Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake de inrichting van het landelijke gebied (Wet inrichting landelijk gebied) (30509).

(Zie vergadering van 4 december 2006.)

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Veerman:

Voorzitter. Na dit leerzame debat over het staatsrecht heb ik de eer om te reageren op de inbrengen in eerste termijn van uw Kamer. Een van de leden vroeg of die antwoorden op rijm konden worden gezet. Voor een stukje is dat gelukt.

  • Uiteraard ben ik zeer verblijd,

  • vandaag met uw Kamer te kunnen spreken over gebiedsgericht beleid.

  • Met dit wetsvoorstel wordt wat des Rijks was provinciaal,

  • het gebied, de burger en de ondernemers staan centraal.

  • De hoofddoelen van beleid worden door Rijk in overleg met provincies bepaald,

  • en deze worden door de provincies concreet naar gebiedsniveau vertaald.

  • Afspraken daarover krijgen de vorm van een afrekenbare prestatie;

  • de provincies zijn verantwoordelijk voor de daadwerkelijke realisatie.

  • Ontschotting van budget, instrumenten en regie in één hand, betere afstemming van Rijk en provinciale programmering,

  • brengen integratie, flexibiliteit, doelmatigheid, lastenvermindering en deregulering.

  • Wij maken in principe voor zeven jaar afspraken over het beleid,

  • dat geeft zekerheid en continuïteit.

  • Overigens gaat het wetsvoorstel niet alleen over programmering, financiering, verantwoording en afrekening;

  • het bevat ook een sterk vereenvoudigde landinrichtingsregeling.

  • Tot zover het gerijmde algemene gedeelte van mijn relaas;

  • ik verheug mij op een positieve uitkomst op deze dag van Sinterklaas.

  • Mevrouw de voorzitter. De eerlijkheid, die in de democratie leidraad is, gebiedt mij te zeggen dat de dichter boven zit.

Het onderhavige wetsvoorstel is in drie opzichten opmerkelijk. Het is allereerst een prachtig voorbeeld van bestuurlijke vernieuwing omdat het een grote bestuurlijke decentralisatie omvat. Het middenbestuur, de provincies, worden voorzien van een consistent en omvangrijk instrumentarium om gestalte te geven aan de uitvoering van de inrichting van het landelijk gebied. Het middenbestuur krijgt hiermee krachtens het adagium van de regering "decentraal wat kan, centraal wat moet" een instrumentarium en financiering, eenduidig omschreven in het wetsvoorstel en vervat in de bijbehorende bestuursovereenkomsten. Was er eerst nog een delta van financiële stroompjes die uiteindelijk de grote rivier van financiële verplichtingen van het Rijk aan de provincies vormden, nu is het van meet af aan een helder kanaal waar de rijksmiddelen in de komende jaren doorheen zullen vloeien. En het derde interessante aspect van dit wetsvoorstel is dat het in overeenstemming is met en aansluit bij de Europese regelgeving in het kader van de ontwikkeling van het platteland, het Plattelandontwik­kelingsplan. Dit plan heeft een looptijd van zeven jaar, die op 1 januari 2007 opnieuw begint.

Al met al gaat het om een wetsvoorstel dat in stilte is voorbereid. In een interview van mij met Binnenlands Bestuur vroeg men zich af waarom het rondom deze toch eigenlijk fantastische doorbraak in de zin van bestuurlijke vernieuwing en decentralisatie zo stil is gebleven. Ik antwoordde daarop: "Omdat het zo goed is. Het is zo duidelijk, het is zo helder, het is zo consistent en er is zoveel jaren naar verlangd." Het hangt ook een beetje samen met het adagium van mijn departement; wij vergelijken altijd de hen en de schelvis, beide voorwerp van onze bemoeienissen. De hen legt een ei en maakt veel lawaai, de schelvis legt honderdduizend eieren en die hoor je niet. Dit strekt ons op het departement tot leidraad. En dan zeg ik er nog niet eens bij dat sommige eieren van de hen helemaal nooit uitkomen, terwijl dit voor die van de schelvis in ruime mate geldt...

Ik stel vast dat de Kamer een buitengewoon interessante en zeer ter zake doende inbreng van hoge kwaliteit heeft geleverd. Ik heb mij hierover verheugd en ik zal pogen, deze kwaliteit met mijn antwoorden niet te beschamen. Er zijn eigenlijk door alle fracties algemene vragen gesteld, geconcentreerd op de vraag of de provincies er wel klaar voor zijn. Oud-minister De Graaf heeft een jaar geleden een visitatieronde gehouden om na te gaan of de provincies er al gereed voor waren; dit bleek nog niet zo te zijn. Daarna zijn er negentien acties ingezet onder de noemer "dwingend perspectief" en er is daarbij vastgesteld dat er een heleboel moest worden gedaan. De provincies hebben dit vervolgens met kracht aangepakt en een nieuwe visitatieronde langs de provincies in november jongstleden heeft opgeleverd dat er geen reden tot twijfel is: de provincies hebben een grote inhaalslag gemaakt en zij zijn er naar ons en naar hun eigen oordeel klaar voor om deze nieuwe rol te gaan vervullen. Op 28 november jongstleden hebben wij in bestuurlijk overleg de puntjes op de i gezet en niets staat meer in de weg om op 18 december aanstaande de bestuursovereenkomsten te tekenen. De provincies weten precies welk budget zij krijgen en de AMvB's die van belang zijn voor de herverkaveling, zijn klaar om te worden vastgesteld. De provincies zijn begonnen met de procedures voor hun meerjarenprogramma en hun verordeningen, de uitvoeringsorganisaties zijn voorbereid en als dit voorstel kracht van wet heeft gekregen, kan de zaak op 1 januari van start. Uiteraard zullen wij met kinderziekten te maken krijgen; daarom houden wij het rijkscoördinatieteam op de been, dit zal de provincies in de komende jaren tot steun dienen. Per saldo zijn de hierbij betrokken partijen dus van mening dat zij van start kunnen gaan.

Mevrouw Slagter, sprekend namens de fracties van de PvdA, GroenLinks en de SP, heeft haar zorgen geuit over de nog niet heldere taakverdeling tussen Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten enerzijds en het Rijk anderzijds.

Het wetsvoorstel leidt echter tot een veel eenvoudiger en eenduidiger verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en medeoverheden: decentraal wat kan, centraal wat moet. Ook de bevoegdheden ten aanzien van de ruimtelijke sturing van de landinrichting en de bevoegdheden ten aanzien van de subsidiëring zijn zoveel mogelijk in één hand gelegd. Dit voorkomt bestuurlijke drukte en discussies over wie wat waarover te zeggen heeft. Leidend is het beginsel van complementair bestuur. Dat betekent niet dat het Rijk volledig terugtreedt. Het Rijk stuurt nadrukkelijk mee in het gebiedsgerichte beleid, maar beperkt zich daarbij tot de hoofdlijnen, tot het bepalen van de doelen waarvan de realisatie nationaal of internationaal van belang wordt geacht. De wet is daarin heel helder. Het rijksmeerjarenprogramma dat in artikel 3 van de wet wordt genoemd, bepaalt het kader. Daarvan is afgeleid het zogenaamde rijksbod, dat mede ten grondslag ligt aan de aan te gane bestuursovereenkomsten. Het Rijk verschaft de middelen voor de realisatie van de rijksdoelen. Dat is vastgelegd in de artikelen 7 en 8.

De precieze invulling van de doelen – inpassing in het gebied, keuze van de in te zetten instrumenten, fasering en de daadwerkelijke overtuiging – kunnen naar onze vaste overtuiging beter in het gebied zelf dan op rijksniveau worden bepaald en ter hand genomen worden. Dat is ook onze filosofie achter deze wet. De provincie is daarvoor verantwoordelijk. Ik verwijs in dit verband naar de functie van het provinciale meerjarenplan dat in artikel 4 wordt genoemd en naar het provinciale tegenbod voor de bestuursovereenkomst dat genoemd wordt in artikel 6. De keuze van de instrumenten is nadrukkelijk overgelaten aan de provincies.

