Noot 1 (zie blz. 341)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de staatssecretaris van Financiën, op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de wetsvoorstellen van het Belastingplan 2003

Vraag 2 (Christenunie), 70 (Pvda) ongetoetste lijfrenteaftrek

De ChristenUnie vraagt wat de achtergrond is van de afschaffing van de ongetoetste lijfrenteaftrek?

Kan de staatssecretaris een schatting geven, hoeveel mensen die nu enkel de ongetoetste lijfrenteaftrek benutten, straks dezelfde post opvoeren met een beroep op een pensioengat?

Mevrouw Ter Veld van de Pvda vraagt in dit kader of kan worden verklaard waarom circa 340 000 mensen, die wel een pensioengat hebben, geen lijfrentepremie zullen aftrekken.

Na de belastingherziening 2001 zijn de omstandigheden veranderd. Er zijn verkiezingen geweest, waarbij verschillende partijen afschaffing van de basisaftrek in het programma hadden opgenomen (CDA, VVD, Pvda en GL), er is een kabinet van een ander signatuur gekomen en de economische omstandigheden zijn verslechterd. In dit licht is de afschaffing van de basisaftrek lijfrente opnieuw op de politieke agenda gekomen.

Ongeveer 1,3 miljoen personen maken gebruik van de lijfrenteaftrek. Naar schatting 600 000 personen zullen na afschaffing van de basisaftrek geen lijfrentepremies meer aftrekken. Binnen deze groep zijn wellicht ook personen die weliswaar een pensioentekort hebben, maar desondanks geen premies meer aftrekken. De reden kan zijn dat het voor sommige belastingplichtigen niet duidelijk is dat ze een pensioentekort hebben. Daarnaast kunnen belastingplichtigen van aftrek afzien, omdat ze moeite moeten doen om een eventueel pensioentekort aan te tonen. Mogelijk is ook dat de hoogte van het pensioentekort zo laag is dat belastingplichtigen van aftrek afzien. Van de resterende 700 000 personen staat vast dat ze een pensioentekort hebben. Deze groep zal na afschaffing van de basisaftrek mogelijk gebruik blijven maken van de jaaraftrek.

Vraag 4 (ChristenUnie), 63 (CDA), 82 (VVD) schriftelijk

De leden van de fracties van CDA, VVD en ChristenUnie vragen of een overgangsregeling met eerbiedigende werking van bestaande contracten niet op zijn plaats was geweest om te voorkomen dat ondernemers die van de bancaire durfkapitaal regeling gebruik maken volgend jaar onverwacht een hogere rente moeten betalen.

Contracten tussen ondernemers en hun financiers zijn veelal langlopende contracten waarin enerzijds de te verstrekken financiering wordt vastgelegd, maar waarin anderzijds ook afspraken worden gemaakt over de condities waaronder een financiering verstrekt. Onder andere worden afspraken gemaakt over de looptijd van de lening, de hoogte van de rentevergoeding en het verstrekken van (hypothecaire) zekerheid. Dit in ogenschouw nemend verwacht ik niet dat lopende contracten eenzijdig zullen worden opengebroken. Een overgangsregeling acht ik dan ook niet noodzakelijk.

Vraag 10 (ChristenUnie/SGP)

Wil de regering zich ervoor sterk maken dat in EU-verband normen voor de zuinigheid worden voorgeschreven?

In EU-verband zijn thans alleen wettelijke normen vastgesteld voor zover het betreft de uitstoot van deeltjes en dergelijke (normen ten behoeve van schonere auto's). Voor zuinigheid zijn geen wettelijke normen vastgesteld. Er is in EU-verband wel een convenant gesloten met de Europese koepel van autofabrikanten (ACEA). Deze hebben zich er toe verbonden om de gemiddelde CO2-uitstoot (hoe zuiniger de auto, hoe geringer de CO2-uitstoot) van nieuwe auto's zodanig te verminderen dat deze in 2008 gemiddeld 25% minder bedraagt dan in 1995. Dergelijke convenanten zijn ook gesloten met de autofabrikanten in Japan en Korea. Er zijn meerdere tussentijdse evaluaties voorzien. Als dan blijkt dat de gestelde doelen niet worden gehaald zal in EU-verband alsnog wetgeving worden voorbereid om te komen tot wettelijke normen op het gebied van zuinigheid.

Vraag 11 (ChristenUnie)

De leden van de ChristenUnie vragen zich af of de maatschappelijke beleving een doorslaggevend argument kan zijn, als het erom gaat mensen met een auto van de zaak op het punt van het woon-werkverkeer gunstiger te behandelen dan hen die deze faciliteit missen. De maatschappelijke beleving van de groep die met de eigen auto reist, zou wel eens tegengesteld kunnen zijn. En met het argument van de maatschappelijke beleving zouden nog wel meer regelingen kunnen sneuvelen. De regeling die in de wet stond, was op zichzelf billijk; als de burgers die niet begrijpen moet daarover betere voorlichting en uitleg worden gegeven.

Het is naar mijn mening verstandig een oog en oor voor de maatschappelijke beleving van wet- en regelgeving te hebben. Maatschappelijke beleving is hier overigens niet doorslaggevend geweest. In het Belastingplan 2002 is de regelgeving voor woon-werkverkeer met de auto van de zaak afgestemd op de fiscale behandeling van woon-werkverkeer met de eigen auto, waarbij vergoedingen slechts deels onbelast zijn. Met deze wijziging werd het woon-werkverkeer met de auto van de zaak deels als privé aangemerkt door dit mee te tellen voor de berekening van de bijtelling voor privé-gebruik. Deze wijziging in 2002 bleek in praktijk tot veel onrust en problemen te leiden, met name bij werknemers voor wie een auto noodzakelijk is voor het uitoefenen van hun functie. Om aan de belangrijkste knelpunten tegemoet te komen is bij brief van 29 maart 2002, in antwoord op vragen van de Tweede Kamer, een tweetal versoepelingen aangekondigd. Codificatie hiervan is in het Belastingplan 2003 deel II opgenomen. Hiermee zijn echter nog niet alle problemen opgelost en bovendien heeft dit geleid tot een grotere complexiteit van de regelgeving voor woon-werkverkeer. Om deze redenen is in het Belastingplan 2003 aangekondigd om – in overleg met de betrokken partijen – de mogelijkheden voor vereenvoudiging van de regelgeving voor woon-werkverkeer te onderzoeken. Vooruitlopend hierop wordt de autokostenfictie op het niveau van 2002 bevroren.

