Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 32, pagina 1546-1555 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2001-2002 | nr. 32, pagina 1546-1555 |
Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel:
Wet op het onderwijstoezicht (27783).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Werner (CDA):
Voorzitter. Na de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer, waarbij amendementen zijn aangenomen die het oorspronkelijke wetsvoorstel aanzienlijk hebben verbeterd, en de uitvoerige schriftelijke voorbereiding van de behandeling in deze Kamer, kan onze inbreng vandaag beperkt blijven. Op enkele onderdelen wil ik nog ingaan.
Allereerst ga ik in op het uitgangspunt dat naar de opvatting van de CDA-fractie de scholen zelf primair verantwoordelijk zijn voor de inrichting en de kwaliteit van het onderwijs. Zij moeten daarop als eerste worden aangesproken. Kwaliteit is daarbij meer dan alleen het naleven van deugdelijkheidsvereisten. Dat is voor ons een gegeven. Het is echter een andere vraag in hoeverre de inspectie in de vorm van "andere aspecten van kwaliteit" daarop toezicht moet houden en op welke wijze zij dat moet doen.
De CDA-fractie is voor een krachtig beleid om scholen aan te sporen om op basis van die verantwoordelijkheid primair zelf systemen van kwaliteitsborging te hanteren binnen de eigen organisatie of in collectief verband door middel van certificatie. In de schriftelijke voorbereiding hebben vrijwel alle partijen daarover vragen gesteld. De minister geeft in zijn antwoord aan dit standpunt in het algemeen te delen. Hij wijst op vele projecten en initiatieven in die richting. Ik noem het Q5-project, het Q-primair-project, het ABC-project en activiteiten van ZVN, SICI en SLOA. Toch is bij onze fractie de indruk blijven bestaan dat de ontwikkeling van kwaliteitsborgingssystemen en de introductie daarvan binnen de scholen steviger en systematischer kan worden aangepakt. Bijvoorbeeld kan een bonus worden gegeven aan scholen die doen aan kwaliteitsborging. Ook kunnen in de praktijk beproefde en goed gebleken kwaliteitsborgingssystemen worden voorzien van een keurmerk, zodat niet iedere school het wiel opnieuw behoeft uit te vinden. Ook valt te denken aan het verlenen van implementatie- en begeleidingssubsidies. Zo zijn vele andere middelen denkbaar om algemene invoering van kwaliteitsborging op de scholen te bevorderen. Het vervangen van de schoolgids door een kwaliteitsjaarverslag als uiting van de eigen verantwoordelijkheid van de school om inhoud en vorm te geven aan de kwaliteit, behoort ook tot de mogelijkheden. Op vragen van de CDA-fractie heeft de minister aangegeven hier niet voor te voelen. Waarom niet? In de BVE-sector wordt tweejaarlijks wel een kwaliteitsjaarverslag opgesteld.
De minister heeft onze zorg voor een te bemoeizuchtige, bureaucratisch werkende inspectie – die met haar toezichtskader te richtinggevend zou worden en daarmee de grondwettelijke vrijheid van onderwijs weleens zou kunnen aantasten – enigszins weggenomen, maar niet volledig. Wij zullen de evaluatie van de wet afwachten. In dit opzicht geven wij die het voordeel van de twijfel. De acht waarborgen die de minister in de schriftelijke antwoorden noemde, lijken voorshands toereikend. Zijn duidelijke stellingname inzake proportionaliteit in het toezicht – dat wil zeggen dat de inspectie het eigen kwaliteitsborgingsbeleid van de school als uitgangspunt neemt – is voor ons echter niet het eindpunt. Beter zou zijn dat alle scholen werkten aan de totstandkoming van een erkend kwaliteitsborgingsysteem en dat de inspectie slechts toetste aan de hand van de vraag of de school zo'n systeem heeft en of zij daar goed mee omgaat.
De proeve van een toezichtskader die wij hebben ontvangen is nog wel erg detaillistisch. Zoals de accountant al lang niet meer controleert door het nalopen van alle rekeningen en nota's, maar zich beperkt tot het controleren van de administratieve organisatie en de geautomatiseerde informatiesystemen, zo zou ook de onderwijsinspectie niet meer allerlei werksituaties gedetailleerd hoeven te beschrijven en te controleren. Zij zou kunnen volstaan met hier en daar een steekproef ter verificatie van de bevindingen. Natuurlijk gaat iedere vergelijking mank en is onderwijs geven iets heel anders dan boekhouden, maar het is slechts een voorbeeld van de benadering. Ziet de minister dit ook zo en kan hij zich vinden in het streven naar een meer algemeen aanvaarde kwaliteitsborgingsystemen op scholen die dan ook voor het toezicht het vertrekpunt vormen? De aanvaarding van de Wet op het onderwijstoezicht mag in ieder geval geen alibi zijn om van dit streven af te zien.
Interessant is in dit verband de vraag die de fractie van D66 in de schriftelijke voorbereiding heeft gesteld: welke regelgeving kan worden afgeschaft als een meer algemeen kwaliteitsborgingsysteem zou zijn ingevoerd? Het antwoord in de schriftelijke voorbereiding was wel erg mager. Wil de minister overwegen om scholen die het in dit opzicht goed doen als bonus ontheffing te verlenen van gedetailleerde regelgeving, genoemd in de brief van 14 november aan de Tweede Kamer? Dat zou toch een reuze stimulans kunnen zijn voor de introductie van kwaliteitszorg op de scholen. Graag krijg ik op dit punt een reactie van de minister.
Ten slotte wil ik nog een enkele opmerking maken over de openbaarmaking van de bevindingen van de inspectie over de kwaliteit van de school in de vorm van inspectierapporten. Mijn fractie is voorstander van die openbaarmaking. Zij stimuleert de verbetering van de kwaliteit en zij maakt beargumenteerde schoolkeuze mogelijk. Dat laatste is in de praktijk hoofdzakelijk nog theorie. Immers, als ouders en leerlingen op grond van de ervaren kwaliteit van school willen wisselen en naar een andere, beter beoordeelde school willen, stuiten zij veelal op wachtlijsten of op een aannamestop. Soms komt dat doordat die betere scholen een toeloop van leerlingen krijgen die zij niet altijd kunnen opvangen vanwege capaciteitsgebrek, gebrek aan schoollokalen enz. Het komt ook voor dat die scholen bewust hebben gekozen voor kleinschaligheid. Wil men uitbreiden en meer schoollokalen creëren, dan moet men aankloppen bij de gemeente, die om allerlei overwegingen – ik noem: kapitaalsvernietiging, geen budget en andere prioriteiten – geen gevolg aan het verzoek van de school kan geven. In ieder geval is de school voor capaciteitsuitbreiding in de zin van meer schoolgebouwen of lokalen van de gemeente afhankelijk. De ouders en de leerlingen blijven dan toch aangewezen op de "mindere" school, die natuurlijk onder druk zal komen te staan en op die manier wordt aangezet om tot kwaliteitsverbetering te komen. Echter, de ouders en de leerlingen kunnen in de praktijk het gebrek aan kwaliteit doorgaans niet afstraffen met vertrek naar een andere school.
Bij de behandeling van de Wet decentralisatie huisvesting scholen is er door de CDA-fractie al op gewezen dat overheveling van de huisvestingsmiddelen naar de gemeenten geen goede oplossing is en dat die middelen beter naar de scholen zelf kunnen worden overgeheveld. Op die manier kan de optredende discrepantie in de beleidsvoering worden voorkomen. De decentralisatie van de huisvesting scholen was ook nooit bedoeld om tot een kwalitatief hoogwaardig onderwijs te komen. Zij was ook niet in het belang daarvan. Is de minister met mij van mening dat scholen die het goed doen en die het soms heel goed of in ieder geval veel beter dan andere doen, de mogelijkheid moeten hebben om uit te breiden, zodat zij de grotere belangstelling voor hun school kunnen opvangen, eventueel ten detrimente van de minder goede school? Is dat niet de beste manier om de kwaliteit te bevorderen? Zou het vanuit die optiek niet beter zijn geweest als de huisvestingsmiddelen naar de scholen zelf waren gegaan?
Mijnheer de voorzitter. Tot slot wil ik nog een enkele opmerking maken over het godsdienstonderwijs in relatie tot het toezicht. De CDA-fractie is van mening dat de grondwettelijke vrijheden een grote terughoudendheid van de inspectie op dit punt vragen. Het rapport "De democratische rechtsorde en islamitisch onderwijs" van de BVD enige maanden geleden en wellicht ook de recente uitlatingen van imams in godsdienstige bijeenkomsten thans hebben het vraagstuk van de rol van de inspectie in dezen opnieuw op de agenda geplaatst. Het antwoord van de minister daarover in de schriftelijke voorbereiding geeft nog onvoldoende duidelijkheid. Vooropgesteld zij dat onze fractie een aanpak afwijst van een algemeen preventief toezicht door de inspectie, die scholen de maat neemt op de deugdelijkheid van het godsdienstonderwijs. Indien er evenwel een redelijk vermoeden is, bijvoorbeeld door de inspectie geconstateerd bij schoolbezoeken, dat er op de school en misschien ook in het godsdienstonderwijs strafbare feiten worden gepleegd of wordt opgeroepen tot het plegen van strafbare feiten, dan moet er wel kunnen worden opgetreden, maar in onze ogen niet door de inspectie. Niet duidelijk is geworden wie bij een serieus vermoeden van dergelijke activiteiten in het onderwijs optreedt, wie vaststelt dat er inderdaad sprake is van strafbaar handelen en welke maatregelen eventueel door wie kunnen worden genomen. Wanneer zijn de inspectie, het openbaar ministerie en gemeentelijke overheden aan zet en wat kan de minister doen? Wij stellen een nadere verduidelijking van de minister op dit punt zeer op prijs.
Voorzitter. Wij willen het op dit moment bij deze algemene beschouwingen laten en wachten het antwoord van de minister met belangstelling af.
De heer Schuyer (D66):
Voorzitter. Een paar maanden geleden kregen de leden van de Staten-Generaal een enquête toegestuurd met de vraag aan te geven welk kabinet van de twintigste eeuw zij het slechtste vonden en welk kabinet het beste. Voor de beantwoording van een dergelijke vraag dient er enige afstand te zijn in de tijd die er ligt tussen het optreden van het kabinet en het oordeel. Het oordeel welk kabinet het slechtste was is naar mijn overtuiging niet moeilijk, maar wie was de beste? Uiteindelijk viel mijn keuze op het kabinet-Cort van der Linden. In mijn leraarstijd en ook later bij spreekbeurten gebruikte ik de afspraken die bij de constituering van dat kabinet werden gemaakt altijd als voorbeeld hoe politiek eigenlijk werkte. De financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs werd binnengehaald ten koste van het vrouwenkiesrecht. Vooral als je het zo formuleerde, had je bij 50% van je gehoor een verhoogde attentiewaarde. Wat had het een nu helemaal met het ander te maken: niets natuurlijk en dat is het knappe.
Wij bespreken vandaag een wetsvoorstel dat rechtstreeks met die afspraak uit 1917 in verbinding staat, want de instelling van een onderwijsinspectie onder rijkstoezicht was het sluitstuk van de onderwijspacificatie. Daarin een wijziging voorstellen is al een waagstuk op zichzelf. Als vervolgens die wijziging aan de overzijde met algemene stemmen wordt aanvaard, dan roept een dergelijke prestatie bewondering op. De inspectie zelf, de ambtenaren die eraan gewerkt hebben en de minister en de staatssecretaris verdienen het om nadrukkelijk bij het bereiken van die mijlpaal gecomplimenteerd te worden.
Het is overigens naar de opvatting van mijn fractie ook de hoogste tijd om het rijkstoezicht op moderne leest te schoeien, niet alleen omdat in het onderwijs veel is veranderd, maar ook omdat via de media en de moderne informatiekanalen heel veel informatie over scholen bij ouders en leerlingen terechtkomt waarvan de betrouwbaarheid onduidelijk is en die in ieder geval in een bepaalde context moet worden beoordeeld. Terecht heeft de PvdA-fractie bij de schriftelijke voorbereiding gesteld: "Voorkomen moet worden dat scholen die in feite een geweldige prestatie leveren in de situatie waarin zij zich bevinden niet alleen worden beoordeeld maar ook veroordeeld, omdat zij niet voldoen aan uniforme deugdelijkheidseisen en toezichtskaders."
Dat immers is met enige regelmaat wel het gevolg van de vrije nieuwsgaring. De inspectie behoort daar nu juist een tegenwicht tegen te bieden. Wij zijn er niet helemaal gerust op dat het zo ook gaat uitpakken. Vandaar dat wij aan de minister nadrukkelijk vragen daar extra aandacht aan te besteden. Dat kan bijvoorbeeld ook door bij de inspectierapportage te reageren op hetgeen over een school gesteld wordt op internet of in de jaarlijkse scoringslijst die in het dagblad Trouw wordt gepubliceerd en die de schijn van objectiviteit bezit voor de argeloze krantenlezer. Mag de inspectie dat doen, zo vraag ik aan de bewindslieden.
Door het samenlopen in de tijd van de Wet op de accreditatie in het hoger onderwijs en het onderhavige wetsvoorstel ontkom je er niet aan vergelijkingen te trekken. En die zijn treffend. Het stimulerend onderwijstoezicht neemt ook de eigen kwaliteitswaarborgsystemen als uitgangspunt. Natuurlijk behoren bij die systemen ook de wettelijke uitgangspunten te worden meegenomen. Maar door een onderscheid te maken tussen het nalevingstoezicht op de deugdelijkheidseisen en op de door de school zelf gestelde criteria van onder meer kwaliteit wordt het befaamde grondwetsartikel geen geweld aangedaan. Immers, dat artikel is geschreven om het bijzonder onderwijs bij voldoende deugdelijkheid financieel gelijk te behandelen. Dat nu is gewaarborgd. Het artikel kan toch onmogelijk gelezen worden als een verbod op een daarop aanvullend oordeel? Juist het gegeven dat over scholen zo ontzettend veel meer bekend wordt via de media, maakt dat oordeel naar de overtuiging van mijn fractie wenselijk, omdat men ervan mag uitgaan dat het tot stand komt na afweging van alle daarvoor relevante factoren. Dat kan de school beschermen tegen onoordeelkundige opvattingen en dat kan voor ouders en leerlingen doorslaggevende informatie bevatten. Doordat de minister verantwoordelijk blijft, is hij ook aanspreekbaar zowel voor de school als voor de ouders. Bij het wetsvoorstel over de accreditatie maakte ik een opmerking over de schade die een school kan ondervinden door een evident verkeerd oordeel. Ook bij het onderhavige wetsvoorstel vind ik weinig aandacht voor dat aspect. Vandaar dat ik mijn vraag van toen herhaal: zou het niet goed zijn om de inspectie te verplichten bij publicatie ook het oordeel van het schoolbestuur, zo het dat wenst, mee te publiceren? Overigens is bij dit wetsvoorstel, anders dan bij de accreditatie, een onafhankelijke klachtadviescommissie ingesteld. Dat betekent natuurlijk al iets als het gaat om naar de beleving van het schoolbestuur onterechte opvattingen van de inspectie inzake een school. Alleen, als ik het goed begrijp, is de taak van die commissie begrensd tot aangelegenheden die de vrijheid van onderwijs betreffen. Waarom die begrenzing, zo vraag ik de minister.
Bij de schriftelijke behandeling heeft de VVD-fractie gevraagd hoe de criteria tot stand komen van de toezichtskaders als het gaat om een aspect als het schoolklimaat. Ook mijn fractie heeft in die richting vragen gesteld als het gaat om toezicht, bijvoorbeeld bij het hanteren van eigen syllabi bij het godsdienstonderwijs. Waar het bij deze vragen helaas om moet gaan, is de kwestie dat wij geconfronteerd zijn met overigens zeldzame uitwassen, aangelegenheden die binnen de Nederlandse wetgeving dicht tegen het strafrecht aanzitten. Ik noem bijvoorbeeld het demoniseren van bepaalde groepen, om het eens met een modewoord te formuleren. En dan niet van een politicus die dat min of meer over zichzelf afroept, maar van mensen die daar naar de opvattingen zoals die in onze rechtsstaat functioneren, geen enkele aanleiding toe geven. Voor zover dat binnen ons strafrecht valt, is duidelijk hoe de posities liggen. Maar er is een grijs gebied van zaken waarbij het strafrecht niet aan de orde is, maar die door eenieder die met onderwijs bezig is toch als ontoelaatbaar kunnen worden geformuleerd. Het is duidelijk dat de minister het probleem wel onderkent. Immers, de gedachte om visitatiecommissies voor godsdienstonderwijs in het leven te roepen, is een middel om inzicht te krijgen in mogelijk ontoelaatbare ontwikkelingen. Maar het zal duidelijk zijn dat dit binnen ons onderwijsstelsel een uiterst glibberig terrein is. Mijn vraag spitst zich toe op de parlementaire inbreng: als deze gedachte verder gestalte krijgt, wordt een en ander dan in een wettelijk kader gegoten? Zou dat wettelijk kader zich alleen beperken tot het godsdienstonderwijs of breder komen te liggen? Als het niet in een wettelijk kader wordt gegoten, hoe wordt dan de parlementaire controle geregeld? Op blz. 15 van de memorie van antwoord wordt deze hele gedachtegang bovendien in verband gebracht met signalen van de Binnenlandse veiligheidsdienst. Als die signalen komen, is er natuurlijk al heel wat aan de hand. Is er geen reden om toch eerder te kunnen ingrijpen?
Bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de inspectie zelf en de manier waarop die op peil wordt gehouden. Het antwoord geeft aan dat voor dat aspect veel aandacht is en dat is ook nodig. Aanvullend op dat gegeven is echter nog wel een vraag te stellen over de omvang van de inspectie. Hoewel er door de gekozen opzet veel bij de school zelf wordt gelegd – wat wij overigens van harte steunen – kunnen wij ons toch niet aan de indruk onttrekken dat er nog veel op de inspectie afkomt. Is er ruimte om op basis van rapportage en tijdschrijven een beroep te doen op kwantitatieve versterking?
Vorige week verscheen er op teletekst en vervolgens in de pers een bericht over de rapportage van de inspectie over de ontwikkeling van het project Weer samen naar school. Een aantal problemen die de inspectie in de rapportage noemt, is bij de behandeling van de wet op dat punt in deze Kamer gevaarlijk genoemd. De woordvoerders in de Kamer zullen dus niet verbaasd zijn. Mij gaat het in verband met dit wetsvoorstel om de toonzetting die de rapportage van de inspectie in de pers teweegbrengt. De beoordeling komt dicht in de buurt van veroordeling. Dat is natuurlijk de bedoeling van de inspectie niet; het is zelfs mogelijk dat in de volledige rapportage, die wij niet kennen, daarvoor ook niet direct aanleiding is, maar in de publiciteit werkt het wel zo uit. Het besef dat dit de consequentie van rapportage kan zijn en dat daar dus terdege rekening mee gehouden dient te worden, bijvoorbeeld bij de presentatie van samenvattingen en persberichten, is leerbaar. Mijn fractie heeft niet de indruk dat dit aspect bij de presentatie van rapporten voldoende wordt onderkend. Wij vragen de minister om daar extra op toe te zien. Misschien is het verstandig om hiervoor een speciale mediadeskundige bij de inspectie te zetten.
Op blz. 21 van de memorie van antwoord schrijft de minister: "De wetgever heeft gemeend dat de vertrouwensinspecteur zijn functie beter zou kunnen vervullen als degenen die zijn hulp zoeken, dit in goed vertrouwen kunnen doen." Het is een keuze waar wij twijfels over hebben, omdat het hier niet om een kleinigheid gaat. Misbruik van kinderen zowel in de familie- als in de schoolsituatie is een uiterst ernstig misdrijf, waarbij de mogelijkheid dat dit ongestraft kan blijven terwijl het wel bekend is, eigenlijk ontoelaatbaar is. Het probleem van de keuze van de wetgever die – daar twijfel ik absoluut niet aan – na zorgvuldige afweging gemaakt is, is dat er ook geen mogelijkheid is om onderzoek te doen naar de consequenties van die keuze. Als echter op een of andere wijze blijkt dat er als gevolg van de zwijgplicht van de vertrouwensinspecteur ongelukken gebeuren die voorkomen hadden kunnen worden, dan verwachten wij de toezegging van de minister dat de nu gedane keuze opnieuw in overweging wordt genomen. Wij wachten het antwoord van de bewindslieden met belangstelling af.
De heer Witteveen (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. De wet op het onderwijstoezicht is om een aantal redenen een belangrijke wet. Onder de nog net zittende bewindslieden is een streven ingezet naar vergroting van de autonomie van de scholen. Daar zitten vele kanten aan, maar het komt er altijd op neer dat scholen zelf zeggenschap toekomt om voor de school belangrijke beslissingen te nemen en dat zij die zeggenschap krijgen op voorwaarde dat daarvan verantwoordelijk gebruik wordt gemaakt. Goed toezicht is dan een noodzakelijke voorwaarde voor autonomie.
Ook is er op een geleidelijke, maar degelijke manier een verandering ingetreden in de verwachting dat alles wel vanuit Zoetermeer zal worden geregeld. De bewindslieden willen naar een regime met minder regelgeving en meer eigen verantwoordelijkheid. Het onderwijsveld wil dat ook. Een fraai voorbeeld van dat streven is het project Initiatiefrijke scholen, waarbij vanuit de scholen wordt onderzocht welke regels zij kunnen missen en welke zij nodig hebben om hun werk beter te kunnen doen. Het is een meerjarenproject dat veel resultaten kan opleveren, maar ook daarvoor is goed toezicht op wat er werkelijk in de scholen gebeurt, een belangrijke voorwaarde. Wij willen allemaal minder bureaucratie, graag zelfs, maar niet minder verantwoordelijk gedrag.
Toezicht heeft ook de traditionele functie, de kwaliteit van het onderwijs te bewaken en te bevorderen. Naast de zorg voor de deugdelijkheidseisen, die onverminderd aanwezig blijft, zijn er nieuwe aandachtspunten bijgekomen. De maatschappij verandert en stelt andere eisen aan het onderwijs. De brede school bijvoorbeeld, vervult taken die vroeger niet in of rond de school werden vervuld en die taken moeten op een kwalitatief hoogwaardige wijze worden verricht; dat vergt een of ander soort van toezicht. Belangrijk is ook dat ouders in toenemende mate meer willen weten over wat de scholen doen en presteren en van de toezichthouder adequate informatie verwachten, bijvoorbeeld over de geleverde onderwijsprestaties. Goed toezicht is al met al belangrijk voor alle betrokkenen in het onderwijs: voor de mensen die het werk doen in de school, voor degenen die als bestuurders leiding geven aan het onderwijs en voor ouders en leerlingen die hun schoolkeuze willen bepalen en willen nagaan of het onderwijs op de school van hun keuze aan hun verwachtingen voldoet.
In het licht van deze overwegingen is het voor de PvdA-fractie van belang dat gekozen is voor een type kwaliteitsbeoordeling met een grote rol voor het eigen initiatief van de scholen zelf en voor het, onder waarborgen voor de direct betrokkene, openbaar maken van de rapportages en van de daarbij gebruikte standaarden en criteria.
Tegelijkertijd constateren wij dat de praktische uitwerking niet eenvoudig is. Er is een spanningsveld tussen het vergroten van de autonomie van de onderwijsinstellingen enerzijds en de waarborging van de kwaliteit anderzijds. Vergroting van de autonomie zou ook tot minder goede prestaties kunnen leiden en dat moet worden voorkomen. Omgekeerd zou het verstrakken van het toezicht juist de autonomie kunnen aantasten. Mijn fractie is van mening dat voorkomen moet worden dat door een gedifferentieerd stelsel van centraal opgelegde en afgedwongen kwaliteitseisen de autonomie van de instellingen onder grote druk komt te staan. Want met een vermindering van die autonomie vrezen wij ook een aantasting van het vermogen om problemen op te lossen bij de mensen die in het onderwijsveld het echte werk doen: de docenten. Hun professionele instelling moet gestimuleerd en gesteund worden en niet zozeer aan regels en programma's zijn gebonden. Voor zowel openbare als bijzondere scholen geldt dat het toezicht een evenwicht moet vinden tussen afstandelijkheid en bemoeienis en dat daarbij in elk geval de levensbeschouwelijke visies dienen te worden gerespecteerd van waaruit de scholen hun taak vormgeven. En wij denken ook dat dat in het kader van deze wet mogelijk is.
Bij de schriftelijke voorbereiding van dit debat hebben wij wel een aantal vragen gesteld over wat ik nu maar de toename van formalisering in het toezicht zal noemen. Over het onderwijs komt steeds meer op papier te staan. Er worden leerstandaarden ontwikkeld, officieel binnen de school, maar feitelijk door externe instanties met grote pedagogische inbreng. De inspectie moet in reactie hierop haar kwaliteitsmaatstaven ontwikkelen. Er komen zelfevaluaties van de scholen waarin verslag wordt gedaan van wat er in de scholen gebeurt, maar dan vertaald in het jargon van leerstandaarden en kwaliteitsmaatstaven en in nog veel meer officiële terminologie. Gaat het toezicht op deze wijze een papieren exercitie worden, waarbij de bureaucratische vaardigheden om op de juiste wijze formulieren in te vullen en vragen te beantwoorden zwaarder tellen dan wat er feitelijk in de lessen gebeurt? De antwoorden van de minister hebben onze zorgen op dit punt niet geheel kunnen wegnemen. Weliswaar wordt gesteld dat er als aanvulling op het papierwerk ook directe observatie plaatsvindt, maar dit blijkt de uitzondering te zijn en niet de regel. Zou het voor een werkelijk goed toezicht niet omgekeerd moeten zijn? Dus een op schoolbezoek en klasbezoek gebaseerd inzicht in het functioneren van de school dat geconfronteerd wordt met de aangeleverde gegevens? Het is kortom de vraag of de zelfevaluaties wel zo centraal moeten staan in de kwaliteitsbeoordeling door de inspecties en of er niet veeleer gestreefd moet worden naar een breed scala van informatiebronnen. Gesprekken met docenten, ouders en leerlingen lijken mijn fractie van primair belang. De communicatie over de kwaliteiten van het onderwijs zou zo direct en interactief mogelijk moeten zijn. Dat vergroot de kans op leren bij alle deelnemers aan de dialoog. De stimulerende functie van de inspectie, die in de stukken vaak wordt genoemd, kan moeilijk verwacht worden van schriftelijke stukken. Ik denk hierbij nog even aan het betoog van de heer Werner, die juist naar voren bracht dat hij vond dat het toezicht meer moet lijken op moderne vormen van boekhouden: afstandelijk, incidenteel. Ik bepleit dus een geheel andere richting van werken.
De antwoorden van de minister geven voorts aan dat er binnen de onderwijswereld hard en met succes gewerkt wordt aan methoden van zelfevaluatie. Dat is uiteraard goed om te weten. Ik ben dankbaar voor het overzicht van methoden dat in ontwikkeling is. Maar de indruk blijft wel bestaan dat de zelfevaluaties vooral zijn toegesneden op de situatie van de grote schoolorganisatie die over veel middelen beschikt om het noodzakelijke werk uit te voeren en dat de zelfevaluatie nog geen specifieke methoden heeft ontwikkeld waar kleine scholenorganisaties, in het jargon de zogenaamde "eenpitters", ook mee uit de voeten zouden kunnen. Op dat punt wordt vaak een vergelijking gemaakt met de visitaties die in het hoger onderwijs zijn ontwikkeld. Mijn fractie vindt dat een fantastisch middel om dat onderzoek te doen, vooral omdat daarbij sprake is van een collegiaal toezicht en niet alles van een bepaalde persoon afhankelijk is. Er moet echter geconstateerd worden dat dit altijd een grote mate van papierwerk met zich brengt en dat dit dus beter werkt in organisaties die daarvoor de middelen en de mankracht kunnen vrijmaken. Het is dus zeer de vraag of juist kleinere scholen dat werk wel op een dergelijke manier kunnen doen.
Is het niet mogelijk om in een project met kleine scholen een eigen methodiek te ontwikkelen die aansluit bij de daar bestaande mogelijkheden en wensen? Wellicht komen zo mogelijkheden voor zinvol toezicht in beeld die ook voor grote scholen interessant kunnen zijn en die dan in elk geval het voordeel hebben dat ze een minimum aan bureaucratie kennen, want daar is men op een kleine school absoluut niet van geporteerd.
Ik maak nog een opmerking tot slot. Een hoge onderwijskwaliteit op autonome scholen die een minimum aan bureaucratie kennen, vereist vertrouwen in de professionaliteit van de leerkrachten. Dat is de cruciale variabele. Alles wat wij doen, dient erop gericht te zijn om dat te versterken. Docenten moeten zelf hun onderwijs tot op grote hoogte vorm kunnen geven, niet alleen didactisch, maar ook naar de inhoud. Zij moeten hun eigen opvattingen over kwaliteit ontwikkelen, uitdragen en testen, zodat daarover discussie kan plaatsvinden. In een effectief toezicht moeten de docenten men hun idealen en visies en met hun mogelijkheden en problemen, niet achter de papierberg verdwijnen.
De voorzitter:
Dank u wel, mijnheer Witteveen. Het applaus dat de zaal binnendrong, kon ik helaas niet kenmerken als een ondersteuning van uw betoog. Anders had ik moeten ingrijpen, zoals u weet. Het was echter wel het moment, twee minuten voor het einde van de verlenging, waarop Zuid-Korea scoorde en daarmee de kwartfinale bereikte. Ik wilde de aanwezigen deze kennis, die ik intussen heb verworven, niet onthouden.
Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):
Voorzitter. Ik realiseer mij nu dat ik bij het voorbereiden van mijn bijdrage aan dit debat geen onderscheid heb gemaakt tussen de beleidsvelden van de staatssecretaris en de minister. Ik vraag de bewindslieden om, als ik een van hen aanspreek, te doen alsof ik mij tot beiden richt. Ik ben ook een klein beetje op het verkeerde been gezet door de memorie van antwoord, die alleen ondertekend is door de minister.
In het onderwijs is een cruciale rol toebedeeld aan de onderwijsinspectie. De inspectie is als het ware de spin in het web. Zij heeft ook een behoorlijke machtspositie. Daarom is het interessant om de inspectie eens tegen het licht te houden. De rol van de onderwijsinspectie is de laatste jaren behoorlijk van inhoud veranderd. In het verleden was zij meer een bewaker van procedures, maar nu is zij een meer omvattende bewaker van de kwaliteit van het onderwijs. Die veranderingen zijn vastgelegd in de voorliggende Wet op het onderwijstoezicht. Staatssecretaris Adelmund zei het tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer als volgt: "De strekking en de kans van de wet die voorligt zijn: variëteit en waarborg, scholen die hun eigen kwaliteitszorg ontwikkelen, inspectietoezicht dat zal aansluiten op de kwaliteitszorg en heldere en openbare rapportages."
In mijn schematische voorstelling van het onderwijs staat de leerling centraal. De overheid is daarin verantwoordelijk voor regelgeving. De scholen hebben een eigen verantwoordelijkheid voor de inrichting en de onderwijsinspectie bewaakt de kwaliteit. De minister van Onderwijs is de eindverantwoordelijke.
Dat de leerling centraal staat, zou veel duidelijker moeten worden in de positie die de school in de maatschappij inneemt. De school heeft een bijzondere positie; de school is een leer- en ontmoetingsplek, met allerlei lijntjes naar welzijnsbeleid, jeugdbeleid, maatschappelijk werk, politie en andere maatschappelijke organisaties en verbanden. Tegelijkertijd is het beleid rondom de leerling verbrokkeld. Er moet een structurele samenwerking tot stand komen tussen de verschillende betrokken disciplines. Met samenwerking moet niet worden gewacht tot de problemen de school boven het hoofd groeien. Een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van die samenwerking is dat van meet af aan duidelijk is wie de regie voert. Wie de regie voert, is niet eens zo belangrijk. Dat is afhankelijk van de situatie, maar het moet wel duidelijk zijn wie het doet.
Zijn de bewindslieden het eens met de zienswijze dat de school een sociaal-maatschappelijke eenheid is met velerlei verbindingen naar de maatschappij, die structureel zichtbaar gemaakt moeten worden? Achten zij het van belang dat de inspectie ook aandacht besteed aan de samenwerking tussen scholen en de hen omringende maatschappelijke organisaties?
De onderwijsinspectie heeft bevoegdheden zowel ten aanzien van het onderwijs in zijn geheel als ten aanzien van individuele leerlingen. De kwaliteit van het onderwijs als geheel bewaakt de inspectie door middel van de periodieke kwaliteitsonderzoeken van scholen. Bovendien heeft de inspectie, althans in het voortgezet onderwijs, bemoeienis met eindexameneisen, zowel het centraal schriftelijk als schoolexamens. Geen directe bemoeienis heeft de inspectie met de overgangstoetsen. Daarvoor zijn scholen zelf verantwoordelijk.
In dat kader vraag ik de aandacht van de bewindslieden voor leerlingen met dyslexie, een taalstoornis. Het is een allang bekende handicap die wonderlijk genoeg nog vaak door de school wordt onderschat en soms zelfs ontkend. In het voortgezet onderwijs krijgen deze leerlingen het steeds moeilijker door de talige vorm waarin exacte vakken worden aangeboden. Ook de tweede fase, waarbij vier talen verplicht zijn, maakt het deze leerlingen niet bepaald gemakkelijk. Bij het centraal schriftelijk en het schooleindexamen wordt rekening gehouden met deze handicap. Hoewel scholen de mogelijkheid en ook de bevoegdheid hebben, schooltesten voor de overgang in lijn met de eindexameneisen aan te passen aan de handicap blijken er nog te veel scholen te zijn die dat niet doen. Zij laten deze leerlingen in de kou staan.
Zonder iets af te doen aan het beleid om scholen meer beleidsvrijheid te geven, dringt zich toch de vraag op wat er gedaan kan en moet worden om deze scholen in het kader van hun algemene zorgplicht te stimuleren ook hun dyslectische leerlingen optimale ontwikkelingsmogelijkheden te geven. Is dat nu een taak van de onderwijsinspectie of ligt het meer op het terrein van het ministerie van OCW?
Het tekort aan leraren is nijpend. In het onderwijsverslag over het jaar 2001 van de inspectie van het onderwijs wordt daaraan terecht veel aandacht besteed. Over de oorzaken van het tekort is veel te zeggen, maar daarop zal ik nu niet ingaan. Ik las in de krant dat klassenassistenten in verscheidene steden de mogelijkheid wordt geboden, gratis een vervolgopleiding op de pabo te volgen. Dat is een uitstekend initiatief. Er zijn echter meer mogelijkheden om het tekort te lijf te gaan die nu niet worden benut. Een hele simpele is een wijziging van de financiering van hogescholen. Het systeem van T min 2 pakt heel slecht uit voor de werving van potentiële leerkrachten. Waarom wordt niet overgegaan op een systeem van T min één?
Aan de aansluiting tussen mbo en hbo valt nog heel wat te verbeteren. Het zal de bewindslieden, met name de minister, bekend zijn dat die niet al te best is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de aansluiting van het sociaal pedagogisch werk van het mbo op de pabo. Er zijn voorstellen om die aansluiting te verbeteren, bijvoorbeeld door het vierde jaar van het SPW op de pabo te geven in plaats van bij het ROC. De pabo kan dan namelijk ontheffing verlenen voor het eerste jaar. Dat gebeurt wel, maar heel zelden. Waarom wordt er niks met zo'n voorstel gedaan of te weinig of structureel?
Verwoede pogingen om meer allochtone leraren voor de klas te krijgen, leveren nauwelijks iets op. Allochtone havisten blijken zelden te kiezen voor de pabo of een andere lerarenopleiding. Betere doorstromingsmogelijkheden van het mbo naar de pabo is dus weer een uitgelezen kans om meer allochtone leerlingen te laten kiezen voor de pabo, dus voor de lerarenopleiding. Ik weet niet of dit een taak is voor de onderwijsinspectie, maar ik vraag de minister of hij zich wil inspannen om die doorstroming te verbeteren. Het is misschien een onderwerp voor de interne organisatieregeling. Als die doorstroming verbetert, zou dat vele vliegen in één klap slaan. In het basisonderwijs worden leerkrachten geacht om teambreed te werken. Op veel pabo's ontbreekt echter aandacht voor dit teambrede werken. Het lijkt mijn fractie een taak voor de onderwijsinspectie om dit gemis te signaleren en om ervoor te zorgen dat teambreed werken onderdeel wordt van de opleiding. Wil de minister dit met de onderwijsinspectie bespreken, zodat ook teambreed werken wordt opgenomen in de opleiding van de leraren?
Ik heb een vraag over de standaardonderwijsmethode. Ik borduur hiermee door op een onderwerp dat ik twee jaar geleden bij de onderwijsbegroting aan de orde heb gesteld. Op een vraag van mijn fractie tijdens de schriftelijke voorbereiding of met deze nieuwe Wet op het onderwijstoezicht ook meer ruimte wordt gegeven aan vernieuwende onderwijsmethoden, zoals de "storyline approach", is de memorie van antwoord nogal ontwijkend. Ook op de vraag of hantering van het zogenaamde vinkenlijstje van de standaardonderwijsmethode, waardoor deze vernieuwende onderwijsmethoden vaak negatief uit de bus komen, niet meer zal voorkomen, is de memorie van antwoord nogal ontwijkend. Ik krijg geen duidelijk antwoord. Ik heb nagevraagd of er iets is veranderd in de laatste paar jaar. Volgens mijn informatie wordt het vinkenlijstje nog wel gehanteerd, maar zijn er ook positieve ontwikkelingen te melden. Dat blijkt echter geheel afhankelijk te zijn van de individuele inspecteur.
Voorzitter. Afgelopen zaterdag was ik op een provinciale bijeenkomst van mijn partij over het vmbo. En ook daar tekende ik uit de mond van betrokkenen op dat inspecteurs van de onderwijsinspectie te weinig rekening houden met de ontwikkelingslijn en de visie van een school. Inspecteurs beoordelen scholen te vaak negatief vanuit het hanteren van een standaardmethode. Willen de bewindslieden hier bevestigen dat het vinkenlijstje van de standaardonderwijsmethode niet meer de doorslaggevende maatstaf mag zijn voor beoordeling van de onderwijskwaliteit?
Ik kom bij een onderwerp waarover ook anderen reeds hebben gesproken. In het voorlopig verslag zijn ook door mijn fractie vragen gesteld of inhoud van het onderwijs valt onder het toezicht door de onderwijsinspectie. Aanleiding voor die vragen waren berichten in de media dat onderdelen van het onderwijs op islamitische scholen het integratieproces niet bepaald bevorderden. Het lijkt mij zonneklaar dat uitspraken die onder het strafrecht vallen, strafrechtelijk moeten worden aangepakt. Maar in het kader van dit wetsvoorstel zijn die uitspraken in het onderwijs interessant die niet onder het strafrecht of het civiele recht vallen, maar die wel antiwesterse tendensen vertonen. Ik heb hierover een paar vragen geformuleerd. Die lijken een beetje ingewikkeld. Dat komt omdat ik in de formulering van die vragen zo dicht mogelijk bij de tekst van de wetsvoorstellen wilde blijven die hierop betrekking hebben.
Zijn de bewindslieden bereid om de inspectie voor te stellen om het uitgangspunt van de wbo dat "het onderwijs rekening dient te houden met het opgroeien van de leerlingen in een multiculturele samenleving" en de plicht van scholen om zowel het primair als het voortgezet onderwijs intercultureel in te richten en de opdracht van scholen voor primair onderwijs om het leergebied geestelijke stromingen te onderwijzen, zodanig te hanteren dat onderwijsinhouden die strijdig zijn met de strekking van artikel 1 van de Grondwet opgespoord worden?
In de memorie van antwoord wordt melding gemaakt van de gedachte om een visitatiecommissie voor godsdienstonderwijs in te stellen. Zijn de bewindslieden bereid om visitatie van facultatief godsdienstonderwijs per richting, zoals nu al naar mijn informatie op bescheiden schaal op gang is gekomen, in overleg met landelijke organisaties per richting te stimuleren?
Als antwoord op een door ons gestelde vraag vermeldt de memorie van antwoord dat de onderwijsinspectie ook een wettelijke toezichttaak heeft op onderwijs in allochtone levende talen gegeven door rechtspersonen die niet een school in stand houden. Wordt die taak ook feitelijk door de inspectie uitgevoerd of laat de inspectie dat over aan de gemeenten? Ik ben heel benieuwd naar het antwoord op die vraag.
In het wetsvoorstel staan wel voorschriften inzake het openbaar maken van het inspectierapport, maar ik heb niet kunnen vinden of er wettelijke termijnen bestaan voor het aanbieden van het inspectierapport aan de instelling. Ik stuitte namelijk tijdens een werkbezoek nog geen twee weken geleden aan een regionale school voor speciaal onderwijs op het feit dat de inspectie zich niet had gehouden aan de overeengekomen termijnen voor indiening van het inspectierapport. Na ontvangst van het rapport zou de instelling drie dagen de tijd krijgen om een reactie te geven op het conceptverslag van het onderzoek. De directie die verdeeld is over verschillende vestigingen had daarvoor tijd gereserveerd in de agenda's. Indiening van het verslag werd echter meermalen uitgesteld. Uiteindelijk heeft het een halfjaar geduurd voordat het verslag bij de instelling werd ingediend, maar die kreeg wel slechts drie dagen de tijd om commentaar te leveren. Wat vinden de bewindslieden van een dergelijke gang van zaken?
Als laatste heb ik een vraag over de relatie van de onderwijsinspectie tot individuele leerlingen. Erger is dat een verzoek om ontheffing van de leeftijdgrens voor een leerling op diezelfde school door de betreffende inspecteur zelfs niet in behandeling werd genomen omdat de aanvraag te laat was ingediend: iets meer dan twee weken na het verstrijken van de verjaardag van de betreffende leerling, maar wel tijdig voor de beëindiging van het schooljaar. Verlenging met een jaar is voor de betrokken leerling van eminent belang voor zijn toekomst. De leerling kan dan namelijk met deelcertificaten de school afsluiten, maar de aanvraag werd niet in behandeling genomen. Ik wilde het verhaal eerst niet eens geloven. Een dergelijke bureaucratie staat zo haaks op het adagium "de leerling centraal" dat een prominente plaats inneemt in het jaarverslag 2001 van de onderwijsinspectie. Het wordt nog moeilijker te verteren als het wordt afgezet tegen de vergaande overschrijding van de overeengekomen termijnen bij het gehouden kwaliteitsonderzoek, zoals ik hierboven heb beschreven. Het is mij bekend dat inspecteurs die het periodieke kwaliteitsonderzoek verrichten niet dezelfde zijn als de contactinspecteur van de school die de ontheffing kan verlenen, maar het is wel dezelfde inspectie. Ik wacht met grote belangstelling de antwoorden van de bewindslieden af.
De heer De Jager (VVD):
Mijnheer de voorzitter. Dit wetsvoorstel heeft een lange tijd van voorbereiding gekend, maar het resultaat mag er zijn. Een wet die na amendering in de Tweede Kamer met algemene stemmen wordt aangenomen, kan op een breed draagvlak rekenen, ook bij de scholen. Het is ook een wet die na amendering in de Tweede Kamer beter is geworden en dat is toch wel erg bijzonder. Er zijn vele nieuwe begrippen ingevoerd om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Raad van State, de Onderwijsraad en het onderwijsveld zelf. Onze fractie spreekt het aan dat de inspectie intern verzelfstandigd wordt en dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de staat van het onderwijs intact gelaten wordt.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de scholen zelf. Zij moeten een kwaliteitssysteem ontwikkelen, zodat zij zelf verantwoording kunnen afleggen aan ouders, leerlingen en de maatschappij. Hoe transparanter, hoe beter. Voor ons gaat die verantwoordelijkheid heel ver. Scholen moeten hun verantwoordelijkheid nemen en een kwaliteitssysteem ontwikkelen dat de toets der kritiek kan doorstaan. Beter is nog dat zij zich door derden laten certificeren. Voor de inspectie is er dan zo weinig mogelijk te doen en zij kan het onderwijs steekproefsgewijs doorlichten. Belangrijk is dat ouders weten dat hun kinderen op een school zitten die het goed doet en dat de samenleving als geheel het gevoel heeft en er vertrouwen in heeft dat het onderwijssysteem als geheel goed werkt. Uiteraard is het belangrijk dat iedereen ervan overtuigd is dat het vele geld dat wij aan het onderwijs besteden goed wordt gebruikt.
Wanneer de overheid erin slaagt dat te bereiken, dan is het pas goed. De rol van de inspectie is dan voor de minister en de samenleving om dat te bevestigen, te ontkennen of te bemoedigen. Waar het om gaat, is dat er een inspectie is die met gezag kan spreken over de kwaliteit van het onderwijs en die daar ook een openbaar oordeel over heeft. Dat zo'n instantie – de onderwijsinspectie – dan zelf aan een aantal criteria moet voldoen, is vanzelfsprekend. De zorgvuldigheid met betrekking tot het aanstellen van personeel, de bijscholing van datzelfde personeel en het vaststellen van de voorwaarden waaraan onderzoek door de inspectie moet voldoen en dergelijke zijn uiterst belangrijk. De inspectie zal in haar nieuwe rol niet de fout moeten maken zelf regels te gaan stellen aan de scholen. De minister zal dit goed moeten bewaken. Wij willen naar minder regels voor de scholen. Ook heel belangrijk is dat er voor de scholen minder administratieve lasten komen. De inspectie zou de bestaande regelgeving kritisch tegen het licht moeten houden om vervolgens voorstellen te doen ter vermindering of verandering van die regelgeving.
De VVD-fractie is van mening dat wij het beste onderwijs dat er bestaat in Nederland moeten hebben. Zij heeft dan ook behoefte aan vergelijkingsmateriaal. Hoe staat ons onderwijs of delen daarvan in vergelijking met het onderwijs in de ons omringende landen er kwalitatief voor? Is het slecht of kan het op onderdelen beter? Het is uiterst belangrijk te weten of ons onderwijs internationaal mee kan of dat wij het laten afweten. Uit de schriftelijke beantwoording blijkt dat er wel wat gebeurt, maar het is wel erg mager. Wij leven nu in de EU, waarin onderwijs wordt gegeven dat steeds beter vergelijkbaar wordt. Het moet dus mogelijk zijn om het met elkaar te vergelijken en te bezien welke positie wij hierin innemen. In 2003 komt er iets in het onderwijsverslag en er is een kleine subsidie beschikbaar gesteld. Dat vinden wij echt te weinig. Wij willen meer. De inspectie moet kunnen uitgaan van normen op basis waarvan het huidige onderwijs moet worden beoordeeld, zodat wij weten hoeveel het meer of minder is dan de norm. Het is goed dat het onderwijsveld bij het vaststellen van de norm een belangrijke rol zal spelen.
Hoe wil de minister het stimulerend toezicht, zoals het nu genoemd wordt, bevorderen, uiteraard zonder de vrijheid van onderwijs aan te tasten? Zal hij daadwerkelijk de inspectie opdracht geven om meer vormen van "goed voorbeeld" uit te geven zodat de scholen kunnen leren van collega-scholen? Uiteraard dient de inspectie ook de instelling via het bestuur te wijzen op mogelijke maatregelen om de resultaten te verbeteren. Waar het vooral om gaat, is hoe de eindresultaten van een instelling zijn. Niet alleen moet worden gekeken hoeveel procent er slaagt, maar ook hoe lang men erover heeft gedaan. Als dat goed is, heeft de inspectie op die instelling minder te zoeken. Natuurlijk is er ook zoiets als een pedagogisch klimaat, maar als dat niet deugt, kunnen de resultaten ook niet goed zijn.
De kwaliteit van het onderwijs wordt voor het grootste deel bepaald door de kwaliteit van de docenten. Zou het niet verstandig zijn er alles aan te doen om docenten van de hoogste kwaliteit te laten zijn? Welke opdracht geeft de minister aan de inspectie als het gaat om de docenten? Wat weet de inspectie over de kwaliteit van die docenten, over hun vakbekwaamheid, over hun didactische vaardigheden, hun pedagogische kennis? Wat kan de inspectie doen om dat alles nog beter in beeld te brengen? Wellicht kan zij adviseren wat er nog aan verbeterd kan worden.
Wij zijn nog steeds van mening dat er veel meer positieve aandacht voor de docenten moet komen zodat het beroep weer aantrekkingskracht krijgt. Zij moeten van hoge kwaliteit zijn en blijven en dat heeft gevolgen voor hun opleiding en nascholing. Wij zijn zeer benieuwd naar de resultaten van de inspectie op dit punt.
Graag zou ik nog veel meer over het onderwijs willen zeggen, maar het gaat nu over de controle van de kwaliteit van het onderwijs. Natuurlijk is er een enorm tekort aan leerkrachten. Dat tekort zal nog toenemen en dat heeft natuurlijk geen goede invloed op de kwaliteit van het onderwijs. Natuurlijk gaat ons talenonderwijs sterk achteruit door de afnemende keuze voor deze vakken. Als men het vak geschiedenis zo'n kleine plaats geeft in het onderwijs, moet men niet opkijken van het teruglopen van ons historisch besef. Zo zijn er nog veel voorbeelden te noemen, maar je kunt daar niet de zittende docenten en zeker niet de onderwijsinspectie verantwoordelijk voor stellen.
Uit de rapportage van de inspectie blijkt vaak – misschien veel te vaak – dat het allemaal nog niet deugt. Dat wordt vervolgens door anderen sterk uitvergroot, zodat je het gevoel krijgt dat er niets van deugt. De worsteling van mensen, ook van inspectieleden, om een evenwichtig beeld te geven van de uitkomsten van onderzoek loopt meestal fout af omdat de kop van een artikel het negatieve benadrukt en zo vaak een verkeerd beeld van de werkelijkheid schetst. De scholen, maar ook de samenleving, vragen zich af wat er gebeurt met deze rapporten als er zaken in staan die verbeterd kunnen worden. Veel scholen zeggen dat zij vooraf veel werk maken van een bezoek van de inspectie, maar ook dat zij weer overgaan tot de orde van de dag als de inspectie is vertrokken. Ook in de samenleving reageert men met de opmerking dat het jaren geleden ook al zo was. Daarom is het dringend nodig dat er betere rapportages worden uitgebracht en concrete maatregelen worden gepubliceerd wat men eraan gedaan heeft. De inspectie kan daaraan een grote bijdrage leveren via het stimulerend toezicht, dat wil zeggen controle op de verbeteringen en door rappor tages over de activiteiten van scholen ter zake.
Onze fractie is van mening dat zo goed mogelijk is nagegaan of wij de Grondwet geen geweld aan doen, of er voldoende waarborgen zijn voor de scholen en of er niet meer bemoeienis en administratieve lasten voor de scholen voortvloeien uit deze wet. Dit valt voor onze fracties op dit moment dus positief uit. Of de wet ook uitvoerbaar is, hangt voor een groot deel af van de wijze waarop de inspectie zich organiseert en de vraag hoe zij deze uitdaging oppakt. Het amendement van de Tweede Kamer waarin op voorhand wordt gesteld dat dit niet zal lukken met deze formatie, vinden wij wat voorbarig. Hoe groter de omvang van de inspectie, hoe groter de kans op bureaucratie en detailonderzoeken. Het ware beter geweest de weg te kiezen van steekproefsgewijze controle en onderzoeken voordat men op voorhand formatieplaatsen beschikbaar stelt. Het onderwijs heeft zelf nog wensen genoeg.
Het zal duidelijk zijn dat wij ondanks onze kritische vragen een positief oordeel hebben over deze wet. Niettemin zijn wij benieuwd naar de antwoorden van de minister en de staatssecretaris op onze vragen.
De heer Groen (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik spreek mede namens de SGP-fractie.
"Wanneer eenig openbaar schoolonderwijzer overtuigd wordt zich aan een onbehoorlijk gedrag schuldig gemaakt en zijn pligt als schoolonderwijzer geheel of ten deele verwaarloosd te hebben, zal de schoolopziener of de plaatselijke schoolcommissie trachten door ernstige vermaningen hem tot zijn pligt te brengen." Zo luidde ruim 160 jaar geleden artikel 8, 1e volzin, van het Huishoudelijk reglement voor de lagere scholen in Overijssel. Het toezicht op het onderwijs is sindsdien wel wat aangepast en bij de tijd gebracht en thans staan wij voor het eindoordeel over het wetsvoorstel op het onderwijstoezicht.
In de discussies voorafgaande aan dit wetsvoorstel en in die over het wetsvoorstel zelve moest een zekere spanning worden opgelost. Spanning namelijk tussen de wens om ter bevordering van de ontwikkeling van het onderwijs te komen tot een brede invulling van het onderwijstoezicht en de grondwettelijke vastgelegde vrijheid van richting en inrichting van het bijzonder onderwijs.
De nota "Naar een stimulerend toezicht" ziet twee redenen om te komen tot een breed onderwijstoezicht. In de eerste plaats het belang om het onderwijs zich verder te laten ontwikkelen. Het is dan nodig om de feitelijke onderwijssituatie te kennen en onder ogen te zien, aldus deze nota. Een tweede reden is dat de samenleving vertrouwen moet kunnen stellen in het onderwijssysteem.
Voor de legitimiteit en geloofwaardigheid van dat systeem, voor een maatschappelijk draagvlak en voor het vertrouwen van politiek, burgers, ouders en leerlingen in het stelsel van besturing, beoordeling en kwaliteitsbewaking is een onafhankelijke inspectie nodig die inzicht in kwaliteit oplevert. Ik verwijs naar pagina 9 van bedoelde nota.
Nu mag het zo zijn dat deze maatschappelijk gevoelde behoefte aan inzicht in kwaliteit en dus in de vraag of het onderwijssysteem voldoende vertrouwen wekt, aan overheidszijde de legitimatie vormt om tot een wijziging van de beschrijving van het onderwijstoezicht te komen waarbij wordt verwezen naar artikel 23, leden 1 en 8, van de Grondwet, toch mag het niet verwonderen dat met name van de zijde van het bijzonder onderwijs scherp is gekeken naar de grenzen van dat bredere toezicht, lettend op de leden 5 en 6 van artikel 23 van de Grondwet.
Onze fracties hebben zich ook de vraag gesteld of en in hoeverre het bredere toezicht zoals dit tot uitdrukking komt in hoofdstuk 3 van het wetsvoorstel: "De uitoefening van het toezicht", zich verdraagt met de vrijheid van inrichting. Het is vooral de vraag of het onderzoek van de Inspectie naar de aspecten van kwaliteit, artikel 10, lid 2, daarmee niet in strijd is. Niet voor niets heeft de Raad van State geadviseerd om onderscheid te maken tussen deugdelijkheidseisen en kwaliteitskenmerken, waarbij alleen sanctie van rijkswege mogelijk zou zijn ten aanzien van de naleving van wettelijke voorschriften. Om deze reden is het onderscheid tussen nalevingstoezicht en stimuleringstoezicht geïntroduceerd.
Van diverse zijden is betoogd dat de in de leden 5 en 6 van artikel 23 van de Grondwet neergelegde vrijheid van richting en inrichting van het bijzonder onderwijs niet toestaat dat het rijkstoezicht verder gaat dan de eisen van deugdelijkheid, het nalevingstoezicht dus. In deze debatten is door de verantwoordelijke bewindslieden echter telkenmale benadrukt dat het zogenaamde "stimuleringstoezicht" niet alleen als nuttig maar ook als nodig werd beoordeeld om redenen die ik hiervoor al duidde. Hoewel de bewindslieden ook bij voortduring aangaven dat bij deze discussies over de grenzen van het toezicht, de vrijheid van richting en inrichting gewaarborgd blijft, zijn onze fracties niet geheel zonder zorgen. Wij gaven dat al aan bij de behandeling in de vaste commissie voor onderwijs. Onze fracties constateren dat de discussie over de grenzen van het toezicht versus artikel 23, leden 5 en 6, Grondwet als het ware is opgegaan in het systeem van zelfevaluatie door de onderwijsinstellingen, zoals bedoeld in artikel 11 van het wetsvoorstel. De door onze fracties eerder gememoreerde zorgen over ongewenste grensoverschrijdingen door de Inspectie kunnen alleen worden weggenomen indien uit de praktijk van zelfevaluatie van de onderwijskwaliteit door de scholen en het toezicht daarop door de Inspectie blijkt dat het in het wetsvoorstel ontwikkelde systeem werkt. Ik bedoel daarmee dat de onderwijsinstellingen een deugdelijk systeem van kwaliteitsmeting en kwaliteitscontrole ontwikkelen en praktiseren en zij daarover een vruchtbare dialoog met de toezichthouder, de onderwijsinspectie, voeren.
Uit recent onderzoek naar motieven voor schoolkeuzen in het bijzonder onderwijs is gebleken dat bij de keuze voor het middelbaar onderwijs, het heersende pedagogisch klimaat het wint van de identiteit van een school voor voortgezet onderwijs. Het is voor het bijzonder onderwijs dan ook eens te meer van belang, volwassen om te gaan met kwaliteitssystemen ten behoeve van het onderwijs. De zelfevaluatie past ook goed in het streven naar autonomievergroting en deregulering ten behoeve van het onderwijsveld. Voor de toezichthouder is het voordeel dat de toets op de kwaliteitsaspecten marginaal kan zijn. De toezicht- en toetsingspraktijk in de komende jaren zal ons leren of het onderwijsveld en het onderwijstoezicht hun rollen op die wijze invullen. Is de minister van oordeel dat een evaluatie van het in het wetsvoorstel voorziene systeem gewenst is in het licht van de door ons bedoelde kwetsbaarheid voor grensoverschrijdingen? Is de minister bereid, een dergelijke evaluatie te bevorderen?
Ik leg graag de vinger bij een andere interessante kwestie die in het voorlopig verslag en in de memorie van antwoord de aandacht van onze fracties trekt, namelijk de vraag op welke wijze een eventueel onderzoek van de onderwijsinspectie naar de inhoud van godsdienstonderwijs zich verhoudt tot de vrijheid van onderwijs. Wij zijn met de bewindsman van mening dat er van onderzoek naar de inhoud van godsdienstonderwijs alleen maar sprake kan zijn bij aanwijzingen dat in het godsdienstonderwijs grenzen worden overschreden. Met name wordt daarbij gedoeld op discriminatoire godsdienstige uitlatingen. Uit recente rechtspraak is af te leiden dat kwetsen, zoals bedoeld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht, niet te snel mag worden aangenomen als uitlatingen een godsdienstige overtuiging direct uitdrukken. De rol van de onderwijsinspectie kan naar onze mening nimmer zo ver gaan dat de inhoud van het godsdienstonderwijs bepaald kan worden. Graag vernemen onze fracties of de minister deze opvatting deelt.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is ook aandacht besteed aan de gevolgen van het Inspectierapport ten aanzien van het kwaliteitsonderzoek voor de onderwijsinstelling. Met name de vraag of er nog meer rechtsbeschermende maatregelen in de wet moeten worden opgenomen, heeft ter discussie gestaan. Onze fracties betreuren het dat die debatten niet hebben geleid tot verdergaande maatregelen dan het thans in het wetsvoorstel voorziene overleg tussen schoolbestuur en onderwijsinspectie, voorafgaande aan de vaststelling van het inspectierapport. Wij zijn benieuwd naar de praktijk die zich op dit terrein gaat vormen en zouden ook hier een evaluatie op prijs stellen.
Tot slot vinden onze fracties het een verbetering dat de voorwerpen van inspectieonderzoek naar kwaliteitsaspecten in de wettekst zelve en niet in een bijlage zijn opgenomen, omdat wij van oordeel zijn dat de vrijheid van onderwijs verlangt dat uitsluitend de wetgever zich uitspreekt over zaken die de richting en inrichting van het onderwijs aangaan.
Met belangstelling wacht ik het antwoord van de minister af.
De voorzitter:
Als eerste mag ik u van harte gelukwensen met deze maidenspeech, de Wet op het onderwijstoezicht betreffende. Deze nieuwe ervaring bevestigt een heel mooie loopbaan die wordt gekenmerkt door leergierigheid, brede belangstelling en doorzettingsvermogen. Via de klassieke opleiding voor de gemeenteadministratie – de actes I en II – en een studie in Leiden bent u via verschillende functies in de gemeentelijke ambtelijke diensten uiteindelijk opgeklommen tot burgemeester, aanvankelijk van Oldehove, maar inmiddels al sinds 1985 van de mooie gemeente Bunschoten. Ik zeg dit uit ervaring, want wij hebben elkaar daar al eens ontmoet. Daarnaast hebt u verschillende maatschappelijke functies bekleed die kenmerkend zijn voor uw brede belangstelling. Veelal waren het functies in commissies van de VNG, maar ook functies in de waterschappen, ouderverenigingen en de thuiszorg mogen niet onvermeld blijven. Daarnaast is het natuurlijk vermeldenswaard dat u lid was van de staatscommissie Dualisme en de lokale democratie, de staatscommissie Elzinga.
Mij is geworden dat u een echte familieman bent, dat u graag thuis bent en dat u ernaar uitzag weer eens wat te gaan klussen nu u binnenkort gaat verhuizen. Ik hoop dat de nieuwe taak die u op uw schouders hebt gekregen, u daarin niet zal teleurstellen. Ik weet dat een van uw nevenfuncties, te weten het vice-voorzitterschap van de landinrichtingscommissie Eemland, binnenkort aanzienlijk lichter zal worden. Als oud verantwoordelijk minister voor dergelijke bezigheden is mij intussen geworden dat het plan van toedeling dezer dagen wordt gerealiseerd. Nogmaals, van harte gefeliciteerd!
Ik deel nog mede dat de beantwoording door de bewindslieden na de dinerpauze zal plaatsvinden.
De beraadslaging wordt geschorst.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
Voorzitter: Jurgens
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20012002-1546-1555.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.