Mevrouw Slagter sprak ook over de bevoegdheidsverdeling tussen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten. De wet sluit volledig aan bij de bevoegdheidsverdeling van de Provinciewet. In principe komen de bevoegdheden toe aan Provinciale Staten. Ik wijs op de artikelen 4 en 11 over de vaststelling van de meerjarenprogramma's en de subsidieverordeningen. Net als in de Provinciewet kunnen die bevoegdheden door Provinciale Staten aan Gedeputeerde Staten worden gelaten. Alleen het besluit tot landinrichting en de daarmee verband houdende uitvoeringsbesluiten zijn ingevolge artikel 17 direct toegewezen aan Gedeputeerde Staten. Dat vloeit voort uit het sterk instrumentele karakter van dat soort besluiten.

De heer Rabbinge (PvdA):

Daar gaat het nu juist om. Daar ligt de knip tussen de verantwoordelijkheden. In welke mate zijn Provinciale Staten daarbij betrokken? Is dat een sluitpost van een heel bestuurlijk traject, of hebben Provinciale Staten alleen maar instemmingsrecht? Hoe loopt dat precies?

Minister Veerman:

Het besluit tot landinrichting en de daarmee samenhangende uitvoeringsbesluiten zijn op grond van artikel 17 rechtstreeks toegewezen aan Gedeputeerde Staten. Dat is een wettelijke duidelijkheid. Het ligt aan het normale verkeer tussen Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten in welke mate Gedeputeerde Staten zich bij Provinciale Staten vergewissen van het draagvlak voor besluiten die zij willen gaan nemen. Ik kan mij niet voorstellen dat bij een besluit tot landinrichting Provinciale Staten volledig buiten spel blijven. Immers, Gedeputeerde Staten zouden dan in een later stadium, wanneer Provinciale Staten wel aan snee zijn, bijvoorbeeld bij de begroting, grote problemen kunnen verwachten. Ik verwacht dat het soepel kan verlopen binnen het normale verkeer tussen beide colleges. Formeel is het zoals ik heb gezegd.

Mevrouw Slagter zegt dat het van belang is meer helderheid te scheppen over de rolverdeling tussen de provincies, de waterschappen, de gemeenten en het Rijk. De betrokkenheid van de provincies, gemeenten en waterschappen is verankerd in artikel 3, vierde lid. Dat geldt ook voor de betrokkenheid van de gemeenten en waterschappen bij de zogenaamde provinciale programmering; zie artikel 4, vierde lid. De betrokkenheid van de andere overheden is essentieel. Als wij die gebiedsgerichte inrichting gestalte willen geven, hebben wij ook de medewerking van die andere overheden nodig. De provincies hebben hierin de regierol. Het is ons inziens aan de provincies om over de inzet van instrumenten en middelen afspraken te maken met de andere overheden. Ik ben het wel met mevrouw Slager eens dat deskundigheid bij die overheden en bij betrokken private partijen van belang is. Dat was een van haar zorgpunten. Kennisinstellingen kunnen daarbij behulpzaam zijn. De kennis daarover is voor eenieder toegankelijk.

De heer Rabbinge (PvdA):

Het gaat erom dat provinciale besturen door de bank genomen heel weinig ervaring hebben met de uitvoering van activiteiten en ook niet met uitvoering bezig zijn. Van de 10.000 provinciale ambtenaren is meer dan 80% beleidsambtenaar. Van de 12.000 ambtenaren bij de waterschappen zijn er 10.000 bezig met de uitvoering en 2000 met beleid. De uitvoering van gebiedsgericht beleid kun je dan ook beter aan uitvoerende partijen overlaten. Het is van belang om ervoor te zorgen dat dit goed gebeurt, zowel bij de gemeenten, waar ook veel uitvoerende taken liggen als bij de waterschappen. De provincies moeten niet zelf een heel apparaat opbouwen. In de voorbereiding op de WILG zie ik dat veel provincies al kijken hoe zij dat kunnen toedelen aan anderen, maar het is goed om er zicht op te houden en te waken voor het opbouwen van veel uitvoeringskracht en -macht bij de provincies.

Minister Veerman:

Ik stem geheel in met deze opmerkingen van de heer Rabbinge. Overigens bestaat er volstrekte duidelijkheid over de financiële stromen die het Rijk alloceert aan de rijksdoelen. Het is aan de provincies om te bepalen in hoeverre zij zelf capaciteit willen genereren of willen inhuren. Maar het lijkt mij dat goed koopmanschap in de richting wijst die de heer Rabbinge aangeeft, te weten het inhuren van de uitvoeringskrachten en -capaciteiten die voorhanden zijn bij andere overheden.

De heer Holdijk heeft gevraagd wat de status is van beleidsnota's die in de Tweede Kamer zijn behandeld en welk houvast ze bieden aan belanghebbenden en aan de rechter. De beleidsnota's waarnaar wordt verwezen in artikel 3 behelzen het kader waarbinnen het meerjarenprogramma nader moet worden uitgewerkt. Deze nota's geven richting aan het bestuurlijke afsprakenkader. Het gaat om de bestuursovereenkomsten en de daaraan gekoppelde toekenning van de ILG-middelen. Die zijn juridisch bindend tussen contractspartijen, te weten het Rijk en de provincie. Juridische betekenis voor derden is pas aan de orde bij de inzet van de juridische instrumenten, zoals de subsidieverstrekking en de specifieke besluiten als landinrichting wordt ingezet. Als dat aan de orde komt, zijn die besluiten toetsbaar door de rechter. De beleidsnota's zijn wel behulpzaam, maar bieden niet die rechtskracht. Dat komt pas bij de inzet van de juridische instrumenten.

Mevrouw Slagter stelt dat de provincies alleen de beoogde krachtige partijen zullen worden, als er adequate middelen worden verschaft. Het is duidelijk dat het beschikbaar stellen van middelen en het realiseren van rijksdoelen ten nauwste met elkaar samenhangen. Als wij onze stevige ambities willen realiseren, zal er een voldoende middelenstroom tegenover moeten staan. De regering is van mening dat het Rijk voldoende financiële middelen heeft: 3,2 mld. voor de komende zeven jaar, en voldoende instrumenten om de ambities te verwezenlijken. Daarnaast stellen wij circa 80% van de capaciteit van de Dienst landelijk gebied aan de provincies ter beschikking. Overigens zijn er afspraken gemaakt over een midterm review, afspraken die aansluiten bij de bevindingen van de commissie-Verheijen.

Tussen Rijk en provincie is vastgesteld dat die rijksdoelen niet ter discussie staan, en dat de provincies bereid zijn, het tempo van de uitvoering aan de beschikbare middelen aan te passen. Rijk en provincie gaan gezamenlijk aan de slag om die doelen te verwezenlijken. Er kan altijd geld bij, dat ligt nog in de schoot van de toekomst, maar wij zijn van mening dat er hier een goede match tussen beide is.