De fiscale regelgeving met betrekking tot het woon-werkverkeer heeft betrekking op zowel de auto van de zaak als op eigen vervoer. Bij vereenvoudiging van de regelgeving is het gelijkheidsbeginsel een belangrijk uitgangspunt.

Vraag 15 Platvoet (GroenLinks)

Is sociaal akkoord in het landsbelang? Althans meer dan het SA op de desbetreffende onderdelen.

Heeft kabinet eerst 38 mln weggehaald bij laagste inkomens en vervolgens weer 20 mln ter beschikking gesteld.

Vanaf de zomer is beleid ingezet om knik in de loonontwikkeling te bewerkstelligen. Het kabinet heeft hierbij zelf haar nek uitgestoken en het goede voorbeeld gegeven (arbeidsvoorwaarden collectieve sector).

Marktsector diende het been bij te trekken. Contractloonstijging voor 2003 wordt nu door CPB geraamd op 2¾%. Was in de zomer nog 3¼%.

Akkoord voor 2003 eerste, maar cruciale, stap. Meerjarige afspraken bleken niet mogelijk.

Onderhandelen is wel een kwestie van geven en nemen. Op voor de partners cruciale punten heeft kabinet tegemoetkomingen gedaan (o.a. spaarloon, uitstel WULBZ-verlenging en uitstel beperking Witteveenkader, extra middelen voor omzetting 10 000 gesubsidieerde banen, etc). Daarnaast had het kabinet 500 mln lastenverlichting ter beschikking gesteld.

De besparing van 38 mln en de aanwending van 20 mln voor gemeentelijk inkomensbeleid is onderdeel van begrotingsbehandeling SZW. De besparing van 38 mln vloeit voort uit uitstel van invoering van de regeling voor lang en laag. Hiertoe was voor het Najaarsoverleg al besloten.

De 20 mln voor inkomensondersteuning worden voor 2003 eenmalig ter beschikking gesteld, vooruitlopend op een regeling voor minima die langdurig moeten rondkomen van het minimum per 2004.

Vraag 21 Platvoet (GroenLinks)

De fractie van GroenLinks constateert dat het aanbod van in Nederland geproduceerde groene stroom ver achter blijft bij de massale belangstelling voor groene stroom van de Nederlandse huishoudens met als gevolg dat een deel in het buitenland wordt ingekocht. Gesteld wordt dat de regulerende energiebelasting steviger moet worden ingezet om de binnenlandse duurzame energieopwekking te stimuleren. Gevraagd wordt naar de stand van zaken op dit punt.

Gevraagd wordt daarnaast om een nadere toelichting op de kritiek van de Europese Commissie op de regeling Boscertificaten en de wijze waarop het kabinet met deze kritiek is omgegaan.

In het fiscaal milieu- en energiepakket is voorzien in een defiscalisering van de generieke fiscale producentenvergoedingen voor duurzame energie. Achtergrond hiervan is onder meer het voorkomen van weglek van belastingopbrengsten naar het buitenland zonder dat daar een gegarandeerd milieueffect tegenover staat. Het kabinet deelt de zorg van de GroenLinks-fractie dus op dit punt. Tegelijkertijd is het wetsvoorstel Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP) ingediend. Met dit wetsvoorstel, dat momenteel in de Tweede Kamer wordt behandeld, wordt voorzien in een gerichte stimulering voor de niet-rendabele vormen van duurzame elektriciteitsopwekking in Nederland. Uitgangspunt daarbij is stimulering van het binnenlandse aanbod van duurzame elektriciteitopwekking. Hiermee wordt voorkomen dat, zoals de fractie van GroenLinks terecht opmerkt, groene stroom uit het buitenland wordt geïmporteerd, terwijl tegelijkertijd voor datzelfde deel het binnenlandse gebruik wordt aangevuld met fossiele of nucleaire productie.

De Europese Commissie staat met name kritisch tegenover de regeling Boscertificaten, omdat het een exploitatieregeling betreft die betrekking heeft op een periode van 50 jaar en wordt vormgegeven als steun door uitbetaling van een bedrag (€ 4 538 per hectare bos) in één keer aan het begin van die periode. Het kabinet heeft bij het eventueel uitsmeren van het bedrag over de periode van 50 jaren geoordeeld dat een dergelijke vormgeving de regeling onaantrekkelijk (te gering bedrag per jaar) en, onder meer wat administratieve lastendruk betreft, onuitvoerbaar zou maken. Vanwege deze kritiek van de Europese Commissie en het huidige budgettaire beeld, waarbij getracht is de pijn over de verschillende groepen in de samenleving te verdelen, is gekozen voor het afschaffen van deze regeling. Dit mede gezien het feit dat deze regeling nog niet in werking is getreden en het afschaffen ervan daardoor niet tot directe financiële pijn zal leiden.

Vraag 22 Platvoet (Groenlinks)

Hoe zit het met de druk om de accijnzen op vliegtuigkerosine Europees te regelen?

Hoe zit het met de progressieve energietarieven voor industriële grootgebruikers van energie?

Hoe zit het met het harmonisatietraject in de EU m.b.t. de nationale belastingen?

De (verdere) harmonisatie van de belasting op energieproducten vindt plaats in het kader van de energierichtlijn, waarvan de onderhandelingen in een vergevorderd stadium zijn. De positie van de energie-intensieve industrie heeft daarbij de aandacht. Uitgangspunt daarbij is de totstandkoming van een level playing field.

