Aan de orde zijn:

de Algemene financiële beschouwingen (26200), en de behandeling van de wetsvoorstellen:

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 1999 (26200 IXA);

Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 1999 (26200 IXB);

Goedkeuring van het op 18 juli 1995 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Malta tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol, ondertekend te 's-Gravenhage op 18 mei 1977 (24610);

Wijziging van de Muntwet 1987 (26120);

Regels met betrekking tot de vervanging van verwijzingen in overeenkomsten, statuten en testamenten naar de Amsterdam Interbank Offered Rate en andere referentierentes, alsmede tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, in verband met de deelname van Nederland aan de Economische en Monetaire Unie (Wet vervanging referentierentes) (26124);

Regels inzake de heffing en de invordering van rijksbelastingen in euro's (Wet overgang belastingheffing in euro's) (26147);

Aanpassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet financiering volksverzekeringen in verband met het afschaffen van het aparte tarief voor buitenlandse belastingplichtigen en herstel van enige onvolkomenheden in enkele belastingwetten (26148);

Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1999) (26245);

Wijziging van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (26249);

Wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Faillissementswet met betrekking tot het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen (26260);

Wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (aanpassing regime ter zake van de afkoop van verplichtingen tot alimentatie of tot verrekening van pensioenrechten bij echtscheiding tegen een lijfrente) (26272);

Wijziging van de Wet waardering onroerende zaken, de Wet algemene regels herindeling en enige ander wetten (verfijning waardebepaling en handhaving waardepeildata bij herindeling) (26281).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het is buitengewoon jammer dat de minister van Financiën niet aanwezig kan zijn. Het feit dat hij ziek is, is betreurenswaardig. Primair voor hemzelf, maar het is voor ons ook jammer, omdat wij graag voor een deel deze gedachtewisseling met de minister van Financiën hebben. Het is sinds de afgelopen twaalf jaar voor het eerst dat dit gebeurt, maar ik betreur het vooral voor de heer Zalm zelf.

Zouden wij de financiële beschouwingen snel na Prinsjesdag hebben gehouden, dan zou de gedachtewisseling ongetwijfeld voor een deel anders zijn verlopen. De minister zou dan niet hebben willen toegeven dat de begroting niet op behoedzame uitgangspunten is gebaseerd. Nu zal hij wellicht meer bereid zijn om toe te geven dat de ontwikkelingen zodanig zijn dat hij misschien beter een andere begroting had kunnen indienen. Wij zijn benieuwd.

De OESO heeft inmiddels haar raming voor de groei in de industrielanden voor 1998 bijgesteld van 2,4% naar 2,2% en voor 1999 zelfs van 2,5% naar 1,7%! De raming voor Nederland voor volgend jaar lijkt elke twee maanden te worden verlaagd: de raming voor 1999 is verlaagd van 4% naar 3% en inmiddels naar 2,25%. Op 30 september al schreef Het Financieele Dagblad dat een notitie van Sociale Zaken rekening houdt met een daling van de groei naar 1,8% volgend jaar.

Ons voornaamste punt van kritiek betreft inderdaad de vraag of de begroting is gebaseerd op behoedzame uitgangspunten. Ons antwoord is 'nee'. De minister zou kunnen zeggen dat nu, medio december, de internationale situatie inderdaad is verslechterd, maar dat wij dat toen niet konden weten. Een dergelijke repliek klopt niet: in september waren de tekenen al duidelijk. Het is opmerkelijk dat na de Troonrede de PvdA- en de D66-fractie van de Tweede Kamer waarschuwden voor een te grote voorzichtigheid. Sprak De Graaf van D66 onmiddellijk na Prinsjesdag: 'Het klinkt allemaal wat defensief, somber en met weinig elan, in plaats van als een sprong voorwaarts.'

Waarom was en is de begroting voor 1999 niet behoedzaam? Dat wil ik uiteenzetten in 10 punten, die ten dele samenvallen met de kritiek van onze collega's aan de overzijde.