Mevrouw Slagter vindt dat de watermiddelen tekort schieten, en pleit voor een benadering waarbij water, ruimtelijke ordening en landinrichtingsbeleid met elkaar worden gecombineerd. De beschikbare rijksmiddelen voor het regionale waterbeleid zijn beperkt. Het zijn de waterschappen die aan de lat staan voor de financiering van het waterbeheer. Die middelen worden in overleg met de provincies ingezet, zij hebben immers toezicht op de waterschappen, maar de rijksmiddelen die beschikbaar zijn voor het water, zoals voor verdroging en waterbodemsanering, zijn aan het ILG toegevoegd. Op dit moment zijn er geen aanvullende rijksmiddelen voor duurzaam waterbeheer. Mochten die er in de toekomst nog komen, dan worden die ook via de ILG-systematiek weer aan de provincies toegewezen, om daarmee de vereiste integraliteit te waarborgen. De regering is op grond van de Kaderrichtlijn water bezig met het maken van concrete plannen voor stroomgebieden in Nederland. Eind december zal aan de Tweede Kamer een nota worden verzonden, waarin richting wordt gegeven aan die plannen. Om de lasten zoveel mogelijk te beperken, is het van belang om op zoek te gaan naar kosteneffectieve maatregelen. Daarvoor wordt zoveel mogelijk synergie benut tussen ruimtelijke en kwaliteitsmaatregelen, het meekoppelen van andere sectoren. De provincies vervullen een sleutelrol in het tot stand brengen van die synergie. De middelen voor het ILG zullen daar waar water een belangrijke opgave is, bijdragen aan het oplossen daarvan.

De heer Holdijk vraagt zich af of de ontschotting wel een feit is. Moet niet worden uitgegaan van de overeenkomsten door het Rijk of de EU? Ontschotting is niet alleen een vereenvoudiging van bankrekeningverkeer. Provincies kunnen schuiven met middelen tussen verschillende doelen, en zij bepalen via welke instrumenten zij het geld wegzetten. Zolang die prestaties overeen komen met de doelen die in de bestuursovereenkomst zijn vastgelegd, is het wat het Rijk betreft in orde. Voor de prestaties die tot stand komen via de Europese cofinanciering van 486 mln. geldt wel een specifiek kader; daarvoor is het door de Commissie goedgekeurde programmadocument sturend. Het Rijk doet het dus wat eenvoudiger.

Ook vraagt de heer Holdijk, welke rol het Groenfonds krijgt. Bij het ILG is ervoor gekozen om het door het Rijk beschikbaar te stellen investeringsbudget voor het landelijk gebied over te maken naar de bankrekeningen voor de provincies. Deze worden door de provincies aangehouden bij het Groenfonds, dat dus ten aanzien van het ILG optreedt als de bankier van de provincies. Het is verplicht te bankieren volgens de regels van het geïntegreerd middelenbeheer van het Rijk. De provincies hebben volledige beschikkingsmacht over die bankrekeningen. Die dienen het ter beschikking gestelde ILG-budget aan te wenden voor die in de bestuursovereenkomst afgesproken prestaties. Er is dus geen sprake van een rekening-courant tussen Rijk en provincies, het Rijk stort het geld bij het Groenfonds.

Mevrouw Slagter en de heer Walsma hebben gevraagd naar de rapportageverplichting, mede in relatie tot Europa en Gedeputeerde Staten ten opzichte van Provinciale Staten. Zo veel mogelijk sluiten wij aan bij de reguliere verantwoordingscyclus van Gedeputeerde Staten versus Provinciale Staten en van de provincies versus het Rijk. Uitgangspunt daarbij is: single audit, single information. Er zijn protocollen voor gemaakt. Er bestaat overeenstemming over tussen Rijk en provincies. Uitgangspunt blijft dat het gaat om de hoofdlijnen. Over het Europese deel heb ik zo-even al gezegd wat de procedure is.

Verder is gevraagd naar de verdeling van de verantwoordelijkheden over de uitvoeringsdiensten. Het Rijk en de provincies hebben goede afspraken gemaakt over de rol van de uitvoeringsdiensten. Die worden ook vastgelegd in de bestuursovereenkomst. De Dienst Regelingen wordt ingezet ten behoeve van programmabeheer in het kader van de ongewijzigde voortzetting van de bestaande regelingen gedurende de komende twee jaar. De Dienst Landelijk Gebied wordt veel breder ingezet voor de uitvoering van het gebiedsgerichte beleid. Provincies hebben afspraken over die inzet uitgewerkt in de aansturingsprotocollen. In de Tweede Kamer is er discussie geweest over de positie van de DLG. Voor mij geldt één uitgangspunt: één ongedeelde DLG in plaats van twaalf of dertien afzonderlijke DLG'tjes. Het lijkt mij een tegengestelde beweging om een goed draaiende organisatie op te splitsen. De provincies zijn de grote opdrachtgever voor DLG. Het is dus van belang dat zij de DLG ook als hun dienst kunnen zien en dat zij die dienst in het kader van de uitvoering van het ILG kunnen aansturen. In die opdrachtgeverslijn hebben de provincies dus alle zeggenschap daarover bij de DLG, maar de eigenaarslijn is een andere. Ik heb een commissie van wijzen aangesteld die mij mede naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer, gaat adviseren over de wijze waarop een model kan worden ontwikkeld waarbij provincies, zijnde de grootste gebruikers en benutters van de DLG, op een verantwoorde organisatorische manier een betekenende invloed kunnen hebben op het beleid en de gang van zaken bij deze dienst in het algemeen en invloed op de eigenaarslijn in het bijzonder.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Ik begrijp dat het Rijk afspraken maakt met provincies. Zijn die afspraken per provincie verschillend en kan het ook per provincie verschillen hoe de DLG wordt ingezet? Heeft de dienst er dan zelf ook nog iets over te zeggen?

Minister Veerman:

In de huidige situatie is de praktijk dat bijna alle provincies gebruikmaken van de DLG. Dat zijn overigens niet alleen de provincies maar ook de grote steden, bijvoorbeeld in het kader van Groen In en Om de Stad. De DLG als grote organisatie met ruim 1200 mensen krijgt nu de gelegenheid om als dienst ten dienste te staan van de provincies, waarbij de capaciteitsvraag door de provincies wordt ingevuld. Zij willen de beschikking hebben over zo veel menskracht van die kwaliteit gedurende die periode. Daarover wordt dan een afspraak gemaakt met de dienst die er vervolgens voor zorgt dat de capaciteit op het goede moment in de vereiste kwaliteit en omvang beschikbaar is. De discussie in de Tweede Kamer ging over de vraag of het niet beter zou zijn de dienst op te splitsen door elke provincie een eigen dienst te geven. Dat heb ik met kracht van de hand gewezen. Als voorbeeld noem ik het feit dat de dienst de beschikking heeft over één of twee hydrologen. Die zouden dan bij een dergelijke opsplitsing een gedeeld bestaan moeten krijgen, hetgeen volstrekt contrair zou zijn aan alle bewegingen die in het bedrijfsleven te zien zijn waar het juist gaat om bundeling van expertise. Dat laat onverlet dat er goede afspraken worden gemaakt over het op het goede moment ter beschikking stellen van de kwaliteiten en de capaciteit van de dienst. Daar zit de crux van het verhaal. De provincies willen daar invloed op uitoefenen. Dat is terecht. Maar moeten zij daarom ook eigenaar worden? Ik stel vast dat dat twee volstrekt verschillende vragen zijn. Het ter beschikking hebben van de capaciteit heeft niets te maken met het feit of je al dan niet eigenaar bent.

De heer Rabbinge (PvdA):

Die opvatting van de minister kan ik volledig delen. Dat is ook in lijn met de discussie die wij ongeveer vijftien jaar geleden over dit probleem hebben gevoerd. Er moet geen opdeling komen, want dan gooi je expertise en capaciteit weg. Je moet er echter wel voor zorgen dat er een heldere verantwoordelijkheid is en dat er op een behoorlijke wijze gestuurd kan worden als het gaat om die dienst. Staat de minister nu iets als Staatsbosbeheer voor ogen? Of staat hem iets voor ogen waarbij sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid en er gezamenlijk besloten wordt over de activiteiten die de dienst zal gaan verrichten? Het is van belang om dat te weten.