Wat betreft vliegtuigbrandstof wordt in het kader van de energierichtlijn een handhaving van de huidige vrijstelling voorzien, ondanks dat Raad en Commissie van mening zijn dat er principieel geen reden is om deze brandstof anders te behandelen dan andere brandstof. De internationale context is echter prohibitief voor een belastingheffing op vliegtuigbrandstof zolang daarvoor geen opening wordt geboden in ICAO verband. De EU richt zijn inzet erop deze internationale belemmeringen op te heffen.

Vraag 28 (D66) Schriftelijk

De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 vragen of er budgettaire dekking aanwezig is voor de motie Van der Vlies/Vroonhoven-Kok en of de staatssecretaris deze gaat uitvoeren. Zo niet, is het dan wellicht mogelijk de criteria aan te scherpen teneinde meer budgettaire ruimte te creëren voor instandhouding?

De leden van de fractie van D66 vragen waarom het niet uitvoeren van de motie Van der Vlies/Vroonhoven-Kok niet als discriminatie wordt gezien. Voorts vragen deze leden of er een kans bestaat dat de gescheiden fiscale behandeling van de directe en de indirecte variant kan leiden tot (Europees) juridische procedures.

Allereerst wil ik het misverstand wegnemen dat de brief die de minister van Financiën op 28 november jl. aan de Tweede Kamer heeft verzonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2002–2003, 28 600, nr. 61), mede ziet op de uitvoering van de moties aangenomen op het Belastingplan 2003. Deze brief betreft slechts een overzicht van de wijze waarop het kabinet invulling geeft aan de door de Tweede Kamer aangenomen moties in het debat over de Algemene Financiële Beschouwingen.

De motie van de geachte Tweede-Kamerleden Van der Vlies en Van Vroonhoven-Kok vraagt mij geld, beschikbaar gekomen uit de DOA, in te zetten voor het behoud van de bancaire durfkapitaalregeling. Zoals ik ook in mijn brief van 14 november jl. (Kamerstukken II vergaderjaar 2002–2003, 28 607, nr. 56) aan uw collegae van de overzijde uiteen heb gezet, is het een misvatting dat met het afschaffen van de DOA nog budgettaire middelen onbenut zijn gebleven. Gegeven het ontbreken van de budgettaire dekking heb ik deze motie ook sterk ontraden. Ook bij nadere beschouwing blijf ik bij mijn oordeel dat ik deze motie vanwege de ontbrekende budgettaire middelen niet kan uitvoeren. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik u naar de eerder genoemde brief met bijlage en naar de Nota naar aanleiding van het Verslag aan de Tweede Kamer. Het aanscherpen van de criteria teneinde meer budgettaire ruimte te creëren, acht ik geen reële mogelijkheid.

Vraag 30 (D66)

De fractie van D66 heeft gevraagd of ik wil onderzoeken of het (oorspronkelijke) concept van de koophuur onder de eigenwoningregeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden gebracht.

Het oorspronkelijke concept van de koophuur hield in dat werd gesteld dat de koper eigenaar zou worden van de binnenkant van zijn woning en een belang kreeg bij een deel van de waardeontwikkeling daarvan, vast te stellen volgens door de aanbieder van het concept, de Nationale Stichting Koophuur, ontwikkelde rekenmethodes. Het oorspronkelijke koop-huurconcept is niet verenigbaar met de eigenwoningregeling onder de Wet inkomstenbelasting 2001. De Nationale Stichting Koophuur zoekt inmiddels naar een alternatief voor haar oorspronkelijke concept. Hierover loopt nog ambtelijk overleg met de Stichting. Voorts zal ik op korte termijn over deze materie een brief doen toekomen aan de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer.

Vraag 39(PvdA)

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de afschaffing van de heffingskorting voor de zogenoemde indirecte Agaathleningen een beletsel zou kunnen vormen voor het aantrekken van kapitaal voor startende ondernemers en daarmee een negatief effect zou kunnen hebben op de werkgelegenheid.

Met de leden van deze fractie onderschrijf ik het belang van het MKB voor de Nederlandse economie en daarmee voor de werkgelegenheid. De veronderstelling die aan de vraag ten grondslag ligt, is dat de afschaffing van de heffingskorting er toe zou kunnen leiden dat risicodragend vermogen niet of alleen tegen wezenlijk ongunstiger voorwaarden kan worden aangetrokken. Of dat inderdaad zo is, is op zijn minst voor discussie vatbaar. In de praktijk is bij indirecte Agaathleningen veelal sprake van leningen waarvoor door de geldnemer (hypothecaire) zekerheid wordt verstrekt. Bovendien is sprake van een concurrerende markt met – ook na de afschaffing van de heffingskorting – voldoende aanbod van vermogen van de zijde van beleggers. Naar verwachting zullen de negatieve effecten waar de leden van de fractie van de PvdA beducht voor zijn, zich dan ook niet of slechts in beperkte mate voordoen.

Vraag 43 Onderdeel C Mevrouw Ter Veld (PvdA)

Mevrouw Ter Veld vraagt waarom de aanpassing van de looptijd van de bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen in artikel 38b van de Wet op de loonbelasting opgenomen over- gangsregeling (van 1 juni 2004 naar 1 januari 2005) alsnog uit het Belastingplan is verwijderd. Verder vraagt zij waarom in relatie met de aanpassing van artikel 2b van de Pensioen- en Spaarfondsenwet niet gekozen is voor een aanpassing van deze overgangstermijn.

