Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota "Werken aan winst" (Wet werken aan winst) (30572).

De voorzitter:

Ik heet minister Zalm vanavond van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Het gaat goed met Nederland. De economische groei zal in dit jaar en volgend jaar naar verwachting boven de 3% liggen; de werkloosheid daalt en is een van de laagste in Europa. Tegelijkertijd neemt het beroep op alle uitkeringsregelingen af en de participatiegraad toe, ook bij ouderen. De staatsschuldquote loopt gestaag terug en het slinkende beslag van rente-uitgaven op de rijksfinanciën maakt het bereiken van begrotingsevenwicht ieder jaar wat gemakkelijker. De nieuwe directeur van het Centraal Planbureau meent dat onder realistische veronderstellingen de Nederlandse economie goed is voorbereid op de aankomende demografische stabilisatie en vergrijzing van de bevolking. Het uitgangspunt voor de toekomst is niet ongunstig en in veel opzichten beduidend beter dan dat van andere EU-landen. Er is enige reden om tevreden te zijn.

In de komende maanden zal in dit gelukkige land een nieuwe regering aantreden. Het slechtste wat de Nederlanders daarbij kan overkomen, en het ware te wensen dat de kiezer daar woensdag aan zal denken, is dat deze regering vooral ook tevreden is. Regeren is vooruitzien en tevredenheid over wat men bereikt heeft, is daarbij een doodszonde. Willen wij dat de directeur van het Planbureau zijn optimistische visie over vier jaar nog kan uitdragen, dan is een beleid nodig dat de structurele basis van de Nederlandse economie verder versterkt. Zelfvoldaanheid of tevredenheid over eigen prestaties of vermeende prestaties, meer in het algemeen iedere neiging tot hovaardij, is daarbij geen goed uitgangspunt. Er is een agenda nodig om het vestigingsklimaat en de werkgelegenheid verder te verbeteren. En die agenda moet beginnen bij wat verbetering behoeft.

De nieuwe regering mag de ogen niet sluiten voor het gebrek aan innovatievermogen in het Nederlands bedrijfsleven, de nog altijd geringe hoeveelheid startende bedrijven en de slechte aansluiting van de kennisinfrastructuur op de kennisbehoeften van economie en samenleving. Zij mag vooral niet voorbijgaan aan de groeiende tekorten aan hoger opgeleiden enerzijds en de onverminderd omvangrijke verspilling van talent door ongediplomeerde schooluitval anderzijds. Zij moet een halt toeroepen aan degenen die de integratie van grote groepen etnische minderheden als een cultureel en religieus probleem willen uitvechten en zich daarmee een alibi verschaffen om de sociaal-economische achterstelling, die aan de basis van dit probleem ligt, niet te hoeven bestrijden. Zij zal de urgente aanpak van ruim veertig probleemwijken, waarin concentraties van etnische minderheden, uitkeringstrekkers en perspectiefloze jongeren voor een zeer gebrekkige economische en sociale structuur zorgen, geen dag langer mogen uitstellen. Zij zal moeten voorkomen dat ook in de volgende generatie een op de tien kinderen in armoede opgroeit en geen kans krijgt zijn talent te ontwikkelen. Een nieuwe regering staat kortom voor de moeilijke opgaaf om ervoor te zorgen dat in de komende jaren voldoende kennis en creativiteit beschikbaar zijn en dat tegelijk sociale samenhang, duurzaamheid en veiligheid zodanig gewaarborgd zijn, dat ons land een aantrekkelijke vestigingsplaats is voor kleine en grote bedrijven en dat economie en welvaart verder kunnen groeien. De economische beleidsmakers hebben ten onrechte de neiging deze probleemvelden als irrelevant voor de economische structuur en het vestigingsklimaat te beschouwen. In een wereldeconomie die steeds meer door kennisintensiteit wordt bepaald zijn echter innovatiekracht, kenniskwaliteit, onderwijsniveau en sociaal-economische en culturele integratie sleutelvariabelen voor de draagkracht van de economische structuur. Onze economie scoort goed op de oude economische structuurvariabelen maar veel minder op de criteria die de kracht van de moderne kenniseconomie bepalen. Daar zit voor de nieuwe regering de grote opdracht. Geen reden tot zelfvoldaanheid, integendeel.

Mevrouw de voorzitter. Tegen deze achtergrond kan men een aantal onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel positief waarderen. Zo is de bedoeling van de octrooibox om meer innovatieve activiteiten naar ons land te trekken door de directe winst daarop minder te belasten. Het zou goed zijn als de minister ons nog eens bijlicht over de aard en omvang van de extra investeringen in innovatie die de regering van de voorgestelde regeling verwacht. Evenzeer heeft het onze volle instemming dat de regering tracht met een aantal voorstellen de fiscale en administratieve lasten voor kleinere en middelgrote bedrijven te verlichten. De lagere Vpb-tarieven voor de eerste € 25.000 respectievelijk € 60.000 winst helpen daar zeker bij, evenals de generieke 10%-vrijstelling voor kleinschalige bedrijven in de inkomstenbelasting. Minder duidelijk is op voorhand hoe deze maatregelen ook meer studenten en werknemers kunnen uitdagen een eigen bedrijf te starten. Een grote en groeiende groep nieuwe startende bedrijven is in ons soort economie een primaire bron van innovatie. Het fiscale en administratieve klimaat kan er zeker bij helpen deze groep stelselmatig uit te breiden. Bij alle maatregelen die het voorliggende pakket biedt, mis ik nog een gedegen analyse hoe wij de door Schumpeter zo treffend benoemde "creatieve destructie" in onze economie een impuls kunnen geven. Misschien kan de minister nog eens wat nader ingaan over de fiscale effecten van het voorliggende pakket voor starters.

Voorts kan mijn fractie de redelijkheid inzien van een beperking van de afschrijvingstermijn op onroerend goed. Het verschil tussen de boekwaarde die als fiscale maatstaf wordt gehanteerd en de marktwaarde van het onroerend goed is in veel gevallen zo groot geworden dat sprake is van een aftrek die niet meer in verhouding staat tot de werkelijke kapitaalkosten. De overheid stelt hier nu terecht een grens aan door de introductie van de bodemwaarde. Met 50% van de WOZ-waarde voor onroerend goed dat in gebruik is bij de onderneming en 100% WOZ-waarde voor onroerend goed dat niet gebruikt wordt, is bovendien voor een redelijke bodemwaarde gekozen. Dat de vastgoedsector hierover klaagt, is geen wonder maar men zou zich in die kringen kunnen realiseren dat men wellicht jarenlang een oneigenlijk fiscaal voordeel heeft genoten. Wel zou ik de regering willen vragen of hier knelpunten kunnen ontstaan bij oudere bedrijven die al geruime tijd van hetzelfde bedrijfspand gebruikmaken.

De verkorting van de termijn voor achter- en voorwaartse verliescompensatie zal hier en daar eveneens niet met gejuich begroet zijn. Met name de verkorting van de achterwaartse verliescompensatie van drie tot één jaar kan voor sommige bedrijven die net uit het dal geklommen zijn een flinke extra last betekenen. Ik begrijp dat de regering hier mede het oog heeft op harmonisatie van de regelingen in Europees verband en dus termijnen wil hanteren die elders al gebruikelijk zijn. Het zou goed zijn als de minister op dit punt nog eens zou willen aangeven wat Nederlands relatieve positie is en of op dit punt verdere Europese harmonisatie te verwachten valt.

Mevrouw de voorzitter. Nu wij toch spreken over harmonisatie in Europees verband zou ik graag de Mededeling van de Europese Commissie ter sprake brengen inzake de zogeheten CCCTB. Vraagt u mij niet wat deze afkorting betekent, ik wou het juist vragen. Het betreft hier een mededeling inzake de uitvoering van het Lissabon-programma "Naar een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting". Dan zou het dus "common consolidated corporate tax base" kunnen zijn, maar ik laat het graag aan de minister over om dat te verduidelijken. Los van de naam zou ik het op prijs stellen als de minister ons wat nader kan bijlichten over de stand van dit proces in Europees verband en de opvattingen van de Nederlandse regering daarover. En als hij dit toch beantwoordt: hoe passen de verschillende maatregelen van het voorliggende pakket ter verbreding van de grondslag voor de vennootschapsbelasting in dit Europese harmonisatiestreven naar een common consolidated corporate tax base?

U begrijpt dat ik deze vraag mede stel vanuit de opvatting dat coördinatie in Europees verband wenselijker is dan fiscale beleidsconcurrentie. In dat verband roept het wetsvoorstel ook enkele serieuze vragen op. Allereerst zou ik graag van de minister een eerlijk antwoord hebben op de vraag welke onderdelen nog een Europese toetsing moeten ondergaan ten aanzien van de vraag of hier sprake is van indirecte staatssteun. Is hij er verder zeker van dat deze voorstellen dan overeind blijven? Met name de zogenoemde groepsrentebox lijkt enigszins dubieus te zijn.

Er bestaan ten aanzien van dit voorstel trouwens wel meer bedenkingen. De regering lijkt, als ik het goed begrijp, te verwachten dat de mogelijkheid om rente-inkomsten van leningen aan buitenlandse dochters in aftrek te brengen, grote aantallen hoofdkantoren van buitenlandse concerns naar Nederland zal lokken. Dit zou een flinke extra werkgelegenheid van hoog niveau creëren, vooral in zakelijke en financiële diensten. Ik zou de minister willen vragen, dit nog eens toe te lichten, tenzij ik het verkeerd begrepen heb, maar dan kan hij mij misschien duidelijk maken wat wel met de groepsrentebox wordt beoogd.

Bij die beantwoording zou het ook wel dienstig zijn als de minister nader inging op het aantal brievenbusfirma's dat zich nu dagelijks in Nederland vestigt met het oogmerk elders belasting te ontgaan. Ligt dit aantal inderdaad op vijf, zoals SOMO en het Tax Justice Network aangeven? En lopen wij met de groepsrentebox niet de kans dit verschijnsel verder in de hand te werken: Nederland als een filiaal van de Bahamas, alleen met iets minder mooi weer?

Meer nog dan de maatregelen ten aanzien van de grondslag roepen de tariefmaatregelen vragen op betreffende de Europese coördinatie. In de memorie van antwoord heeft de regering duidelijk gemaakt dat Nederland door zijn relatief open economie meer dan andere landen profijt heeft van een verlaging van het algemene tarief van de vennootschapsbelasting. Anders gezegd: ons vestigingsklimaat wordt meer dan elders in gunstige zin bepaald door het algemene Vpb-tarief. Bovendien lijkt een verlaging van het Vpb-tarief modelmatig op de lange termijn meer groei- en werkgelegenheidseffecten te sorteren dan bijvoorbeeld een verlaging van de belasting op arbeid. Deze beschouwingen wijzen alle op de effectiviteit van een verlaging van de winstbelasting als een middel om de positie van Nederland binnen Europa te versterken.

Dat is allemaal mooi, maar het gaat voorbij aan twee afwegingen die niet in de modellen van het CPB zitten. De eerste is of wij er wel verstandig aan doen om onze toch al sterke positie als vestigingsplaats in Europa uit te bouwen. En de tweede is of het niet beter met maatregelen zou kunnen die ook nog een paar gunstige maatschappelijke effecten hebben. Anders gezegd: moeten wij onze positie wel zo nodig versterken en, zo ja, kan het dan niet anders, namelijk socialer en effectiever? Hier beginnen de twijfels aan de wenselijkheid van de voorgestelde algemene tariefsverlaging. Laten wij beginnen met Europa.

Wat zijn de effecten als een sterke economie als de Nederlandse het algemene Vpb-tarief op het gemiddelde van de EU-25 brengt, op een niveau dat concurreert met dat van sterk groeiende economieën als de Ierse en die van de Oost-Europese landen en ver ligt onder dat van de gevestigde industrielanden Duitsland en Frankrijk, met hun serieuze groei- en werkloosheidsproblemen? De Duitse minister van Financiën heeft zich kritisch uitgelaten over het Nederlandse beleid in dezen en men kan hem geen ongelijk geven. Nederland roept met een derde drastische verlaging van het algemene tarief in successie het gevaar op van een Europese race to the bottom.

De regering geeft aan dat zij generieke verlagingen verwacht in de ons omringende landen en hier maar vast een voorschotje op wil nemen. Maar een voorschot nemen op een verlaging elders betekent zoveel als deze verlaging uitlokken, ook bij landen die zich dat gezien de stand van hun overheidsfinanciën eigenlijk niet kunnen permitteren. Dan rijst de vraag of Nederland het wel zo hard nodig heeft om de tarieven te verlagen en daarmee voor de Europese troepen uit te gaan. Zijn wij er zo slecht aan toe?

Het valt te vrezen dat de regering deze afwegingen nauwelijks bewust heeft gemaakt. Men meende nog een flinke slag te kunnen slaan en heeft zich om Europa weinig bekommerd. Dat begint een constante in het beleid te worden: als het op de portemonnee aan komt, gaan wij het liefst met de rug naar Europa staan. Het eigenbelang is dan doorslaggevend en een gemeenschappelijke inzet om heel Europa een beetje bij elkaar te houden, vage nostalgie. In de toelichting op het wetsvoorstel vindt men nergens een afgewogen beschouwing over de Europese effecten en de afstemming op het beleid van andere landen. Het feit dat andere landen al eens hun tarief verlaagd hebben of dat mogelijk van plan zijn te doen, fungeert als alibi voor Nederland om snel een forse ingreep in het tarief te plegen. Nu kunnen wij nog een voordeeltje halen, lijkt de regering te willen zeggen. Moeten wij echter wel een voordeeltje willen halen, terwijl wij er relatief zo goed voorstaan? Ten koste van wie zal dat dan gaan in Europa en elders? Ik verzoek de minister om morgen bij de beantwoording eens uitgebreid op deze afweging in te gaan. Het is wenselijk dat hij de indruk wegneemt dat de algemene tariefsverlaging wel heel gemakkelijk meezeilt op de huidige trend van populistisch anti-Europeanisme.

Voorzitter. Ook los van de Europese effecten is de algemene tariefsverlaging in de vennootschapsbelasting dubieus. Uit de antwoorden van de regering op onze schriftelijke vragen blijkt dat de opbrengsten van het hele pakket maatregelen per saldo evenwichtig verdeeld zijn over de kleine en middelgrote bedrijven enerzijds en de grotere ondernemingen anderzijds. Als wij wat preciezer kijken dan blijkt dat dat niet voor iedere maatregel afzonderlijk geldt. Vooral de algemene tariefsverlaging slaat grotendeels neer bij de grotere ondernemingen. Als wij het algemene tarief niet naar 25,5% maar naar bijvoorbeeld 28% verlagen, dan blijft het mkb een substantieel fiscaal voordeel hebben terwijl het voordeel voor de grote bedrijven bijna geheel verdwijnt. In dat geval wordt de totale lastenverlichting zo klein dat het wetsvoorstel als geheel een batig saldo oplevert van ongeveer 250 mln. Als wij dat bedrag inzetten om bijvoorbeeld het tarief in de eerste twee Vpb-schijven verder te verlagen of de vrijstelling in de inkomstenbelasting te verhogen, of beide, dan krijgt het mkb nog steeds te maken met een beduidende lastenverlichting, gefinancierd uit de grondslagverbreding. Dit laatste wordt dan in belangrijke mate opgebracht door de vastgoedsector en de beperking in de verliescompensatie. Om een veelheid van redenen wordt dit in mijn fractie een evenwichtiger pakket geacht dan wat de regering nu voorstelt. Een derde zeer drastische algemene tariefsverlaging in korte tijd heeft negatieve Europese effecten en komt vooral ten goede aan het grote bedrijfsleven. Mijn fractie ziet het voorliggende pakket daarom liever gecompleteerd worden met een geringere algemene tariefsverlaging en een nog wat gunstiger fiscale behandeling van startende kleine ondernemingen. Met de veel geringere belastingderving worden dan middelen vrijgemaakt om te investeren in zaken die voor het vestigingsklimaat van minstens zo groot belang zijn als het Vpb-tarief voor grote ondernemingen: kennistoepassing, verhoging van het opleidingsniveau en het op tijd aanboren en tot ontwikkeling brengen van verborgen talent bij allochtone jongeren en vroegtijdig schoolverlaters.

De regering heeft er daarentegen voor gekozen, het geheel van voor een belangrijk deel nodige en prijzenswaardige maatregelen in de sfeer van de winstbelasting af te ronden met een cadeautje van 730 mln. aan Philips, Shell en andere grote bedrijven. Vanaf het begin van de regeerperiode van dit kabinet hebben deze ondernemingen tot vervelens toe om dit cadeautje gevraagd. Dat zij het nu lijken te krijgen, heeft al tot grote vreugde bij de ondernemers geleid en de regeringspartijen de massieve steun van VNO-NCW in de verkiezingscampagne opgeleverd. Voor wat hoort wat, tenslotte. Maar ook: leer mij uw vrienden kennen en ik zeg u wie u bent.