Minister Veerman:

Ik zou mij er gemakkelijk van af kunnen maken door te zeggen dat dat nu net iets is waar de commissie van wijzen naar kijkt. Die commissie komt 15 december met haar verhaal. Er zitten heel wijze mensen in die commissie: de heer Huys, de heer Luteijn – in deze Kamer zeker bekend – mevrouw Van der Tas en prof. Van Twist. Aan de kwaliteit hoeft dus niet te worden getwijfeld. Op 15 december zullen zij mij vertellen wat zij denken. Ik wil echter nu al wel mijn opvatting geven, hoewel dat gevaarlijk is. De heer Rabbinge kijkt echter zo verwachtingsvol dat ik hem, zeker op sinterklaas, niet teleur wil stellen. De provincies moeten te allen tijde de beschikking hebben – en de zekerheid hebben dat zij die beschikking ook kunnen effectueren – over de benodigde kwaliteiten en capaciteiten op het de momenten dat zij die nodig hebben. Daarvoor het is nodig dat zij precies aangeven wat zij waarvoor nodig hebben. Er is natuurlijk al een zee aan ervaring aanwezig. Wij beginnen niet overnieuw. Dat is echter wat anders dan de vraag of de dienst moet worden opgesplitst. Mijn antwoord op die vraag is categorisch "neen", want dat is onverstandig en onnodig. De vraag naar de eigenaarsrol vind ik van secundair belang. De provincies moeten echter wel zeggenschap hebben als het gaat om de beïnvloeding van de capaciteitsbenutting van de dienst.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Ik heb nog een aanvullend vraagje. Die komt voort uit mijn eigen nieuwsgierigheid. De minister zegt dat de DLG diensten aanbiedt. Betekent dat ook dat provincies die diensten ook elders zouden kunnen inkopen? Of is er sprake van een soort gedwongen winkelnering? Kan dat tegenwoordig nog wel?

Minister Veerman:

Het Rijk biedt circa 80% van de capaciteit aan aan de provincies, als onderdeel van de totale deal die met provincies wordt gesloten op het punt van de uitvoering van de WILG. Met andere woorden, naast de financiële stroom is er ook een capaciteitsinzet van het Rijk voor deze punten. Zouden de provincies er de voorkeur aan geven van andere capaciteiten gebruik te maken, dan moeten zij daarvoor betalen.

Voorzitter. De 40.000 ha grond die onder het Bureau beheer landbouwgronden (BBL) valt, vormt voor iedereen altijd een groot mysterie. Ik hoop dat nu op te kunnen helderen. De BBL is een zelfstandig bestuursorgaan, waar de minister van LNV verantwoordelijkheid voor draagt. Dat ligt vast in de Wet agrarisch grondverkeer. Provincies en Rijk hebben heel heldere afspraken gemaakt over de rol van BBL en over grond. De kern van die afspraken is de volgende. Provincies krijgen per 1 januari 2007 alles wat nodig is om hun verantwoordelijkheid bij de realisatie van het gebiedsgerichte beleid waar te kunnen maken. De provincie krijgt een budget voor de aankoop van nieuwe gronden. BBL koopt die gronden in opdracht van de provincies. BBL wordt daarmee formeel economisch eigenaar van die gronden. De provincie krijgt een vordering op BBL en bepaalt, zonder bemoeienis van het Rijk, waar die grond wordt ingezet; uiteraard wel binnen de ILG-doelen. Eventuele meer- of minderopbrengsten zijn voor rekening van de provincie. BBL functioneert dus in feite als een landelijk provinciaal grondbedrijf.

Het formele en, zo u wilt, juridische en economische eigendom van de huidige gronden – die dus voor 1 januari 2007 zijn verworven – blijven ook bij BBL. LNV heeft echter een vordering op BBL en de meer- en minderopbrengsten zijn voor LNV. Het gaat daarbij immers om de "oude" gronden. De provincies worden in staat gesteld om bij nieuwe en huidige gronden in concrete projecten ontwikkelingsgerichter te werken bij het realiseren van de ILG-doelen. Zij kunnen ook werken in constructies van bijvoorbeeld publiek-private samenwerking. Provincies kunnen ook grond uit het BBL-bezit kopen, bijvoorbeeld voor andere dan ILG-doelen, als zij zorgen voor een vervangend gelijkwaardig areaal.

De oormerking van grond voor bepaalde taken is enkel bij landmeterhectares aan de orde. Dat is de voorraad grond die voor landinrichting bestemd is. Rijk en provincie hebben over deze landmeterhectares aanvullende afspraken gemaakt. Deze liggen vast in de bestuursovereenkomst. Landmeterhectares blijven bij BBL omdat die immers over heel Nederland moeten kunnen worden ingezet.

Onder meer mevrouw Slagter, maar ook de heer Walsma, vroegen naar de reactie en de kritiek van de Raad voor het Landelijk Gebied in de nota Van zorgen naar borgen. Het advies van deze raad richt zich niet primair op het Rijk en de provincie, maar op de relatie Rijk en private partijen. Ik heb de raad gevraagd aan te geven in hoeverre de omslag van "zorgen voor" naar "zorgen dat" door private partijen kan worden vormgegeven op het terrein van natuur- en landschapsbeleid, bijvoorbeeld bij particulier natuurbeheer. Het desbetreffende advies is helder. Ik neem dat ter harte. Wij bereiden nu een standpunt voor dat te zijner tijd naar de Tweede Kamer en wellicht ook naar de Eerste Kamer zal worden gezonden.

Mevrouw Slagter vindt dat bij de ruimtelijke ontwikkelingspolitiek een activerend en een stimulerend overheidsbeleid past en niet een passief en volgend overheidsbeleid. Zij vraagt of ik die visie deel. Daar hoeft geen twijfel over te bestaan. Met de introductie van het ILG komt niet alleen één groot ontschot meerjarig budget voor inrichting, milieu, natuur, landschap en een beetje water tot stand, dit wordt ook geplaatst in een heldere cyclus van programmeren, afstemmen, uitvoeren en verantwoorden. Deze beleidscyclus is naar mijn mening activerend en stimulerend. Het geeft de provincies immers in ruime mate de gelegenheid om te handelen.

Dan ga ik in op vragen over de doorwerking van besluiten in het bestemmingsplan en over de relatie tot de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening. Deze vragen werden vooral gesteld door de heer Holdijk, mevrouw Slagter en naar ik meen ook door de heer Walsma. De inrichting van het landelijk gebied met gebruikmaking van landinrichtingsinstrumenten gebeurt met inachtneming van de functies zoals die in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Dat is artikel 16. Ik ben het ermee eens dat een vlotte besluitvorming in het ruimtelijk kader nodig is om die besluiten ook snel te kunnen uitvoeren in het kader van de WILG. Een constructie die bijvoorbeeld in de Reconstructiewet is aangegeven, is naar mijn mening dan ook niet nodig.

Laat ik eerst benadrukken dat de vraag naar de wettelijke doorwerkingsmechanismen pas in tweede instantie aan de orde komt. Het uitgangspunt van de WILG is dat provinciebesturen gemeenten zodanig vroeg bij de programmering en planvorming betrekken dat een tijdige afstemming met het gemeentelijke bestemmingsplan op het gebiedsgerichte beleid kan plaatsvinden en dat provincies daarvoor ook draagvlak creëren bij de gemeenten die het aangaat. Wat dat betreft leunt het inrichtingsbeleid zeker niet in hoofdzaak op interventiemogelijkheden die de provincies in het kader van de ruimtelijke ordening ten dienste staan, zoals de heer Holdijk het uitdrukte. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het ook onder de WILG voor zal komen dat meer formele instrumenten dan overleg en overreding zullen moeten worden ingezet.

