Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur (28243).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Witteveen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter Twee weken geleden spraken wij in ongeveer dezelfde samenstelling over de Wet dualisering provinciebestuur. Toen werd al in een aantal discussies vooruit verwezen naar de discussie van vandaag, omdat de regering de dualisering van het gemeentelijk en het provinciaal bestuur als analoge projecten opvat. Van die discussies breng ik alleen in herinnering dat wat de PvdA-fractie betreft de dualisering van het provinciaal bestuur te sterk gemodelleerd is naar het voorbeeld van de dualisering van het gemeentebestuur. De verschillen tussen provincies en gemeenten zijn naar onze mening onvoldoende onderzocht en in discussie gekomen, hetgeen reden is voor ons om over de dualisering van het provinciaal bestuur voorlopig anders te oordelen dan over de dualisering van het gemeentelijk bestuur.

Vandaag gaan wij het dus weer over de gemeentelijke democratie hebben. De wet die wij bespreken heeft een hybride karakter. Het is voornamelijk een veegwet waarin vele wetstechnische aanpassingen staan en fouten verbeterd worden. Hoewel het vreemd is dat er zoveel fouten gemaakt zijn in een wetgevingsproces waaraan zoveel bestuurlijke energie is besteed, zijn het allemaal zaken waarover wij het niet plenair behoeven te hebben. De wetstechnische operatie is tevens aangegrepen als een kans om nog een paar inhoudelijke kwesties te regelen in verband met de dualisering. En daar moeten we uiteraard wel op ingaan. Het is wat mijn fractie betreft echter niet nodig dat op alle onderdelen te doen, omdat de schriftelijke voorbereiding veel onduidelijkheden heeft weggenomen, waarmee ik de minister complimenteer.

Allereerst wil ik de regering prijzen voor de aanpassing onder artikel VII van de Tijdelijke referendumwet. Daarin wordt namelijk mogelijk gemaakt dat besluiten van Provinciale Staten en van de raad over wijzigingen van, toetreden tot en uittreden uit een gemeenschappelijke regeling aan een referendum worden onderworpen. Inderdaad een heel wenselijke zaak omdat het bij gemeenschappelijke regelingen, zoals we de minister in het eerdere debat hebben horen zeggen, verlengd lokaal bestuur betreft en met deze referenda de democratische legitimiteit van dit type bestuur wordt versterkt. Helaas ontvingen wij de afgelopen weken ook het voorstel van dit kabinet om de Tijdelijke referendumwet in te trekken, inclusief dan zeker de hier vandaag te verlenen mogelijkheid om referenda te houden over aspecten van gemeenschappelijke regelingen. Mijn fractie heeft moeite deze tegenstrijdige voorstellen te begrijpen en kiest voor het in deze wet neergelegde standpunt. Overigens is het naar onze opvatting niet gepast dat een demissionair kabinet in het verkiezingsreces nog even een dergelijk politiek controversieel wetsontwerp indient.

Mijnheer de voorzitter. Ik kom bij enkele opmerkingen over de verantwoordingsplicht aan de gemeenteraad. Alweer kan ik de regering prijzen – driemaal is scheepsrecht – en ik doe dat ditmaal zonder enige ironie. Door het amendement-Spies was onduidelijkheid ontstaan over de strekking van de individuele en de collectieve verantwoordelijkheid van de leden van het college. De regering maakt nu duidelijk dat het amendement geen verandering heeft gebracht in de regels hieromtrent, al wordt een andere terminologie gebruikt. De regering stelt dat het collegialiteitbeginsel impliceert dat elke beslissing van een wethouder voor verantwoording van het hele college komt. Zij stelt verder dat evenmin is beoogd wijziging aan te brengen in de politieke verantwoordingsrelatie van het college en zijn leden jegens de raad op grond van artikel 169, eerste lid, van de Gemeentewet. De slotsom luidt dat de burgemeester en de wethouders zowel collectief als individueel verantwoordelijk zijn voor het door het college gevoerde bestuur.

Mijnheer de voorzitter. Ik heb deze citaten gegeven omdat het ons voorkomt dat hiermee inderdaad duidelijkheid is verschaft over dit belangrijke punt. Wat ons betreft hoeft de regering er verder niets meer aan toe te voegen; de zaak is opgehelderd.