Wij begrijpen allemaal dat het verkiezingstijd is en die kan niet verlopen zonder cadeautjes. Dit heeft echter natuurlijk niets te maken met voorzichtig begrotingsbeleid; met een weloverwogen verbetering van de economische structuur heeft het nog minder te maken. Als gevolg van deze sinterklazerij mag de volgende regering beginnen met 750 mln. minder voor investeringen in de kennisinfrastructuur, het onderwijs en de integratie van allochtone jongeren. Daar waren structuurversterking, innovatie en vestigingsklimaat nu werkelijk bij gebaat, al hadden de grote multinationals dan misschien een procentje minder winst gemaakt.

De heer Minderman (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. De fractie van GroenLinks dankt de minister voor zijn antwoorden. Het was een fiks pakket, 66 pagina's in minder dan een week. Alle hulde daarvoor, ook aan de medewerkers, ook al menen wij dat de kwaliteit van de antwoorden hier en daar wat ondergeschikt gemaakt is aan het moordende tempo. Op de beantwoording van de vragen kom ik later terug. Daaraan voorafgaand wil ik graag ingaan op de keuze van de lastenverlichting en het proces van besluitvorming dat bij de inzet van het belastinginstrumentarium relevant is.

Allereerst de lastenverlichting. Lastenverlichting is op zichzelf heel mooi. Daar kunnen wij het heel snel over eens zijn of, om met minister Wijn te spreken: het zou zomaar kunnen, zoals hij vorige week in deze Kamer zei. Tenminste, als wij volgens de meest voor de hand liggende procedure allocatiebesluiten nemen: een allocatieafweging waar uitgaven en ontvangsten op gelijke waarde naast elkaar staan. Dan gaat men namelijk eerst na, welke noden er opgelost moeten worden, alvorens men gaat uitdelen.

Wie redeneert vanuit de meest recente troonrede krijgt het idee dat er geen erg belangrijke noden meer zijn in de publieke sector en dat Nederland wel zo'n beetje af is. Dit lijken de woorden van Mark Rutte wel, maar hij heeft recent juist grote afstand genomen van dat positieve Prinsjesdagverhaal en spreekt nu over echt investeren. Wij zullen zien wat hij daarmee bedoelt. Wij hoeven volgens deze regering en deze troonrede blijkbaar niet echt meer te investeren in de publieke sector. De regering meent dat Nederland – en ik citeer – "een sterk, welvarend en vrij land is, dat een positieve rol vervult in de wereld, waar de criminaliteit daalt en waar mensen zich veiliger voelen". Om over de kwalificaties over de economie maar te zwijgen. Ik citeer weer: "ons land staat er sterk voor. Nederland werkt. Nederlandse ondernemers zijn wereldwijd actief. In bedrijven, in het onderwijs, in de zorg en in tal van andere sectoren wordt aan innovatie gewerkt. Ons land is weer concurrerend." Einde citaat. De redenering is: in Friesland een koetje eraf, in Limburg een koetje erbij en klaar is de klus. Dat was samengevat de optimistische toon van Prinsjesdag.

Het is tegen deze achtergrond heel begrijpelijk dat lastenverlichting veel meer voor de hand ligt dan investeren in de publieke sector. Investeren in de kwaliteit van de publieke sector, waar het lerarentekort en voortijdige uitval in het onderwijs de ontwikkeling van grote groepen jongeren bedreigen, waar de onderwijsinspectie te klein is om zelfs ook maar jaarlijks op scholen te gaan kijken, waar sociale uitkeringen – of de uitsluiting daarvan – steeds grotere armoede veroorzaken, waar onvoldoende middelen aanwezig zijn om te investeren in duurzame energie of natuurbescherming, waar de reductie van de CO2-uitstoot achterblijft bij hetgeen noodzakelijk en mogelijk is. Een publieke sector waarvan volgens de cijfers van VWS zelf 80% van de verpleegtehuizen onder de maat presteert door het jarenlange schrapen van de overheid. Over deze noden lezen wij te weinig in de troonrede. Dat zou ook niet kunnen. Als het kabinet zou menen dat er serieuze problemen bestaan in de publieke sector, dan zou het immers tot de slotsom moeten komen dat het die problemen moet oplossen en dat er geïnvesteerd moet worden. Investeren in de publieke sector is iets anders dan de nettowinst van ondernemers laten groeien.

Ook het gericht investeren in het ondernemingsklimaat, het vestigingsklimaat, de maatschappelijke infrastructuur in Nederland lijkt geen prioriteit te hebben. De verbetering van stageplaatsen, het versterken van het beroepsonderwijs en de permanente educatie en de studiefaciliteiten krijgen geen prioriteit. Ondernemend Nederland is echter zeer gebaat bij een goede en schone infrastructuur en een goed scholingsniveau. Dat zijn allemaal zaken die met dit pakket ondergeschikt worden gemaakt aan het werken aan de winst. Alleen aan nettowinst, blijkbaar. In de visie van GroenLinks is dit het paard achter de wagen spannen. Immers, naarmate de milieuproblematiek toeneemt en de kwaliteit van onderwijs en wetenschap verder achterblijft, lopen ondernemingen op de langere termijn tegen veel hardere beperkingen en grenzen aan, is de schade groot en de aard van de corrigerende maatregelen later ingrijpender dan ooit.

Niettemin is ons onder de enthousiaste titel Werken aan winst een uitgebreid pakket van maatregelen gepresenteerd door deze minister. Dit is een van de pakketten die, voorbereid door het vorige kabinet-Balkenende II, de missionaire status van Balkenende III nodig maakte. En dan liefst met afronding vóór de verkiezingen van 22 november; het gaat immers om het uitdelen van het zoet. Werken aan winst werd op deze manier Werken aan verkiezingswinst.

Wij horen het deze minister en de minister-president nog duidelijk zeggen: eerst het zuur en dan het zoet. In de memorie van antwoord geeft de minister aan, welk aandeel ondernemingen – dat is dan ineens heel algemeen, in tegenstelling tot alle andere berekeningen kan de regering geen onderscheid meer maken tussen ib- en Vpb-ondernemers, midden- en kleinbedrijf of grootbedrijf – in het recente verleden hebben bijgedragen aan het zuur. Dat staat in geen verhouding tot hetgeen burgers, met name uitkeringsgerechtigden, hebben ingeleverd voor het zuur. Het is naar onze mening dan ook eigenlijk andermans zuur dat hier wordt uitgedeeld als het zoet voor ondernemingen, met name de grotere ondernemingen en financieringsmaatschappijen. Waar de regering jarenlang heeft geroepen dat eerst het zuur en dan het zoet komt, blijkt nu de verdeling van de zure lasten en de zoete vruchten verschillend te liggen. Dat is dan ook wat anders dan de kreet "eerst het zuur en dan het zoet" doet vermoeden.

Volgens het kabinet gaat in het komende jaar iedereen erop vooruit, maar de optelling van de daadwerkelijke baten en lasten van de regeringen-Balkenende II en III leidt tot de vaststelling dat de onderkant van de samenleving in koopkracht en in voorzieningenniveau heeft ingeleverd voor, zo blijkt nu, ondernemers in met name het grootbedrijf. Kortom, deze keuze is niet ónze keuze en deze belastingverlaging is niet ónze verlaging.

Een onderwerp dat in deze behandeling past, is de normering van dit soort voorstellen. Ik wil daar graag wat dieper op ingaan. Deze voorstellen betreffen een budgettaire inspanning van per saldo ongeveer 730 mln., zo'n 450 mln. in de Vpb en een kleine 300 mln. in de inkomstenbelasting (ib) en dividendbelasting (db). Ik vraag mij af hoeveel ministers in de afgelopen jaren een dergelijk royaal gebaar naar hun eigen veld hebben kunnen maken. Ik denk dat het er niet veel zijn. Daar zou een minister van Financiën zich fors tegen hebben verzet, hetgeen uit een oogpunt van budgetbeheersing terecht kan zijn. Juist in de sfeer van de belastingverlaging ligt de budgetbeheersing echter heel anders. Dat vloeit voort uit de eenzijdigheid van de regels budgetdiscipline: belastingtegenvallers worden uiteindelijk vertaald in ombuigingen op de uitgaven en belastingmeevallers leiden niet tot ruimte in de uitgaven, maat tot, zo blijkt onder meer uit dit voorstel, tot de beleidsvrijheid van de minister van Financiën.

In tegenstelling tot de belastingen heerst er aan de uitgavenzijde van het Rijk de zogeheten budgettaire tucht. Oud-minister Ruding heeft ooit verklaard: er is geen tucht zonder ontucht. Hij bedoelde dat uiteraard in budgettaire zin. Inderdaad is het belastingmiddel een instrument waarbij de reguliere tucht van budgetdiscipline ontbreekt. Als zich recent een collega bij deze minister van Financiën had gemeld met een plan dat ongeveer 0,75 mld. zou kosten, gedekt wordt door inverdieneffecten en theoretische modellen en bovendien risico's heeft, zou deze minister van Financiën dat voorstel met kracht van tafel hebben geveegd. Immers, de regels budgetdiscipline vergen beleidsmatigecompensatie bij iedere intensivering en deze compensatie moet van een grote degelijkheid zijn, zoals dat heet.

De dekking van het onderhavige voorstel ontbreekt echter. Als gevolg van de Zalmnorm kan er ook geen andere dekking zijn dan de onzekere fiscale opbrengsten in de komende jaren. De vraag is dus of de minister nu toekomstige belastingtegenvallers creëert, zodat de aanval op het uitgavenniveau weer kan worden ingezet. Welke omvang hebben die bedragen dan precies? Wat is de budgettaire impact van al deze bedragen? Daarvan is weliswaar een berekening gemaakt, maar in het verleden zijn grotere belastingmaatregelen nog wel eens veel duurder uitgevallen, ook al ontbreken daarvan de officiële cijfers. Ik kom daar nog op terug.

Het kan niet zo zijn dat de minister de jaarlijks terugkerende incidentele belastingmeevallers uit de voorlopige rekening hiervoor inzet. Of toch wel? Recent is er weer zo'n meevaller opgedoken. De rekenmeesters van Financiën konden blijkbaar bij de Miljoenennota in september niet zien aankomen dat er eind oktober een meevaller aan zat te komen van 1,7 mld. Geheel in lijn met de traditie verklaart de minister dat deze meevaller natuurlijk incidenteel van karakter is en nooit gebruikt kan worden ter compensatie van structurele uitgaven. Opvallend is, dat hij deze mededeling al doet bij de Najaarsnota in plaats van bij de voorlopige rekening. Dit wekt dan ook de indruk dat hierbij de verkiezingsdatum van belang is. Anticipeert de minister op dit soort meevallers bij de dekking van zijn voorstellen?

Naast de budgettaire risico's zijn er ook beleidsmatige risico's: Brussel zou wel eens niet kunnen instemmen met de optionele groepsrentebox in de Vpb. Dit zou namelijk kunnen worden gekwalificeerd als ongeoorloofde staatssteun. Het risico wordt ook gevormd doordat er nieuwe politieke grenzen gezocht worden. Nederland gaat weer een stapje verder in het ontwikkelen van een belastingparadijs, zodat de enorme toename van brievenbusmaatschappijen in de afgelopen jaren zich verder heeft ontwikkeld. Nederland trekt daarmee belastingopbrengsten weg uit collega-EU-Ianden en van vele landen – arm en rijk – daarbuiten, landen waar de overheid wél moet investeren om de infrastructuur op peil te houden voor ondernemers en burgers, maar waar de winsten via constructies als de onderhavige verdwijnen naar Nederland. Zijn er eigenlijk al reacties van medelidstaten van de EU over deze voorstellen ontvangen en verwacht de minister problemen in Brussel of in het verkeer met andere landen over deze toename in de BFI's? Hoe verhoudt zich de groepsrentebox met de overeengekomen "code of conduct" waarmee juist wordt beoogd, potentieel schadelijke belastingheffing te voorkomen? Is er eigenlijk wel kritiek van EU-landen voorstelbaar waardoor deze minister dit specifieke voorstel zou intrekken? Waar stelt de minister de politieke of ethische grenzen aan het faciliteren van dergelijke constructies? Wat vindt hij van mogelijke schade in de zin van imagoschade van ons land?

Deze voorstellen vormen grote problemen in budgettaire én beleidsmatige zin. Met de versterking van de budgetdiscipline heeft deze minister in Nederland en daarbuiten veel lof geoogst. Met de nieuwe Comptabiliteitswet 2001 heeft hij een meer beleidsmatige begrotingssystematiek verankerd – gericht op verantwoording – en met de naar hem genoemde begrotingsnormering heeft hij rust gebracht in het begrotingsproces, niet in de laatste plaats door te blijven hameren op het uitgangspunt van voorzichtig ramen. Dat is allemaal goed en aardig, maar de crux is nog steeds dat bijna alle inkomsten van het Rijk – de belastinginkomsten, de helft van de begroting – buiten de budgettaire normering vallen en dat daar nu in verkiezingstijd gretig gebruik van wordt gemaakt. Meent de minister niet dat in gevallen waarin belastingheffing als beleidsinstrument wordt gehanteerd, een goede normering noodzakelijk is? Heeft de budgettaire vertaling van het belastinginstrumentarium dan geen behoefte aan enige tucht? Risicovolle ramingen zonder dekking sluiten toch niet aan op het uitgangspunt van voorzichtig ramen? Wil de minister eigenlijk dat alle collega's zich wel onderwerpen aan de budgettaire tucht, maar dat hij dat zelf niet hoeft te doen?

De Kamer moet zich buigen over de vraag of, vanuit het oogpunt van kwaliteit van wetgeving en zuiverheid van besluitvorming, zij zich kan veroorloven om in te stemmen met deze plannen. Kan de Kamer instemmen met de financiële risico's die hierin zijn vervat? Kan de Kamer instemmen met de facilitering aan brievenbusmaatschappijen waardoor elders belastinginkomsten worden weggekaapt? Kan de Kamer instemmen met het voorstel waardoor vrijwel iedere normale budgettaire norm wordt doorbroken? Technisch zal het allemaal wel kunnen, want de wetgeving staat de minister in dezen niet in de weg. Hier worden wellicht geen regels, maar wel normen overschreden.

Het tweede punt ten aanzien van het proces is de betrekkelijk bescheiden evaluatie van de wetgeving. In vrijwel alle wetgeving, of er nu materiele normen in worden genoemd of niet, of het gaat om abstracte doelstellingen of niet: de evaluatiebepaling staat ferm overeind. Het is blijkbaar regel dat fiscale wetgeving daarvan wordt uitgezonderd, al is de Wet inkomstenbelasting 2001 wel geëvalueerd. Ik heb daarop een reactie van collega Essers gelezen. Die was daar nogal zuinig over, moet ik zeggen. De vraag is natuurlijk waarom niet de gehele wet wordt geëvalueerd. De minister zet in de memorie van antwoord uiteen dat fiscale maatregelen zich zo moeilijk laten evalueren. Immers, in een veelheid van gedragingen en omstandigheden is het moeilijk om achteraf nog een toerekening van de economische en budgettaire effecten te maken waarover iets zinnigs kan worden gezegd. Dat kan het argument niet zijn; menig wetgeving speelt zich af op terreinen waar van alles aan de hand is, maar gaandeweg boeken wij ook in de evaluatietechnieken en rapportages kwalitatief vooruitgang. Veelal ontbreekt het zelfs aan de precieze berekening ex ante, maar die heeft de minister hier keurig gepresenteerd. Een prachtige kapstok! Hij geeft per maatregel, per jaar en gespecificeerd naar mkb en grootbedrijf, de effecten aan. Dat moet toch houvast bieden voor een evaluatie, zou je zeggen. Termen als culturele diversiteit, onderwijskwaliteit en gevoelens van veiligheid zijn ook lastig te meten, maar ook daarvoor geldt de evaluatieverplichting.

Het zou de minister sieren als hij een evaluatie van deze fiscale wetgeving toezegde. Het zou hem nog meer sieren als hij dat deed met heldere criteria waaraan hij het succes van de maatregelen afmeet. En ik loop helemaal met deze minister weg – op dit ene punt dan uiteraard – als hij dat zou willen opdragen aan een onafhankelijke commissie. Laten wij die beleidscyclus ook eens werkelijk rondmaken op fiscaal terrein!