De nieuwe Wet ruimtelijke ordening heeft het provinciaal bestuur verschillende mogelijkheden gegeven om sturing uit te oefenen op gebiedsgerichte planvorming. De Provinciale Staten stellen structuurvisies en algemene regels vast. De Gedeputeerde Staten kunnen de gemeenten verder opdragen om het bestemmingsplan aan een door Provinciale Staten vastgestelde structuurvisie aan te passen. Provinciale Staten kunnen ingevolge de nieuwe Wet ruimtelijke ordening ook een provinciaal inpassingsplan vaststellen en daarmee rechtstreeks tot aanpassingen in de geldende planologische regimes besluiten. Zo nodig kan de besluitvorming over een inpassingsplan gelijk op lopen met de besluitvorming over een inrichtingsplan. Het is belangrijk dat de procedures tot vaststelling van een bestemmings- of inpassingsplan in de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening korter zijn dan de procedures in de huidige wet. Voor een vlotte doorwerking is een doorbraak zoals door de reconstructiewet wordt gevormd, niet meer nodig.

De heer Rabbinge (PvdA):

De minister zegt dat het niet meer nodig is, maar bij de reconstructiewet waren de middelen onmiddellijk beschikbaar, wanneer men met die reconstructieplannen bezig was. Is dat nu ook het geval of moeten wij wachten totdat de bestemmingsplanprocedure is afgewikkeld? Als dat het geval is, kan het voorkomen dat de hele zaak stagneert, omdat de bestemmingsplanprocedures zo lang duren.

Minister Veerman:

Gelet op de problemen die de heer Rabbinge schetst, is het mooie van dit wettelijk kader nu juist dat provincies mogelijkheden hebben om te schuiven met de middelen, bijvoorbeeld om andere doelen eerder aan te pakken die misschien wat later aan snee waren gekomen, maar die planologisch wel mogelijk zijn. De provincies hebben de mogelijkheid om de beschikbare middelen tijdelijk voor een ander doel te gebruiken, zodat zij geen vertraging oplopen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Het is heel belangrijk om dat te weten, omdat veel provincies en gemeenten vragen of er een anticipatiemogelijkheid is. U zegt dat de provincies in staat zijn om te anticiperen als er sprake is van veranderingen die hun effect moeten krijgen via de bestemmingsplanprocedure.

Minister Veerman:

De bedoeling van het wettelijk kader is nu juist om de provincies maximale ruimte te geven. Dat is gewaarborgd doordat niet steeds per plan of per doel wordt afgerekend. Na verloop van een periode wordt de totale balans opgemaakt. In de tussentijd is er een midterm review om te kijken of men nog in fase is. Dan heeft men nog een redelijke tijd om te zorgen dat het niet al te zeer divergeert, want dan is het nauwelijks mogelijk om de einddoelen te halen door tussentijds bij te sturen. Er is een jaarlijkse rapportageplicht om on speaking terms te blijven. Door het Rijk wordt dan een beetje gekeken of het loopt zoals wij allemaal hadden gedacht. Dat zijn de drie stappen. De mogelijkheid voor provincies om een grote mate van vrijheid te baat te nemen is aanwezig.

De heer Holdijk vraagt of het wetsvoorstel niet de omgekeerde wereld is, omdat de uitvoeringsprogrammering voorafgaat aan het inrichtingsplan. Het inrichtingsplan, zoals geregeld in het wetsvoorstel, is een operationeel, uitvoeringsgericht plan. Het beleid voor het landelijk gebied in het kader van het ruimtelijk beleid krijgt gestalte in beleidsnota's, zoals de Agenda Vitaal Platteland, en in de meerjarenprogramma's die daaraan verbonden zijn. Zij worden door middel van inrichtingsmaatregelen uitgevoerd. Het beleid is vastgelegd in de nota Agenda Vitaal Platteland. Daar zit een meerjarenprogramma bij en het inrichtingsplan is daarvoor het operationele uitvoeringsplan. Daarmee is de regeling voor de landinrichting in de WILG zuiver instrumenteel.

Het is juist dat bij de opzet van de Landinrichtingswet meer werd uitgegaan van een landinrichtingsplan als beleidsmatig kader, zoals de heer Holdijk opmerkte. Dat is het grote verschil met de WILG. Van een eigenstandig landinrichtingsbeleid is al jaren feitelijk geen sprake meer. De landinrichting is een instrument om doeleinden bij beleidsterreinen zoals de agrarische structuur, milieu, water, natuur en landschap te realiseren.

Mevrouw Slagter vraagt om dezelfde systematiek te hanteren voor de rechtsbescherming bij landinrichting als bij de Reconstructiewet concentratiegebieden. De heer Holdijk vraagt om een uiteenzetting over de termen schadevergoeding en billijkheid. De rechtsbeschermingsregeling van de WILG is hetzelfde als bij de reconstructiewet. Ik heb hierover enkele jaren geleden uitvoerig van gedachten mogen wisselen met deze Kamer. Het voorliggende wetsvoorstel gaat net als de reconstructiewet uit van een openbare voorbereidingsprocedure voor het ruilplan en voor de lijst van de geldelijke regelingen. Na die procedure wordt een definitief besluit genomen. Daartegen kan vervolgens via verzoekschriften krachtens artikel 261 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering in rechte worden opgekomen. Beroep is mogelijk bij de civiele kamer van de rechtbank en daarna is eventueel cassatie bij de Hoge Raad mogelijk. Dat staat in artikel 69 van de WILG. De civiele rechter is ook bevoegd ten aanzien van schadeclaims. Met betrekking tot de basis waarop die schadevergoeding moet geschieden, brengt de WILG geen verandering ten opzichte van het huidige beleid. Schadevergoeding naar billijkheid betekent in de praktijk volledige schadeloosstelling.

Dan de vraag in hoeverre ruilwaarde op basis van opbrengend vermogen bepalend is bij de toedeling van de grond bij herkaveling. De heer Holdijk zegt dat artikel 56, tweede lid alleen aanspraak geeft op een gelijke oppervlakte als de ingebrachte oppervlakte. Weliswaar is volgens artikel 56, tweede lid de oppervlakte in kavels de basis voor korting en toedeling, maar uitgangspunt van de wet is blijkens artikel 52, derde lid tevens dat in beginsel kwalitatief met de ingebrachte gronden vergelijkbare gronden worden toebedeeld. De WILG hanteert daarmee hetzelfde stelsel als de Reconstructiewet concentratiegebieden. Op grond van artikel 52, vierde lid van de WILG zullen Gedeputeerde Staten, voordat zij het ruilplan kunnen opstellen, van alle uitruilbare gronden de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming moeten vaststellen. Het nieuwe stelsel is daarmee slagvaardiger dan het huidige stelsel via de zogenaamde eerste schatting. In dat oude stelsel worden namelijk alle in een blok gelegen gronden geschat, ook gronden die niet bij de uiteindelijke uitruil worden betrokken. Daarnaast is er, net als in de huidige Landinrichtingswet, een voorziening voor financiële compensatie bij de lijst geldelijke regelingen als in het uiterste geval sprake is van toedeling van grond met een verminderde gebruikswaarde.

Dan de zeer terechte vraag van de heer Holdijk over de overdrachtsbelasting bij kavelruil. Die vraag is heel makkelijk te beantwoorden. Hij vroeg of dat nog wel een serieus probleem is, gelet op de net door de Eerste Kamer aangenomen Wet werken aan winst. De heer Holdijk heeft helemaal gelijk. Bij kavelruil zijn twee vrijstellingsgronden in de wet op de belasting van rechtsverkeer van belang. Op grond van artikel 107 van de WILG zal verkrijging van onroerende zaken inclusief opstallen vrijgesteld zijn van overdrachtsbelasting. Per 1 januari 2007 treedt ook de Wet werken aan winst in werking. Voor het verkrijgen van ten behoeve van landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond geldt dan een vrijstelling, mits die exploitatie op de grond na verkrijging nog ten minste tien jaar wordt voortgezet. De cultuurgrond kan daarbij een landbouw- en onder omstandigheden ook een natuurbestemming krijgen. Met de Belastingdienst zijn daarover afspraken gemaakt. De Belastingdienst blijft achteraf toetsen en bekijkt daarbij of de kavelruil aan de eisen van artikel 85 van de WILG en de AMvB voldoet.