Dat geldt niet voor een andere belangrijke kwestie, de verschoningsgrond van de strijd met het openbaar belang. Deze verschoningsgrond betekent in de praktijk immers dat, wanneer de gemeenteraad het college ter verantwoording roept – in de gedualiseerde verhoudingen zijn belangrijkste taak – en daarvoor informatie nodig heeft, het college die informatie kan onthouden op grond van de claim dat het openbaar belang zich daartegen verzet. Betekent dit ook dat het college geen toelichting hoeft te geven over de aard van het in geding zijnde openbaar belang? Als dat zo is, tast de raad geheel in het duister over de redenen voor het onthouden van bepaalde informatie. Men zou minimaal moeten weten welk openbaar belang naar de mening van het college gediend is met het niet geven van informatie. Het zou anders weleens aantrekkelijk kunnen worden voor een college dat zich niet wil verantwoorden en dat misschien dingen te verbergen heeft die het daglicht niet kunnen velen, om zich te verschuilen achter de vage norm van dat openbaar belang. Wij hadden in de schriftelijke voorbereiding gevraagd of het mogelijk is aan te geven welke belangen zoal onder het openbaar belang kunnen vallen en of dit bijvoorbeeld vooral financiële belangen betreft. Het antwoord was dat hier geen uitputtende lijst mogelijk is. Wij accepteren dat, maar wij zouden enkele duidelijke voorbeelden op prijs stellen van denkbeeldige situaties waarin een college met recht een beroep doet op de verschoningsgrond van het openbaar belang, om op die manier de praktijk ook een beetje duidelijkheid te verschaffen. Kan de regering enkele van dergelijke voorbeelden geven, eventueel in een na dit debat te schrijven brief?

Het lijkt ons van belang dat de regering ook de relatie zou leggen met de Wet openbaarheid van bestuur. Daarin zijn immers ook een aantal criteria neergelegd voor situaties waarin informatie niet openbaar gemaakt hoeft te worden aan een aanvrager die daarom verzoekt. Hoe verhouden die criteria zich tot de vage norm van strijd met het openbaar belang? Wellicht zijn de criteria van de WOB zelfs nog te ruim in vergelijking met de uitzonderingen die in de gemeentelijke politiek zijn toegelaten. Is dat ook volgens de regering het geval? Het moet in elk geval mogelijk zijn om, eventueel in een notitie, duidelijk te maken waarin de criteria van de WOB verschillen van die welke relevant zijn bij de beperking van gemeentelijke informatie in het kader van het openbaar belang. De gemeente is trouwens een overheid die zelf ook de WOB moet naleven.

De regering stelt in haar antwoord op pagina 5 dat op de verschoningsgrond "slechts in uitzonderingssituaties" een beroep kan worden gedaan en dat er zwaarwegende omstandigheden moeten zijn om informatie te weigeren. Wij zijn het daar principieel mee eens, maar om deze uitspraak echt betekenis te geven, zou het ook wenselijk zijn om te weten aan wat voor uitzonderingssituaties en zwaarwegende omstandigheden precies moet worden gedacht.

Mijnheer de voorzitter. De CDA-fractie heeft een aantal zinnige vragen gesteld over de openbaarmaking van de besluitenlijst van collegevergaderingen. In de antwoorden op die vragen wordt duidelijkheid gegeven over wat hier precies onder moet worden verstaan. Een soortgelijke beantwoording zou ook wenselijk zijn op het punt van de verschoningsgrond van het openbaar belang. Ik nodig de regering uit daartoe een poging te wagen.

De discussie over de openbaarmaking van de besluitenlijst eindigt overigens in duisternis. Ik citeer de pagina's 8 en 9: De leden van de CDA-fractie vroegen ook of op de besluitenlijst moet worden aangegeven dat er onderwerpen zijn besproken die niet op de besluitenlijst zijn geplaatst met een beroep op het openbaar belang. Het is niet mogelijk om op deze vraag een antwoord in algemene termen te geven. Het zou immers in strijd met het openbaar belang kunnen zijn om op de besluitenlijst te vermelden dat er een besluit is genomen dat niet wordt vermeld omdat dit laatste in strijd is met het openbaar belang.

Nu breekt mijn klomp! Hoe kan de transparantie van het gemeentebestuur die de regering zegt te willen bevorderen, in hemelsnaam gediend zijn met het verhullen dat er überhaupt is gesproken over een of ander openbaar belang? Het lijkt mij dat de afweging anders moet uitvallen. Als het college over zaken spreekt die niet op de besluitenlijst komen, moet met een beroep op een openbaar belang mededeling worden gedaan van het feit dat dit is gebeurd. Dat brengt niet met zich dat gezegd hoeft te worden wat er precies is besproken. Als bijvoorbeeld de veiligheid in het geding is, mag de burger toch wel weten dat er iets gaande is rond veiligheid? Die kennis op zichzelf is toch geen bedreiging van de veiligheid? Alweer is een goede casuïstiek noodzakelijk om hierover te spreken. Ik nodig de regering uit om deze te verschaffen, zo niet in dit debat dan in een aparte notitie.

