en onderaan de wachtlijst komt. Daarmee is het hele idee van omzetting van de baan.

Minister Rouvoet:

Dat is niet het geval. Ik zou het zelfs iets anders willen formuleren. Je zou het ventiel, ook nu al, kunnen beschouwen als de codificatie van wat vroeger inderdaad de omzetting heette. Het hangt er dus vanaf hoe het in de praktijk functioneert. Men ziet aankomen wanneer de straf van de jeugdige afgelopen is. Laten wij zeggen dat een jeugdige een straf van elf maanden heeft gekregen. Dan weet men wanneer deze straf afloopt. Men kan dan tijdig aan de jeugdige vragen of hij zijn behandeling, als deze langer duurt, wenst af te maken. Als hij daarmee niet instemt, komt hij in principe wel in dezelfde groep terecht die op basis van het plaatsingsprotocol een nieuwe plek moet krijgen toegewezen. Dit ligt ook wel voor de hand, omdat er tegelijkertijd sprake kan zijn van anderen die een heel acute reden hebben om in een JJI te worden opgenomen. Het zou ook niet billijk zijn om de jeugdige die al in een justitiële jeugdinrichting verblijft, bovendien zijn straf heeft uitgezeten en niet instemt met verlenging van het verblijf aldaar, te laten zitten. Daarmee zou de kans aanwezig zijn dat een ander, die in de overgangsperiode heel dringend een plek behoort te krijgen, misschien wel om civiele redenen, niet die plek zou kunnen krijgen.

De jeugdige hoeft niet per se naar huis. Het hangt ervan af of tijdig gesignaleerd is wanneer de straf afloopt. Daarna komt de jeugdige in principe wel weer op de lijst voor de nieuwe plaatsingsprocedure. Dit kan ertoe leiden dat de jeugdige in een andere JJI een plek krijgt, tenzij hij tot de prioritaire groepen behoort, waardoor hij sowieso in de gesloten jeugdzorg terechtkomt.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Maar die lijst is de wachtlijst?

Minister Rouvoet:

In het kader van het overgangsrecht kan formeel gesproken worden van een wachtlijst. Wij weten dat er niet voldoende capaciteit aan gesloten jeugdzorg is. Uiteindelijk heeft zo'n jeugdige die zijn straf heeft uitgezeten, recht op een plek in de gesloten jeugdzorg, maar dat recht kan niet afgedwongen worden tijdens de overgangsperiode. Hij behoort dus tot die groep die eigenlijk niet in een JJI zou moeten verblijven, maar nog geen plek kan krijgen in de gesloten jeugdzorg...

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

...en dus naar huis gaat.

Minister Rouvoet:

Nee. Hij komt in een andere justitiële jeugdinrichting terecht. Dan gaat namelijk de normale plaatsingsprocedure lopen. Er is wel een machtiging gesloten jeugdzorg afgegeven. Dat kan betekenen dat de jeugdige tijdelijk naar huis gaat. Door echter in te stemmen met een verlengd verblijf om zijn behandeling af te maken – dat is de inhoudelijke overweging – kan hij dus in de desbetreffende JJI blijven. Zo niet, dan kan het dus noodzakelijk zijn om hem in een andere JJI te plaatsen, tenzij hij tot de prioritaire groepen behoort.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Hoor ik het dus goed dat wanneer de jeugdige niet instemt met het plaatsen in de JJI waarin hij zit, hij zonder instemming wel in een andere JJI geplaatst kan worden?

Minister Rouvoet:

Ja, dat is inherent aan het systeem van het overgangsrecht. Daarbij zijn wij ons ervan bewust dat als aan een groep jeugdigen voor wie een machtiging is afgegeven – daar gaat het natuurlijk wel om: er is een machtiging gesloten jeugdzorg voor de betrokkene afgegeven – gevraagd wordt of men instemt met het afmaken van de behandeling, die jeugdigen de mogelijkheid hebben die behandeling, of opleiding, af te maken. Daarmee neemt overigens de kans toe dat zij daarna niet voor een voortgezette behandeling uiteindelijk toch nog in de gesloten jeugdzorg terecht hoeven te komen als zij de behandeling in dezelfde JJI kunnen afmaken. Wij moeten ons trouwens goed realiseren dat het tot dusverre een buitengewoon kleine groep blijkt te zijn.

Ik begrijp dat het ingewikkeld is om goed uit te leggen waarom je dan wel in een andere JJI terecht kan komen, maar dat heeft te maken met het feit dat inmiddels voor de desbetreffende jeugdige een machtiging gesloten jeugdzorg is afgegeven. Een gesloten setting is dus nodig. Wij hebben die echter nog niet in de jeugdzorg en daarom leggen wij ons dus neer bij het feit dat wij tot 2010 daarvoor ook de justitiële jeugdinrichtingen gebruiken. Maar omdat de jeugdige heeft aangegeven dat hij in de specifieke JJI niet langer zijn plek wenst in te nemen en zijn behandeling niet wenst af te nemen, kan dat ertoe leiden dat hij bij de nieuwe plaatsing, helaas, in een andere JJI wordt geplaatst. Dat is in zijn eigen belang, want uitgesproken is dat het een gesloten setting moet zijn.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Dat kan toch niet anders betekenen dan dat de jeugdige naar huis gaat, onderaan de wachtlijst terechtkomt en dan hetzelfde traject volgt als alle andere civielrechtelijk geplaatsten, waarmee de verworvenheid van de omzetting van de baan is?

Minister Rouvoet:

Tenzij je dus tijdig actie onderneemt. Je weet wanneer de straf afgelopen is; je weet wanneer het gaat spelen. Als je dan zorgt dat er tijdig wordt gesproken met de desbetreffende jeugdige over de vraag of hij instemt met verblijf, dan kun je dus ook tijdig zorgen voor wat nu in de praktijk van de omzetting gebeurt – terecht verwijst u daarnaar – en waarborgen dat de aansluiting zo veel mogelijk plaatsvindt.

Ik wijs nogmaals op het alternatief. Als wij dat niet zouden doen, dan zou de jeugdige dus die plek kunnen bezetten, hoewel hij zijn straf heeft uitgezeten maar nog niet op basis van de machtiging naar de gesloten jeugdzorg kan. Daarmee kan hij dus ook een plek bezetten voor een andere jeugdige die zeer dringend in een gesloten setting behoort te worden opgenomen. Ik geef toe dat dat wel wringt in de overgangsperiode, maar dat is onvermijdelijk omdat wij die capaciteit nog moeten opbouwen. Nogmaals, over de ideale situatie bestaat dus geen verschil van mening, maar in de tussenliggende periode is het van belang om voor die grote groep jeugdigen – het is dus de grote groep waarover wij praten – te zorgen dat zij niet, door hun instemming te onthouden, het zorgvuldige plaatsingsbeleid kunnen doorkruisen en de meest kwetsbaren in een JJI te houden door zelf een plek op te eisen; ik herhaal dat dat tot nu toe niet is gebeurd; dat is dus een indicatie dat het om een kleine groep zal gaan. Dat is de reden waarom wij het instemmingsvereiste over de breedte schrappen. Het is ook in het belang van de individuele jeugdige die zijn behandeling of opleiding wil afmaken in de setting waarin hij zit, om hem die mogelijkheid te bieden. Wil men dit niet, dan zal zeker de consequentie die mevrouw Quik aangeeft kunnen meewegen, maar dan is het niet gerechtvaardigd om hen op die plek te laten zitten en anderen die plek, die zij misschien dringender nodig hebben, te onthouden.

Voorzitter. Zoals hiermee eigenlijk aangegeven met de verschillende lading die instemming in het kader van het ventiel heeft vergeleken met de instemming in het kader van het plaatsingsbeleid in de overgangsperiode, dient dat ventiel tijdens die overgangsperiode dus ook een doel waaraan ik waarde hecht. Het instemmingsvereiste bij het ventiel is dus ook in het belang van de jeugdige, omdat daarmee, zoals ik heb aangegeven, onnodige overplaatsing kan worden voorkomen en hij de mogelijkheid krijgt om een eerder gestart traject van scholing of behandeling af te ronden. Een instemmingsvereiste in de overgangsperiode zou niet in zijn belang zijn, omdat daarmee de inhoudelijke overwegingen over de zorg worden doorkruist en hij mogelijk lange tijd moet wachten op behandeling en op een voor hem veilige plek.

Afrondend, voorzitter, zijn de minister van Justitie en ik van mening dat daarmee geen sprake is van rechtsongelijkheid. Er is sprake van rechtsongelijkheid als er gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Zoals ik heb proberen duidelijk te maken, is hier echter sprake van twee verschillende doelgroepen, namelijk de kleine groep jeugdigen bij wie voortgezette plaatsing in dezelfde JJI waarin zij zitten om inhoudelijke redenen in hun belang is en de overgrote doelgroep voor wie plaatsing in een JJI tijdens de overgangsperiode nog noodzakelijk kan zijn, zonder daarbij overigens de belangen van de jeugdige uit het oog te verliezen. Het ventiel, met het daarbij behorende instemmingsvereiste, verhoudt zich daarmee tot het aangepaste overgangsrecht. Ik hoop dan ook dat deze Kamer daarmee wil instemmen.

De voorzitter:

Mevrouw Quik. Wilt u nog een interruptie plaatsen of wenst u een tweede termijn?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Ik wil graag nog één vraag stellen. Ik weet namelijk nog steeds niet zeker of ik het goed begrepen heb.

Om mijn vraag te verduidelijken, geef ik een voorbeeld. Een rechter behandelt op een dag een verzoek om een seksueel misbruikt meisje in het civiele kader te plaatsen. Dat meisje heeft niets te vertellen; zij wordt door het ministerie ergens geplaatst. Op diezelfde dag of in diezelfde week wordt een verzoek tot civiele plaatsing, een ots-plaatsing, van een jongere die al zit, behandeld. Begrijp ik het goed dat die jongere dus kan zeggen dat hij eigenlijk niet in die inrichting wil blijven maar wel naar een andere inrichting wil?

Minister Rouvoet:

Met dien verstande dat u aanvankelijk in uw bijdrage aangaf dat de jongere daarmee een plek in de gesloten jeugdzorg zou kunnen opeisen. Daarvan is dus geen sprake. Het is dus wel zo, ook in het belang van de betrokkene, dat de geslotenheid cruciaal is. De instemming, ook in het kader van het ventiel, ziet natuurlijk niet op het al dan niet gesloten karakter van het verblijf. In beide gevallen, waarschijnlijk zeer tegen de zin van de jeugdige, gaat het om een gesloten setting.

Instemming in het kader van het ventiel betreft louter en alleen de instemming van de jeugdige om langer dan de duur van de straf in diezelfde JJI te verblijven om zijn behandeling af te maken. Daarmee wordt onnodige overplaatsing voorkomen.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Quik voor de tweede termijn van de kant van de Kamer.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Omdat ik namens alle fracties spreek, wil ik eigenlijk om een schorsing vragen.

De voorzitter:

Voor hoe lang?

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Vijf minuten zijn voldoende.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Er is nog steeds een dilemma, het is ook de andere fracties nog niet duidelijk wat de minister voor ogen staat met het ventiel in relatie tot de omzetting. Wij willen de noodzakelijke reparatie ten behoeve van civielrechtelijk geplaatsten niet langer ophouden, dus wij zijn bereid om het wetsvoorstel vandaag nog in stemming te laten komen. Wel willen wij nog graag nadere opheldering van deze kwestie. Wellicht kunnen wij in de commissie een procedure afspreken om het gesprek met de minister hierover voort te zetten, want het is nog niet duidelijk en wij vinden het wel belangrijk om duidelijkheid te verkrijgen.

Minister Rouvoet:

Voorzitter. Ik stel dit zeer op prijs. Uiteraard ben ik graag bereid om nog bestaande onduidelijkheid weg te nemen. Ik ben dan ook ten volle bereid om mee te werken aan een procedure van de commissie door in een brief nog eens goed aan te geven hoe wij deze situaties naast elkaar zien, beide in het belang van de jeugdigen, in het kader van de uitgangspunten van de oorspronkelijke wet, waarbij wij ongewenste samenplaatsingen willen voorkomen. En wellicht helpt het ook voor het verkrijgen van een totaalbeeld als ik daarbij aangeef hoe het ventiel zich verhoudt tot de praktijk van de omzettingen en hoe dit gezien kan worden als een gedeeltelijke codificatie van de omzettingspraktijk. Ik ben graag bereid om te proberen, dit op een door de commissie te bepalen wijze te verhelderen.

Voorzitter, gelet op de urgentie van deze wetswijziging zou ik het zeer op prijs stellen als de Kamer wilde handelen zoals mevrouw Quik zojuist aangaf.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt van 16.12 uur tot 16.30 uur geschorst.

Naar boven