Mevrouw Slagter vroeg wie er beslist over de ehs. Het beleid ten aanzien van de ehs, inclusief de robuuste verbinding, is door het Rijk vastgelegd in de Nota Ruimte. Provincies geven binnen die kaders invulling aan het beleid. Zo stellen zij bijvoorbeeld ook de exacte begrenzing vast. Zij zijn verantwoordelijk voor de uitvoering en het contact met de streek. Het Rijk financiert grotendeels de aankoop, de inrichting en het beheer. Waar onduidelijkheid is over de ligging van de ehs, inclusief de robuuste verbinding, dient overeenstemming tussen Rijk en provincie te worden bereikt over de locatie. In de bestuursovereenkomsten maken Rijk en provincie afspraken over de realisatie van de ehs en de robuuste verbinding.

De heer Holdijk vroeg zich af of het noemen van beheer in de WILG een gemiste kans is. Er is geen inhoudelijke regeling van het aspect "beheer" in de WILG opgenomen, want dat is niet nodig. Prestaties op dat vlak door het Rijk en de provincies worden gestuurd via de in de WILG voorziene programmering van het gebiedsgerichte beleid en de beheerovereenkomsten. Daarin zit ook het programma Beheer.

De heer Walsma stelde, net als anderen, een vraag over actief beleid bij de ehs in relatie tot biodiversiteit. Hij ziet daarbij een belangrijke rol voor agrarisch natuurbeheer. Binnen het natuurbeleid is de ehs op nationaal beleid een speerpunt. De ehs vormt een nationaal netwerk van natuurgebieden, met als doelstelling om de biodiversiteit te versterken en zo te kunnen voldoen aan de eisen van het biodiversiteitsverdrag. Voor Natura 2000-gebieden geldt hetzelfde, maar dan in Europees verband. De regering zet zich daarvoor actief in.

Ook agrarisch natuurbeheer is van belang in het licht van de doelstellingen van biodiversiteit. Daarover zijn in de bestuursovereenkomsten duidelijke afspraken met de provincies gemaakt. De Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer vormt samen met de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 het zogenaamde Programma Beheer. Dat wordt per 1 januari overgedragen aan de provincie in het kader van het ILG. Zij zijn daarmee primair verantwoordelijk voor het natuurbeheer. Om de continuïteit van de doelgroepen te verzekeren, is met de provincies afgesproken dat Programma Beheer de komende twee jaar ongewijzigd wordt voortgezet. Alleen de niet-effectieve lichte weidevogelpakketten zijn eruit gehaald.

Uitvoering blijft geschieden door de Dienst regelingen namens de provincies. Ik heb met de provincies afgesproken dat Programma Beheer binnen twee jaar in gezamenlijkheid herzien gaat worden. Ook de ecologische evaluatie van Programma Beheer, voorzien in het jaar 2007, en het actieprogramma weidevogelverbond zullen effecten hebben op deze herziening. Ik ben ervan overtuigd dat het de biodiversiteit ten goede komt en dat de volledige overgang van Programma Beheer naar de provincies een verbetering is. De sturing krijgt per 2009, na invoering van het herziene Programma Beheer, echt inhoud.

Mevrouw Slagter vraagt naar de rol van Rijk en provincies bij de eerstgegadigdenkaart of invloedssferenkaart. Die geeft aan in welk gebied een natuurterreinbeherende organisatie als eerste het recht heeft om in een bepaald gebied met overheidssubsidies grond aan te kopen. LNV en de provincies hebben die kaart gezamenlijk opgesteld. Ik heb die kaart goedgekeurd.

De heer Walsma vraagt naar de betrokkenheid van de terreinbeherende organisaties bij de natuurdoeltypekaarten. Op basis van natuurdoelen uit de nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur, stellen de provincies de natuurdoeltypekaarten op. De landelijke natuurdoeltypekaart is zo veel mogelijk een aggregatie van de provinciale kaarten. De mate waarin provincies bij het opstellen van de kaarten terreinbeherende organisaties inschakelen, verschilt per provincie. Ik ben het met de heer Walsma en mevrouw Slagter eens dat de betrokkenheid van die organisaties van groot belang is gelet op de bijzondere expertise die goed moet worden benut. Ik wijs de provincies daar steeds op.

De heer Holdijk ziet nieuwe natuur als een facet van de voortgaande verstedelijking van ons land. Hij vreest voor een verdergaande beperking van het agrarisch gebruik van het platteland. Het zou interessant zijn om daar een lang betoog aan te wijden. Ik onderdruk de neiging om dat te doen en beperk mij tot een paar constateringen.

De nieuwe natuur in het kader van de ehs is bedoeld om de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen. Dat is nodig in het kader van de internationale verplichtingen. Die natuur is voor iedereen in Nederland, ongeacht of die op het platteland of in de stad woont. Agrariërs kunnen een belangrijke rol spelen bij het realiseren van die natuurdoelen. Ik ben blij dat het een goede aanloop heeft genomen. Ik stel vast dat er kwaliteitsslagen te maken zijn en dat de boeren hun uiterste best doen.

Ik ben het met de heer Holdijk zeer eens dat de agrariërs belangrijk zijn voor de instandhouding van de natuur en voor een vitaal platteland. Agrarisch gebruik van het platteland blijft mogelijk zolang dat gebruik valt binnen de geldende randvoorwaarden. Wij hoeven niet te vrezen voor verdergaande beperking van het agrarisch gebruik van het platteland. Ik zal mijn persoonlijke visie voor de lange termijn ter zake op 15 december meer publiek maken.

De heer Rabbinge (PvdA):

Voorzitter. Namens de drie partijen namens welke ik mag spreken, dank ik de minister voor zijn uitgebreide uiteenzetting en toelichting. De beantwoording was rijkelijk voorzien van materiaal en gegevens. Dat siert de minister. Hij heeft duidelijk uiteengezet waarom deze actie moest plaatsvinden. Hij heeft ook de evolutie besproken van de eerste kavelruilovereenkomst tot de WILG. Het is natuurlijk een geweldige ontwikkeling geweest. Ik ben de minister zeer erkentelijk dat hij erin slaagt om het nog dit jaar te effectueren. Dat is een prachtige vrucht van zijn activiteiten. Hij heeft de redenen genoemd: het middenbestuur versterken, de steun sluit goed aan bij de Europese regelgeving en het is van belang om de uitvoering van het beleid meer te koppelen aan de voorbereiding ervan. Dat gebeurt hier heel duidelijk en dat is mooi. Of het een hen of een schelvis is, weet ik niet. Ik denk dat het iets ertussenin is. Ik weet alleen niet of dat organisme al is uitgevonden.

Ik heb nog wat kleine vragen en opmerkingen die om een nadere toelichting vragen. De vraag was of de provincies er klaar voor zijn. De minister heeft gezegd dat dit zeker het geval is. De provincies moeten nogal wat veranderingen doormaken: van hindermacht naar uitvoeringskracht. Ik denk dat dit een enorme cultuurverandering is. Wij zijn ons ervan bewust dat vaak geen uitvoeringservaring aanwezig is. Daar hebben wij net al over gesproken. Wij vroegen ons af hoe de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen PS en GS is. Waarom wordt dat landinrichtingsplan aangevraagd door GS en niet door PS? Wat is de achterliggende reden? Het wordt neergelegd bij een dagelijks bestuur dat zich moet verantwoorden tegenover het provinciale bestuur dat in feite het primaat heeft op het niveau van het middenbestuur.