De heer Dölle (CDA):

Voorzitter. Met deze wet wordt het grote debat over dualisering van de Provincie- en de Gemeentewet voorlopig afgesloten. De hoofdaandacht op dit terrein zal zich nu verplaatsen naar de wet overbrenging bestuursbevoegdheden medebewind, waarover wij het net hadden, en de eventuele herziening van hoofdstuk 7 van de Grondwet. Dan laat ik het debat over de aanstellingswijze van de burgemeester of de commissaris nog buiten beschouwing. Ook dat debat kan tot uitkomsten leiden die het gehele gemeente- en provincierecht voor de derde maal in ruim een decennium op de schop nemen.

Los van al die grote debatten denken wij niet dat deze aanpassingswet de laatste zal zijn. Daarvoor zijn de naschokken van het invoeren van het dualisme veel te groot. Tot in alle uithoeken van het heel oude en dikwijls zeer uitgesponnen en delicate stelsel van het gemeenterecht zullen deze zich op termijn nog laten voelen.

Ik noem een paar voorbeelden om deze stelling te illustreren:

  • - het debat over de constitutionaliteit van de binnengemeentelijke decentralisatie waarover wij het net hadden;

  • - het debat over autonome bestuursbevoegdheden en daaraan verbonden de vraag wie wanneer competent is om besluiten te nemen, waarbij het recht van begroting van de raad betrokken is. Hierover zijn problemen ontstaan in Vlissingen, Arnhem en Groningen;

  • - de invulling van het begrip "ingrijpend" in artikel 160, waarin wordt vastgelegd welke besluiten voor bedenkingen naar de raad moeten worden gestuurd;

  • - de invulling van de actieve openbaarmakingsplicht, waarover nogal wat te doen is in het land;

  • - de kwestie van de opsplitsing van commissies. In een aantal gemeenten moeten nu twee ouderenraden, sportraden en welzijnsraden komen, omdat zij menen dat dit de consequentie is van het dualistische stelsel. De ene wordt ingesteld door het college en adviseert aan het college, de andere wordt ingesteld door de raad en adviseert aan de raad.

Voor zover wij kunnen overzien, zijn er ook nogal wat problemen bij de status van de stukken die ten grondslag liggen aan de actieve openbaarmakingsplicht en de besluitenlijst van de colleges van B en W. Er is het nieuwe recht van enquête dat, voor zover wij weten, op dit moment op vijf plaatsen wordt gebruikt, onder andere in Almere. Dit kan wellicht leiden tot een behoefte aan nadere aanpassing en precisering. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij gewezen op de onduidelijkheid van de status van de stukken en rapporten die zo'n commissie onder zich heeft.

Er zijn ook kleinere puntjes die tot aanpassing kunnen leiden. In artikel 213, lid 5, wordt voorgeschreven dat de accountant de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan de raad stuurt en een afschrift aan het college. In artikel 197, lid 2, krijgt het college de plicht de verklaring en het verslag van bevindingen aan de raad te sturen. Een en ander is de griffiers nog niet helemaal helder.

Een kleinigheid is ook wat de positie is van niet-raadsleden in een commissie in verband met de geheimhouding van commissiestukken. De artikelen 82, 19, lid 2, en 86, lid 2, van de Gemeentewet spelen hierbij een rol. Een en ander lijkt nog niet helemaal op elkaar aangepast. Vanwege dat soort naschokken en om andere redenen zal dit wel niet de laatste aanpassingswet zijn.

Onze fractie zegt de regering dank voor de uitvoerige beantwoording van de door haar en door de collegae opgeworpen kwesties in de schriftelijke voorbereiding. Net als de vorige spreker, de heer Witteveen, zijn wij blij dat de regering in het orthodoxe spoor van het collegialiteitsbeginsel is teruggekeerd. De regering heeft steeds volgehouden dat zij nimmer was ontspoord, hoewel de redactie van artikel 169, waar het om draait, tweemaal is gewijzigd. Onze fractie schrok pas echt van de passage in de toelichting op de Provinciewet, waarin de regering tot de slotsom kwam dat orgaanverantwoordelijkheid niet bestond. Gelukkig is de minister daarvan teruggekomen bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel. Of zoals de regering dat dan zegt: het standpunt is genuanceerd. Immers, het collegialiteitsbeginsel is ook voor ons, zoals voor de regering, nog steeds een hoeksteek van het Nederlandse gemeenterecht.