Ik heb eerder de minister gevraagd om bijzondere aandacht te schenken aan de positie van eenmansbedrijven, de kleinere dga's, de zzp'ers en de freelancers. Met alle kennis op zijn ministerie en de nauwkeurigheid van de berekeningen die wij hebben gezien, bleek dat een te moeilijke opgave, althans in het tempo van de beantwoording van de vragen, althans vóór de verkiezingen. Dat is jammer. Naast het onderscheid tussen mkb en grootbedrijf ziet de regering geen nuances in ondernemingsland. De steeds groter wordende groep van eenpitters wordt massaal door deze maatregelen geraakt, maar wij weten niet hoeveel hun dat kost of hoeveel hun dat oplevert. Ik zou meer inzicht willen hebben hoe de karakteristieken van deze groep – het is per slot van rekening veelal ook de eerste stap tot het ondernemerschap – zich verhouden met deze fiscale regelgeving. Ik noem de combinatie van verlenging van de afschrijvingsperiode, de wijziging in de afschrijving van onroerend goed, de kwestie van de zogenaamde bodemwaarde in combinatie met de WOZ en de mogelijke compensatie in de tarievensfeer. Het is nog maar de vraag in hoeverre eenmansbedrijven in inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting hiermee daadwerkelijk wat opschieten.

Ik maak mij ook zorgen over de grote groep van kleine zelfstandigen die soms – tijdelijk – een marginaal bestaan leiden rond het minimumniveau en die liever in de onderneming blijven werken dan de boel erbij neer te gooien en naar de bijstand te gaan. Kan de minister inzicht geven hoe voor die groep van mensen, waar de fiscus een doorslaggevende rol speelt, deze maatregelen uitwerken, zeker als zij ook nog onroerend goed in het bedrijf hebben? Acht de minister het voorstelbaar dat er ondernemers zijn die meer lastenverzwaringen ondergaan door dit pakket, bijvoorbeeld door de bodemwaardemaatregel, dan lastenverlichting? Deelt de minister dan het oordeel dat hij hun hier wellicht het laatste duwtje geeft uit het ondernemerschap?

Voorzitter, ik rond af. Zo de kiezer het wil, is dit het laatste missionaire optreden van deze minister in de Staten-Generaal. Hij past in de traditie van drie sterke ministers van Financiën op een rij: Ruding, Kok en Zalm. Het financiële management bij het Rijk is in deze periode sterk gegroeid, maar is de laatste jaren doorgeslagen naar een schier onaantastbare positie van de minister van Financiën, waardoor hij voorstellen als de onderhavige zonder dekking, zonder evaluatie en wat ons betreft in wezen zonder grond kan presenteren. Feitelijk is het zoete fiscale uitdelen verworden tot een speeltuin en ik heb dan ook begrepen dat in ieder geval één categorie ondernemers heel blij zal zijn met deze voorstellen: de exploitanten van draaimolens komen in een beter afschrijvingsregime. Het zal u niet verbazen dat ik grote ruimte bepleit voor linksdraaiende molens en dat ik de afschrijvingstermijn voor rechtsdraaiende molens zou willen vaststellen op twee dagen na heden.

De voorzitter:

Mijnheer Minderman, ik feliciteer u van harte met uw maidenspeech, die niet alleen is doorspekt met kritische kanttekeningen maar ook met humor. Ik kan in alle objectiviteit zeggen dat u er geen gras over hebt laten groeien. U bent nog maar nauwelijks één maand lid van deze Kamer en u houdt al uw maidenspeech. Ik weet niet zeker of dat een record is, maar vaststaat dat het buitengewoon snel is. Daarbij komt nog dat dit niet het eerste het beste wetsvoorstel is, maar een wetsvoorstel dat de nodige deskundigheid vereist vooraleer een debat met de regering in deze Kamer kan worden aangegaan. Van die deskundigheid getuigt uw loopbaan tot nu toe ook. U hebt jarenlange ervaring en kennis op het onderhavige terrein.

Van huis uit bent u jurist. U hebt staats- en bestuursrecht gestudeerd in Utrecht, waar u begin 2000 bent gepromoveerd op het proefschrift "Tweede Kamer en rijksfinanciën". Uw loopbaan is in 1986 begonnen bij het ministerie van Financiën. Een jaar bent u even advocaat en procureur geweest. Daarna hebt u ruim tien jaar gewerkt bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de laatste twee jaar – tot begin 2000 – als hoofd van de financiële expertisepool. Sinds 1998 bent u hoofddocent bestuur en recht bij de postdoctorale controllersopleiding aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tevens bent u als docent verbonden aan het Centre for Government Studies aan de Universiteit Leiden. Naast deze werkzaamheden bent u lid van de stuurgroep De Linker Wang van uw partij, adviseur van de Conference of European Churches en lid van de Raad Oecumene en Samenwerking Remonstranten.

Mijnheer Minderman, u bent weliswaar al ruim tien jaar lid van GroenLinks, maar u heeft nog niet eerder een vertegenwoordigende functie voor uw partij vervuld. Dat is met het lidmaatschap van deze Kamer veranderd. Ik vermoed dat er nog iets zal veranderen. U heeft zich met uw proefschrift geconcentreerd op een deel van ons parlement. Dat was niet de eerste keer. Zo heeft u in 1998 in Trouw gepleit voor een versterking van de Tweede Kamer. In dat kader heeft u aandacht gevraagd voor onder andere een betere selectie van parlementariërs. Met betrekking tot het laatste stelde u: "Specialisatie is zowel een gesel als een deugd. Te gespecialiseerde Kamerleden kunnen leiden tot haarkloverij en het verlies van de hoofdlijnen. Anderzijds is specialisatie noodzakelijk voor de ingewikkelde zaken waarover het parlement besluiten neemt. Kennis van zaken is nodig in combinatie met de genoemde vaardigheid om het begrijpelijk te houden."

Mijnheer Minderman, u bent nu zelf een geselecteerde parlementariër. Ik heb u niet alleen geluk mogen wensen met uw maidenspeech, ik mag u ook veel geluk wensen met 74 nieuwe collega's in deze Kamer, die u graag aan de zojuist geciteerde wijsheid willen houden. Ik wens u veel succes met uw werkzaamheden in deze Kamer!

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. De leden van de fractie van de VVD feliciteren collega Minderman met het uitspreken van zijn maidenspeech. Hij zal het ongetwijfeld bijzonder jammer vinden dat juist dit jaar geen algemene financiële beschouwingen worden gehouden. Daar zou zijn college Openbare Financiën uitstekend in hebben gepast. Het college werpt wel een heel andere kijk op het wetsvoorstel. Het is blijkbaar zijn idee dat dit wetsvoorstel het paard achter de wagen spant. Het is dan helemaal zonde als je over zo'n wetsvoorstel je maidenspeech moet houden. Ik zal echter duidelijk proberen te maken dat het paard met dit wetsvoorstel echt vóór de wagen wordt gespannen. Dat is over het algemeen ook veel handiger.

Wij praten vandaag over een wetsvoorstel waarvoor de VVD-fractie van de Tweede Kamer en van deze Kamer bij de behandeling van het Belastingplan 2003 en 2004 sterk hebben gepleit. De leden van de VVD-fractie zijn dan ook zeer verheugd dat vandaag en morgen over de door hen zo sterk gewenste aanpassingen in de Wet op de vennootschapsbelasting en de Wet op de inkomstenbelasting ter verbetering van het vestigingsklimaat van Nederland plenair wordt gesproken en naar wij verwachten positief wordt besloten.

De leden van de fractie van de VVD danken de minister voor de schriftelijke antwoorden. Ik had misschien een beetje medelijden met de minister na alle uitlatingen van collega Minderman. Toen ik echter hoorde dat hij les gekregen heeft op het ministerie van Financiën dacht ik: minister, dan is het toch je eigen schuld. Desondanks danken de leden van de fractie van de VVD de minister voor de uitgebreide en adequate beantwoording van de door hen gestelde vragen bij de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel Werken aan winst. Dit compliment houdt in dat ik u, mevrouw de voorzitter, niet lastig zal vallen met veel ingewikkelde technische vragen. Dat zal ook de aanwezige collega-Kamerleden beslist bevallen. Ik neem aan dat dit ook de minister niet onberoerd laat. Ik zal aan het eind van mijn betoog slechts enkele concrete vragen stellen. Verder zal ik mij beperken tot een aantal algemene noties.

Het wetsvoorstel past in het kabinetsstreven om Nederland weer concurrerend te maken. Door de jaren heen is Nederland de toppositie van het World Economic Forum kwijtgeraakt . Het kabinet wil Nederland weer terugbrengen in de top 5. Daartoe is in het Belastingplan 2005 en het vennootschapsbelastingpakket 2006 al een flink aantal maatregelen genomen. Ook op andere gebieden heeft het kabinet grote stappen gezet, om de concurrentiekracht van ons land te vergroten en het vestigingsklimaat te verbeteren. Ik noem de modernisering van het ondernemingsrecht, de vermindering van de administratieve lasten en het intensiveren en flexibiliseren van arbeid door langer werken te stimuleren en meer mensen aan het werk te helpen.

Concurrentiekracht is natuurlijk niet een doel op zichzelf. Concurrentiekracht is noodzakelijk om de bedrijvigheid in Nederland te behouden en nieuwe bedrijvigheid naar Nederland te trekken. Bedrijvigheid betekent werkgelegenheid. Nieuwe bedrijvigheid brengt nieuwe werkgelegenheid met zich. Méér werkgelegenheid biedt méér mensen de kans aan de uitkeringsmolen te ontsnappen en voor zichzelf een meer perspectief biedend en daarmee socialer bestaan op te bouwen.

Het wetsvoorstel voorziet in een forse verlaging van het vennootschapsbelastingtarief, van circa 29% naar 25,5%. Dat halve procent hebben wij overigens aan de Japanners te danken. In 2004 was het tarief nog 34%. Het verheugt de leden van de fractie van de VVD dat het wetsvoorstel ook voorziet in een forse verlaging van de inkomstenbelasting voor het mkb. Daarmee is ook de tendens dat de lastendruk steeds meer verschoof van het grootbedrijf naar het midden- en kleinbedrijf doorbroken. Verder worden er een octrooi- en een rentebox ingevoerd. De octrooibox en de rentebox, ervan uitgaande dat deze EU-proof blijken, zullen de innovatie stimuleren en zorgen daarmee voor nieuwe, hoogwaardige werkgelegenheid. Het tarief van de dividendbelasting wordt verlaagd van 25% naar 15%.

Deze maatregelen moeten, zoals gezegd, aanwezig bedrijfsleven in Nederland houden en nieuwe bedrijven naar Nederland halen. De belastingverlagende maatregelen worden gefinancierd door grondslagverbreding en een lastenverlichting van 750 mln. Bij de schriftelijke inbreng heb ik de regering er al voor geprezen dat zij het uitgangspunt van de budgettaire neutraliteit heeft doorbroken. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in het EU-proof maken van een aantal bepalingen van de Wet op de vennootschapsbelasting. Dat geldt met name voor de regels van de deelnemingsvrijstelling.

De eerste signalen dat Nederland weer op de shortlist van bedrijven die een nieuw vestigingsland zoeken staat, zijn er al. Door de tariefmaatregelen heeft Nederland weer aansluiting bij het tariefgemiddelde van de EU. De leden van de VVD-fractie zijn er overigens van overtuigd dat Nederland geen andere keuze heeft. Ook andere EU-landen, zoals Oostenrijk, België en Duitsland, verlagen de tarieven fors. Nederland kan niet achterblijven. Terecht maakt het kabinet met het wetsvoorstel een vlucht naar voren. Een spurt naar de tariefbodem? Jazeker, al gaan de leden van de fractie van de VVD ervan uit dat er een Europees – natuurlijk? – minimumtarief van rond de 20% zal ontstaan. Dat er in de EU tevens gesproken wordt over een gemeenschappelijke heffingsgrondslag, achten wij positief. Een gemeenschappelijke heffingsgrondslag zal het systeem van de vennootschapsbelasting simpeler en efficiënter maken voor bedrijven die in verschillende EU-landen actief zijn. Wel zullen wij dit proces gelet op de subsidiariteit en proportionaliteit kritisch volgen. Wij betreuren het dat met name de PvdA, maar ook de SP en GroenLinks nog voordat het wetsvoorstel Werken aan winst tot wet verheven is, alweer onrust zaaien door met tariefsverhogingen tussen 1,2 en 1,8 mld. te dreigen. Deze dreiging verzwakt de positieve signalen die van het wetsvoorstel uitgaan, ongetwijfeld aanzienlijk.

De heer Kox (SP):

Zou het voor de waarheidsvinding niet beter zijn als u op een moment waarop dit wetsvoorstel nog niet aangenomen is, niet beweert dat wij voorstander van een verhoging van het tarief zijn? Wij praten vandaag toch over een verlaging van het tarief? U wilt toch, gesteund door de minister, de vennootschapsbelasting verlagen? En als wij vragen of het wat minder zou kunnen, zegt u dat wij verkeerd bezig zijn. Dat klopt toch niet?

De heer Biermans (VVD):

Ik denk van wel. Ik heb een zeer materiële kijk op het leven, niet te verwarren met een materialistische kijk, en ik denk dat dit wetsvoorstel morgen wet zal zijn geworden.

De heer Kox (SP):

Maar kunnen wij het erover eens zijn dat het nu nog geen wet geworden is, zodat iedereen die iets over de vennootschapsbelasting zegt, nog moet uitgaan van het oude tarief van ruim 29%? Dat geldt toch nog?

De heer Biermans (VVD):

Maar volgens mijn materiële kijk streven PvdA, SP en GroenLinks ernaar om het bedrijfsleven, als dit wetsvoorstel tot wet verheven is, 1,2 tot 1,8 mld. armer te maken. Voor het overige ben ik het eens met uw formele benadering dat het nu nog om een wetsvoorstel gaat.

De heer Kox (SP):

Goed, dan kunnen wij dus constateren dat wij geen verandering voorstellen en dat u al uitgaat van een wet die nog moet worden aangenomen. Er is een makkelijke oplossing waarmee u ons nergens van hoeft te beschuldigen en wij ook niets terug hoeven te geven, namelijk dit wetsvoorstel niet aannemen. Maar u moet ons niet de zwartepiet toespelen die u zelf uit de zak hebt gehaald.

De heer Biermans (VVD):

Ik vrees dat ik nu toch in elk geval één lid van deze Kamer teleur moet stellen, want wij zullen niet voldoen aan de wens om dit wetsvoorstel niet aan te nemen.

Wetgeving houdt het maken van keuzes in. Het kabinet heeft gekozen voor een beperkte herziening van de Wet op de vennootschapsbelasting. Misschien is het een keuze voor het maximaal haalbare op dit moment. Toch vinden de leden van mijn fractie het jammer dat er geen sprake is van een zo grondige herziening dat een aantal basisproblemen van deze wet zouden zijn opgelost. Ik noem allereerst de onmogelijke complexiteit en onoverzichtelijkheid van de wet. Een ander punt is dat wij eraan twijfelen of door het onderhavige wetsvoorstel de Wet op de vennootschapsbelasting van alle EU-risico's is ontdaan. Heeft het kabinet alle EU-risico's gestructureerd in beeld gebracht en onder de loep genomen? Ook de antimisbruikwetgeving is aan een herziening toe. Tevens zou een meer algemene heroverweging van de behandeling van eigen en vreemd vermogen op haar plaats zijn geweest. En wat te denken van de regelgeving rond de verbonden lichamen? Ook wij zijn de mening toegedaan dat de dividendbelasting een grondiger heroverweging c.q. afschaffing verdiende. Evenals de WOZ, de overdrachtsbelasting en de successiebelasting heeft de dividendbelasting een te zwakke rechtvaardigingsgrond. Ik vraag de minister om een reactie op deze statements. Maar ondanks alle kritiek achten wij dit wetsvoorstel een flinke stap in de goede richting.

Ik zou tot slot graag een zevental concrete vragen aan de minister voorleggen. De eerste vraag betreft de nog niet in aftrek gekomen bedragen ter zake van warrants, uitgegeven vóór de invoering van het wetsvoorstel. Acht de minister het niet gewenst om de spelregels niet tijdens de wedstrijd te veranderen en om die reden voor reeds uitgegeven warrants, net als voor de reeds bestaande optieregelingen, een overgangsregeling te creëren? Onder de huidige wet is de waarde in het economisch verkeer van de warrant op het tijdstip van de uitgifte van de lening aftrekbaar.

De tweede vraag betreft de door de Commissie Insolventierecht aan de minister aangereikte punten. De minister heeft hierop in formele zin een reactie gegeven. De leden van de VVD-fractie vernemen graag ook de inhoudelijke visie van de minister op die punten.

De derde tot en met de vijfde vraag betreffen het volgende. Bij de schriftelijke voorbereiding heb ik aandacht besteed aan de fiscale situatie op Malta. Een van de oorzaken dat de effectieve belastingdruk in Malta laag is, is dat er een forfaitaire vermindering ter voorkoming van dubbele belasting wordt verleend met betrekking tot buitenlandse beleggingsresultaten. En dat ongeacht de vraag of er in feite bronbelasting op is ingehouden. Mag ter beoordeling van de vraag of er sprake is van een laagbelaste deelneming worden uitgegaan van de Maltese heffing vóór deze vermindering ter voorkoming van dubbele belasting? En meer in het algemeen: moet het bij een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting per se gaan om een regeling in een verdrag of mag het ook om een eenzijdige nationale regeling gaan? De terugbetaling van een deel van de Maltese vennootschapsbelasting aan de aandeelhouder vindt alleen plaats indien en voor zover er dividend aan die aandeelhouder wordt uitgekeerd. Hoe moet nu de Maltese belastingdruk worden beoordeeld in jaren waarin er geen dividend wordt uitgekeerd?