De provincies krijgen een regierol. Zij moeten ervoor zorgen dat de uitvoering voor elkaar komt, maar zij moeten het niet zelf doen. Dat vraagt natuurlijk veel van ze. Ik denk dat het goed is dat de minister daar zicht op houdt. Hij moet dat zo goed mogelijk begeleiden en er expertise voor beschikbaar stellen. Het is goed dat de Dienst Landelijk Gebied en het Bureau Beheer Landbouwgronden worden aangestuurd zoals de minister heeft uiteengezet. Het is wel van belang om over twee of drie jaar eens te kijken hoe een en ander verloopt, want er staan grote veranderingen op stapel.

Een punt dat is blijven liggen, is de integraliteit tussen water, ruimtelijke ordening en landinrichtingsbeleid. De minister heeft gezegd dat dit tot op zekere hoogte mogelijk is. Noord-Nederland heeft als belangrijk uitgangspunt van beleid gekozen voor het mal- en contramaldenken en water als ordenend principe. Dat houdt in dat je het water in de hogere gebieden vasthoudt en dat je in de lagere gebieden meer water toelaat. Dat kan betekenen dat het landgebruik op grote schaal zal veranderen. Dat is meer dan een marginale verandering; het is een zeer substantiële verandering. Het ligt voor de hand om de waterbeheerder een rol te laten spelen in kwantitatief en kwalitatief beheer. Dat betreft niet alleen de waterschappen, want die zijn ook in zekere zin uitvoerend. Het gaat vooral om het landelijke beleid. Het is zeker in lijn met het adaptatiebeleid dat wij voeren. Ook met het oog op het klimaatbeleid is het van belang om te kijken op welke wijze het Rijk daaraan kan bijdragen. Het is natuurlijk raar dat het potje voor water apart gezet wordt.

De minister is heel duidelijk geweest over de rapportageverplichtingen. Hij heeft gezegd: dat is één single audit. Als dat zo is, is het geweldig, maar er klonk ook iets tussen de regels door. Het is misschien misplaatst om achterdochtig te zijn, maar ik ben toch een beetje bang dat zij niet kunnen volstaan met die ene rapportageverplichting. Dat zou jammer zijn, want dan ben je veel te druk bezig met rapporteren. Wij hebben al gezegd dat het ook op Europees niveau moet worden geïntegreerd. Het zou mooi zijn als het op dat niveau ook klopt met hetgeen wij op landelijk niveau vragen.

De minister heeft ook gesproken over het uitwerken van bestuursovereenkomsten voor de uitvoeringsdiensten. Het niet opsplitsen van die landelijke diensten is vanzelfsprekend juist. Dat opsplitsen moeten wij niet willen. Tegelijkertijd moeten wij ervoor zorgen dat in die bestuursovereenkomsten helder is hoe de verantwoordelijkheden wat de provincies betreft liggen en wat hun zeggenschap is. Over de zeggenschap wil ik graag nog wat horen. De minister heeft duidelijk gesteld dat de verantwoordelijkheden en de budgetten op elkaar worden afgestemd en dat het niet een rekening-courant is, maar dat het Rijk budgetten overdraagt aan de provincies, zodat die er zelf over kunnen beslissen. Op zich is dit juist. Dat betekent ook, zoals de minister zegt, dat het Bureau Beheer Landbouwgronden een landelijk provinciaal grondbedrijf wordt. Neemt dat ook de angst – voor anderen de hoop – weg dat provinciale grondbanken gaan ontstaan? Of is er alleen de landelijke grondbank die in handen is van het Bureau Beheer Landbouwgronden?

De minister heeft ook gesproken over de ruimtelijkeontwikkelingspolitiek. Wij moeten ons goed realiseren dat die veel meer is dan planologie. Wij zien in het spraakgebruik de term "ruimtelijkeontwikkelingspolitiek" tegenwoordig vernauwen, en in mijn ogen verschralen, tot ruimtelijkeontwikkelingsplanologie. Dat is het niet. Het omvat ook allerlei andere bewegingen die de dynamiek bevorderen, bijvoorbeeld de dynamiek in de agrarische sector. Die bewegingen kunnen reden zijn om de dynamiek te benutten en ook andere maatschappelijke doelen, bijvoorbeeld het effectueren van de ehs en andere grote natuurgebieden, te realiseren.

De minister is volstrekt helder geweest over de rechtsbescherming die de burger wordt geboden. Deze is hetzelfde als bij de Reconstructiewet. Dat houdt in dat de knip zodanig wordt gelegd dat zodra er sprake is van financiën men bezwaren kan voorleggen aan de private rechter en niet aan de bestuursrechter. Ik heb dat niet in de stukken gezien, maar dat is nu heel duidelijk gesteld.

Het is prima dat er in het ILG geld beschikbaar wordt gesteld voor aankopen, maar er moet ook geld beschikbaar zijn voor beheer. Wij hebben er enige twijfel over dat dit wordt gerealiseerd. De minister heeft gezegd: wij gaan gewoon verder met de beheersovereenkomsten; een aantal wordt aangepast, omdat die niet effectief bleken. Agrobiodiversiteit kun je via agrarisch natuurbeheer realiseren, maar dat is totaal iets anders dan de biodiversiteit die vooral voorkomt in ecosystemen die niet gestoord of beïnvloed worden. Dat is van een andere aard en vergt een ander beleid dan de agrobiodiversiteit. Ik denk dat het goed is, het geëigende instrument voor het geëigende doel te hebben. Hierover wil ik nog graag een uitspraak van de minister.

Mevrouw de voorzitter. Ik had afgesproken dat collega mevrouw Slagter van de tien minuten waarvoor wij hadden ingetekend in ieder geval anderhalve minuut kon gebruiken. Vandaar dat ik u verzoek haar nu het woord te geven.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Dat wordt een vluggertje, mevrouw de voorzitter.

  • In zijn beantwoording op deze dag van Sinterklaas,

  • toonde onze minister zich weer een hele baas.

  • Wij danken hem hartelijk voor zijn toezeggingen en commentaren

  • en betrekken daarin ook uitdrukkelijk zijn ambtenaren.

  • De Wilg kan, wat ons betreft, worden geïmplementeerd,

  • onze natuur en het landschap nog beter beheerd.

  • Wij gaan ervan uit dat ook krachtig centraal

  • ondersteund wordt wat men uitvoert decentraal,

  • zodat initiatieven en plannen elkaar versterken

  • en men elkaar niet gaat tegenwerken.

  • Voorzitter, de minister hangt binnenkort zijn lier aan de wilgen

  • Het is jammer, maar zo gaat het, zijn besluit is te billijken.

  • Tot dan, aan het eind van mijn korte relaas

  • in ieder geval vanavond veel plezier, Sinterklaas.

De heer Walsma (CDA):

Voorzitter. Mijn sinterklaascadeau is dat ik het kort kan houden, omdat wij zeer gedegen antwoorden hebben gekregen op onze vragen. Ik dank de minister daarvoor en sluit mij graag aan bij de kwalificering van de heer Rabbinge in zijn richting.

Ik zal niet alle vragen herhalen waarop wij antwoord hebben gekregen. Uiteraard zijn wij ermee ingenomen dat dit als aangelegenheid van bestuurlijke vernieuwing deze vorm heeft gekregen. Gisteren hebben wij dat ook al gezegd. Dat dit heel goed past in het Europese beleid onderstrepen wij van harte.