Omdat, wat ons betreft, met beide memories van antwoord niet alle vragen definitief zijn beantwoord, komen wij nu nog op enkele punten terug. Ten eerste, de regering wil niets weten van een verschoningsgrond voor raadsleden bij enquêtes. Het argument is onder andere dat parlementsleden dat ook niet bezitten. Zij moeten sinds 1977 ook voorkomen. Dat argument zegt ons echter niet veel. Raadsleden nemen anders dan kamerleden wel degelijk, zij het minder dan vroeger, deel aan bestuur. Zij doen dat bijvoorbeeld als lid van organen van gemeenschappelijke regelingen, als lid van bestuurscommissies of als lid van een raad die ooit in een vroegere periode in beslotenheid een zwaarwegend bestuursbesluit nam. Meer overtuigend lijkt het argument van de regering dat een gemeentelijke enquête nu eenmaal niet meer kan zijn dan een enquête naar het beleid van het college of van de burgemeester. Maar dat zou dan toch ook betekenen dat de verplichting van raadsleden tot antwoorden wat merkwaardig is, nu zij geen ondergeschikten zijn van het college. Collegeleden, ex-collegeleden, burgemeesters en ambtenaren, dat is allemaal logisch, maar raadsleden zouden dan toch slechts op vrijwillige basis medewerking hoeven te verlenen. Dat staat dus niet in de wet. Gelukkig staat dat niet in de wet, want dat zou hoogst onwenselijk zijn. Wij vinden dat raadsleden moeten kunnen voorkomen. Maar dan zou de andere kant van de medaille toch ook kunnen zijn dat raadsleden die verplicht zijn om onder ede mee te werken aan zo'n onderzoek naar college- en burgemeestersbeleid, naar bestuur, onder omstandigheden een verschoningsrecht zouden kunnen hebben. Het is duidelijk dat de regering dat niet wil, maar wij betreuren dat vooralsnog toch wel een beetje.

Een tweede punt dat van belang lijkt, is de vraag of de media vrije toegang hebben tot het materiaal dat in het kader van een enquête door de commissie in het vooronderzoek is verzameld. Een voorbeeld is Almere. Bij landelijke enquêtes is dat niet het geval. Die stukken zijn "veilig", als je dat woord mag gebruiken. Bij gemeentelijke enquêtes, zo blijkt uit het antwoord van de regering, moet in beginsel alle informatie worden verschaft. De regering zegt wel het volgende: indien de enquêtecommissie – die door de regering een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is genoemd – de voortgang van haar onderzoek hierdoor ernstig belemmerd acht, kan artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wet openbaarheid van bestuur worden ingeroepen om het geven van die informatie te weigeren. De grond daarvoor is: het voorkomen van onevenredige bevoor- of benadeling van bij aangelegenheden betrokken natuurlijke of rechtspersonen. Onze fractie meent dat dit beroep soms, misschien wel vaak, uitkomst kan bieden, maar toch niet in alle gevallen. Ware het niet beter, nog eens te overwegen of een regeling meer analoog aan de landelijke wenselijk is? Daar zit het dualiseringstraject immers toch al vol mee! Of kan de minister meer in het algemeen toezeggen, dit specifieke punt mee te nemen in de evaluatie van de Wet dualisering?

Wij hebben ten derde gevraagd waarom de openbaarmakingsregeling geen betrekking had op besluiten van de burgemeester, bijvoorbeeld in het kader van de openbare orde. De reactie van de regering daarop is wat laconiek en verbaasd. Zij zegt: de regeling slaat toch op vergaderingen, en niet op eenhoofdige bestuursorganen, want die kunnen niet met zichzelf vergaderen. Er kunnen derhalve geen besluitenlijsten van de vergaderingen van de burgemeester openbaar worden gemaakt. Hulde voor deze semantische trouvaille, maar daarmee wordt wel enigszins langs onze vraag geschoten. De ratio achter de publicatie van besluitenlijsten is immers dat de raad inzicht krijgt in wat beide bestuursorganen die hij wordt geacht te controleren – het college en de burgemeester – besluiten. Wij vragen derhalve opnieuw of het niet wenselijk is dat ook de besluiten die een burgemeester neemt, bijvoorbeeld in het kader de Wet Victor/Victoria, noodbevelen of een bezoek aan zustersteden worden gepubliceerd, bijvoorbeeld als annex aan het collegebesluitenlijstje?

Wij zijn overigens zeer tevreden over de toezegging van de minister in het kader van de Winsum-problematiek. Daarover heeft mijn fractiegenote mevrouw Bemelmans vorige week vragen gesteld.