De zesde vraag die de leden van de VVD-fractie stellen, luidt: kan de minister reageren op de door VNO-NCW in zijn brief van 15 november 2006 gedane suggestie om te bepalen, dat de aanslag ter zake van de winstsprong uit hoofde van de wijziging van de waardering van onder handen werk gefaseerd in vijfjaarlijkse gelijke termijnen zonder rentevergoeding wordt betaald?

De zevende en laatste vraag betreft de minimumafschrijvingstermijn voor goodwill. Het wetsvoorstel bevat ter zake van die afschrijvingstermijn geen formele maar wel materiële terugwerkende kracht. De ondernemer die in 2003 goodwill heeft verworven en deze in vijf jaar afschrijft, gaat in 2007 meer belasting betalen dan de ondernemer die in 2007 goodwill koopt. Zijn afschrijving zakt immers naar 3,3%, terwijl de ondernemer die de goodwill in 2007 koopt, een afschrijvingspercentage van 10 mag hanteren. De leden van de VVD-fractie hechten er zeer aan dat de fiscale spelregels niet tijdens het spel worden gewijzigd. Renteloos uitstel van belasting voorkomt de materiële terugwerkende kracht. Concreet betekent dat in het zojuist genoemde voorbeeld uitstel van betaling tot 2009 respectievelijk tot 2012. Kan de minister een dergelijk uitstel toezeggen? Wij gaan ervan uit dat dit wel kan, ondanks het nee schudden van de minister.

Mevrouw de voorzitter, de leden van de VVD-fractie zien uit naar de reactie van de minister.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Werken aan winst is een wetsvoorstel waar de CDA-fractie graag mee instemt. De voorgestelde maatregelen zorgen ervoor dat Nederland zijn van oudsher sterke concurrentiepositie binnen de internationale fiscale wereld weer enigszins terugkrijgt, terwijl ook het mkb zich mag verheugen op een lastenverlichting. Ofschoon Werken aan winst niet als zodanig deel uit maakte van het regeerakkoord, was het toch al snel duidelijk dat het kabinet-Balkenende II de verlaging van de winstbelastingen ter versterking van de internationale concurrentiepositie hoog in het vaandel had staan. Het is vooral de toenmalige staatssecretaris van Financiën, Joop Wijn, die zich hier sterk voor heeft gemaakt. Onze lofprijzingen in de richting van minister Zalm voor dit wetsvoorstel zijn dan ook even zo hartelijk bedoeld voor de huidige minister van Economische Zaken. Een welgemeend dankwoord zouden wij ook willen uitspreken aan de ambtenaren van het departement die overuren hebben moeten maken om het 27 pagina's tellende voorlopig verslag binnen één weekend te beantwoorden met een memorie van antwoord van 48 pagina's. Dit dankwoord geldt overigens niet alleen de snelheid waarmee onze vragen zijn beantwoord, maar ook de in het algemeen uitstekende kwaliteit van de antwoorden. Op dit punt verschil ik dan ook van mening met collega Minderman die ik overigens van harte feliciteer met zijn maidenspeech. Een bewindspersoon die kan terugvallen op zoveel deskundigheid mag zich gelukkig prijzen.

In het voorlopig verslag hebben wij al gezegd dat wij de verlaging van het Vpb-tarief en de invoering van de mkb-winstvrijstelling als noodzakelijke maatregelen beschouwen om de Nederlandse concurrentiepositie te verbeteren. Dat geldt evenzeer voor de voorgestelde groepsrente- en octrooiboxen. Wel zouden wij graag van de minister de actuele stand van zaken vernemen van het overleg in Brussel met de Commissie en met de Primarologroep over deze boxen.

Wij hebben verder met instemming geconstateerd dat met dit wetsvoorstel het mkb een aanzienlijke lastenverlichting tegemoet kan zien. Overigens zouden wij de in de aanloop naar dit wetsvoorstel geleverde concurrentiestrijd tussen het grootbedrijf en het mkb enigszins willen nuanceren. Een sterk grootbedrijf is immers ook in het voordeel van het mkb, gelet op de toenemende toeleverings- en faciliterende activiteiten die het grootbedrijf voor het mkb oplevert. Om dezelfde reden is een florerend mkb ook in het voordeel van het grootbedrijf, al was het maar omdat daardoor de kwaliteit van de dienstverlening zal toenemen. Wij zouden dan ook eerder willen denken in de vorm van complementaire sectoren dan in die van elkaar beconcurrerende. Graag vernemen wij hierover de mening van de minister.

Wij hebben kennis genomen van de motivering van het kabinet om het algemene vennootschapsbelastingtarief niet op 25% maar op 25,5% te zetten. Dat halve procentje is erbij gekomen vanwege de vrees dat anders in Nederland gevestigde Japanse bedrijven problemen zouden krijgen met de Japanse antimisbruikwetgeving en zij daardoor Nederland zouden kunnen verlaten. In de wandelgangen wordt dit tarief daarom ook wel het "sudokutarief" genoemd. Dat moet de minister aanspreken. Gelet op deze ervaring dreigen eventuele noodzakelijke verdere tariefsverlagingen in de toekomst te worden geblokkeerd door Japan. Hoe denkt de minister te voorkomen dat Nederland in de toekomst op dit punt als het ware wordt gegijzeld door Japan?

De heer Kox (SP):

Nederland wordt gegijzeld door Japan. Dat klinkt heel dreigend. Het is toch het goede recht van Japan om ervoor te zorgen dat de Japanse bedrijven niet elders hun hoofdkantoor neerzetten en daardoor Japan de belasting door de neus boren? Er is toch wel iets voor te zeggen dat Japan dit doet? Is het woord gijzelen dan niet wat al te onsympathiek ten opzichte van de Japanse regering en de Japanse burgers?

De heer Essers (CDA):

De heer Kox moet de term gijzelen niet letterlijk nemen. De Japanse antimisbruikwetgeving ziet vooral op brievenbusmaatschappijen, op maatschappijen die de Japanse wetgeving inzake belastingen ontgaan. Wij bespreken hier de Wet werken aan winst. Het gaat om actieve maatschappijen die profiteren van dit lage tarief. Natuurlijk zullen er ook brievenbusmaatschappijen zijn die trachten te profiteren maar daarop is dit wetsvoorstel niet gericht. Ik denk dat dit goed gecommuniceerd moet worden met de Japanse minister van Financiën.

De heer Kox (SP):

Het valt best te begrijpen dat een minister in Japan denkt dat dit in Nederland toch wel een beetje het geval is. Als er aan de Herengracht in Amsterdam in één pand soms wel bijna 1000 brievenbusondernemingen zitten, is het niet vreemd dat Japan Nederland waarschuwt en zegt: als je dit soort dingen gaat doen, boor je ons onze belastingcenten door de neus. Ik vind dat heel redelijk van de Japanse regering. Iedere regering mag erop toezien dat haar wetten gehandhaafd blijven. Ik vind het verwijt van de heer Essers aan de Japanse regering veel te sterk. Hij kan hooguit zeggen dat wij zo slim zijn dat wij daarvan profiteren, maar hij kan niet zeggen dat Japan ons gijzelt.

De heer Essers (CDA):

Ik blijf bij wat ik heb gezegd. De vrees bestond dat de bedrijven waar het om ging, Nederland zouden verlaten. Die bedrijven hadden absoluut niets te maken met de praktijken waarop u doelt. Die bedrijven zijn actieve productiemaatschappijen in Nederland. Ik meen dat dat heel duidelijk aan de Japanse regering uitgelegd had kunnen worden.

De heer Schuyer (D66):

Ik voel een beetje met de heer Kox mee, maar ik wil er nog op wijzen wat het betekent dat de heer Essers dit woord gebruikt. Overigens begrijp ik dat hij het in overdrachtelijke zin gebruikt, maar het geldt dan toch voor heel Europa. Daarmee is de zwaarte voor Nederland eigenlijk afwezig. Wij voeren een Europese discussie over de vennootschapsbelasting. Als dan door een land buiten Europa een grens wordt aangegeven, heeft hier elk land daar rekening mee te houden. Ik zie dan niet dat er voor Nederland een gevaar dreigt.

De heer Essers (CDA):

Ik geef graag toe dat het een Europees probleem is. Alleen, wij worden er nu mee geconfronteerd doordat wij tegen die 25% aan zitten. Berekeningen van het Centraal Planbureau wijzen uit dat een optimaal tarief eerder 20% bedraagt. Het zou heel lastig zijn als wij op grond van deze maatregelen van Japan het tarief in de toekomst niet verder zouden kunnen verlagen en dat wij alleen maar kunnen kiezen voor de mkb-tussentarieven. Dus ik wil graag dat het woord "gijzelen" in overdrachtelijke zin in aanmerking wordt genomen, maar het probleem blijft en het lijkt mij dat Nederland aan de oplossing ervan moet werken, al dan niet in samenwerking met andere EU-lídstaten.

De heer Leijnse (PvdA):

Mij is dit alles nog niet helemaal duidelijk. U zegt het redelijk te vinden dat Japan grenzen stelt aan de vestiging van Japanse bedrijven in andere landen, met name met het oog op het tarief. Daarbij gaat het dus om de tax-havenproblematiek. De maatregel zou bedoeld zijn om het vestigen van brievenbusfirma's tegen te gaan. Daar kun je toch geen bezwaar tegen hebben? Zoiets is toch redelijk? Wat is dan met deze Japanse maatregel het probleem voor Nederland?

De heer Essers (CDA):

Het probleem is kennelijk gelegen in het feit dat Japan niet voldoende op de hoogte is van onze regelgeving. De algemene tariefsverlaging is bedoeld voor de bedrijven die echt in Nederland winst maken, die hier produceren en echt werkgelegenheid opleveren. Als dat duidelijk is, hoeft de vrees voor het vertrek van Japanse bedrijven niet acuut te zijn. Dan moet dit wel duidelijk met Japan worden gecommuniceerd.

De heer Leijnse (PvdA):

Voordat wij kunnen spreken van een communicatieprobleem, geldt een andere vraag. Ik neem aan dat de wetgeving is bedoeld zoals u aangeeft. Het is dan de vraag of die wetgeving onbedoeld niet zo kan werken dat daarmee een ongelooflijke hoeveelheid Japanse en andere brievenbusfirma's wordt aangetrokken. Als dat het geval is, hebben wij wel degelijk een probleem en de Japanners hebben dat dan beter ingeschat dan wij.

De heer Essers (CDA):

Ik betwist de juistheid van dat beeld, alsof Nederland een vrijhaven zou zijn voor allerlei brievenbusmaatschappijen, alsof er geen antimisbruikwetgeving zou bestaan, alsof er op dat terrein geen rechtspraak is. Dit beeld wordt in het buitenland vaak opgehangen, maar daarmee is het nog niet een reëel beeld.

Voorzitter. De mkb-winstvrijstelling van 10% zien wij als een maatregel die recht doet aan de bijzondere kenmerken van winstinkomen. Winst is niet alleen bedoeld voor consumptie door de ondernemer, maar die zal ook moeten worden benut om te investeren, om te reserveren voor de toekomst alsmede voor de oudedagsvoorziening van de ondernemer. Om die reden is het terecht dat winst in de inkomstenbelasting een ander regime ten deel valt dan andere inkomsten. De mkb-winstvrijstelling leidt de facto tot een verlaging van het inkomstenbelastingtarief met maximaal 5,2 procentpunten en kan als tegenhanger worden beschouwd van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief. Toch zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de mkb-winstvrijstelling veel stringenter dan die welke gelden om te worden gekwalificeerd voor het lagere vennootschapsbelastingtarief. Zo is de mkb-winstvrijstelling alleen bedoeld voor ondernemers die voldoen aan het urencriterium. Daartoe moet je ten minste 1225 uren daadwerkelijk werkzaam zijn in de onderneming. De leden van de CDA-fractie hebben veel moeite met dit criterium. Het veroorzaakt in de praktijk veel uitvoeringsproblemen en het houdt bovendien geen rekening met parttime ondernemers. Een ondernemer die in één dag doet wat anderen in vijf dagen doen, wordt daarvoor niet beloond, maar afgestraft omdat hem de mkb-winstvrijstelling en de zelfstandigenaftrek wordt onthouden. Freelancers die worden belast in de categorie "belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden" vallen zelfs helemaal buiten de mkb-winstvrijstelling, terwijl zij wel worden belast als waren zij ondernemers. Het merkwaardige feit doet zich nu voor dat indien ondernemers die niet aan het urencriterium voldoen dan wel de bedoelde freelancers hun activiteiten inbrengen in een bv, zij zonder meer in aanmerking komen voor de verlaagde vennootschapsbelastingtarieven. Een bv wordt immers op grond van de fictie van artikel 2, vijfde lid, Wet Vpb 1969 geacht met behulp van haar gehele vermogen een onderneming te drijven. Ligt het dan wel voor de hand om voor de toepassing van de mkb-winstvrijstelling het urencriterium als voorwaarde te blijven hanteren? Het kan toch niet de bedoeling zijn om parttime ondernemers en freelancers uit de inkomstenbelasting te jagen en ze min of meer te verplichten om bv's te gaan oprichten? De keuze voor de bv zou naar onze mening moeten zijn ingegeven door civielrechtelijke motieven en niet fiscaal gedreven moeten zijn.

Opvallend is ook dat de minister ervan uitgaat dat als regel de ib-onderneming is bestemd voor ondernemers met relatief lage winsten en de bv voor de hogere winstsegmenten. Hoe verhoudt zich deze veronderstelling tot de voornemens van de minister van Justitie om het bv-recht te flexibiliseren door onder andere het minimumkapitaal af te schaffen? De bedoeling van deze flexibilisering is nu net om de bv-vorm aantrekkelijker te maken. Staan de fiscale regels die ertoe leiden dat, afgezien van vorengenoemde gevallen, een bv in de regel pas interessant wordt bij hogere winstniveaus, niet haaks op dit streven?

Mijn fractie ondersteunt het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat de voorgestelde tariefsverlagingen grotendeels worden gefinancierd uit grondslagverbredingen. Het gevaar van een dergelijke operatie is echter dat inbreuken worden gepleegd op de systematiek van de wet en, ernstiger nog, op wettelijke fiscale beginselen. Evenals de Raad van State heeft de CDA-fractie in dit verband met gemengde gevoelens kennis genomen van de maatregelen die leiden tot een inbreuk op het zogenoemde totaalwinstbeginsel van artikel 3.8 Wet IB 2001, dat eveneens van toepassing is op de Wet Vpb 1969. Dit geldt in het bijzonder voor de voorgestelde maatregelen ter beperking van de verliesverrekeningstermijnen. Het totaalwinstbeginsel houdt in dat de volledig door een onderneming gedurende haar bestaan behaalde winst in de belastingheffing moet worden betrokken. Als winsten en stille reserves in de tijd onbeperkt in de heffing kunnen worden betrokken, hoort daar naar onze mening in beginsel ook een onbeperkte verliesverrekening bij. Het door de CDA-fractie in het voorlopig verslag aangeprezen Duitse model dat de totaalwinst in stand houdt, wordt door de minister in de memorie van antwoord terzijde geschoven omdat dit stelsel budgettair te weinig zou opleveren in vergelijking met de in het wetsvoorstel gedane voorstellen. Bovendien is de regering van mening dat een negenjarige voorwaartse verliesverrekeningstermijn internationaal concurrerend is.

Bij deze redenering zouden wij een paar kanttekeningen willen plaatsen. Wij moeten zuinig zijn op beginselen, te meer omdat het belastingrecht en in het bijzonder de winstbelastingen toch al niet zijn gezegend met veel fiscale beginselen. Het totaalwinstbeginsel is zo een beginsel. Dat mogen wij niet lichtvaardig aan de kant schuiven vanwege budgettaire of louter op de fiscale concurrentiepositie gegronde argumenten. Dat zou zich bijvoorbeeld kunnen wreken als Nederland zich voor het Hof van Justitie van de EU moet verantwoorden voor het bestaan van exitheffingen in de winstsfeer. De hier bedoelde exitheffingen zijn onder andere verschuldigd als een ondernemer naar het buitenland emigreert en aldaar met een soortgelijke onderneming verdergaat. Om deze inbreuken op de vrijheid van vestiging te rechtvaardigen, zou het wel eens van cruciaal belang kunnen zijn dat Nederland voor het Hof voldoende aannemelijk weet te maken dat deze exitheffingen een integraal onderdeel uitmaken van het totaalwinstprincipe. Dit betoog zal naar onze mening de meeste kans van slagen hebben indien Nederland duidelijk kan maken dat het totaalwinstbeginsel een fundamenteel beginsel is dat ten grondslag ligt aan de belastingheffing van winst uit onderneming. Naarmate echter door de wetgever meer voornamelijk budgettair gedreven inbreuken op dit beginsel worden gemaakt, zal de overtuigingskracht van een dergelijk pleidooi sterk aan kracht inboeten. Wij vragen de minister dan ook nogmaals in te willen gaan op de met dit wetsvoorstel aangebrachte inbreuken op het totaalwinstbeginsel. Daarbij doelen wij overigens niet alleen op de beperkingen van de verliesverrekeningstermijnen, maar ook op het voorstel om de kosten ter zake van optierechten op eigen aandelen voortaan niet meer aftrekbaar te maken.

Een andere vraag die wij in dit verband aan de minister willen stellen, is hoe hij de maatregel om voor bv's de achterwaartse verliesverrekeningstermijn terug te brengen van drie naar één jaar beoordeelt in het licht van het voornemen van zijn ambtgenoot van Justitie om de Faillissementswet te wijzigen. Daarbij wijzen wij ook op de brief van de commissie Insolventierecht over onder andere deze problematiek. Is ook hierbij niet sprake van elkaar tegenwerkende beleidsvisies van de departementen van Financiën en van Justitie?

Voor de praktijk zijn de verduidelijkingen die in de memorie van antwoord zijn gegeven over de toepassing van de afschrijvingsbepalingen van groot belang. Wij zijn de minister daar erkentelijk voor. Moeite blijven wij hebben met het overgangsregime als verwoord in artikel 10a.3, eerste lid voor de afschrijving op goodwill en andere bedrijfsmiddelen. Voor na 1 januari 2007 aangeschafte goodwill geldt als nieuw regime dat niet meer dan 10% van de aanschaffingskosten mag worden afgeschreven. Ten aanzien van reeds op die datum geactiveerde goodwill wordt echter in het overgangsrecht van die hoofdregel afgeweken, omdat dan voor de afschrijving bepalend is het aantal jaren waarop vóór die datum reeds op de goodwill is afgeschreven. Dit betekent dat de op 1 januari 2007 nog resterende boekwaarde van de goodwill over ten minste zes jaren moet worden afgeschreven, terwijl uitgaande van afschrijving op basis van de hoofdregel (maximaal 10% van de aanschaffingskosten) die boekwaarde over een veel kortere periode zou kunnen worden afgeschreven. Het komt ons voor dat dit overgangsrecht onnodig hard is. Kan de minister in zijn antwoord hier nog eens aandacht aan besteden? Ook zouden wij graag de reactie van de minister willen vernemen op het voorstel van VNO-NCW om in het kader van het overgangsregime voor onderhanden werk een betalingsregeling in de invorderingssfeer te creëren.

De CDA-fractie hecht sterk aan een integrale fiscale regeling van de bedrijfsopvolging bij familiebedrijven, zowel bij inkomstenbelasting als bij vennootschapsbelasting inzake familieondernemingen. Thans bestaan in deze sfeer nog te veel onnodige knelpunten, zoals de voorwaarde in artikel 3.63 Wet IB 2001 dat de opvolger ten minste drie jaar ondernemer of werknemer in de zaak moet zijn geweest. Ook het successie- en schenkingsrecht spelen in dit verband een belangrijke rol. Wij zullen hier ook nog op terugkomen bij de behandeling van het Belastingplan 2007. Op deze plaats zij echter reeds opgemerkt, dat wij een successierechttarief dat kan oplopen tot 68% niet meer van deze tijd achten. Het leidt bovendien tot veel ontgaansgedrag met als enig positieve gevolg dat de estateplanningspraktijken van de belastingadvieskantoren floreren. Daar komt bij dat dit tarief ook door bijvoorbeeld neven en nichten moet worden betaald indien zij erven van hun oom of tante. Tot onze spijt is het aanvankelijke voornemen van het kabinet om het maximale successierechttarief te verlagen tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007 in de Tweede Kamer weer ingetrokken na de aanvaarding van een amendement dat voorziet in een hogere vrijstelling voor kinderen en kleinkinderen. Over de hoogte van het maximale successierechttarief en het wegnemen van bestaande fiscale knelpunten bij de bedrijfsopvolging van familiebedrijven, vernemen wij gaarne de visie van de minister.

Naar de mening van de CDA-fractie is met dit wetsvoorstel een voorzichtig, zij het belangrijk, begin gemaakt met de hervorming van de vennootschapsbelasting en de winstartikelen in de inkomstenbelasting. Zonder meer positief beoordelen wij de voorstellen in met name de deelnemingsvrijstelling om de regelgeving meer EU-proof te maken. Helaas is op het gebied van de vereenvoudiging van de regelgeving nog veel te winnen. Zo blijft de regeling die ziet op de renteaftrek in de vennootschapsbelasting buitengewoon gecompliceerd. Dat is een understatement. Door bijvoorbeeld het nieuwe artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, dat ziet op externe overnames, dreigen de problemen voor de uitvoeringspraktijk zelfs nog toe te nemen. Onduidelijk is bijvoorbeeld wanneer in deze gevallen voldaan is aan de zakelijkheidstoets. Maar ook het nieuwe artikel 10a, tweede lid, leidt tot veel onduidelijkheid. Ik verwijs in dit verband naar het binnenkort in het Weekblad Fiscaal Recht te publiceren artikel van de heer Strik dat ook aan het departement ter beschikking is gesteld. Ik verzoek de minister, eventueel in een afzonderlijke schriftelijke bijlage, nader in te gaan op de door de heer Strik in zijn artikel naar voren gebrachte vraagpunten.

Onduidelijkheid bestaat er ook omtrent sommige onderdelen van de thans voorgestelde regeling van de deelnemingsvrijstelling. Vooral de regeling van de laagbelaste beleggingsdeelneming dreigt tot aanzienlijke complicaties voor de praktijk te leiden. Met instemming heeft mijn fractie kennisgenomen van de toezegging van de minister in het schriftelijk antwoord op nadere vragen van de Tweede Kamer dat het niet noodzakelijk is dat er enkelvoudige balansen van achter- of kleindochtermaatschappijen worden overlegd om de bezittingentoets bij de deelnemingsvrijstelling te kunnen toepassen. Belastingplichtigen kunnen in goed overleg met de inspecteur over hun specifieke situatie afspraken maken over de informatie die nodig is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de toets dat de bezittingen van de deelneming niet grotendeels middellijk of onmiddellijk bestaan uit vrije beleggingen. Uit de praktijk bereiken ons echter ook na de beantwoording van een aantal vragen in de memorie van antwoord veel geluiden dat de zorgen op dit punt nog niet geheel zijn weggenomen. Onduidelijkheid bestaat eveneens over de problematiek van tussenhoudstermaatschappijen en groepsvorderingen. Opnieuw verwijs ik naar het artikel van de heer Strik. Wij verzoeken de minister in zijn antwoord in te gaan op deze aspecten, die voor de praktijk van groot belang zijn.

Ofschoon de memorie van antwoord op veel plaatsen duidelijkheid heeft verschaft, bestaat er nog bezorgdheid over de praktische uitvoerbaarheid van het 90%-criterium in de definitie van de vastgoeddeelneming. De memorie van antwoord sluit een ruime uitleg van dit criterium pertinent uit, zoals blijkt op pagina 16. In de praktijk leeft de zorg dat door een te strikte interpretatie van dit criterium de als tegemoetkoming bedoelde uitzondering voor de vastgoeddeelneming haar doel voorbij zal schieten. Graag nodigen wij de minister daarom uit om zijn visie in de memorie van antwoord op het voorstel om bezittingen die rechtstreeks samenhangen met de exploitatie van onroerende zaken, zoals belastingvorderingen, vorderingen op verzekeraars en garantieaanspraken op aannemers, bij de toepassing van het 90%-criterium mee te tellen als onroerende bezittingen, te heroverwegen en toe te zeggen dat in de praktijk zal worden gekozen voor een soepele uitvoering. Verder verzoeken wij de minister, te bevestigen dat het voorgestelde artikel VIIId van overeenkomstige toepassing is, als participaties in een open commanditaire vennootschap onder het nieuwe regime de deelnemingsstatus verliezen.

In de memorie van antwoord staat een passage over het onderscheid in behandeling tussen vrijgestelde binnenlandse pensioenfondsen die dividendbelasting moeten terugvragen van de Nederlandse fiscus, en sommige buitenlandse pensioenfondsen waarvoor een veel eenvoudigere bronvrijstelling geldt. Naar aanleiding daarvan vragen wij de minister waarom er niet voor is gekozen om in deze gevallen altijd te werken met een bronvrijstelling. Dat zou in ieder geval een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten betekenen.

Meerdere malen is door deze Kamer aangedrongen op een standpuntbepaling van de regering over de fiscale behandeling van overheidsbedrijven. Evenzovele malen heeft de regering dit kennelijk hete hangijzer voor zich uit geschoven. Zelfs het maken van een notitie om de verschillende beleidsmogelijkheden in kaart te brengen, waar deze Kamer bij de behandeling van het Belastingplan vorig jaar nadrukkelijk om heeft gevraagd, ligt politiek kennelijk heel gevoelig.

Wij hebben goede nota genomen van de brief van 24 oktober jongstleden, waarvoor onze dank, waarin wordt verwezen naar de voorgenomen wijziging van de Mededingingswet. Een nadere standpuntbepaling wordt overgelaten aan een volgend kabinet. Datzelfde geldt volgens de memorie van antwoord voor andere fundamentele hervormingswensen van mijn fractie en die van de VVD in het voorlopig verslag, inzake bijvoorbeeld de dividendbelasting, de verdere aanpassing van de subjectieve vennootschapsbelastingplicht en de toekomst van de winstbelastingen in een eenwordend Europa, waarin de international financial reporting standards (IFRS) een belangrijke rol vervullen.

De minister laat deze kwesties graag over aan zijn opvolger. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijk antwoord de chambre de réflexion niet kan en mag bevredigen. Het feit dat dit kabinet nog maar een paar dagen missionair is, is geen reden om deze Kamer de toekomstvisie van de minister te onthouden op de richting waarin de winstbelastingen zich zullen ontwikkelen. Sterker nog, omdat de missionaire status van dit kabinet ten einde loopt, zou de minister zich vrij moeten voelen om in het licht van de recente Europese ontwikkelingen over de Common Consolidated Corporate Tax Base met deze Kamer van gedachten te wisselen. Ik nodig hem daartoe gaarne uit. Wij zien met veel belangstelling uit naar de beantwoording van de minister.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook nu voer ik het woord namens de fracties van de ChristenUnie en de SGP. Namens beide fracties feliciteer ook ik de heer Minderman met zijn maidenspeech. Ik heb er met plezier naar geluisterd. Het was een aangename mix van politieke betrokkenheid en humor enerzijds en fiscale deskundigheid anderzijds. Ik ken mensen die deze combinatie voor onmogelijk houden. Hij heeft bewezen dat die mensen ongelijk hebben.

Het kabinet wil met het voorliggende wetsvoorstel het vestigingsklimaat voor bedrijven in ons land versterken. Met het oog daarop worden tarieven in zowel de vennootschapsbelasting als de inkomstenbelasting voor bedrijven verlaagd respectievelijk vernieuwd. De economische ambitie met dit voorstel is daarmee gegeven. De verwachting dat het ook zo zal werken, is aannemelijk. De bewijslast om het tegendeel te beweren, is zeer zwaar. Waarom zouden wij derhalve de minister niet volgen? Die redenering is mij iets te simpel. Immers, de eenvoud van deze redenering verhult dat – zoals de CDA-fractie in het verslag terecht heeft opgemerkt – van een integrale herziening van de Wet Vpb geen sprake is, hoewel daarvoor goede argumenten voorhanden zijn. Minder prettig is ook dat door het hoge werktempo van de wetgever belanghebbenden weinig tijd hebben gekregen om een kritische beoordeling te geven. Dat betekent dat in de uitvoeringspraktijk veel vragen zullen rijzen waaraan de wetgever niet is toegekomen en waarop dus de fiscale rechter het antwoord moet verschaffen. Dat is te betreuren. De minister zal overigens blij zijn dat deze Kamer niet het recht van amendement heeft, want hij is in de Tweede Kamer met de aanvaarding van slechts één simpel amendement wel erg gemakkelijk weggekomen. Ik meen dat ik vorige week de minister hoorde zeggen dat hij nog nooit zo soepel de belastingplannen door het parlement heeft geloodst. Ik zie hem knikken. Dat is waar en dat geldt voor meer financiële wetgeving de laatste jaren. De minister mag zijn compliment houden. Als parlementariër heb ik echter zo mijn bedenkingen. Maar goed, overmorgen zijn er verkiezingen. Daarna zal alles ongetwijfeld beter worden. Dat argument richt zich primair aan de overzijde.

Nederland heeft voor het internationale bedrijfsleven een gunstig vestigingsklimaat. Er is geen reden op dit punt, al te zwartgallig te doen. Dat moet ook zo blijven, zal de minister zeggen. Daarom komt hij met dit voorstel. Ik zal hem niet tegenspreken. Daarmee is niet alles gezegd. Ons vestigingsklimaat is niet alleen afhankelijk van het niveau van belastingtarieven. Nederland heeft gelukkig meer te bieden. Daarover discussieerden wij reeds eerder met de minister en ook met staatssecretaris Wijn. Wel wil ik de minister vragen of met dit type fiscale stimuli niet vooral die bedrijven worden aangetrokken die internationaal zeer mobiel zijn en dus ook gemakkelijk weer vertrekken. Als dat zo is, waarom zou je dat bevorderen? Zijn er naast de puur financiële voordelen – en die versmaad ik niet – ook nog voordelen voor onze economie aan te wijzen van een meer duurzaam karakter? Dat zou mijn wat lauwe enthousiasme voor dit voorstel wat groter maken. Anders dan het woord zou doen vermoeden heeft de titel "belastingparadijs" altijd ook iets obscuurs. In die categorie hoort Nederland niet. Wil de minister daarom reageren op de recente geuite kritiek op de groepsrentebox, die strijdig zou zijn met de EU Code of Conduct on Business Taxation, die een multinational in staat zou stellen om via een financieringsdochter alhier gevestigd opbrengsten weg te sluizen, waardoor bijvoorbeeld ontwikkelingslanden belastinginkomsten mis kunnen lopen? De kritiek is afkomstig van het Tax Justice Network, waarin SOMO en een aantal ontwikkelingsorganisaties samenwerken. De heer Leijnse heeft hier reeds naar verwezen.

Onderdeel van het wetsvoorstel is ook de verlaging van het mkb-tarief, de invoering van een tweede mkb-tarief en de invoering van een mkb-winstvrijstelling. Daar zijn stellig goede argumenten voor, maar die zijn toch van een andere aard dan die voor de algemene tariefsverlaging, mag ik aannemen. Ik bedoel dat de argumenten van het versterken van het vestigingsklimaat en het trotseren van de internationale concurrentie ter zake van het mkb hier niet leidend kunnen zijn. Welke argumenten gelden hier dan?

Dit type voorstellen wordt altijd begeleid door de vraag of een concurrentie op tarieven niet leidt tot de bekende en gevreesde race to the bottom. Op dit punt is gelukkig mijn ongerustheid wat verminderd. Tenminste, als waar is wat ik lees in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer. Daar, op bladzijde 15 en 16, schrijft de regering dat een onmiskenbaar dalende trend van de statutaire vennootschapsbelastingtarieven niet gelijkstaat aan een daling van de winstbelastingdruk voor ondernemingen binnen de EU. De conclusie uit onderzoek, zo lees ik, zou zelfs kunnen zijn dat de lidstaten van de EU erin slagen hun vennootschapsbelastingopbrengsten op peil te houden om het gewenste niveau van overheidsuitgaven en voorzieningen te garanderen. De meest simpele reactie is dan natuurlijk: slagen wij er misschien in, het bedrijfsleven voor de gek te houden? Op die vraag heeft de minister ongetwijfeld een beargumenteerd antwoord.

Belangrijker is echter het volgende. Als de vrees voor een race to the bottom kennelijk niet zo serieus behoeft te worden genomen, waarom probeert Nederland – ik citeer van badzijde 3 van de memorie van toelichting – "in Europees verband steevast de initiatieven voor een geharmoniseerde geconsolideerde grondslag voor de vennootschapsbelasting te koppelen aan een discussie over minimumtarieven"? Wat is daar dan nog de rechtvaardiging voor? Sterker: waarom zou je streven naar minimumtarieven als dat enerzijds dus niet nodig is en als dat anderzijds kan betekenen dat je jezelf berooft van een veld van gewone concurrentie? Of is er een andere rechtvaardiging, namelijk de vrees voor een verschuiving in de richting van hogere belastingen op arbeid? Daar heb ik echter nog weinig over gelezen.