De aanpassing van de einddatum van de looptijd van de overgangsregeling bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen naar 1 januari 2005 was alleen bedoeld om deze overgangsregeling op dezelfde datum te laten eindigen als de overgangsregeling bij de voorgestelde beperking van het Witteveenkader. Deze aanpassing zou de helderheid en de transparantie ten goede komen. Nu de beperking van het Witteveenkader en de bijbehorende overgangsregeling voorlopig zijn uitgesteld, is dit argument voor aanpassing van de termijn echter komen te vervallen. De looptijd van de overgangsregeling bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen van vijf jaar acht ik voldoende ruim. Bovendien heb ik geen signalen ontvangen dat de termijn van deze bestaande overgangsregeling niet zou voldoen. Het moment van eindigen van de overgangstermijn was al vanaf 1 juni 1999 duidelijk. In relatie met de overgangsregeling als gevolg van artikel 2b Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) wordt opgemerkt dat betrokkenen er voor kunnen kiezen voor 1 juni 2004 de aanpassing van pensioenregelingen in verband met de overgangsregeling bij artikel 2b PSW gelijktijdig met de aanpassing aan het kader van de Wet fiscale behandeling van pensioenen plaats te laten vinden. Alle mogelijk noodzakelijke wijzigingen kunnen op deze manier in één keer plaatsvinden.

Vraag 44 (PvdA)

Mevrouw Ter Veld van de PvdA vraagt over welk jaar de pensioenverzekeraars tweemaal de gegevens voor factor A dienen te verstrekken.

Voor de berekening van factor A moet tweemaal worden uitgegaan van de gegevens over 2002. Ter verduidelijking kan het volgende voorbeeld dienen. Voor de berekening van de jaarruimte over 2001 waren de gegevens van 2001 voor factor A nodig. Voor de berekening van de jaarruimte over 2002 zijn de gegevens voor factor A van 2002 nodig. De wijziging met betrekking tot de gegevens voor factor A gaat immers in op 1 januari 2003 en is nog niet van toepassing op het belastingjaar 2002. Voor de berekening van jaarruimte over 2003 wordt opnieuw uitgegaan van de gegevens voor 2002 om factor A te kunnen berekenen.

Vraag 51 (CDA) 83, 84, 85, 86, 88 (VVD)

De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is de gemiddelde doorlooptijd van APA/ATR-verzoeken terug te brengen naar 38 dagen. Deze termijn is gerapporteerd in het beheersverslag 2001 naar aanleiding van de toezegging van mijn ambtsvoor- ganger om de doorlooptijd terug te brengen naar AWB-conforme termijn van 8 weken. Voor de goede orde merk ik op dat deze termijn ziet op het aantal afgewikkelde verzoeken in de periode 20 november 2000 (datum brief van mijn ambtsvoor- ganger) tot en met 31 december 2001. Zoals aangegeven in noot 6 in dat beheersverslag is deze termijn beïnvloed door een groot aantal verlengingsverzoeken die voorafgaand aan de introductie van het nieuwe beleid zijn binnengekomen. Een groot deel van deze verzoeken heeft een zeer korte doorlooptijd hetgeen het gemiddelde drukt. Deze termijn van 38 dagen kan naar mijn mening niet als maatgevend worden beschouwd. Het uitgangspunt blijft dus dat moet worden gestreefd naar een afhandelingstermijn van 8 weken.

De leden van de fractie van de VVD vragen of inzicht verschaft kan worden in het aantal zaken dat per jaar aan het APA/ATR-team wordt voorgelegd. Het aantal zaken dat wordt voorgelegd wordt ieder jaar gerapporteerd in het Beheersverslag van de Belastingdienst. Het aantal binnengekomen verzoeken verschilt van jaar tot jaar. Voor de afgelopen jaren kan worden uitgegaan van ongeveer 800–900 verzoeken, met een afwijking naar boven in 2001 in verband met een groot aantal verlengingsverzoeken vóór 1 april 2001. In 2002 zijn tot 1 december ongeveer 350 verzoeken ingediend. In het jaar 2002 is in ongeveer 60% van de gevallen een instemmende verklaring afgegeven. De gemiddelde doorlooptijd van APA/ATR-verzoeken per 1 december bedraagt ca. 83 dagen. Dit is hoger dan de over het jaar 2001 gerapporteerde 59 dagen. Dit vindt o.a. zijn oorzaak in de gewenning aan de nieuwe praktijk, zowel van de zijde van de belastingdienst als van de zijde van belastingplichtigen en hun adviseurs. Over de invulling van het beleid heeft verschillende keren overleg plaatsgevonden met belastingadviseurs. Gezegd kan worden dat beide kanten ervaring moet worden opgedaan met de nieuwe «spelregels». Daarnaast kan als oorzaak worden genoemd de complexiteit van de voorgelegde gevallen. Voor de volledigheid merk ik op dat daarnaast de voorraad verzoeken is verminderd naar ca. 200 (313 in 2001). Ik benadruk echter dat het streven er nog steeds op gericht is om verzoeken zo snel en efficiënt mogelijk te handelen en de doorlooptijden zo kort mogelijk te laten zijn.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat hen berichten bereiken dat tot op heden nog geen enkele financieringsruling of royalty ruling is afgegeven onder het dienstverleningslichamenbesluit. Dit is correct. Over deze APA's kan worden opgemerkt dat hierover een proces van vragen en aftasten heeft plaatsgevonden. Inmiddels zijn de discussies met belastingplichtigen in een vergevorderd stadium. De eerste dienstverlenings-APA's kunnen naar verwachting op korte termijn worden afgegeven.

De leden van de fractie van de VVD geven aan dat bij belanghebbenden de indruk bestaat dat bij het APA/ATR-team sprake is van stroperigheid en zelfs onwelwillendheid. Daarvan is mij niets gebleken. In dit verband merk ik op dat de oude rulingpraktijk per 1 april 2001 daadwerkelijk is omgevormd tot de APA/ATR-praktijk. Deze vervanging was noodzakelijk om de rulingpraktijk in overeenstemming te brengen met de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen uit 1995. Dit moet mede worden gezien in het licht van de internationale belastingconcurrentiediscussies in de EU en OESO. De nieuwe APA-praktijk betekent dat de verrekenprijs adequaat onderbouwd dient te worden. Voorts is voor dienstverleningslichamen een substance- en risicotest opgenomen. Deze verzwaring ten opzichte van de oude rulingpraktijk werd derhalve uitdrukkelijk beoogd. Dit heeft tot gevolg dat het APA/ATR-team een ander toetsingskader heeft dan het oude rulingteam. Dit neemt echter niet weg dat het geven van zekerheid vooraf een belangrijke peiler blijft voor de Nederlandse concurrentiekracht voor reële economische activiteiten. De Nederlandse belastingdienst heeft van oudsher internationaal een naam opgebouwd voor wat betreft professionaliteit, flexibiliteit en samenwerkingsgerichtheid. Deze eigenschappen verschaffen Nederland een belangrijk concurrentievoordeel ten opzichte van andere landen. Dit is in de APA/ATR-praktijk niet anders dan in de oude rulingpraktijk.

Deze leden suggereren voorts dat het APA/ATR-team een grote macht heeft en vragen hoe de controle op het APA/ATR-team plaatsvindt. In dit kader kan vermeld worden dat, naast de gebruikelijke controle op het handelen van de Belastingdienst in het algemeen, toezicht wordt gehouden op het handelen van het APA/ATR-team door het Ministerie van Financiën in geregeld overleg waarbij alle aspecten die de APA/ATR-praktijk betreffen aan de orde kunnen komen.

De leden vragen zich voorts af waarom een onafhankelijk onderzoek moet worden afgewezen, nu de klachten talrijk zijn en afkomstig van vooraanstaande belastingadviseurs. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft een bewuste verandering van het beleidskader plaatsgevonden. De invulling van de nieuwe praktijk vraag van beide kanten enige gewenning aan de nieuwe spelregels. Ik ben van mening dat het APA/ATR-team zeer goed is uitgerust om aan de behoefte om snelle en adequate zekerheid vooraf te voldoen. Ik zie daarom geen noodzaak voor een onafhankelijk onderzoek.

De leden van de fractie van de VVD stellen dat een herwaardering van de situatie nu geboden is nu naar hun mening niet geheel en al valt uit te sluiten dat ook de politieke inzichten van mijn ambtsvoorganger, omtrent de nuttigheid dan wel schadelijkheid van de belastingconcurrentie, een rol hebben gespeeld bij de hervorming van het rulingteam. Zoals hiervoor al uiteengezet is bewust gekozen de rulingpraktijk om te vormen tot een APA/ATR-praktijk, die geheel in lijn is met de OESO-richtlijnen. Ik sta daarachter. Er is daarom geen aanleiding tot een herwaardering van de situatie.

Voorts wordt nog verwezen naar het artikel van prof. R.J. de Vries van 5 december jl. waarin hij stelt dat de Belastingdienst niet aan fiscale grensverkenning mag doen. Ook ik ben van mening dat geen sprake mag zijn van fiscale grensverkenning. De Belastingdienst dient binnen het kader van wet- en regelgeving een standpunt in te nemen. Voor het in dat artikel beschreven geval ben ik van mening dat daaraan wordt voldaan.

Vraag 52 (CDA)

Vraag 89 (VVD)

De CDA-fractie constateert dat de kennisgroepen binnen de Belastingdienst hebben geleid tot «de dood van de overlegcultuur» tussen belastingplichtigen en inspecteur. De adviezen van de kennisgroepen zijn niet toegankelijk en worden niet gepubliceerd. De fractie vraagt naar de mogelijkheid van direct overleg tussen inspecteur, kennisgroep en belastingplichtige.

Ook de VVD-fractie vraagt naar de mogelijkheid om als burger toegang tot de kennisgroepen te krijgen. Deze fractie vraagt verder in hoeveel procent van de gevallen de inspecteur afwijkt van het advies van de kennisgroep.

De kennisgroepen zijn bedoeld voor het waarborgen van eenheid van beleid (vergelijkbare gevallen gelijk behandelen). De kennisgroep adviseert in dat kader desgevraagd de inspecteur. De inspecteur blijft echter autonoom, hij neemt naar aanleiding van het advies zelfstandig een standpunt in, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval. In deze verantwoordelijkheidsverdeling heeft een kennisgroep geen rol in het overleg met belastingplichtigen.

De VVD-fractie vraagt verder naar het percentage gevallen waarin de inspecteur afwijkt van het advies van de kennisgroepen. Deze vraag laat zich niet beantwoorden, omdat deze gegevens niet beschikbaar zijn

Vraag 53 Stevens (CDA)

De stelling van de heer Stevens dat de positie van Nederland door herhaalde aanpassingen van de deelnemingsvrijstelling onder druk komt, onderschrijf ik niet. De Nederlandse deelnemingsvrijstelling is en blijft een belangrijke peiler van de Nederlandse vennootschapsbelasting. Kenmerkend voor de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat een volledige vrijstelling wordt verleend voor zowel vermogenswinsten als dividenden. De wijzigingen die daarin de laatste tijd zijn aangebracht, zoals de invoering van artikel 13g per 1 januari 2002 en de aanpassing daarvan 1 januari 2003, hebben een specifiek antimisbruikkarakter.

De heer Stevens voert aan dat in de literatuur en de praktijk vraagtekens worden gesteId bij de compatibiliteit van de voorgestelde wijziging van artikel 13g, derde lid, met het EG-verdrag (artikel 43, vrijheid van vestiging).

In dat verband merk ik op dat er bij het tussenschuiven van een lichaam onder omstandigheden niet zozeer sprake is van vestiging, maar veeleer van misbruik van het recht van vrijheid van vestiging. De maatregel richt zich tegen het laatste. Voorzover de maatregel hinderlijk is voor degenen die voor dat tussenschuiven andere dan fiscale motieven hebben, is hij gerechtvaardigd door een dwingende reden, te weten het bestrijden van belastingontwijking. Bovendien is de toepassing ervan, doordat is voorzien in de mogelijkheid van tegenbewijs, onderworpen aan rechterlijke toetsing. Ook is de maatregel proportioneel. Strijdigheid met Europese recht ligt derhalve niet voor de hand.

De heer Stevens vraagt of het juist is, dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op een in een Lidstaat gevestigde houdstermaatschappij waarvan de activa bestaan uit een passieve vaste inrichting in een andere Lidstaat, maar wel van toepassing is indien deze activiteiten worden uitgevoerd door een dochter in die andere Lidstaat.

Dit is in beginsel inderdaad het geval. Daarbij moet echter worden bedacht dat de aanpassing die wordt voorgesteld in artikel 13g alleen van toepassing is op de tussenhoudster van zo'n passieve vaste inrichting indien het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting dat Nederland heeft gesloten met de Lidstaat waar die vaste inrichting is gevestigd, voorziet in een credit ter voorkoming van dubbele belasting voor inkomsten die worden genoten uit een passieve vaste inrichting, in plaats van de meer gebruikelijk vrijstellingsmethode ter voorkoming van dubbele belasting.

Voorts heeft de belastingplichtige in de geschetste casus nog de mogelijkheid tegenbewijs te leveren. Indien aannemelijk kan worden gemaakt dat aan de desbetreffende structuur in overwegende mate andere overwegingen ten grondslag hebben gelegen dan het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, is de antimisbruikbepaling niet van toepassing. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien de inkomsten van de vaste inrichting op adequate wijze in de heffing worden betrokken.

Strikt genomen is de voorgestelde bepaling dus ook van toepassing indien de passieve vaste inrichting in een Lidstaat is gevestigd, doch in de praktijk zal dit vermoedelijk niet vaak voorkomen.

Ook vraagt de heer Stevens of het juist is, dat de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing is indien bijvoorbeeld een Luxemburgse dochtermaatschappij belegt in aandelen Philips en daarbij sprake is van een belang van minder dan 5%. Betekent dit – zo vraagt hij – dat er een verschil in behandeling kan ontstaan tussen Europese dochters die beleggen in obligaties en dochters die beleggen in aandelen?

Het eerste is inderdaad juist en is in overeenstemming met de bedoeling van de regeling. Indien sprake is van een belang van minder dan 5% zou bij een rechtstreekse participatie op grond van het bezitsvereiste de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing zijn. Door tussenschuiving van een vennootschap in een Lidstaat zou het bezitsvereiste kunnen worden omzeild. De antimisbruikbepaling beoogt dit te voorkomen. Overigens heeft de belastingplichtige ook in dit geval weer de mogelijkheid van tegenbewijs. Alleen als de belastingplichtige er niet in slaagt dat te leveren, kan het tweede aspect zich voordoen. De betekenis daarvan hangt af van de wijze waarop in het voorbeeld de inkomsten van de Luxemburgse dochter in dat land in de heffing worden betrokken.

Vragen 58 en 59 (CDA)

De leden van de CDA-fractie informeren naar mogelijke wijzigingen van de wijze waarop in de Europese Unie besloten wordt over communautaire regelgeving op fiscaal terrein. Verder vragen deze leden naar de overeenstemming die Frankrijk en Duitsland zouden hebben bereikt over harmonisatie van de vennootschapsbelasting.

Thans vereist besluitvorming over fiscale aangelegenheden in Europa de instemming van alle lidstaten. Het is de vraag of dit beginsel van unanimiteit in de toekomst onverkort gehandhaafd zal blijven. Een belangrijk forum waarin over dit onderwerp gesproken wordt is de Europese Conventie, die zich ter voorbereiding op de Intergouvernementele Conferentie van 2004 bezighoudt met ondermeer de wijze van fiscale besluitvorming in de EU van na de uitbreiding.

Nederland is in deze discussie van mening dat op bepaalde onderdelen sprake kan zijn van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. De EU moet ook op fiscaal terrein een zekere slagvaardigheid houden. Voor Nederland geldt daarbij de volgende hoofdlijn. Voor hoofdzaken – zoals het instellen dan wel afschaffen van een belasting, de hoogte van het tarief, de grondslag – zou unanimiteit moeten blijven gelden. Voor minder belangrijke zaken, zoals administratieve bijstand die belastingdiensten aan elkaar verlenen bij de heffing en invordering van belastingen, kan echter worden overgegaan op besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid.

Wat betreft de harmonisatie van de vennootschapsbelasting kan ik slechts meedelen dat over de initiatieven van Frankrijk en Duitsland nog geen documenten zijn ontvangen. De wellicht nog in de toekomst te ontvangen gezamenlijke nota van Frankrijk en Duitsland over economic governance waar de heer Stevens naar verwijst, zal voor zover deze fiscale punten betreft, de instemming van alle huidige lidstaten behoeven. Indien de besluitvorming over deze nota plaats zou vinden voor de toetreding van de 10 nieuwe lidstaten, dan is instemming van de nieuwe lidstaten niet noodzakelijk.

Vraag 60 (CDA)

Het CDA heeft berichten uit de praktijk dat het aangifteproces niet als eenvoudiger wordt ervaren. De fractie vraagt naar een eerste reactie van de ervaringen van de Belastingdienst zelf.

Een goed beeld van de ervaringen van de Belastingdienst is nog niet beschikbaar. Dit kan ook nog niet omdat de afdoening van de aangiftebiljetten over het eerste jaar van de Belastingherziening op dit moment nog in volle gang is. Bovendien moeten belastingplichtigen maar ook de Belastingdienst bij belangrijke wijzigingen altijd wennen aan een nieuw aangiftebiljet. Zeker wanneer daar ook nog de nodige nieuwe regelingen in zijn verwerkt. Pas na enkele jaren kan daarom worden geconcludeerd of de Belastingherziening ook als een vereenvoudiging wordt ervaren.

Eén succes valt wel te melden: de aangiftediskette die in een miljoenenoplaag door belastingplichtige is gebruikt.

Vraag 66 (CDA)

De heer Stevens stelt de administratieve lasten aan de orde. Zijn indruk is dat verzwaring van administratieve lasten in het algemeen marginaal is. Hij vraagt naar de invloed c.q. de toegevoegde waarde van het instituut Actal alsmede of de rapporten van Actal kunnen worden gepubliceerd.

Een belangrijke functie van Actal is dat bij voorgenomen regelgeving telkens weer nadrukkelijk het onderwerp van de administratieve lasten aan de orde komt. Dit past in het streven van de overheid om de komende jaren de administratieve lasten te verminderen. Vermindering van administratieve lasten is dan ook uitgangspunt bij nieuwe regelgeving. Alleen in die gevallen waarin het niet anders kan wordt hier een uitzondering op gemaakt. De rapporten van Actal worden na de indiening van het wetsvoorstel waar zij betrekking op hebben, openbaar gemaakt door deze rapporten op de website van Actal te plaatsen. (www.actal.nl)

Vraag 67 (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen of de staatssecretaris mogelijkheden ziet tot een verdergaande harmonisatie van het loonbegrip voor de sociale verzekeringen enerzijds en de loonheffing anderzijds. Verder merken de leden van het CDA op dat het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis een verzwaring van de administratieve lasten met zich brengt van circa 60 mln euro.

De werkgroep Loonbegrip heeft in het rapport van 18 april 2000 «Het loont de moeite – eenheid en eenvoud in de loonbegrippen» aanbevelingen gedaan die met name zien op het terugdringen van de administratieve lasten voor werkgevers.

Kort samengevat zijn de aanbevelingen van de werkgroep Loonbegrip de volgende:

– breng meer eenheid in de heffingssystematiek voor premieloon en fiscaal loon;

– neem de grondslag van het uitkeringsloon als uitgangspunt voor zowel het premieloon als het fiscaal loonbegrip;

– vereenvoudig de grondslag uitkeringsloon – premieloon – fiscaal loon zoveel mogelijk;

– orden helder de loonbestanddelen die uitsluitend tot de grondslag fiscaal loon behoren (en dus niet tot de grondslag uitkeringsloon – premieloon – fiscaal loon).

Het kabinet heeft deze aanbevelingen overgenomen in haar reactie van 14 juli 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 24 036, nr. 168, blz. 1)

Uitgangspunt bij het concipiëren van het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis is het fiscale loonbegrip zoveel mogelijk aan te laten sluiten op het nieuwe SV-loonbegrip. Het volledig harmoniseren van het fiscale loonbegrip en het loonbegrip voor de sociale verzekeringen kan problematisch zijn. Belangrijk gegeven daarbij is dat beide loonbegrippen een ander uitgangspunt kennen. Uitgangspunt voor de sociale verzekeringen is de verzekeringsgedachte, uitgangspunt voor de loonheffing is het draagkrachtbeginsel. In het wetsvoorstel Walvis is een van het uitkeringsloon afgeleid premieloon vastgesteld. Dit uitkeringsloon laat een aantal loonelementen buiten beschouwing die wel een voordeel uit dienstbetrekking vormen. In het wetsvoorstel kon dit verschil als zodanig niet worden opgelost. Wel is getracht op administratief zo eenvoudig mogelijke wijze de heffing van loonbelasting te regelen voor bestanddelen die alleen behoren tot het fiscale loon.

De maatregelen opgenomen in de Aansluitingswet Walvis hebben een zelfstandig en positief effect op de verlichting van de administratieve lasten. In de memorie van toelichting is opgenomen dat de zelfstandige effecten voor de administratieve lasten van het wetsvoorstel Aansluitingswet Walvis in twee delen uiteenvallen, namelijk:

1. het effect van een meer gecoördineerde heffing van loonbelasting over het SV-loon zoals gedefinieerd in het wetsvoorstel Walvis; en

2. het effect van wijzigingen in de heffingssystematiek binnen de loonbelasting, waarbij met name de ruimere toepassing van de eindheffing bij de werkgever relevant is.

Het eerste effect van de Aansluitingswet Walvis levert een lastenverlichting op van circa € 25 mln, het tweede effect € 180 mln. In totaal betekent dit een administratieve lastenverlichting van € 205 mln.

Als gevolg van de keuze om aan te sluiten bij het uitkeringsloon zijn een aantal beloningsbestanddelen niet langer in het loon voor de werknemersverzekeringen opgenomen. Dit heeft tot gevolg dat de administratieve lasten die aan deze beloningsbestanddelen zijn verbonden niet langer aan het domein van de werknemersverzekeringen toegerekend kunnen worden. Op het terrein van de werknemersverzekeringen treedt derhalve een verlichting van de administratieve lasten op van € 265 mln. Omdat deze beloningsbestanddelen echter nog wel voor de heffing van loonbelasting van belang blijven, nemen de administratieve lasten verbonden aan de loonbelasting door deze uniformering van het uitkerings- en premieloon toe met dezelfde € 265 mln.

Aangezien per saldo de administratieve lasten voor het gehele domein van de werknemersverzekeringen en de loonbelasting als gevolg van deze maatregel gelijk blijven, betekent dit een administratieve lastenverzwaring voor de loonheffing van circa € 60 mln. In totaal betekenen de wetsvoorstellen Walvis en Aansluitingswet Walvis een administratieve lastenverlichting van € 186 mln.

Vraag 68 (CDA)

De heer Stevens van het CDA vraagt waarom niet rekening wordt gehouden met de mogelijkheid lopende lijfrentepolissen gesloten via de spaarloonregeling, te converteren in levensloopverzekeringen.

De doelstelling van het fiscale lijfrenteregime is een ieder de mogelijkheid te bieden een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. Het staat de belastingplichtige vrij ervoor te kiezen om voor financiering van de lijfrentepremie zijn spaarloon in te zetten. De doelstelling van de levensloopregeling is het bieden van grotere flexibiliteit om verlof op te nemen gedurende de gehele levensloop. Gelet op de verschillende doelstellingen is het niet vanzelfsprekend om bestaande polissen naadloos over te laten gaan in de voorgenomen levensloopregeling. Bovendien is de vorm van de regeling en de mogelijke ingangsdatum van de regeling nog niet duidelijk. Daarom is nog niet bekend of lijfrentepolissen in de opzet van een levensloopregeling passen. Zoals ook blijkt uit de brief van minister De Geus aan de Tweede Kamer van 6 december jl. wordt de vormgeving overgelaten aan een nieuw kabinet.

Vraag 69 (CDA)

Het CDA geeft aan van het Verbond van Verzekeraars vernomen te hebben dat het vervallen van de ongetoetste basisaftrek lijfrentepremie per 1 januari 2003 tot uitvoeringsproblemen leidt. Het CDA vraagt daarom of hierover op korte termijn met de branche in overleg kan worden getreden om tot aanvaardbare oplossingen in de uitvoeringssfeer te komen.

In de nota naar aanleiding van het verslag inzake Belastingplan 2003 Deel I (kamerstukken II, vergaderjaar 2002–2003, 28 607, nr. 5, blz. 60) is uitgebreid ingegaan op de mogelijkheid over het tijdig informeren van belastingplichtigen door de verzekeringsbranche. Ook is aangegeven dat het vervallen van de basisaftrek niet betekent dat de belastingplichtige begin 2003 direct zijn lijfrentepolissen moet herzien en zijn eventuele pensioentekort moet berekenen.

Nu de verzekeraars knelpunten in de uitvoeringssfeer hebben geconstateerd, ben ik bereid om met de branche in overleg te treden.

Vraag 75 (VVD)

De leden van de fractie van de VVD vragen of het mogelijk is op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 om de kapitaalverzekering geheel of gedeeltelijk toe te rekenen aan de echtgenoot of partner, die op het aan hem toegerekende gedeelte dan zijn eigen vrijstelling kan toepassen?

In antwoord op deze vraag van de leden van de fractie van de VVD kan ik bevestigen dat het resultaat dat wordt bereikt met de integrale overdracht van de vrijstelling kapitaalverzekering als bedoeld in het nieuw voorgestelde onderdeel AN, tweede lid, van hoofdstuk 2, artikel I van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 ook kan worden bereikt via een toerekening van bezittingen op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet inkomstenbelasting 2001. Zoals ook in de Nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van wet Vervolgwijzigingen in samenhang met de Belastingherziening 2001 is aangegeven (Kamerstukken II 2002–2003, 28 487, nr. 7, blz. 23), is omwille van de eenvoud voor de belastingplichtigen gekozen voor een extra mogelijkheid van overdracht van de vrijstelling aan de partner van de belastingplichtige.

Vraag 76 (CDA)

De leden van de fractie van het CDA vragen of het mogelijk is een fiscaal gelijke behandeling te bereiken tussen de provisie ten behoeve van tussenpersonen en de verzekeringspremie zonder de fiscale gevolgen van het contract te beïnvloeden.

Op grond van het, op 1 april 2002 in samenhang met de wijziging van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf, in werking getreden artikel 1.7b Wet IB 2001 wordt betaalde provisie voor de toepassing van de Wet IB 2001 betaalde provisie gelijkgesteld met premie. Deze bepaling is juist opgenomen om een gelijke behandeling tussen de «kale» premie en provisie te bewerkstelligen. Daarmee is het resultaat waar deze leden om verzoeken naar mijn oordeel al bereikt.

Vraag 77 (CDA)

Artikel 27, zevende lid Wet LB wordt geschrapt. Dit artikel staat een inhoudingsplichtige toe pas inhoudingen achterwege te laten wanneer op basis van een verdrag de heffing aan een andere staat is toegewezen, indien de inspecteur een daartoe strekkende verklaring heeft afgegeven. De verklaring kan in de toekomst wel facultatief op verzoek worden verstrekt. Deze wijziging is voorgesteld ter verlichting van de administratieve lasten.

Is de belastingdienst nu ook verplicht een dergelijke verklaring af te geven indien daar specifiek om wordt verzocht? Belastingplichtigen en uitvoerders hebben immers veelal behoefte aan duidelijkheid vooraf.

Elke belastingplichtige die twijfelt over de fiscale kwalificatie van de feiten en omstandigheden in zijn specifieke geval kan van de inspecteur vooraf een standpunt vragen. Indien de inhoudingsplichtige een dergelijk verzoek doet ontvangt hij van de inspecteur een standpunt. Bij het verzoek dient de inhoudingsplichtige de relevante feiten en omstandigheden te vermelden.

Extra vraag (PvdA)

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het probleem dat vele alfahulpen geen recht zouden hebben op de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting, nu is opgelost. Dit probleem ontstond door de omzetting van uurloon voor een 40-urige werkweek naar een 36-urige week. Verder vragen deze leden hoe deze extra maatregel is gedekt.

Het uurloon van alfahulpen is extra gestegen. Deze stijging bedraagt 11.1% omdat per abuis de uurvergoeding gebaseerd is op een 36-urige werkweek waar voorheen met een 40-urige werkweek werd gerekend. Door deze extra stijging vielen een aantal alfahulpen buiten de tijdelijke verhoging van de algemene heffingkorting. Om dit te voorkomen is de inkomensgrens opgenomen in de tijdelijke verhoging van de algemene heffingskorting verder verhoogd.

De extra kosten van deze maatregel zijn gedekt uit de extra inkomsten als gevolg van vrijvallen van het spaarloon van de jaren 1999 en 2000 (amendement-Van Vroonhoven-Kok/Van As, nr. 27). Doordat deze tegoeden niet meer geblokkeerd zijn, geldt daarvoor ook niet meer de vrijstelling in box 3 en vallen deze tegoeden onder de vermogensrendementsheffing. De extra inkomsten bedragen circa € 6 mln. Deze opbrengst is ruim voldoende voor de bedoelde compensatie van alfahulpen.

Naar boven