Ik ga verder met vragen die, wat ons betreft, nog openstaan. Met betrekking tot de besluitenlijst van het college is een niet onbelangrijk punt nog wat onduidelijk gebleven. Het staat vast dat op de besluitenlijst niet slechts besluiten komen in de zin van de AWB, maar ook allerlei andere beslissingen. Het lijkt erop dat in de praktijk, mede ook in samenhang met de actieve openbaarmakingsplicht, hier nog wat onzekerheid heerst. Het betreft vooral de stukken die in het college ter tafel komen: adviezen, ambtelijke nota's, brieven, verzoeken van derden, andere overheden en dergelijke. Moeten beslissingen daaromtrent worden geplaatst op de besluitenlijst casu quo worden verzonden naar de raad in het kader van de actieve openbaarmakingsplicht? Dat blijkt een punt te zijn in het land. Zou de regering de lijn hier wat scherper willen trekken?

In dit verband is ook van belang dat, anders dan landelijk het geval is, oordeelsvorming met betrekking tot wat niet op de lijst in verband met het openbaar belang verschijnt, zich geheel aan het oog onttrekt. De CDA-fractie is overtuigd van de noodzaak van een verschoningsgrond. Die moet er zijn. Het ontbreken van enig zicht in dit verband heeft echter een schaduwkant. Wij beseffen goed dat het lastig is om een oplossing te vinden. Wellicht dat de burgemeester vanuit zijn bijzondere verantwoordelijkheid hieromtrent in een jaarverslag of op andere wijze over die praktijken wat inzicht kan geven. Wellicht ook dat wat de heer Witteveen vroeg hier wat meer licht kan brengen.

Dit zijn overblijvende punten bij de behandeling van deze aanpassingswet, die wij overigens van harte zullen steunen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter. Deze veegwet kwam snel na de Wet dualisering gemeentebestuur. Men kan zeggen dat het een bewijs is van te snelle invoering van deze wet, die wij vorig jaar op het nippertje voor de raadsverkiezingen hebben aanvaard. Bij nader inzien moet er nogal wat gerepareerd worden. Het valt waar te nemen dat dualisering van het gemeentebestuur niet van een leien dakje gaat. Er zijn veel, begrijpelijke, aanloopproblemen. De aanstelling van een griffier, wettelijk verplicht per 1 maart aanstaande, zorgt voor een haperende start, omdat verreweg de meeste gemeenteraden pas in de tweede helft van 2002 over een griffier beschikten. De gedragscodes, het voorzitterschap van commissies door raadsleden, de plek van wethouders in de raadszaal, het informatierecht, enzovoorts: over allerlei zaken moesten en moeten gemeenteraden op de tast de weg vinden. De site www.vernieuwingsimpuls.nl is echter een uitstekend middel voor raadsleden om hun weg te vinden. Blijkbaar wordt dat niet altijd goed gebruikt.

De noodzakelijke cultuuromslag is een slag ingewikkelder en taaier dan de formele kanten van de dualisering. Er wordt verwacht dat mondige, kritische en creatieve raadsleden in de avonduren tegenwicht kunnen bieden aan fulltime bestuurders die gesteund worden door een ambtenarenapparaat. Het was en is een ongelijke verhouding, waarvan het de vraag is of de Wet dualisering gemeentebestuur het juiste kader biedt om meer evenwicht aan te brengen. Daarvoor komt er een evaluatie.

Het ministerie heeft inmiddels een eerste evaluatie uitgebracht. Het betreft vooral een kwantitatieve inventarisatie: hoeveel wethouders zijn er van buiten benoemd, hoe lang duurde de collegevorming, hoeveel griffiers zijn er in functie, enzovoorts. Of de raad een sterke positie heeft, is niet onderzocht. Dat kan natuurlijk ook niet. Daarvoor was de tijd te kort. Bovendien moet dat ook niet aan ambtenaren of collegeleden gevraagd worden. Die weg is bewandeld met deze enquête. Bij het vervolgtraject moeten raadsleden en raadsfracties betrokken worden om in de evaluatie het juiste inzicht te geven.

Ik heb een digitaal onderzoekje onder GroenLinks-raadsleden gedaan, niet zozeer kwantitatief maar kwalitatief. Daar gaat het in deze discussie vooral om. Ik ben vooral geïnteresseerd naar het effect van de dualisering op de veelbesproken machtsbalans. Ik moet zeggen dat er veel gezocht, gesteund en geworsteld wordt. Mijn voorzichtige conclusie is echter dat er nergens sprake is van een gunstig effect voor de gemeenteraad. Er is sprake van een wijziging van de machtsbalans, maar dan vooral in de verkeerde richting. Veel colleges van B en W menen, overigens ten onrechte, dat zij nu al alle bestuursbevoegdheden bezitten en dat de gemeenteraad zich alleen met de grote lijnen en de controletaak zou moeten bezighouden. De coalitiefracties leunen in veel gemeenten lui achterover en laten het controleren met plezier aan de oppositie over die per definitie de minderheid is. Ook hun informatieplicht komen veel colleges nog nauwelijks na en ambtenaren menen ten onrechte geen boodschap meer aan raadsleden te hebben. Wij vinden dat er nog wel wat moet veranderen om de mogelijkheden die deze wet aan individuele raadsleden en hun fracties biedt te materialiseren.