Ik voeg daar nog een andere vraag aan toe. Op bladzijde 16 van de nota staat de interessante tabel van de nominale tarieven in alle EU-landen. De verschillen zijn enorm en lopen van 10% tot bijna 40%. Toch verhuist het internationale bedrijfsleven niet massaal naar Cyprus, het land met het laagste tarief. Zo sterk of alleenzaligmakend is kennelijk het tarief van de vennootschapsbelasting als vestigingsfactor nu ook weer niet. Nu blijkt uit dat staatje dat de lage tarieven vooral gevonden worden in de tien EU-landen die pas enkele jaren geleden tot de EU zijn toegetreden. Dat zijn dus de economische zwakkere lidstaten. Welnu, Nederland zegt te streven naar een minimum tarief en een geharmoniseerde grondslag binnen de EU. Betekent dat dan niet dat die landen worden beroofd van een kennelijk daar gewenst en benut fiscaal instrument om de eigen economie te versterken? Hoe legt deze liberale minister dit uit aan zijn collega's in die landen? Kortom, moet een voor mij wat onverwachte conclusie van deze gegevens en de geruststellende mededeling van de minister niet zijn dat Nederland zijn standpunt ter zake van die minimumtarieven en geharmoniseerde grondslag zou dienen te heroverwegen?

Deze vragen formuleerde ik voordat ik een paar dagen geleden de mededeling van de Europese Commissie over een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag onder ogen kreeg. Daaruit blijkt dat de Europese Commissie in elk geval niet naar een harmonisatie van belastingtarieven streeft. Wat betekent dit nu voor het Nederlandse streven naar een minimumtarief? Dat is toch een vorm van harmonisatie. En waaruit bestaan verder de aarzelingen van de regering met betrekking tot deze mededeling? Graag krijg ik op dit complex van vragen en ook de finale conclusie een beargumenteerd antwoord van de minister. Ik ben benieuwd.

Nu zit er in het geheel van voorstellen onmiskenbaar een element van vestzak-broekzak. Immers, een forse grondslagverbreding is nodig om de lastenverlichting op te brengen. Politiek pikant daarbij is dat door de afschrijvingsbeperking voor gebouwen de sector exploitatie onroerend goed er per saldo op achteruit gaat. Dat zou – ik kan het niet nalaten dit te signaleren – onder het kabinet-Balkenende I stellig op LPF-verzet binnen het kabinet zijn gestuit. De Raad van State herinnert ons er nog aan dat een vergelijkbaar voorstel in het Belastingplan 2003 door een amendement-Van As is weggestemd. Deze sector ontdekt nu eerdaags dat een fiscale "subsidie", zoals die wordt genoemd in de toelichting, op het beleggen van vastgoed wordt weggenomen. Inmiddels is echter, zoals wij weten, de politieke representatie van de vastgoedsector in ons politieke bestel aanzienlijk minder prominent. Dat kan haast geen toeval zijn. De minister mag, maar hoeft hier niet op te reageren.

Tot de grondslagverbredende maatregelen behoort het aanpassen c.q. het beperken van de termijnen van de verliesverrekening. Dat is een keuze voor winstgevende bedrijven ten koste van langdurig verlieslijdende ondernemingen. Men kan dit een vorm van financieel-economisch darwinisme noemen, maar dat is misschien iets te zwaar aangezet. Het versterken van de economische dynamiek is een voldoende argument. Mij is vervolgens niet helemaal duidelijk waarom Nederland, anders dan bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk, een liquidatieverliesregeling kent, die een mogelijkheid biedt voor de import van verliezen in die situaties waarin verliesverrekening in het andere land niet meer mogelijk is. Waarom wordt hier kennelijk wel gekozen voor ruimte voor verlieslijdende ondernemingen? Wat is de reden voor deze Nederlandse welwillendheid? Welk nationaal economisch belang is hiermee gediend? Meer in het algemeen, zo erkent ook de minister in antwoord op vragen van de Raad van State, is het te rechtvaardigen dat een regeling voor groepsaftrek tot het binnenland beperkt wordt. Wat belet of belette de regering om dit wettelijk te regelen?

Wanneer de regering zelf, zoals zojuist door mij gememoreerd, het geldende recht op afschrijving van gebouwen aanmerkt als een fiscale "subsidie", dan heeft zij weinig verweer tegen de kritische kanttekeningen van de Raad van State bij de grondslagversmallende maatregelen als de invoering van de octrooibox en de groepsrentebox. De Raad noemt deze nieuwe maatregelen fiscale subsidies en vraagt dienovereenkomstig te handelen. Dat wil zeggen dat deze subsidies duidelijk als zodanig moeten worden aangemerkt en dat moet worden voldaan aan een reeks, aan een rapport van de Algemene Rekenkamer ontleende, eisen. De regering wil daar niet aan, zoals dat zeven jaar geleden in haar reactie op genoemd Rekenkamerrapport ook al bleek. Consistent is zij dus wel. Ik meen echter dat de regering zich te gemakkelijk afmaakt van de systeemkritiek van de Rekenkamer. Het schiet mij ineens te binnen dat de heer Minderman vroeg om de gehele cyclus af te ronden met een goede evaluatie en wellicht zou dit iets zijn om bij die evaluatie als aandachtspunt mee te nemen.

De Rekenkamer achtte het van belang dat de afweging om het instrument fiscale stimuleringsregeling in te zetten zorgvuldig en expliciet gebeurt. Hierbij dienen naast de voordelen ook de nadelen van de inzet van de betreffende regeling in ogenschouw te worden genomen. In ieder geval – nu citeer ik uit genoemd rapport – dienen hierbij aan de orde te komen:

  • - beperkingen in het inzicht in de belasting- en premiederving, uitvoeringskosten en administratieve lasten;

  • - de moeilijke beheersbaarheid van belasting- en premiederving;

  • - beperkingen in het inzicht in de naleving van de voorwaarden van de regeling;

  • - mogelijke cadeaueffecten, namelijk voor belastingplichtigen die het te stimuleren gedrag ook zonder de regeling vertoond zouden hebben.

Dit zijn mijns inziens allemaal zeer redelijke aandachtspunten. De minister loopt daar nu omheen door te melden dat beide boxen gaan behoren tot de primaire heffingsstructuur. Daarmee is het probleem keurig weggedefinieerd, maar ook niet meer dan dat. Ik wil hier toch iets meer helderheid. Of de minister ontkent ronduit dat hierbij ooit aan fiscale subsidiering zou kunnen worden gedacht – maar zelf heeft hij die term in de stukken al gebruikt – of hij geeft toe dat er wel degelijk sprake is van een vorm van subsidiëring en reageert dan ook op de door de Rekenkamer genoemde nadelen. Graag een duidelijk antwoord. Ook de Rekenkamer zal hierin stellig geïnteresseerd zijn.

Een geheel andere vraag hierover nog: is voldoende zekergesteld dat deze fiscale maatregelen later niet als staatssteun door Brussel zullen worden afgewezen? Collega's voor mij stelden een vergelijkbare vraag. Ik wil er overigens geen misverstand over laten bestaan dat wij deze nieuwe fiscale faciliteiten, hoe zij dan ook moeten worden aangemerkt, wel als een interessante innovatie verwelkomen en dat geldt in het bijzonder de octrooibox.

In het verslag hebben onze fracties vragen gesteld over de voorgestelde cultuurgrondvrijstelling voor de overdrachtsbelasting. Ook ik moet nu wat technisch worden. De vragen die mij vanuit de sector waren aangereikt – ik heb ze echt niet zelf bedacht – zijn keurig beantwoord. Daarvoor mijn dank, maar het bepaalde mij er ook bij hoeveel toepassingsvragen kennelijk nog onbeantwoord waren gebleven. Ik vrees dat dit ook na onze behandeling nog wel het geval zal zijn en dat is helaas geen compliment voor de wetgever. Ik heb nog enkele vervolgvragen over de genoemde vrijstelling.

Ter voorkoming van misbruik van de vrijstelling wordt de eis gesteld dat de cultuurgrond nog gedurende tien jaar in de landbouw wordt gebruikt. Dat is prima, maar een betere doordenking van de praktische gevolgen is wenselijk. Ook de minister zal willen erkennen dat de redelijkheid van deze bepaling vereist dat de eigenaar het al dan niet agrarisch blijven aanwenden van de grond in eigen hand heeft zolang de agrarische bestemming tenminste gehandhaafd blijft. Echter, als binnen de termijn van tien jaar, van overheidswege, een bestemmingsplanwijziging ten uitvoer wordt gebracht en de grond feitelijk aan de agrarische bestemming moet worden onttrokken, is de eigenaar geheel buiten eigen wil de klos en moet hij toch nog die overdrachtsbelasting betalen. Is dat wel redelijk? Dezelfde vraag kan gesteld worden in het geval de grond eerder al is opgekocht door een projectontwikkelaar, die de feitelijke agrarische bestemming eerst handhaaft, maar waarbij binnen de termijn van tien jaar van overheidswege een nieuwe bestemming wordt gerealiseerd. Dat de projectontwikkelaar daar veelal zelf ook belang bij heeft doet er hier niet toe. Eigenlijk komt het er in beide gevallen op neer dat eerst de overheid intervenieert en vervolgens tegen de eigenaar van de grond – of het nu een agrariër, verpachter, belegger of projectontwikkelaar is, doet er niet toe – zegt dat hij nu misbruik maakt van de vrijstelling en dat hij dus aan diezelfde overheid alsnog overdrachtsbelasting moet betalen. Is dat nog wel redelijk? Ik herhaal derhalve mijn vraag c.q. suggestie in het verslag om een uitzondering op te nemen voor situaties waarin de beëindiging van de feitelijke exploitatie het directe gevolg is van overheidsingrijpen. Het zal veel te verwachten irritaties kunnen voorkomen.

Ik dank de minister voor zijn mededeling dat de vrijstelling gehandhaafd blijft als de grond binnen het kader van het landbouwbedrijf een natuurbestemming krijgt. Er doet zich hier echter nog een ander probleem voor van een wat grotere schaal. Ik doel op de situatie waarin de overheid i.c. de Dienst Landelijk Gebied gronden wil verwerven voor natuurontwikkeling ter realisering van de ecologische hoofdstructuur. Als dat gebeurt in de periode waarin nog overdrachtsbelasting is verschuldigd, zal deze dienst als eerste en enige deze belasting moeten betalen. Gevreesd moet worden dat dit de grondverwerving voor natuurontwikkeling niet ten goede zal komen. Dat zal de minister toch niet op zijn "groene geweten" willen hebben. Ook voor deze situatie wil ik hem dus vragen toe te zeggen, een uitzondering te maken voor vervreemding van cultuurgronden ten behoeve van dergelijke bestemmingen. Hoe dat moet gebeuren, laat ik graag aan hem over. Overigens begrijp ik goed dat hij dit niet in een paar dagen kan regelen.

Ten slotte heb ik nog een vraag van meer technische aard, maar voor de praktijk niet minder belangrijk. De minister merkt in de memorie van antwoord op dat de nieuwe vrijstelling feitelijk een vrijstelling onder voorwaarde is en dat de belastingschuld pas ontstaat op het moment dat niet meer aan de voorwaarde wordt voldaan. Dit roept een vraag op in relatie tot de bepaling dat overdrachtsbelasting altijd wordt berekend over tenminste de waarde van de grond, zie artikel 9, lid 1, Wet op belastingen van rechtsverkeer. Graag zou ik van de minister voor alle duidelijkheid de bevestiging krijgen dat het daarbij gaat om de waarde ten tijde van de verkrijging van de grond en niet om de waarde ten tijde van de latere beëindiging van de landbouwexploitatie.

Ik sluit af met een zeer praktische vraag. Ik heb een sterk vermoeden dat ook na onze behandeling van de wet er nog veel toepassingsvragen zullen overblijven. Mijn grootste angst daarbij is dat men daarvoor ook naar mij gaat bellen! Voor burgers is het natuurlijk vervelend wanneer zaken onduidelijk zijn en bovendien is het mogelijkerwijs ook financieel ingrijpend. Waar moeten zij heen? Verdient het wellicht aanbeveling om voor enige tijd een loket aan te wijzen waar zij met al deze vragen terecht kunnen? Ik hoop dus dat het een loket wordt waarnaar ik mensen die mij hierover bellen, met een goed gevoel kan doorverwijzen. Ik wacht met belangstelling het antwoord van de minister af op deze concrete vragen en natuurlijk ook op mijn meer algemene vragen.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter. Ik moet beginnen met u mede te delen dat ik ook namens de Onafhankelijke Senaatsfractie mag spreken. Verder feliciteer ik de heer Minderman namens beide fracties met zijn maidenspeech. Hij bracht naar voren dat het in een andere situatie denkbaar is dat inspecteurs scholen gaan bezoeken. In de periode 1964-1973 was ik leraar en ik kan hem zeggen dat ik in al die jaren nooit een inspecteur heb gezien. Hier spelen blijkbaar ook nog andere factoren.

Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer en de uitvoerige schriftelijke inbreng van de Eerste Kamer, ronden wij vandaag de behandeling van dit belangrijke wetsvoorstel af. Het gaat daarbij natuurlijk niet meer om de details, maar om de hoofdlijnen van het wetsvoorstel en, nog belangrijker, de visie van partijen op de gedachten die aan het wetsvoorstel ten grondslag liggen. Zoals bij wetsvoorstellen meestal het geval is, gaat het op de wijze waarop doelen worden bereikt. De doelen zelf mogen namelijk meestal op brede steun rekenen. Geen van de partijen zal tegen verbetering van het vestigingsklimaat voor bedrijven zijn, noch tegen verlichting voor het mkb of de octrooibox.

Voordat ik enige opmerkingen over het wetsvoorstel maak, wil ook ik niet nalaten om de ambtenaren dank te zeggen voor de verhelderende technische uitzetting bij de voorstellen. Deze uiteenzetting en de uiteenzetting bij het Belastingplan 2007 laten zien dat de minister over een uitstekende ambtelijke dienst kan beschikken. Andere ministers zullen daar wel eens jaloers op zijn. Waardering dient ook te worden uitgesproken voor de vroegere staatssecretaris Wijn, die tenslotte een belangrijk deel van deze wetsvoorstellen heeft voorbereid.

De fractie van D66 kan zich goed vinden in de voorstellen. Dat zal op zichzelf geen verwondering verwekken want bij de opzet van dit wetsvoorstel was mijn partij nog regeringspartij en steunde zij de gedachten die daaraan ten grondslag ligt. Het gegeven dat het bij dit wetsvoorstel vrijwel geheel gaat om een verschuiving van lasten doordat via grondslagverbreding het bedrijfsleven zelf de kosten opbrengt, geeft wat onze fractie betreft de doorslag. Dat betekent niet dat zij ongevoelig is voor de risico's die aan dit wetsvoorstel kleven. Zowel met de vennootschapsbelasting als met de rentebox bestaat het risico dat binnen Europa fiscale concurrentie wordt bevorderd waarmee een "race to the bottom" wordt ingezet. De minister is er wat mijn fractie betreft aan gehouden om dit bij voortduring prominent op de agenda van de Ecofin te zetten. Wil de minister toezeggen dat hij zich zal inspannen om de agenda met dit onderwerp te blijven belasten?

Het is echter een illusie om te denken dat een iets ander beleid van Nederland, bijvoorbeeld het bepalen van de vennootschapsbelasting op 28,5% in plaats van 25,5%, die race zou voorkomen. Er zijn immers nu al landen die onder het voorgestelde tarief zitten. Nederland wordt door de verlaging aantrekkelijker maar nog lang niet het aantrekkelijkst. Twee jaar geleden stelde, meen ik, de heer Platvoet dat de Vpb maar één factor was in de vestigingsbeslissing van bedrijven en zeker niet de doorslaggevende factor. Als dat wel het geval was, dan zouden landen als Cyprus, Malta en Ierland de winnaars zijn en dat is niet zo. Het heeft daarom alleen zin om te vergelijken met landen die min of meer een gelijke aantrekkingskracht hebben. Binnen die groep behoort Nederland tot de landen met een lage Vpb als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Ook dan heeft het echter niet het laagste tarief. De minister stelt in zijn antwoord dat het CPB uitgaat van een optimaal Vpb-tarief voor Nederland van 21%. Uit al die berekeningen en discussies over het ideale tarief, lopend van 28,5% tot 21%, is de keuze voor 25,5% dus goed te verdedigen. Met dit tarief zijn wij immers volgens de Japanse maatstaf nog geen belastingparadijs.

