Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PbEU 2004, L16) (30567).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Middel (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Ik begin met een opwarmertje, een actueel geluid uit de praktijk, namelijk een e-mail van het Inspraakorgaan Turken in Nederland met de tekst: "Wij krijgen veel telefoontjes en e-mails over de EU-verblijfsvergunning. In de brief van de IND staat de volgende rare zinsnede: Als u de verschuldigde leges niet betaalt, kan dat verstrekkende gevolgen voor u hebben. In het uiterste geval eindigt uw verblijfsrecht en moet u Nederland verlaten." Ik heb een afschrift voor de minister indien zij daar prijs op stelt.

Dit baart veel mensen zorgen, want het verblijfsrecht in Nederland kan natuurlijk nooit ophouden als de Europese verblijfstitel niet wordt verstrekt. Kennelijk voelt de IND zich zo zwak op het punt van de leges, dat hij per brief dit soort loze dreigementen uit om betrokkenen tot betaling te dwingen van een bedrag waartoe zij niet eens verplicht zijn. Bovendien realiseert de IND zich kennelijk niet wat het ontvangen van dit soort dreigementen, mogelijke uitzetting uit Nederland, van de overheid voor de betrokkenen betekent. Uitzetting wegens niet betalen van leges is volgens het Nederlandse recht en het EG-recht niet toegestaan. Het gaat om mensen die al lang of zeer lang legaal in Nederland verblijven. Bovendien gaat het om de implementatie van de EG-richtlijn die de integratie van langdurig ingezetenen probeert te bevorderen. Deze standaardbrief van de IND bevordert dus eerder het tegendeel. De stelling van de regering dat de lidstaten alles mogen doen wat de richtlijn niet expliciet verbiedt, is volgens de PvdA-fractie even onjuist als de stelling dat de regering alles mag wat de wet niet expliciet verbiedt. De legesheffing is in feite het verkapt invoeren van een extra voorwaarde zonder grondslag in het Europese recht. Kan de minister toezeggen dat bij de legesheffing wordt aangesloten bij de hoogte van de legesheffing in de Unie voor burgers en hun familieleden? Ik verwijs daarbij naar richtlijn 2004/38/EG.

Het antwoord van de minister in de memorie van antwoord over de informatievoorziening aan potentiële tot de EG-status gerechtigden is ontwijkend. De toezegging van de minister om de houder van een verblijfsvergunning van onbepaalde duur – ik praat dan over regulier – bij de vernieuwing van de verblijfsdocumenten te wijzen op de status van langdurig ingezetenen, is in veel gevallen een wassen neus. De verblijfsdocumenten zijn vijf jaar geldig. Het kan in veel gevallen dus nog jaren duren voordat iemand bericht krijgt. Wat verhindert de minister om nu reeds aan alle houders van die permanente verblijfsvergunning een kennisgeving te sturen? Met andere woorden, het is dus een heel magere overgangsregeling, zeker gezien het feit dat de minister beschikt over geautomatiseerde bestanden met alle gegevens van de betrokken personen. Kan de minister toezeggen dat alle vreemdelingen die thans in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur, worden gewezen op de mogelijkheid om de status van langdurig ingezetenen aan te vragen? Tevens vraag ik haar om ook toe te zeggen dat houders van een vergunning voor bepaalde duur regulier na vijf jaar door de IND expliciet zullen worden gewezen op de mogelijkheid om de status van langdurig ingezetenen aan te vragen.

De inburgering heeft een raakvlak met het wetsvoorstel dat wij straks behandelen. In het nader verslag van deze Kamer bij het wetsvoorstel inburgering wordt uitgebreid op dit onderwerp ingegaan. Daarom beperk ik mij tot een kanttekening. De bewering dat bij het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene, waarbij het gaat om mensen die hier al meer dan tien jaar zijn, in de tweede lidstaat opnieuw een inburgeringsvoorwaarde gesteld mag worden en dat dit perfect in het systeem past – het zijn de woorden van de minister – is op z'n zachtst gezegd eenzijdig. Er is een aantal argumenten aan te voeren tegen deze stelling. Allereerst is het niet noodzakelijk dat de status van langdurig ingezetene in de tweede lidstaat wordt verleend onder dezelfde voorwaarde als bij de voorafgaande verlening in de eerste lidstaat. Daar komt bij dat de integratievoorwaarde een facultatieve bepaling is. In de preambule (nr. 23) staat niet voor niets "onder voorwaarden vergelijkbaar met die van de eerste lidstaat". Kan de minister toezeggen dat bij de verwerving van de status van langdurig ingezetene in de tweede lidstaat geen integratievoorwaarde of verplichting tot het volgen van taallessen wordt gesteld, omdat dit in strijd is met de richtlijn?

Bij de implementatie is niet duidelijk waarop de minister haar uitspraak baseert dat er geen onderdanen van derde landen zijn die schade hebben geleden als gevolg van de niet-tijdige implementatie. Bedacht moet worden dat een niet-implementatie niet alleen potentiële langdurig ingezetenen in Nederland betreft, maar ook in alle andere lidstaten wat betreft de uitvoering van de verblijfsrechten in Nederland. Daarom vraag ik de minister namens de fractie van de Partij van de Arbeid waarop zij haar stelling baseert dat door de niet tijdige implementatie geen schade is geleden. Op welke wijze zal de minister eventuele eisen om schadevergoeding behandelen?

De heer Van de Beeten (CDA):

Hoe verdedigt de heer Middel de uitleg dat overweging nr. 23 in combinatie met het bepaalde in lid 2 van artikel 5 met zich brengt dat een tweede land van verblijf geen inburgeringseisen zou mogen stellen? Ik lees dat noch uit de tekst van overweging nr. 23 noch uit de tekst van artikel 5, lid 2 van de richtlijn. Artikel 5, lid 2 legt toch geen enkele beperking op? Daarin wordt toch niet gezegd dat het stellen van inburgeringseisen alleen maar mag worden toegepast door het eerste land van verblijf?

De heer Middel (PvdA):

Ik heb gezegd dat er een aantal argumenten tegen die stelling is aan te voeren en dat de inburgering facultatief is.

De heer Van de Beeten (CDA):

Wat zijn de argumenten van de heer Middel op dit punt?

De heer Middel (PvdA):

Het is niet verboden maar het is ook niet verplicht. Het moet niet omgedraaid worden en dat gebeurt wél in de redenering van de minister.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Naar boven