Ik maak enkele opmerkingen over de veegwet. De meeste artikelen zijn onzes inziens een logische reparatie of vormen de vertaling van een toezegging die tijdens de discussie in deze Kamer is gedaan door de toenmalige minister De Vries. Ik verwijs onder andere naar vragen van ons over de openbaarheid van de besluitenlijsten van B en W, de onverenigbaarheid van de functies van secretaris en griffier en een wat strengere tekst met betrekking tot het beëindigen van het wethouderschap als de gemeente na een jaar nog steeds niet de woonplaats is van de wethouder van buiten.

Wij hebben vragen gesteld over het recht van onderzoek door de raad, onder andere over de toevoeging in deze wet dat collegeleden en ex-collegeleden die gevraagd worden voor een commissie van onderzoek te verschijnen niet verplicht zijn de gevraagde informatie te geven als deze in strijd is met het openbaar belang. De afweging of het strijdig is, wordt door het collegelid zelf gemaakt en niet door de commissie. Dat vinden wij vreemd. De commissie heeft immers de mogelijkheid om in een besloten vergadering bijeen te komen en ook geheimhouding op te leggen over het aldaar behandelde, inclusief de overlegde stukken. In die situatie zou de commissie toch kunnen beoordelen of het beroep op het openbaar belang terecht is. Waarom is niet voor deze constructie gekozen? Nu kan de commissie wel vragen of het college van B en W het beroep dat een collegelid of een ex-collegelid op het recht om geen informatie te geven steunt. Wat gebeurt er als deze steun niet wordt gegeven door het college, als het college vindt dat een (ex-)collegelid ten onrechte een beroep op de zwijgplicht doet? Komt dat daardoor te vervallen? Realiseert de minister zich ook dat, in het geval dat een ex-collegelid deze steun door een college van een heel andere samenstelling wordt onthouden, hier ook heel andere argumenten aan ten grondslag kunnen liggen? Denk daarbij aan het vereffenen van oude rekeningen. Wij hebben gesuggereerd om het aan de commissie te laten om te beoordelen of dat beroep op de vertrouwelijkheid wel klopt. De minister antwoordt daarop: "dat het heel vreemd zou zijn indien de onderzoekscommissie bepaalde informatie, waarvan het verstrekken in strijd is met het openbaar belang, wel zou kunnen krijgen, terwijl die informatie niet aan de raad zou kunnen worden verstrekt". Waarom is dan de mogelijkheid van een besloten vergadering geschapen? Daarin wordt ook informatie uitgewisseld die niet per definitie naar de raad toe gaat. Wij vinden dit een onduidelijke kwestie.

De heer Witteveen en de heer Dölle hebben enkele behartigenswaardige woorden gesproken over de openbaarheid van de besluitenlijst van B en W en die kan ik onderschrijven. Het gaat ons met name om het streven naar een zo volledig mogelijke en begrijpelijke besluitenlijst. Wij hebben daar ook al over gesproken bij de behandeling van de Wet dualisering provinciebestuur. Ik meen dat de minister toen heeft gezegd dat hij wel wil entameren dat het op een goede manier gebeurt en dat daarbij ook nieuwe media worden ingezet. Misschien kan hij dat ook toezeggen met betrekking tot de gemeenten. Wel heb ik mij verbaasd over het punt dat de CDA-fractie in de schriftelijke voorbereiding naar voren heeft gebracht met betrekking tot de besluiten van de burgemeester. De minister zegt dat een burgemeester niet vergadert. Wij weten natuurlijk niet of hij vergadert over zijn eigen bevoegdheden, maar wij weten wel dat hij besluiten neemt. Als de gemeenteraad zijn controlefunctie wil waarmaken, dan is het van belang dat de besluiten van de burgemeester bekend zijn. Die moeten dus ook in die besluitenlijst opgenomen worden, wil de raad zijn controlerende taak goed kunnen uitoefenen. Ik kan de minister geruststellen. In het verleden was ik lid van de gemeenteraad van Bussum, een door CDA en VVD gedomineerde gemeente. Na veel inspanningen kreeg ik het toch voor elkaar om de besluitenlijsten openbaar te krijgen, in ieder geval voor raadsleden. Tot mijn aangename verrassing stonden er ook altijd de besluiten in die de burgemeester had genomen. Er is dus een precedentwerking. Wat in Bussum mogelijk is, moet toch in elke gemeente mogelijk zijn. Ik deel het standpunt van de minister op dit punt dus niet. De burgemeester neemt besluiten en die kunnen best terugkomen in de besluitenlijst.

Ik steun de minister in zijn opvatting dat wethouders geen aparte positie moeten hebben in de selectieprocedure bij burgemeestersbenoemingen. Zolang de burgemeester voorzitter is van de gemeenteraad en benoemd wordt door "Den Haag", dient de gekozen volksvertegenwoordiging maximaal invloed te kunnen uitoefenen op deze benoeming. Dat neemt niet weg dat de positie van de burgemeester er in het duale systeem niet eenvoudiger op is geworden. Dat wordt inmiddels door velen onderkend. Het voorzitterschap van zowel raad als college is een van die ongerijmdheden. In de onlangs door de minister uitgebrachte "verkennende notitie invoering direct gekozen burgemeester" wordt daaraan ook aandacht besteed. Over die notitie valt natuurlijk veel op te merken, maar ik zal mij bedwingen. De minister schrijft dat er naar verwachting geen onoverkomelijke problemen zijn als de gekozen burgemeester vooralsnog raadsvoorzitter blijft. De vraag is waarop deze verwachting is gestoeld. Ik heb begrepen dat er onder de duale verhoudingen wel degelijk gemeenteraden in de problemen zijn gekomen met betrekking tot de dubbele pet van de burgemeester. Een van de manieren om dit op te lossen is dat de burgemeester de voorzittershamer overdraagt aan een raadslid als hij zelf aan het debat mee moet doen. In antwoord op vragen die ik hierover heb gesteld, zegt de minister dat daarvoor geen wettelijke basis is. Toch gebeurt het en de minister is bereid een gedoogbeleid te voeren op dit punt. Daarin steun ik hem. In de verkennende notitie staat ook dat in de Gemeentewet kan worden opgenomen dat, als een onderwerp wordt besproken dat tot de competentie behoort van de burgemeester, de plaatsvervangend voorzitter het voorzitterschap overneemt. Is de minister bereid een dergelijke logische, naar zijn aard eenvoudige, wetswijziging voor te bereiden? Dat past ook in de discussie die wij voeren in het kader van deze wet. Even verder schrijft hij in de notitie dat er enige spanning kan bestaan tussen de belangen van de burgemeester als voorzitter van het college en als voorzitter van de raad en dat een scheiding van het voorzitterschap in de rede ligt. Daarvoor is dan wel een grondwetswijziging nodig, aldus de minister. Dat duurt natuurlijk lang. Ik pleit ervoor om via een simpele wetswijziging dit probleem uit de wereld te helpen. Anders blijft het natuurlijk hinken op twee gedachten. Dat is kenmerkend als het om de positie van de burgemeester gaat en ik vind dat wij daar nu eens van af moeten. Misschien dat de minister daarvoor kan zorgen in het vervolg op de verkennende notitie.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik spreek mede namens de ChristenUnie-fractie. Het was op 26 januari elf maanden geleden dat wij hier het voorstel van Wet dualisering gemeentebestuur behandelden. Bij de eindafweging meenden onze fracties hun stem aan het wetsvoorstel niet te kunnen geven. De voorlopige evaluatie van wet heeft ons nog niet tot de conclusie kunnen brengen dat wij spijt moeten hebben van ons stemgedrag destijds. Dit standpunt weerhoudt ons er echter niet van om, gegeven het feit dat het wetsvoorstel destijds is aanvaard, thans zonder vooringenomenheid aan de behandeling van het aanpassingsvoorstel – zo noem ik het maar – deel te nemen. Het wetsvoorstel heeft immers tot doel de verwijzingen in een aantal wetten naar de artikelen in de gemeentewet aan te passen aan de als gevolg van de Wet dualisering gemeentebestuur gewijzigde Gemeentewet. Het ligt voor de hand dat daarbij in dit wetsvoorstel enkele correcties in deze wetten worden meegenomen die niet in relatie staan tot de Wet dualisering gemeentebestuur. Daarnaast roept het voor ons geen bezwaar op dat enkele technische en redactionele correcties worden aangebracht op de als gevolg van de Wet dualisering gemeentebestuur gewijzigde Gemeentewet. Ten slotte konden we vaststellen dat in het wetsvoorstel enkele wijzigingen van min of meer inhoudelijke aard zijn voorgesteld.

Wat het wetsvoorstel betreft, stel ik om te beginnen vast dat uit het voorbereidend onderzoek is gebleken dat de vragen van onze fracties met betrekking tot de Wet voorkeursrecht gemeenten kennelijk voorbarig waren. Deze kunnen zonodig aan de orde komen zodra het omvangrijke voorstel voor de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden, dat nu kennelijk nog voor advies bij de Raad van State ligt, aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, dan wel te zijner tijd bij de behandeling in deze Kamer. Onze fracties kunnen zich, op een enkel inhoudelijk punt en een tweetal redactionele kwesties na, met het wetsvoorstel verenigen.

Zoals gezegd, bevat het voorstel ook enkele inhoudelijke wijzigingen van en aanvullingen op onder andere de Gemeentewet. Ons inhoudelijke punt betreft Artikel IV, onderdeel F, waar de toevoeging van een derde lid aan artikel 60 van de Gemeentewet wordt voorgesteld. Het gaat daarin om de openbaarmaking van de besluitenlijst van het college. De CDA-fractie heeft een vraag gesteld over de besluiten van de burgemeester. De heren Dölle en Platvoet kwamen daarop terug. Het antwoord op deze vraag, voorkomend bovenaan pagina 8 van de memorie van antwoord, achten ook wij onbevredigend. Aldaar wordt een op zichzelf logisch betoog gepresenteerd dat neerkomt op het volgende. De regeling over bekendmaking van de besluitenlijst heeft betrekking op de besluiten die in vergaderingen worden genomen. Aangezien de burgemeester een eenhoofdig bestuursorgaan is, is het naar zijn aard niet mogelijk dat de burgemeester in deze hoedanigheid vergadert – en dus is het ook niet mogelijk om besluitenlijsten van vergaderingen van de burgemeester openbaar te maken. Ik moet zeggen dat ik hierbij een lichte glimlach niet kan onderdrukken. Ontegenzeggelijk is hier sprake van een concludente redenering, maar daarom is ze nog niet bevredigend. Overtuigend zou deze redenering nog kunnen zijn indien naar aard en strekking een zodanig relevant materieel verschil tussen de besluiten van het college enerzijds en die van de burgemeester anderzijds gesproken zou kunnen worden dat daarom de eerste wél en de laatste niet aan controle onderworpen zou moeten kunnen worden. Een dergelijk materieel verschil lijkt mij niet op voorhand aannemelijk en aantoonbaar. Derhalve vraagt zowel het standpunt van de regering als haar redenering in dezen om een nadere toelichting. Wij nemen op voorhand aan dat de minister bereid is deze te verstrekken.

Tot zover het inhoudelijke; onze beide andere punten zijn van redactionele aard. Ik geef toe dat het te wensen ware geweest dat deze in het voorlopig verslag aan de orde waren gesteld. Toch wilde ik deze laatste gelegenheid om er de vinger bij te leggen niet onbenut laten passeren. Ik vestig wederom de aandacht op artikel IV, de wijzigingen van de Gemeentewet, onderdeel G. Onder nummer 3 is sprake van enkele wijzigingen van het vijfde lid van artikel 82 Gemeentewet. Volgens de tekst moet aan het slot van dit lid worden ingevoegd: "en in artikel 23, vijfde lid, voor 'artikel 25' wordt gelezen 'artikel 86"'. Mij is deze tekst niet helder voor zover het betreft het gedeelte achter de laatste komma. Het aldaar genoemde "artikel 25" – dat vervangen zou moeten worden door "artikel 86" – kom ik in het hele vijfde lid van artikel 82 dat is opgenomen in de Wet dualisering gemeentebestuur van 28 februari 2002, niet tegen. Enige verheldering – als ik niet goed lees – of mogelijkerwijs een wijziging – als ik wel goed lees – kan niet overbodig worden genoemd.

Ten slotte vestig ik de aandacht op artikel IV, onderdeel T. Daarin gaat het om een wijziging van artikel 169 Gemeentewet, in die zin dat een vijfde lid wordt toegevoegd. Er is veel op te merken over de inhoud daarvan, zoals de fractie van onder meer het CDA heeft gedaan in de voorbereidende behandeling. Ik heb inhoudelijk geen problemen met deze toevoeging, maar redactioneel wel. Er is namelijk sprake van een bevoegdheid die geen uitstel kan "leiden". Op het gehoor afgaande is daar niets mis mee. Wie de gedrukte tekst beziet, moet echter een kleine, maar kardinale taalfout constateren: het woord "leiden" moet in deze context beslist met ij geschreven worden. Graag draag ik ertoe bij, de wetgever voor dit blundertje te behoeden.

Met belangstelling zien onze fracties een reactie van de minister op de door hen ingebrachte punten tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.40 uur tot 14.00 uur geschorst.

Naar boven