Wij sluiten onze ogen niet voor het gegeven dat er meer moet gebeuren in de nabije toekomst dan alleen de invoering van de voorstellen die vandaag aan de orde zijn. Verlaging van arbeidskosten om de banenmotor op gang te houden, geld voor kennisontwikkeling om de aansluiting tussen bedrijfsleven en onderwijs te stroomlijnen en geld voor kinderopvang – overigens niet alleen door bedrijven op te brengen – om vooral vrouwen de gelegenheid te bieden om op de arbeidsmarkt te participeren, zijn kwesties die intensieve aandacht vragen. Nu de minister forse belastingmeevallers voor de schatkist heeft gemeld, die vrijwel geheel zijn veroorzaakt door hogere inkomsten bij de bedrijfsbelastingen, is er alle reden om ook daaraan te werken. Natuurlijk dient een deel te worden gebruikt ter aflossing van de staatsschuld, maar in onze ogen niet alles. Wij willen het geld niet verjubelen, zoals de minister snel geneigd is om het te benoemen, maar wij zien kansen om door gerichte besteding meer werk te genereren waardoor de belastinginkomsten toenemen. Wil de minister ook hierop reageren?

Op de opmerking van de fracties van het CDA en de VVD bij de schriftelijke behandeling dat er naast de nu gemaakte keuze nog wel wensen van een meer fundamenteel karakter blijven bestaan, antwoordt de minister dat hij daar kennis van neemt maar er nu niet op wil ingaan; de behandeling daarvan laat hij over aan zijn opvolger. Enerzijds is daar begrip voor op te brengen, anderzijds ben ik voornemens om straks bij de behandeling van het Belastingplan 2007 enkele opmerkingen te maken om de minister daarmee ook de gelegenheid te geven, een soort testament voor zijn opvolger achter te laten. Dat kan allemaal wat meer waardevrij na de verkiezingen dan ervoor.

Een en ander kan echter niet gelden voor een kwestie die met name in deze Kamer ruim de aandacht heeft gekregen – de heer Essers is mij hierin al voorgegaan – namelijk de belastingplicht voor overheidsbedrijven ter voorkoming van oneerlijke concurrentie. De minister heeft daarover een brief geschreven gedateerd 24 oktober 2006. Met die brief komt hij een toezegging na die gedaan is op 13 december 2005 bij de behandeling van het Belastingplan 2006 in deze Kamer. Het tijdsverloop alleen al laat zien dat het departement kennelijk geen haast heeft, want een jaar daarvoor heeft de Kamer zelfseen motie ingediend om het probleem van oneerlijke concurrentie door de overheidsbedrijven hoge prioriteit te verlenen. Ziet mijn fractie het goed dat dit in het departement kennelijk geen haast heeft? Of wordt de lange termijn veroorzaakt door het simpele feit dat de minister er eigenlijk ook geen raad mee weet? Enkel het vermelden dat gedragsregels in de Mededingingswet worden opgenomen en tot een oplossing kunnen bijdragen, is als antwoord op de gestelde problemen wel heel mager. Wil de minister nog eens uitleggen waarom hij dit vraagstuk blijkens de brief van 24 oktober doorschuift naar een volgend kabinet en dat terwijl toch meer dan een jaar geleden er door deze Kamer vrijwel unaniem aandacht voor is gevraagd en hijzelf het ook een serieus probleem heeft genoemd?

De heer Biermans (VVD):

Voorzitter. Ik zou de heer Schuyer willen vragen of hij het prettig vindt wanneer de VVD-fractie zich aansluit bij zijn vragen.

De heer Schuyer (D66):

Ja hoor.

De heer Biermans (VVD):

Dan doet de VVD-fractie dat.

De heer Schuyer (D66):

Dank u wel. Voorzitter. Wellicht is de minister nu in staat, ons iets te melden over de stand van zaken bij de rentebox en de octrooibox – ook daarover is door anderen gesproken – waar het gaat om de toestemming van Brussel. Ik laat de verdere behandeling van die twee uiterst technische onderwerpen graag over aan mijn collega's die er al over gesproken hebben en die er ook ongetwijfeld veel beter in thuis zijn. Wel zou ik van de minister nog eens uitgelegd willen horen wat nu precies het voordeel van die rentebox is. De kosten voor de rijkskas zijn, meen ik, 475 mln. en ongetwijfeld zal een en ander betekenen dat de financieringsmaatschappijen in Nederland blijven of naar Nederland terugkeren, maar daar zit toch vrijwel geen werkgelegenheid aan vast? Ik vermoed dat het ook nauwelijks aanmerkelijke winst voor belastingen genereert. Kortom, wat is precies het voordeel? In NRC Handelsblad van 13 november werd een onderzoek gememoreerd van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen die ook nog een aspect belichtte dat wij graag door de minister becommentarieerd zouden willen horen. Daar wordt immers min of meer aangegeven dat bijvoorbeeld ook landen die ontwikkelingshulp ontvangen weer een inkomstenbron gaan missen. Als dat zo is, dan werkt dit voorstel in de wet toch eigenlijk niet goed uit. Graag commentaar hierop.

Voorzitter. De voorstellen voor het mkb steunt mijn fractie volledig. Wat mijn fractie in het bijzonder waardeert, is de evenwichtige verdeling; ten eerste tussen de grote bedrijven en het mkb en ten tweede binnen het mkb de verhouding tussen de heel kleine en de middelgrote bedrijven. Behalve rechtstreekse lastenverlichting is de verlichting van administratieve lasten ook een beleidsuitgangspunt van dit kabinet. De kansen daarop schat mijn fractie echter heel wat minder rooskleurig in, niet zozeer ten aanzien van hetgeen vandaag aan de orde is, maar in samenhang met hetgeen wij bij het belastingplan bespreken. Ik denk dan aan de gevolgen van het arrest Charles en Charles-Tijmens. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de som van het geheel voor bedrijven vermoedelijk geen administratieve lastenverlichting betekent. Het zou de minister sieren als hij inzake de administratieve lastenverlichting voor bedrijven ook zou uitgaan van het geheel aan maatregelen. Overigens, mijn fractie is natuurlijk zoals iedereen voor administratieve lastenverlichting, maar zij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het thema hyper modegevoelig is. Bureaucratie heeft niet zonder meer negatieve aspecten. Het zou goed zijn dat toch maar weer eens te benadrukken.

Voorzitter. De schriftelijke beantwoording inzake de dividendbelasting en de deelnemingsvrijstelling – en ik ga nu een zin uitspreken die de heer Biermans naar de microfoon zal doen lopen om te zeggen: dit deelt de VVD-fractie niet – was voor mijn fractie voldoende inzichtelijk. Daarom kan ik nu overstappen op de voorstellen inzake de dekking van de lastenverlichtingsvoorstellen.

Het grootste bedrag dat wordt ingeboekt, is de aanpassing van de afschrijving gebouwen tot de jaarlijks vast te stellen WOZ-waarde. Mijn fractie vindt dit een zeer juiste maatregel die eigenlijk al heel wat jaren eerder had kunnen worden genomen. Wij zijn eigenlijk vergeten bij de schriftelijke behandeling nog een technische vraag te stellen die op de WOZ-waarde betrekking heeft. Immers, er wordt nogal eens bezwaar aangetekend tegen de waardebepaling en de procedures daarbij hebben de neiging lang te duren. In ieder geval duren die langer dan een jaar. Is er in dat geval opschortende werking of wordt er geheven en naderhand op de juiste bedragen afgerekend? Voor het overige sluit ik mij graag aan bij de heer Van Middelkoop die gezegd heeft dat dit onder Balkenende I een ondenkbare regeling geweest zou zijn. Gelukkig kon dit bij Balkenende II wel.

Het tweede grote bedrag dat is ingeboekt, betreft de aanpassing van de termijnen voor de verliesverrekening. Wil de minister nog eens uitleggen hoe het bedrag van 745 mln. opbrengst nu precies berekend is? Het komt mijn fractie heel hoog voor, niet in de laatste plaats omdat het toch voornamelijk om een verschuiving van inkomsten gaat naar een eerder moment. Dat levert natuurlijk een voordeel op, maar later wellicht toch weer minder inkomen. Ons is de berekening gewoonweg niet duidelijk. Vandaar dat wij graag willen dat de minister dat nog eens uitlegt.

Vergeleken bij deze twee grote posten is de rest aanmerkelijk minder omvangrijk. De praktijk zal aangeven waar aanpassingen nodig zullen blijken. Echter, op een punt is dat nu al wel aan te geven. Een afschrijving van computers in vijf jaar lijkt met de huidige stormachtige ontwikkeling van de technische mogelijkheden echt veel te veel. Het is een detail, maar wel een die tot veel conflictstof aanleiding kan geven. Wil de minister dit toch niet eens heroverwegen? Het is naar het ons voorkomt eenvoudig onjuist om computers op hetzelfde niveau af te schrijven als bijvoorbeeld bureau-inventaris. Je kunt beter dat nog iets verlengen en het andere iets verkorten. Eenzelfde opmerking zou te maken zijn over de afschrijving van goodwill in tien jaar! Anderen hebben hier ook al op gewezen. Maar daarbij hebben wij tenminste niet te maken met vervangingsinvesteringen.

De voorstellen inzake het winst nemen op onderhanden werk hebben bij de schriftelijke voorbereiding geleid tot een aantal vragen die naar tevredenheid zijn beantwoord. De opbrengst waarmee gerekend wordt, komt ons hoog voor omdat in het geheel geen rekening wordt gehouden met het gegeven dat juist bij onderhanden werk ook tegenvallers kunnen optreden. Het Oudhollandse spreekwoord van de huid, de beer en het schieten wordt wel een beetje geweld aangedaan. De beantwoording door de minister heeft ons echter wel duidelijk gemaakt dat moeilijk vol te houden is dat de maatregel tot liquiditeitsproblemen bij bedrijven kan leiden, zoals ons door belanghebbenden werd gesuggereerd. Daar was het ons bij de vragen in eerste instantie om te doen.

Voorzitter. Wij zien de beantwoording met belangstelling tegemoet.

De heer Kox (SP):

Mevrouw de voorzitter. Twee weken voor 5 december en twee dagen voor de verkiezingen is het al pakjesavond voor het bedrijfsleven. Verlaging van de vennootschapsbelasting, winstvrijstellingen, een luxe rentebox en nog veel meer vinden de ondernemers straks in hun schoentje, alles bij elkaar voor zo'n 500 mln. volgens de ene telling en 730 mln. volgens de andere telling. In ieder geval gaat het om veel geld.

Stel je voor dat wij dat geld niet aan 's lands ondernemers zouden geven, maar over twee weken als verrassend extraatje in de schoen zouden stoppen van de 460.000 kinderen die nu in een rijk land in armoede moeten opgroeien. € 1000 voor ieder van hen voor nieuwe kleren, schoolboeken, de contributie van een voetbalclub, een reisje naar het Land van Ooit. Kortom, het is maar waaraan je voorrang wenst te geven als je Sinterklaas wilt spelen.

Trouwens, dankzij het voorstel van Rita Verdonk om gezichtsbedekkende attributen voortaan te verbieden, kunnen wij nu zien hoe Sinterklaas er echt uitziet: als Gerrit Zalm, onze minister van Financiën, 's lands schatkistbewaarder, de man van zuinigjes aan, dan breekt het potje niet. Dat juist hij nu, twee dagen voordat hij demissionair wordt, nog zo kan uitpakken! Ik kan mij al helemaal voorstellen hoe "Dank u, Sinterklaasje" wordt gezongen met warme stemmen in de directiekantoren van onze bedrijven. Het zijn allemaal blije directeuren, dank zij Sinterklaas Zalm! Lang, lang geleden diende de VVD-fractie aan de overkant een motie in om de regering uit te nodigen om na de sanering van de regels inzake de inkomstenbelasting, ook de regels voor de vennootschapsbelasting en alles daaromheen te saneren. Ook in deze Kamer riepen de liberalen daar om. De heer Biermans heeft ons er nog even aan herinnerd. Ere wie ere toekomt. Dit had de uitkomst van die veranderingen moeten zijn, maar is dat toch geenszins geworden. Ik ga vandaag niet alle elementen uitputtend nalopen; dat is aan de overkant al gedaan. Hier moeten wij een generaal oordeel over het doel, de richting en de kwaliteit van dit wetsvoorstel vellen.

Mijn fractie denkt dat dit wetsvoorstel aan de ene kant tekortschiet en aan de andere kant doorschiet. Zij is van mening dat ondanks aanname van dit voorstel het niet eenvoudig voor eenvoudige ondernemers wordt om onze belastingregels te begrijpen. In die zin lost deze wet weinig op voor ondernemers die liever ondernemen dan formulieren invullen of met belastinglobbyisten praten. De regels blijven ingewikkeld voor de eenvoudigen en de mazen blijven groot voor diegenen die ze weten te vinden. Dat blijkt ook uit het feit dat de minister erkent dat later bijvoorbeeld het effectieve tarief van de vennootschapsbelasting lager zal liggen dan het nominale tarief, net zoals nu het geval is. Nu scheelt dat een paar procenten. Wat is het beeld tussen waan en werkelijkheid op dit vlak volgens de minister?

Uit de Handelingen van de Tweede Kamer heb ik begrepen dat de VVD-fractie erg blij is, al is dit voorstel niet wat de VVD-fractie enkele jaren geleden vroeg. "De minister is ruimschoots tegemoetgekomen aan de wensen van de VVD", valt daarin te lezen. Dat mag gezegd worden als je voor jouw doelgroep 0,5 mln. aan lastenverlichting binnenhaalt. Mijn complimenten aan de liberalen. Hun aanvankelijke vrees dat de regering de regels zou saneren zonder de lasten te verlichten, is volstrekt verdwenen. De VVD-woordvoerder in de Tweede Kamer noemde dat liberale schrikbeeld nog "een sigaar uit eigen doos" en collega Biermans "budgettaire neutraliteit". Dit is een ander schrikbeeld voor de hedendaagse liberaal, zo heb ik begrepen. De vrees is in ieder geval verdwenen door het uiteindelijke voorstel, dat in de woorden van de liberalen aan de overkant een mooi pakket met lastenverlichting van 500 mln. voor de bedrijven is. Wie ben ik om zo'n conclusie te ontkennen? Het is een mooi pakket voor de bedrijven. Het brengt ons hier alleen in een lastig parket. Wij delen namelijk miljoenen uit zonder enige garantie op effectiviteit. Hadden wij niet beter staatsloten kunnen kopen? Wil de minister mij anders als 's lands rekenmeester uitleggen welke resultaten hij zeker weet te kunnen boeken voor deze toch ruime geste aan het bedrijfsleven? Natuurlijk zal de minister erop wijzen dat bij navraag 30% van de ondernemers zegt dat het fiscale klimaat, dus zowel het tarief als de regelgeving, het ondernemen in Nederland het meest belemmert. Dat klinkt indrukwekkend, maar als je het omdraait staat er gewoon dat 70% van de ondernemers ons fiscale klimaat niet als de meest belemmerende factor ervaart. Wil de minister ons vertellen waarmee die 70% ondernemers, die niet zo hard over onze belastingen klagen, wel zitten? Is het dan ook niet veel beter om die 500 mln. die nu zomaar de schatkist uit fladderen, gericht te investeren in zaken waarop ondernemers stuiten? Moet niet voor mogelijk worden gehouden dat wij ondernemers een veel groter plezier doen door ons onderwijs, met name ons beroepsonderwijs, drastisch te verbeteren, de jaarlijkse uitval op het vmbo van 50.000 aanstaande arbeidskrachten te beëindigen en de anderszins uitvaIlende arbeidskrachten beter bij te scholen, zodat we een einde maken aan onze dalende positie op de onderwijsranglijsten van de OESO? Zouden die ondernemers niet veel liever zien dat wij ons openbaar vervoer bij de tijd brachten of de veiligheid op straat verbeterden of echt ruimte maakten voor innovatie? Kan al dat geld niet veel beter worden besteed aan het bieden van meer kansen aan starters in plaats van dat uit te delen aan ondernemingen die te veel verdienen om nog echt creatief te hoeven zijn? Dit zijn zo maar wat vragen. Ik hoor het wel. Zouden dit soort gerichte investeringen structureel niet veel meer effect hebben dan al dit ongerichte strooigoed van nu? Geldt dat niet temeer daar de minister nu ook nog erkent dat slecht voorbeeld snel doet volgen, met andere woorden: nu al weten wij dat onze verlaging van de vennootschapsbelasting heel snel door andere Europese landen gevolgd zal worden, waardoor de relatieve voorsprong die wij met deze duik van de vennootschapsbelasting nemen, snel zal wegebben, zoals het Centraal Planbureau al becijferd heeft? Is hij het ook met mij eens dat dit uiteindelijk betekent dat wij Europabreed de particuliere rijkdom en de publieke armoede vergroten door dit soort race-to-the-bottommaatregelen?

Is het verder juist dat deze verlaging niet meer dan een tussenstap is, als het aan deze minister ligt, en dat ook hij, net als zijn partijgenoot Biermans, denkt dat 20% of 21% nog veel beter zou zijn voor onze economie? Kan de minister mij uitleggen waarom wij juist nu, nu het naar zijn zeggen zo geweldig goed gaat met de economie en de winsten zich opeenhopen, met name bij de multinationals die hij met dit voorstel zo wil plezieren, van rijkswege nog eens 0,5 mld. bovenop de hoop moeten gooien? Wij staan toch alweer zes met stip op de Business Competitiveness Index dit jaar, als ik het goed heb begrepen? Wat vindt hij van de Duitse kritiek op dit soort belastingvoorstellen? Begrijpen de Duitsers het weer niet, of hebben zij toch wel een punt? Wat vindt hij van de vraag of wij niet toch zouden moeten inzetten op meer samenwerking en coördinatie, in plaats van op belastingconcurrentie binnen de Europese Unie?