De heer Rabbinge heeft er net nog over gesproken en ook ik heb een vraag over de verantwoordelijkheden van de provincie. Dan hebben wij natuurlijk wel te maken met provinciale en Gedeputeerde Staten. Die krijgen hier echt iets mee voor de kiezen. In het verleden werkten wij in een monistisch systeem, nu in een dualistisch systeem en dat betekent dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten anders is geworden. Naar mijn oordeel is dit niet duidelijk genoeg uit de mond van de minister gekomen. Het lijkt mij van grote betekenis dat in deze setting heel duidelijk is wie waarvoor verantwoordelijk is: waarvoor zijn GS verantwoordelijk en waarvoor PS? Wij hebben bovendien niet alleen te maken met PS en GS maar ook met het ipo die in dit kader een heel belangrijke rol speelt, maar waaraan alleen gedeputeerden meedoen en niet leden van PS. Ik denk dan ook dat strak moet worden aangegeven waar in dezen PS voor verantwoordelijk zijn en waar GS. Ik ben in ieder geval blij met het Rijkscoördinatieteam die de provincies ondersteunt. Het gaat hier inderdaad om nogal wat disciplines en daar kunnen de provincies best een goede en inhoudelijke steun bij gebruiken.

Ten slotte sluit ik mij graag aan bij de laatste vraag van de heer Rabbinge over het agrarische natuurbeheer. Met hem zou ik graag willen weten of daarvoor wel voldoende middelen beschikbaar zullen worden gesteld. Het lijkt mij van grote betekenis dat dit gebeurt!

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Voor deze tweede termijn heb ik maar twee minuten gevraagd en die zullen wel voldoende zijn, want ik wil ze graag benutten om de minister, en in het verlengde de ambtenaren, te danken voor de adequate beantwoording van onze vragen. Hoe concreter de vragen waren, hoe concreter de antwoorden. Enkele antwoorden heb ik aangehoord, maar zal ik graag nog eens in de Handelingen nalezen voordat ik nieuwe vragen wil stellen.

Ook over de waardering voor nieuwe natuur zullen wij vandaag inderdaad maar niet verder discussiëren. Ik vrees dat er geen gelegenheid meer zal zijn om dat nog eens met deze minister te doen, maar wellicht doet zich toch nog wel een gelegenheid voor.

Voorzitter. Mede gezien de uitvoerige en adequate beantwoording van de vragen van de twee fracties die ik vertegenwoordig, wil ik graag tot uitdrukking brengen dat wij het wetsvoorstel zullen steunen. Ik doel daarbij op het wetsvoorstel zoals het is geamendeerd door de Tweede Kamer. Wij zijn niet altijd even gelukkig met amenderingen, maar dit maal geldt dat nadrukkelijk niet.

Minister Veerman:

Voorzitter. Ik neem de waarderende woorden van de Kamer graag over en betrek die vooral op diegenen die in de afgelopen vier jaar hun krachten aan dit wetsvoorstel hebben gewijd. Het is aan hun uithoudingsvermogen en creativiteit te danken dat wij vandaag dit wetsvoorstel kunnen behandelen. Ik zal u niet vermoeien met cijfers over het aantal vergaderuren dat in dit voorstel is gaan zitten, maar het waren er vele. Maar wij worden sterker door strijd!

De heren Rabbinge en Walsma vroegen terecht nogmaals om duidelijkheid over de positie van provinciale en Gedeputeerde Staten. Een besluit tot landinrichting en de uitvoeringsbesluiten is in artikel 17 direct aan Gedeputeerde Staten toegewezen vanwege het instrumentele karakter van de regeling. Gedeputeerde Staten neemt zijn besluiten echter binnen de ruimtelijke kaders en de beleidskaders voor het gebiedsgericht beleid die door Provinciale Staten zijn vastgesteld. Provinciale Staten stellen dus de ruimte vast en Gedeputeerde Staten besluiten over de landinrichting.

Ik denk dat ik voldoende duidelijk ben geweest over de uitvoeringskracht van de provincies. Ik kan tegen de heer Rabbinge nog wel zeggen dat wij de provincies zullen blijven ondersteunen. Het rijkscoördinatieteam zal daarom voorlopig in de lucht blijven en de provincies terzijde blijven staan. Als provincies met vragen bij het ministerie komen, zullen wij natuurlijk al onze expertise gebruiken om hen zo goed mogelijk te helpen. Wij zullen dus niet zeggen: de protocollen zijn getekend en nu zoekt u het zelf maar uit. Het afgelopen jaar, naarmate de ingangsdatum dichterbij kwam en de rafels van het kleed korter werden, hebben de provincies veel werk verzet. Alle plooien zijn glad gestreken en niets lijkt ervoor in de weg te staan dat wij volgende week of de week daarna de protocollen tekenen.

Wij wachten het advies van de commissie van wijzen af over de wijze waarop de invloed van de provincies op de aansturing van de DLG wordt vormgegeven. Wij zullen niet gaan spreken over een opdeling van de dienst, net zo min als over veranderingen in de eigenaarsrol.

Het ministerie van Verkeer en Waterstaat zal nog dit jaar een nota het licht doen zien over de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. In die nota zal ook een basis worden gelegd voor een grotere integraliteit van de investeringen van het Rijk in water. Ik ben het eens met de heer Rabbinge dat een en ander kan leiden tot grote veranderingen in het landgebruik. Ik noem als voorbeeld het omzetten van landbouwgrond in een wateropvangbestemming in het kader van de stroomgebiedenbenadering.

Op het punt van de rapportageverplichting in Europa proberen wij de zogenaamde "single audit" toe te spitsen op de Europese eisen. De protocollen daarvoor zijn door de projectgroep onder leiding van de provincies ontwikkeld. Nu moet de rapportage aan de EU extra worden opgesteld, maar wij hopen dat daaraan in de toekomst in één keer op eenduidige wijze gestalte kan worden gegeven.

Over het ter beschikking hebben van grond voor de provincies ben ik volstrekt duidelijk geweest. Het gaat over het onmiddellijk en zonder tussenkomst ter beschikking hebben van grond voor de provincies.

Op het punt van de beheersovereenkomsten ben ik het ermee eens dat de waarden die voor de eeuwigheid bewaard moeten worden een ander karakter hebben dan de biodiversiteit die een minder fundamenteel karakter heeft. Het is misschien geen goede vergelijking, maar mijn bedoeling is duidelijk. Die eerste waarden moeten natuurlijk gewaarborgd worden door aankoop en beheer door het Rijk via Staatsbosbeheer of natuurbeherende organisaties. De Loonse en Drunense Duinen moeten bijvoorbeeld beheerd worden door het Rijk. Die mogen niet verloren gaan. Het bestaan van dergelijke waardevolle gebieden moet gewaarborgd zijn en dat kan het beste door het beheer ervan in handen te laten van organisaties die dat tot hun doel hebben gemaakt en die de gronden niet zullen vervreemden.

De heer Holdijk mag alles rustig nog eens nalezen. Ik kan mij voorstellen dat het soms wat vlug ging, maar ik moest mij haasten met het oog op de tijd. Ik moet naar de Tweede Kamer voor de begrotingsbehandeling.

De heer Walsma heeft gevraagd of er nog een beetje geld bijkomt. De provincies krijgen binnen de IOG-kaders financiële middelen en beleidsmatige ruimte. In totaal is bijna 900 mln. beschikbaar voor zowel natuurbeheer als agrarisch natuurbeheer. Naar mijn mening zijn die programmabeheermiddelen adequaat.

Ik dank mevrouw Slagter hartelijk voor het door haar op rijm gezette dankwoord. Ik geef ten slotte mijn bijdrage uit eigen pen hieraan.

  • Ik dank van harte op deze dag,

  • dat ik nu vaststellen mag,

  • deze belangrijke wet voor ons mooie land.

  • Thans is aan de orde, er is werk aan de hand.

  • Aanpakken dus en voortgang maken,

  • provincies, om meer slaags te geraken.

  • Met het verfraaien van land en beemd,

  • zijn gezond boeren en natuur wel vereend.

  • Deze tijd was voor mij een groot feest,

  • ik zeg u dank al deze tijd in uw midden te zijn geweest.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven