Aan de orde zijn de stemmingen in verband met het wetsvoorstel Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding (28167).

(Zie vergadering van 30 mei 2006.)

De voorzitter:

Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Twee weken geleden heeft de minister van Justitie op onnavolgbare wijze zijn best gedaan om het wetsvoorstel Concurrentiebeding te verdedigen. Helaas heeft hij de VVD-fractie niet kunnen overtuigen. De VVD-fractie is van oordeel dat het wetsvoorstel kwalitatief niet voldoet, omdat het leidt tot een grotere rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid dan de bestaande regeling, zoals deze is uitgekristalliseerd in de jurisprudentie. De VVD-fractie zal dan ook tegen het wetsvoorstel stemmen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik zal deze stemverklaring mede namens de fractie van de SP afleggen.

De behandeling van dit wetsvoorstel heeft geleerd hoezeer het voor bijna alle fracties in dit huis een hoofdpijndossier vormt. Het was al een zwaar bevochten compromis in de vorm waarin het Tweede Kamer bereikte, en het is er door alle aangebrachte wijzigingen niet fraaier op geworden. Niettemin zullen onze fracties dit wetsvoorstel steunen, omdat wij het beoogde artikel 653 inhoudelijk nog altijd beter vinden dan de huidige wetsbepaling. Dit was de afweging waarvoor wij stonden.

De vaste Kamercommissie ontving aan het eind van de afgelopen maand nog een vraag van een werknemer die eigenlijk aan het hart van dit wetsvoorstel raakt. Deze man wil van ons weten of hij een door hem ondertekend concurrentiebeding van drie jaar kan laten terugbrengen tot één jaar, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen. Deze werknemer heeft zich na zijn dienstverband als ondernemer in dezelfde branche gevestigd en hij kan nu drie jaar lang geen kant uit. Er zijn nog andere punten van verbetering dan de beperking van de duur van het beding, maar dit punt is voor onze fracties toch wel een van de zwaardere.

Wij danken de minister voor de twee verduidelijkingen die hij heeft gegeven en die voor ons de angel van de rechtsonzekerheid voor een aanzienlijk deel uit het wetsvoorstel verwijderd hebben. De eerste verduidelijking is dat voor de uitleg van het achtste lid de wettekst en niet kwalificatie relatiebeding bepalend is, de tweede dat een werkgever niet zo makkelijk onder zijn vergoedingsplicht uit kan als het dienstverband geruime tijd geduurd heeft.

Kortom, dit wetsvoorstel verdient zeker geen schoonheidsprijs, maar het ei dat twee weken geleden voor ons is gepeld, is nog zo vol dat er ook weer niet van een lege dop gesproken kan worden.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Onze fractie heeft met waardering kennisgenomen van de intenties waarmee beide bewindslieden dit wetsvoorstel in deze Kamer hebben gepresenteerd en verdedigd. Het streven naar een goed evenwicht van de positie van de werkgever en die van de werknemer is in het licht van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van arbeidskeuze een zaak die ook onze fractie zeer na aan het hart ligt. Wij menen echter dat de uiteindelijk gekozen vormgeving niet juist is. De drie punten waarom het in de discussie ging – de nietigheid van het concurrentiebeding indien de vergoeding achteraf niet billijk blijkt te zijn, de regeling van het "relatiebeding" en de mogelijke koppeling van de vergoeding aan die bij ontbinding van een arbeidsovereenkomst – zijn voor ons een reden om onze instemming aan dit wetsvoorstel te onthouden. Wij verwachten wel dat beide bewindslieden zich er opnieuw op zullen beraden, hoe dat betere evenwicht wél tot stand gebracht zou kunnen worden. Het lijkt ons verstandig om dit in samenhang met een nieuw ontslagrecht te doen.

In stemming komt het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van D66, GroenLinks, de OSF, de PvdA en de SP voor dit wetvoorstel hebben gestemd en die van de overige fracties ertegen, zodat het is verworpen.

Naar boven