Ik weet het, het past bij de liberale visie "hoe meer vrijheid en hoe minder belasting, hoe gelukkiger de liberaal en de ondernemer". Ik weet ook dat het een diep liberaal geloof is dat wat goed is voor de ondernemer ook goed is voor de samenleving. Dus begrijp ik wel het verlanglijstje dat collega Biermans hier zo-even nog op tafel legde, maar ik werd er toch wel even stil van. Dat wil wel iets zeggen voor mij! Dit pakket was al mooi, zeiden de liberalen hier en aan de overkant, maar toch legt de heer Biermans hier nog kort voor de vijfde december het verzoek op tafel om de vennootschapsbelasting nog verder te verlagen met 10% en om de dividendbelasting af te schaffen. Wat dacht u van de WOZ? Kan die ook weg? En, Sinterklaas, kan de overdrachtsbelasting alstublieft ook worden afgeschaft? Net als de successiebelasting? Als Sinterklaas bij collega Biermans langs is geweest, is er voor alle andere kinderen van Nederland helemaal niets meer over! Gelukkig herinner ik mij uit de tijd dat ik ook kind mocht zijn dat degenen die heel veel vragen werden overgeslagen en in de zak naar Spanje moesten. Adios, amigo Biermans!

De heer Biermans (VVD):

Ik kan u geruststellen. Wanneer ik zo veel krijg, deel ik bijna alles uit!

De heer Kox (SP):

Onder de armen, zeiden sommigen dan, links en rechts! Ik heb begrip voor het verlangen van de heer Biermans. Ik geloof oprecht dat hij denkt dat wat goed is voor de ondernemer goed is voor de samenleving. Dat kan waar zijn, maar het kan ook niet waar zijn. Zijn partijgenoten in deze Kamer delen zijn geloof en daar wil ik niet aan komen, maar het verbaast mij wel dat ook het christendemocratisch deel van deze senaat zo wegloopt met deze sinterklaaspolitiek. Sinterklaas was toch een rooms heilige, die toch vooral deed aan eerlijk delen op sinterklaasavond? Ik hoor nu avond aan avond christendemocratische politici uitleggen dat het verschil tussen CDA en VVD is dat het CDA niet alleen goed voor de rijken wil zijn maar ook voor de armen. En dat het CDA niet alleen wil hervormen maar ook wil investeren. De minister hoort dat ik goed luister naar zijn televisieoptredens. Gisteravond was het deze minister die minister Wijn ervan beschuldigde dat het CDA na 22 november aan het uitdelen zou slaan. Zou dan juist dit wetsvoorstel niet door de christendemocraten aangegrepen moeten worden om het spreekwoord "de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet", weer eens tevoorschijn te halen? Hier is toch een liberale Sinterklaas aan het strooien en niet aan het investeren? Of begrijp ik het niet goed?

Zoals gezegd: dit wetsvoorstel doet niet waarvoor het aanvankelijk in de steigers werd gezet, namelijk ons belastingstelsel eenvoudiger maken. Het doet wel waarvoor wij vanaf het begin bevreesd waren, namelijk geld uitdelen aan mensen en bedrijven die al niet te klagen hadden. In die zin lijkt het een beetje op de vorige sanering van belastingregels, nog onder minister Zalm en staatssecretaris Bos. Het is goed om er in deze dagen aan te herinneren hoe innig zij ooit met elkaar waren. Ook toen bleek saneren vooral uitdelen van groot geld te zijn. Daarvan hebben wij achteraf toch breed geconstateerd dat dat toch wel een tandje minder had gekund. Hebben wij daar dan geen lering uit getrokken? Had het niet wat minder gekund, zeker met de ervaringen uit het verleden?

Dit wetsvoorstel zit naar de mening van mijn fractie vol foute keuzes en gemiste kansen. Foute keuzes zijn bijvoorbeeld de verlaging van de dividendbelasting en de invoering van een groepsrentebox.

De heer Essers (CDA):

Het is mooi om over Sinterklaas te praten, maar ik geloof daar niet meer zo in. Waar staat u nu eigenlijk voor? Stel dat ons tarief voor de vennootschapsbelasting het hoogste is van de Europese Unie. Waar zou de heer Kox dan staan? Hij doet net alsof dit wetsvoorstel nul werkgelegenheid oplevert, maar als wij niets zouden doen, verliezen wij het moment om te reageren op wat er in Europa aan de hand is. Wij moeten ervoor zorgen dat het bedrijfsleven, dat werkgelegenheid in Nederland creëert, hier blijft en dat er werkgelegenheid naar Nederland komt. De heer Kox breekt alleen maar af. Dat is zijn goed recht, maar wat hij stelt hij er tegenover?

De heer Kox (SP):

Ik heb een heleboel vragen aan de minister van Financiën gesteld, omdat ik vind dat hij met zijn geld beter andere dingen had kunnen doen. De heer Essers mag daaruit afleiden dat dit mijn alternatieven waren. Vroeger waren die bij de christendemocraten overigens totaal normaal. Zo deed men het in dit land. Er was sprake van een hoog tarief voor de vennootschapsbelasting, maar er werd ook gezorgd voor een goed investeringsklimaat. Dat waren de hoogtijdagen, de VOC-dagen van deze samenleving na de Tweede Wereldoorlog. Toen kon dat. De heer Essers zegt anderzijds: Stel dat wij het hoogste tarief hadden. Als wij het hoogste tarief hadden en de andere landen dus een lager tarief, zou ik als minister van Financiën voorstellen om ons tarief te verlagen. Dat probleem speelt echter niet, want wij hebben straks de laagste tarieven. In vergelijking met de landen waarmee wij moeten concurreren – laten wij ons niet vergelijken met Malta en Cyprus – hebben wij de laagste tarieven. De minister heeft aangegeven dat dit expres gebeurt, omdat wij dan een relatieve voorsprong krijgen. De andere landen zitten nu echter met de vraag, omdat onze tarieven omlaag gaan, of zij hun tarieven ook moeten verlagen. Mijn stelling is dat dit leidt tot meer particuliere rijkdom en meer publieke armoede. Ik vind dat geen verstandig beleid. Er zijn tijden geweest dat christendemocraten dat ook helemaal niet verstandig vonden.

De heer Essers (CDA):

Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, hebben wij exact het gemiddelde tarief in de Europese Unie. Wij kunnen niet meer volhouden dat wij ons alleen willen meten met landen als België, Duitsland, Frankrijk en Engeland. De landen binnen de EU groeien steeds meer naar elkaar toe. De fiscale factor wordt in toenemende mate de onderscheidende factor. Wij kunnen niet meer zeggen dat wij ons niets gelegen laten liggen aan Malta, Cyprus, of andere landen. Wij zullen ervoor moeten zorgen dat wij ook met die landen concurrerend blijven, want ook die landen werken aan andere vestigingsfactoren.

De heer Kox (SP):

Wij moeten daar uiteraard naar kijken. We moeten niet doen alsof wij blind zijn. De heer Essers stelt dat onze tarieven gemiddeld zijn en dat wij dus heel goed moeten kijken naar Estland, Letland en Cyprus. Die landen moeten echter ook goed kijken naar wat wij hier hebben aan al die dingen die zij missen. Ik zei zojuist dat 30% van de ondervraagden in een enquête stelt dat ons fiscale stelsel de grootste belemmering is. De andere 70% noemt echter andere factoren. De belasting is een onderdeel van het vestigingsklimaat, maar slechts één onderdeel. Cyprus haalt onze ondernemingen daar echt niet naar toe. De heer Essers moet ons niet angstig maken. Bedrijven uit die landen komen hier naar toe. Mittal Steel zit hier en niet op Cyprus en ook niet op Malta. De Airbus is niet naar Estland gegaan. Die zit hier, in Aalsmeer.

De heer Essers (CDA):

Er zijn ook veel voorbeelden te geven van bedrijven die ons land hebben verlaten, vanwege de fiscale factoren. In landen als Oostenrijk of Luxemburg hebben ze dezelfde vestigingsfactoren. Daar moeten wij ons ook iets aan gelegen laten liggen.

De heer Kox (SP):

Dat klopt, want zelfs de Rolling Stones hebben uitgevonden dat ze beter in Nederland dan in Litouwen kunnen zitten.

De heer Essers (CDA):

De Rolling Stones hebben helemaal niets aan dit voorstel. Je hebt alleen maar iets aan dit voorstel als je winst maakt. De brievenbusmaatschappij waar de heer Kox op doelt, maakt geen winst. Die maakt gebruik van de deelnemingsvrijstelling. Die heeft hier niets aan.

De heer Kox (SP):

In dit voorstel, in deze algehele herziening van hoe wij omgaan met belastingen voor bedrijven, hadden wij daar iets aan moeten doen. Dat was ook het aanvankelijke verzoek van de VVD-fractie aan de overkant, maar daar doen wij allemaal niets mee. Dat laten wij allemaal in stand. Ik heb voorstellen gedaan over hoe het geld beter zou kunnen worden uitgegeven. Wellicht klinken die de heer Essers revolutionair in de oren, maar het was ooit CDA-politiek. Het was heel normaal. Dat deden wij zo. Wij gaven geen grote bakken geld ongericht weg. Wij besteedden die aan een investeringklimaat dat de beste ondernemers hiernaartoe trok.

De heer Essers (CDA):

De CDA-politiek is ook altijd geweest dat sprake was van een fiscaal klimaat dat kon concurreren met het buitenland. Dat beleid is na de Tweede Wereldoorlog ontstaan en is bewust ingezet door de kabinetten uit die tijd. Ik herken mij helemaal niet in het historische beeld van de heer Kox.

De heer Kox (SP):

Dat is wel terecht, maar nu duiken wij er onder. De Duitse regering, toch de ideologische verwanten van de heer Essers, vraagt wat de Nederlandse regering nu doet. Dat is toch niet solidair? Zo moet het toch niet? Maar wij zeggen dan dat ze het in Estland ook doen. Dat vind ik een fout beleid, maar de heer Essers is meester over zijn eigen ideologie. Ik herinner hem alleen aan het verleden, toen christendemocraten op dit punt een ander beleid voerden.

De heer Leijnse (PvdA):

Ik ben blij dat de heer Essers in zijn interrupties de race to the bottom duchtig heeft geïllustreerd, door eerst Cyprus en Malta te noemen en later ook nog Luxemburg, als landen waar wij ons aan zouden moeten spiegelen. Het probleem is natuurlijk dat wij tegenwoordig die landen als referentiekader gebruiken.

De heer Kox is aan het woord, dus ik wilde een vraag aan hem stellen, over zijn eigen opvattingen. Wat is de portee van zijn aanval op het wetsvoorstel? Vindt hij dat het algemene tarief van 29,5% eigenlijk niet verlaagd moet worden? Heeft hij een ander tarief in gedachten? Hoe kijkt hij aan tegen het maatregelenpakket voor de grondslagverbreding, vooral de maatregel ten aanzien van het onroerend goed?

De heer Kox (SP):

Als ik ze allemaal moet opnoemen, wordt het wellicht wat veel, maar wij zijn tegen de tariefverlaging. Die is niet nodig. Daarmee wordt nog meer op de grote hoop gedeponeerd. Die wordt toch al groter. Het is niet goed voor onze economische ontwikkeling om dat nu te doen. Wij kunnen dat geld beter voor andere dingen gebruiken, zoals voor gerichte maatregelen ter verbetering van ons investeringsklimaat en van ons algemene klimaat. Ik heb ze genoemd. Ik ben het ook niet eens met het voorstel van de PvdA om ergens tussen de 25,5% en het huidige tarief in te gaan zitten. Dat is wel een beter voorstel dan andere, maar het is niet nodig.

In het wetsvoorstel is een aantal alleszins redelijke maatregelen opgenomen. Ik vind het een goed idee dat op een aantal punten beter wordt omgesprongen met de kleinere ondernemers. Het idee van de octrooibox is voor mij erg ingewikkeld en misschien niet alleen voor mij. Het biedt in ieder geval wel enig perspectief om creatieve ondernemers naar ons land te halen. Dat is creatief gevonden door de minister en zou het voordeel van de twijfel kunnen krijgen. Ik vind de groepsrentebox ook een heel creatieve vondst, maar het heeft, plat gezegd, wel iets van laaienlichterij. Er wordt belastinggeld bij anderen weggehaald naar Nederland. Dat vind ik niet zo heel eerlijk.

De verlaging van de dividendbelasting vind ik een slecht idee. Wij kunnen dat geld veel beter gebruiken om de Nederlandse economie echt te ontwikkelen, door te investeren in onderwijs, in de infrastructuur en het openbaar vervoer. De heer Leijnse weet dat ook, want voor de PvdA was het altijd staand beleid om het zo te doen en geen algemene lastenverlichting te geven. Dat werd ineens even wel gedaan toen Wouter Bos staatssecretaris onder deze minister werd, maar dat zullen wij maar weer vergeten.

Het voorstel bevat naar mijn mening een aantal foute keuzes en gemiste kansen. Ik zei al iets over de foute keuzes, het voorstel voor de groepsrentebox, voor zover ik dat begrijp. Ik denk dat het vooral is bedoeld om hoofdkantoren van buitenlandse bedrijven naar Nederland te lokken. Wij doen iets leuks met de leningen en de rente over leningen die zij aan hun buitenlandse dochters geven. Ik weet niet of dat wel zo chic is en of wij niet de grenzen van de moraliteit van het belastingrecht opzoeken.

Ik had ook graag in een algemeen voorstel iets gezien om om te gaan met belastingen en heffingen op ondernemingen, op alle postbusondernemingen in Nederland. Het is toch wel erg vreemd dat in een eenvoudig pand op de Herengracht of de Keizersgracht soms tientallen of honderd ondernemingen te vinden zijn. Die zitten daar alleen maar om geld te verdienen. Ik zou willen dat Nederland zou vaststellen dat het ons wat geld oplevert, in bepaalde sectoren best veel geld, maar dat het een beetje gênant is om geld te krijgen dat aan andere overheden onthouden wordt. De Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen heeft dit in beeld gebracht en dit zou toch ten minste enige heroverweging behoeven. Als wij zo omgaan met anderen, mogen wij niet gaan mopperen als zij dat op een gegeven moment ook met ons gaan doen. Ik begrijp best dat ook voor ministers van Financiën het hemd nader dan de rok is, maar het zou toch als enigszins banaal aangemerkt moeten worden als Nederland bij dit soort zaken mondiaal in rijtjes met vooral exotische Caribische eilanden werd geplaatst, waar de overheid faciliteiten biedt om de belastingregels van andere overheden te ontwijken.

Ik ben realist en ik pleit er niet voor, onze "voorsprong" op dit punt via rigide wetgeving plotsklaps te laten verdwijnen, maar ook als het om belastingregels gaat, mag moraliteit toch in ieder geval wel enige rol spelen? Ik had in dit verband nog een vraag over de wetgeving in Japan, maar daarover hebben wij inmiddels al gesproken en ik neem aan dat de minister nog wel zal reageren op de vraag of de Japanners wel zoveel te verwijten is als zij in dit geval voor hun gerechtvaardigde eigenbelang opkomen.

Dit wetsvoorstel is niet geworden wat het had moeten zijn. Wij saneren niet, maar strooien met dit wetsvoorstel en wij houden de onevenredige voordelen voor grote, veelal buitenlandse bedrijven ten opzichte van kleine binnenlandse bedrijven overeind. Met dit wetsvoorstel wordt de tweedeling tussen kleine binnenlandse ondernemers en grote buitenlandse ondernemers niet verminderd, er wordt ongericht geld uitgedeeld in plaats van gericht geïnvesteerd in verbetering van het ondernemingsklimaat. Dit wetsvoorstel is een vluggertje dat nog snel door deze Kamer gejast moet worden omdat de liberalen – niet ten onrechte – vrezen dat na 22 november hun rol in de Nederlandse politiek een stuk minder groot zal zijn dan in de afgelopen twaalf jaar. Ik begrijp de haast van minister Zalm en ik begrijp de druk die de liberalen ondervinden, maar toch zou ik graag zien dat de Kamer hier niet voor wijkt, dit wetsvoorstel werkelijk op zijn merites beoordeelt en het niet overhaast tot wet promoveert. Desalniettemin zie ik met belangstelling uit naar de antwoorden van de minister op mijn vragen, zeker nu dit wellicht zijn allerlaatste wetsvoorstel van grote importantie is. Nu al zullen wij hem herinneren als een groot minister; het probleem lag niet zozeer bij hem als wel bij de kabinetten waarvan hij deel uitmaakte ...

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven