De voorzitter:
Ik deel de Kamer mee dat op 1 december jongstleden een brief is ontvangen
van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin de laatste stand van zaken
is gemeld met betrekking tot de ontwerpverordening tot oprichting van een
bureau van de EU voor de grondrechten, geagendeerd onder nummer B8 van de
JBZ-Raad van 4 en 5 december.
Voor zover deze ontwerpverordening tevens het besluit omvatte waarin dit
bureau een mandaat verkreeg om werkzaamheden te verrichten op het gebied van
de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, werd op 28 november
jongstleden door deze Kamer instemming onthouden. Volgens de meest actuele
informatie zou er niet langer sprake zijn van een besluit maar van een verklaring
van de raad bij de verordening over de raadpleging van het agentschap op vrijwillige
basis door de lidstaten op het terrein van politiële en justitiële
samenwerking in strafzaken, waardoor volgens de minister niet langer de instemming
van de Eerste Kamer vereist zou zijn.
Op 4 december 2006 heeft een mondeling overleg plaatsgevonden tussen
de minister van Buitenlandse Zaken en de bijzondere commissie voor de JBZ-Raad
alsmede de vaste commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties. Daarbij
heeft zich een discussie ontsponnen over de vraag naar de verbindendheid van
deze verklaring van de raad – en daarmee het bestaan van een instemmingsrecht
van de Eerste Kamer – nu deze materieel lijkt te willen regelen wat
formeel niet met een besluit van de raad geregeld kan worden.
Ten aanzien van de aan de verordening te hechten verklaring van de raad
over de raadpleging van het agentschap op vrijwillige basis door de lidstaten
op het terrein van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken,
is de commissie unaniem tot het oordeel gekomen dat de minister verzocht dient
te worden, een lidstaatverklaring af te leggen, op te nemen in de minuten
van de raad, waarin wordt verkondigd dat, nu de rechtsgrond ontbreekt om het
mandaat van het agentschap uit te strekken tot de JBZ-samenwerking in de derde
pijler, door middel van deze verklaring naar de opvatting van de Nederlandse
regering geen bevoegdheid ter zake geattribueerd kan worden aan het agentschap.
De minister heeft kenbaar gemaakt, een lidstaatverklaring met deze inhoud
te willen afleggen.
Dit zo zijnde, willen de commissies afzien van een plenair debat over
de vraag naar de verbindendheid van de voorgestelde verklaring van de raad.
Wel zal deze vraag op een later moment geagendeerd worden voor een plenair
debat, echter geabstraheerd van de oprichtingsverordening van het EU-bureau
voor de grondrechten.
Tot slot noteren de commissies met instemming Voorzitterdat de minister
heeft toegezegd, in de toekomst niet mee te zullen werken aan de uitbreiding
van de geografische reikwijdte naar landen waarmee een stabilisatie- en associatieakkoord
is gesloten. Op dit punt is namelijk, op grond van artikel 27, lid 3 (raadsdocument
16018/06, annex I), besluitvorming met eenparigheid in de raad
vereist.