1. De begroting gaat uit van een pakket aan ombuigingen in de komende jaren van 7,75 mld., waarvan de kwaliteit zeer bedenkelijk is. Een fors bedrag moet komen uit de doelmatigheids- of efficiencyverhoging. Daarvoor staat 1,6 mld. ingeboekt. Ongeveer alle onderdelen van de collectieve sector hebben al twintig jaar te maken gehad met bezuinigingen onder wat voor naam dan ook. Daarom zal het een en ander niet makkelijk meer in te vullen zijn. De recente reactie van het ministerie van VROM – overigens in ander verband, naar ik meen – is dan ook begrijpelijk. Het management van het departement heeft de Tweede Kamer gevraagd, zelf maar eens aan te geven welke taken dan moeten worden beëindigd. Dat is dus geen doelmatigheidsverhoging meer. De minister herinnert zich het misschien wel enige onderzoek dat is gedaan naar ongespecificeerde efficiencykortingen, zoals thans opgenomen. Die werden niet aantoonbaar gerealiseerd. Voorts vergen dergelijke doelmatigheidsverhogingen onderzoek; of van derden, maar daarop moet nu juist worden bezuinigd, of van eigen ambtenaren, hetgeen ook geld kost. Ik schat een tegenvaller, een stelpost, van 0,8 mld. in de komende vier jaren.

2. De volgende ombuiging die een tegenslag in zich bergt, is de korting van 1,3 mld. op de afdracht aan de Europese Unie. Vooropgesteld: het doel van de minister om de nettobetalingspositie van thans 7 mld. te reduceren ondersteunen wij. Maar hoe wordt een en ander verwerkt in de begroting? Als de minister te laag inzet, wordt een klein bedrag gerealiseerd. Als de minister hoog inzet, krijgt hij het verwijt dat hij onrealistisch begroot. Er is inmiddels een discussie gevoerd tussen hem en enkele europarlementariërs. In de commentaren is de minister verweten dat hij een op dit punt onrealistische begroting heeft ingediend. Vox populi, vox dei..., maar dat zal de minister niet willen accepteren. Hij krijgt het ook van ons te horen: het doel is goed, maar bergt voor de korte termijn budgettaire tegenvallers in zich. De kritiek op dit punt was ook direct te horen. Ook recent nog, op 8 december, kopte de Tubantia: 'Nederland en de afdracht aan de EU: geloof, hoop en afwachten.' Misschien dat de dreigende taal van kanselier Schröder onze minister gaat steunen, maar binnen 4 jaar zal dat niet lukken: een forse tegenvaller van 1,3 mld., minus 400 mln. in verband met de geschrapte uitgavenreserve, over 4 jaar te verdelen.

3. De minister gaat uit van een bedrag van 3,75 mld. aan 'macro-economische effecten RA'. Ik dacht even dat daarmee 'registeraccountant' werd bedoeld, maar bedoeld is: regeerakkoord. Vroeger noemden we dit 'inverdieneffecten'. Theoretisch is het concept aantrekkelijk, maar een begroting die de effecten op voorhand incalculeert, kun je niet behoedzaam noemen. Ik heb niet de moeite genomen om te achterhalen of de vroegere directeur van het Centraal planbureau, Zalm, wel eens heeft geschreven over de inverdieneffecten. Zou hij dat hebben gedaan – en ik herinner me wel kritische geluiden van hem over de volumegroei in de zorgsector – dan zou het negatief zijn geweest. Ik boek in: een tegenvaller van 3,75 mld., over 4 jaar te verdelen.

4. Een ander punt van kritiek in dit verband breng ik vragenderwijs. Ik ben er niet helemaal zeker van. De begroting berekent een ruimte van 4,25 mld. bij behoedzame groei en gaat uit van een groeipercentage van 2,25 gedurende de kabinetsperiode. Is er dan geen dubbeltelling bij de inverdieneffecten? Als de ruimte berekend is bij een groei van gemiddeld 2,25% of zelfs van 3% in 1999, wat kunnen dan de macro-economische effecten zijn van een hogere groei dan geraamd door het CPB vóór de totstandkoming van het regeerakkoord, te weten zo'n 2%? Wordt niet een dubbeltelling ter grootte van op z'n minst 0,25% groei per jaar geraamd? Wederom een forse tegenvaller.

5. Het hele uitgangspunt van een groei van 2,25% is al niet behoedzaam. Het zij toegegeven: de groei is de afgelopen jaren hoger geweest. Het zij toegegeven: de regering moet oppassen voor self-fulfilling prophecies. Als de regering de verwachte groei fors zou verlagen, gaat daarvan een ongewenst deflatoir effect uit. De minister merkte op 15 september bij de presentatie van de rijksbegroting in de Tweede Kamer op: 'Dat recessieverhaal is de waan van de dag.' Maar die zogenaamde waan werd wel gevoed door onder anderen de secretaris-generaal van Economische Zaken en door het Centraal planbureau. Graag zou ik nu van de minister willen horen hoe hij de macro-economische situatie in Nederland en West-Europa inschat. Eens: er is geen sprake van een depressie, maar dient de recessie zich niet aan? De ESB van 4 december gaf een rubriek over de DNB-conjunctuurindicator te zien, welke een M-vormig verloop heeft, zoals de minister bekend is. We zitten nu op de neerwaartse rechterpoot en een daling in 1999 naar stel 1 à 1,5% is niet denkbeeldig. Vorig jaar heb ik zo een daling voorspeld, verwijzend naar de gecombineerde werking van de kosten van de euro en van de tegenvallers door de millenniumproblematiek en verwijzend naar diezelfde M-vormige conjunctuurcyclus.

De minister heeft begin november de Europese Commissie het zgn. Nederlandse Stabiliteitsprogramma gestuurd. Daarin hanteert de minister drie scenario's: een behoedzaam scenario, uitgaande van 2,25% groei per jaar; een middenscenario, met een groeivoet van 2,75 per jaar; een optimistisch scenario van 3,25% per jaar. Kennelijk heeft de minister zich niets willen aantrekken van de kritiek in september en houdt hij er nu nog steeds aan vast dat hij een behoedzaam uitgangspunt hanteert. Waarom is in die nota voor de Europese Commissie niet uitgegaan van 1,75% als behoedzaam scenario? Wat is overigens het groeiscenario waar het Duitse stabiliteitsprogramma van uitgaat?

6. De regering kiest voor een forse uitgavenstijging in 1999 en wil de ombuigingen pas daarna gaan aanzetten. Ook geen toonbeeld van soliditeit. Het Centraal planbureau spreekt in de MEV in dit verband overigens van 'frontloading'. Heel aardig jargon!

7. Evenzo, wie zou een stijging van het tekort een voorbeeld van soliditeit of behoedzaamheid noemen? Het EMU-tekort stijgt van 0,9% BBP in 1997 naar 1,3% in 1998 en zal, zo werd geraamd, op dat niveau blijven hangen in 1999. Ik heb deze cijfers niet meer naast die van de najaarsnota gelegd. Die kunnen weer wat wijzigingen te zien geven, maar het gaat mij om het beeld dat al in de Miljoenennota werd getoond. Wat is nu de raming? De OESO heeft, zo citeer ik de Staatscourant van 20 november jongstleden, de regering op de vingers getikt, omdat de hoogconjunctuur onvoldoende is gebruikt om het tekort terug te dringen. De OESO corrigeert het tekort kennelijk voor conjuncturele invloeden en komt dan op een tekort van 1,7%, terwijl de lidstaten hebben afgesproken een daling naar 1% te realiseren.

8. De raming van het tekort gaat uit van een laag tekort in de kassen van de Ziekenfondswet en de AWBZ. Onze fractievoorzitter heeft er tijdens de algemene politieke beschouwingen al naar gevraagd, maar geen bevredigend antwoord gekregen. Naar wij vermoeden berekent het ministerie van VWS een laag tekort in die fondsen, omdat enkele gunstige effecten van de verwachte hoge economische groei en van de dalende werkloosheid zijn ingeboekt. Het gaat dan uit van gunstige effecten van het terugdringen van de wachtlijsten als gevolg van de inzet van extra geld. Zijn er alweer inverdieneffecten of vergis ik mij? Mogen wij, uitgaande van de cijfers van de Ziekenfondsraad, de raming van het EMU-saldo voor 1998 en 1899 met 0,3 procentpunt verhogen?

9. Pas daarna treedt een daling van het tekort in naar 1% in 2001. Die voorziene daling achten wij te gering, gegeven de problemen met de financiering van de AOW. De regering had bij de ingeboekte groei en de gerealiseerde groei meer werk kunnen maken van tekort- en schuldreductie.

10. De centrale loonraming in de Miljoenennota is hoger dan die in het recente regeerakkoord, maar lijkt toch aan de lage kant. Ook hier geldt de vraag: wat is wijs? Uitgaan van een hogere loonraming wordt onmiddellijk 'self-fulfilling'. Loonpolitiek gezien en als werkgever is door de Staat verstandig gehandeld, maar begrotingstechnisch niet. De uitgaven zullen waarschijnlijk hoger uitvallen, of niet? Wij stellen nadere informatie op prijs.

Ik meen dat het CDA daarmee voldoende heeft aangegeven dat minister Zalm, tot voor kort ook door ons geprezen om zijn beleid, nu zich bepaald zeer bloot heeft gesteld. Het lijkt erop dat hij in augustus jongstleden zijn normale opstelling en instelling heeft verloren, wellicht door de verantwoordelijkheid die hij kreeg als een van de drie informateurs. Om de drie partijen bijeen te smeden heeft hij zijn normale behoedzaamheid opgeofferd. De kritiek op het ontbreken van die behoedzaamheid kwam dan ook, onmiddellijk na het indienen van de Miljoenennota, van vele kanten. Ik verwijs naar uitspraken van VNO/NCW, van Van Lanschot en van de secretaris-generaal van Economische Zaken. Kan de minister of de staatssecretaris morgen een enkele onafhankelijke commentator noemen die de begroting wel heeft geprezen op grond van zijn behoedzaamheid? Oppositie voeren wordt ook bij deze minister makkelijker.

Het beeld wordt nog slechter. Elsevier gaf in de aflevering van 5 december een informatief stuk. De aardgasinkomsten vallen terug vanwege de lage wereldolieprijs; tegenvaller 1 mld. De millenniumproblematiek gaat de Staat meer kosten dan geraamd. De kosten van de zorg, onder andere van de medicijnen, vallen tegen. De tekorten van de sociale fondsen zullen enkele miljarden hoger uitvallen; ik verwees er zelf al naar. Bij dat stuk van Elsevier voeg ik het recente baksteenarrest, dat ook een tegenvaller kan inhouden van enkele miljarden guldens. De staatssecretaris heeft al maatregelen aangekondigd met terugwerkende kracht, doch die moeten wij afwachten. Is het overigens juist dat hij zijn ambtenaren heeft geboden om de visie van de Hoge Raad niet op te volgen? Prof. Giele noemt die oekaze in de Staatscourant van 8 december jongstleden onwettig en onconstitutioneel.

Laat ik dan meteen maar doorgaan met een ander punt dat niet in de Miljoenennota stond, maar er wel in had moeten staan: de afdracht van 110 mln. door De Nederlandsche Bank aan een fonds voor kunstbezit. Vrijwel onmiddellijk nadat die schenking bekend werd, heeft onze fractie vragen gesteld. Duidelijk was dat wij vonden dat de schenking formeel misschien wel paste binnen de bevoegdheden van De Nederlandsche Bank, gegeven de goedkeuring door de minister van Financiën, maar dat de schenking materieel niet juist was en het budgetrecht doorkruiste. Het is voor ons een raadsel dat de heren Wellink en Zalm gemeend hebben zo een groot bedrag te kunnen schenken aan een doel dat zij mooi vonden, buiten de Staten-Generaal om. Hun politieke antenne moet buiten werking zijn geplaatst. Minister Zalm heeft onze vragen beantwoord, maar niet bevredigend. De Rekenkamer heeft een standpunt ingenomen dat duidelijk inging tegen de mening van de minister. In de discussie met de Tweede Kamer is daarna door de regering bij monde van de minister-president en de minister van Financiën bakzeil gehaald en beterschap beloofd. Juist omdat wij hierover als eersten schriftelijke vragen hebben ingediend en onbevredigend antwoord hebben gekregen, geef ik nog een kop van een artikel van dr. Warmelink in het Nederlands Juristenblad van 25 september jongstleden. Ik citeer: 'Bank en minister gaan boekje te buiten bij financiering van Mondriaan.' Ik heb nog een vraag over een detail, waarop ik misschien ergens het antwoord had kunnen vinden. De Nederlandsche Bank heeft 110 mln. geschonken en 80 mln. daarvan is gebruikt voor de aankoop van Victory Boogie Woogie. Wat is er met de resterende 30 mln. gebeurd? Wordt of is dat bedrag alsnog in de staatskas gestort?

Ik ga door met het onderwerp aantasting van het begrotingsrecht. De recente najaarsnota laat enkele omvangrijke beleidsmutaties zien, waaronder een storting van 100 mln. voor een aankoopfonds kunst. Zowel bij de rijksbegroting als op gemeentelijk niveau is vaak de stelling uitgesproken dat beleidsmutaties niet thuishoren in suppletore begrotingen, begrotingswijzigingen, of najaarsnota's. Is de minister het daarmee eens? Uiteraard is er een verschil tussen zo'n soort storting, alweer in een aankoopfonds voor de kunst, enerzijds en de tegenvaller in verband met de waterschade anderzijds.

In het verleden heb ik namens de CDA-fractie regelmatig aandacht geschonken aan het budgetrecht van de Staten-Generaal, meer in het bijzonder natuurlijk van de Eerste Kamer. Ik weet dat de minister een werkgroep heeft ingesteld die advies moet uitbrengen over de begroting in de toekomst, na 2000. Ik geef de minister graag in overweging om enkele punten nader te laten onderzoeken. Dan denk ik niet alleen aan de opzet en de inrichting van de begroting, maar ook aan enkele andere punten uit de comptabiliteit. Ik noem het budgetrecht van de Eerste Kamer, of het beheer door departementen van activa. Waarom is niet voorgeschreven dat de departementen een vermogensbalans voegen bij de begroting en de rekening? En zou een begroting niet veel interessanter worden als de grote artikelen toch wat meer worden gedesaggregeerd? De uitsplitsing vindt nu in de memorie van toelichting plaats, maar die heeft geen kracht van wet. Een ander bezwaar dat wij met de begrotingsopzet hebben, is dat de begroting naast de beleidsuitgaven één artikel voor personeel en materieel kent of twee gescheiden artikelen. Het komt de afweging ten goede als de uitgaven voor personeel en materieel worden gesplitst en worden toegerekend aan de programma's. Pas dan krijg je een goed beeld van de kosten van het beleid. Maar goed, dat zijn gedachten vooraf. Kan de minister aangeven wanneer wij een rapport kunnen verwachten?

Ik keer terug naar de voorliggende begroting. Er valt, zoals ik al zei, wel wat af te dingen op de onderbouwing via het lonen- en prijzenblok. De centrale loonraming is voor 1999 verhoogd ten opzichte van het regeerakkoord. Om echter met het gemiddelde in de pas te blijven, is de loonstijging voor de latere jaren puur boekhoudkundig aangepast naar 2% in 2000 en 1% in 2001 en 2002. De lage loonraming zou dan verantwoord zijn, omdat in die latere jaren een lastenverlichting wordt gerealiseerd door de wijziging van het fiscale stelsel. Met alle lof voor de staatssecretaris, denk ik dat de bewindslieden te optimistisch zouden kunnen zijn. Daar laat ik het nu bij. Onze conclusie is wederom dat geen sprake is van een behoedzaam meerjarenbeeld vanwege de onrealistische loonraming voor de laatste jaren van dit kabinet.

Dan wil ik een enkel ander woord aan de belastingen wijden. Het kabinet-Kok I heeft in 1998 een forse lastenverlichting gegeven. Was dat macro-economisch voor dat jaar geboden? Voor 1998 niet. En wat zien wij voor de periode van het kabinet-Kok II? Het begint met een forse lastenverzwaring en stelt de verlichting in het vooruitzicht. Dat zijn puur toepassingen van wat wij de 'political business cycle'-theorie plegen te noemen. Electoraal is het leuk, maar verantwoord? De lastenverzwaring waar het kabinet mee begint, staat wel in een heel vals daglicht als wij denken aan de verkiezingsprogramma's en verkiezingscampagnes van een aantal partijen. Met name de VVD ging uit van een algehele lastenverlichting. De politieke leider van die partij verweet het CDA een verkeerde koers te kiezen door niet uit te gaan van een algehele lastenverlichting. Het CDA meende dat er hooguit ruimte was voor zeer gerichte verlichtingen. Wij menen een beter programma te hebben geschreven dan de partijen die voor 1998 meewerkten aan het verkopen van schone schijn. Ik heb een vraag aan de bewindslieden. Voor de komende jaren wordt een lastenverlichting in het vooruitzicht gesteld van 4,5 mld. Mogen wij ervan uitgaan dat dit een nettolastenverlichting is? Gegeven de initiële verzwaring van 1,5 mld. in 1999 is dus een verlichting te verwachten van 6 mld.? En wat is de waarde van die belofte indien in de loop van volgend jaar de conjunctuur verslechtert en indien de ramingen van de tekorten van de fondsen niet het lage niveau zoals geraamd door de regering behalen, zodat een verdere premieverzwaring onafwendbaar wordt?

Dan nog enkele andere punten. Een punt dat velen van ons uit het bedrijfsleven kennen, is de verlaging van de afdracht aan het bedrijfspensioenfonds vanwege de gestegen waarde van de vermogens. De Miljoenennota rept op dit gebied niet over de afdracht aan het ABP en aan het PGGM. Inmiddels is er veel veranderd. De koersval op de aandelenbeurzen heeft de waarde van de belegde vermogens flink verminderd. Voorts hebben we in de kranten een interessante beschouwing kunnen lezen over de gevolgen van de lage rente voor het ABP. Lage rente betekent dat de opbrengsten over het belegde vermogen van het ABP en het PGGM tegenvallen. De lage rente betekent voor Financiën nu een meevaller, die binnenkort gebruikt zal gaan worden in het macrobeeld, maar tegelijk houdt het in dat er in de toekomst minder zal worden gestort in het AOW-fonds: de toekomstige rentemeevaller dreigt nu te worden verbruikt. Wij zouden graag van de minister een en ander over dit onderwerp horen en hem willen vragen om voortaan in de Miljoenennota aandacht aan dit belangrijke complex te willen geven.

Uiteraard is ons de set nieuwe spelregels opgevallen, welke de minister na het regeerakkoord in de Miljoenennota heeft opgenomen. De set en de zet hebben de nodige aandacht gekregen. Zonder op de details in te gaan, menen wij dat het voor een deel een verstandige set is. Voor een ander deel: het is al gehekeld dat er zo veel stampij is gemaakt over de spelregels voor de verdeling van de ruimte als het tekort zou dalen naar 0 of zelfs naar een overschot. Immers, de omslag naar een verslechterende economie vraagt vooral om spelregels voor het opvangen van tegenvallers. Dat de minister eventuele macromeevallers, bijvoorbeeld in de rentesfeer, reserveert voor macrotegenvallers, bijvoorbeeld in de loonsfeer, is een verstandige zet. Daar herkennen we de eerdere behoedzaamheid van de minister. Het D66-Kamerlid De Graaf meende dat de Miljoenennota teveel sloten op de deur had, zou eventuele macro-uitgavenmeevallers willen benutten voor zorg, milieu, onderwijs en veiligheid. Mooie doelen, maar zonder besef van de omslag in de economie die zich toen al aan het voltrekken was.

Als intermezzo wil ik de minister de volgende realistische case voorleggen. Stel in 1999 zakt de groei naar 2%, de belastingopbrengsten laten daardoor tegenvallers zien, de geraamde ombuigingen doen zich maar voor de helft voor, de tekorten bij de fondsen ontwikkelen zich volgens de ramingen van de fondsbeheerders, de lonen en prijzen stijgen sneller dan verondersteld, de aardgasopbrengsten vallen 1 mld. tegen, wat gaat de minister dan doen? Morgen kan de minister antwoorden: zie de spelregels in de Miljoenennota. Ik zou toch een nader antwoord willen horen op grond van de case zoals hier geschetst. De minister heeft een grote reputatie opgebouwd maar we waarschuwen hem dat die reputatie op het spel komt te staan. Niet goed voor hem, niet goed voor het land.

Nieuw of relatief nieuw is de uitgavenreserve van 1 mld. Dat lijkt behoedzaam. Echt nieuw is zo een reserve niet: eind jaren zeventig werd gewerkt met een reserve in de meerjarenramingen. Die reserve is geen lang leven beschoren geweest; bij de eerste de beste bezuinigingsronde werd die reserve geschrapt als lucht in de begroting. Het onderwerp is wel pikant geworden. De minister verweet de europarlementariërs dat ze te coulant waren in het accepteren van verhogingen en in het plaatsen van een strategische uitgavenreserve. Maar is de hier geplande reserve niet van hetzelfde laken een pak? Maar dan gaat het verhaal op van de pot en de ketel... De NRC van 10 december meldt overigens dat het Europees Parlement alsnog van de strategische uitgavenreserve afziet, een meevaller voor de Nederlandse begroting. De kritiek van minister Zalm op het Europarlement keert zich dan des te scherper tegen zijn eigen uitgavenreserve.

Dan nog een opmerking over de uitgaven voor het Gemeentefonds. Wij hebben kennisgenomen van de kritiek van verschillende zijden geuit. Het kabinet gaat uit van een royale volumegroei, maar lijkt met de andere hand terug te halen wat het met de ene hand geeft. Het Rijk brengt immers veranderingen aan onder andere in de uitvoering van de Algemene bijstandswet en brengt daarvoor kortingen aan op de Gemeentefondsuitkeringen. De CDA-fractie wijst erop dat er na vele jaren een goed akkoord is gesloten tussen Rijk en gemeenten en vindt dat het kabinet daar niet aan tornen moet.

Mijnheer de voorzitter! Nog een enkele opmerking over hoofdstuk IXA, waarin een interessante beschouwing wordt gegeven over de komst van de euro. De vaste commissie voor Financiën heeft een halfjaar geleden een bezoek gebracht aan beide bewindslieden en toen met name over de euro gesproken. Wij hebben vorig jaar de kritiek geuit dat Financiën te weinig voorlichting gaf over dat onderwerp. Denkt Financiën dat er thans wel voldoende informatie wordt gegeven? Tijdens het werkbezoek is de verzekering gegeven dat de overheid zelf gemakkelijk kan en zal overstappen op de euro. Dat is fraai. Wij zouden graag die verzekering ook zien voor de talloze zelfstandige bestuursorganen waar de staat formeel de eindverantwoordelijkheid voor draagt.

In dit verband wil ik de aandacht vragen van de minister voor de zogenaamde grotepostenregeling voor de beleggingen van banken. Banken mogen hooguit 25% van hun vermogen aan één debiteur lenen, welke regeling niet van toepassing is verklaard op de schuld van de Nederlandse overheid en van de meeste overheden van OECD-landen. Met Arnold in Maandschrift Economie van oktober jongstleden vraag ik de minister of de uitzondering niet indruist tegen de geest van de bepaling tegen 'privileged access' in het Verdrag van Maastricht.

In hoofdstuk IXB is een zeer interessante bijlage opgenomen met een heel programma van evaluatieonderzoeken. Daarin wordt onder andere ingegaan op de evaluatie van het kasbeheer. Kan het zijn dat ik in de stroom van Kamerstukken een stuk daarover heb gemist? Als dat niet het geval is, zou ik een brief van de minister met nadere informatie daarover op prijs stellen. Ik lees ook over de mogelijke toepassing van de 'yieldcurve' in het financieringsbeleid. Dat onderzoek is gestaakt vanwege beperkte capaciteit. Maar de minister kan het onderzoek laten doen. Het kost geld, maar kan zelf een 'yield' genereren.

Mijnheer de voorzitter! Ook wil ik graag weten wat de stand van zaken is met betrekking tot de millenniumproblematiek met name bij de belastingdienst en de zelfstandige bestuursorganen, waarvoor de staat verantwoordelijk is.

Tot slot een opmerking over wetsvoorstel 26260 Wijziging Wet toezicht kredietwezen en de Faillissementswet met betrekking tot het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en effectenafwikkelsystemen; geen onbelangrijke wet. Het gaat om de toepassing van een Europese richtlijn welke voor 1 januari aanstaande kracht van wet moet hebben. Stond dit voorstel op de zogenaamde lijst van de minister-president? Waarom is het voorstel op het laatste moment ingediend bij de Tweede Kamer en daarna bij de Eerste Kamer, zodat amper onderzoek mogelijk is? Is hier sprake van haastwerk? De eerste volzin van artikel I is in elk geval taalkundig onjuist. Ik citeer: 'worden een nieuw negende tot en met dertiende lid ingevoegd'.

De memorie van toelichting is uiterst moeilijk leesbaar. Ik heb bijvoorbeeld de laatste zin van de eerste alinea van pagina 4.3. twee keer moeten lezen. Iets over de inhoud: 'de verlening van surseance werkt niet meer terug naar 00.00 uur voor de daar opgesomde instanties waaronder 'ondernemingen met overheidsgaranties''. Stel je voor dat een stichting de garantie ontvangt dat de staat een verlies afdekt tot maximaal 1 mln. en dat het echte verlies 50 mln. wordt. Er wordt surseance aangevraagd. Valt zo'n stichting onder de bepaling? De haastige afdoening van het wetsvoorstel herinnert aan het recente wetsvoorstel Redenominatie overheidsschuld, waar Financiën ook enkele procedurele uitglijders vertoonde. Wij complimenteren het ministerie wel eens, maar nu is het toch tijd voor een enkele kritische opmerking. Ik wil hier overigens uit afleiden dat het ministerie het waarschijnlijk zeer zwaar heeft gehad, met de euro, met de Nederlandse bijdrage aan Europa en andere onderwerpen.

Mijnheer de voorzitter! Met belangstelling zullen wij luisteren naar de reactie en antwoorden van de minister en de staatssecretaris. Wij wensen de bewindslieden en hun ambtenaren in elk geval veel wijsheid en sterkte toe in het komende jaar, dat een heel bijzonder jaar zal worden. Collega Stevens zal nu op het belastingplan en enkele andere fiscale wetsvoorstellen ingaan.

De heer Stevens (CDA):

Voorzitter! Ik zal inderdaad ingaan op het belastingplan en enkele andere fiscale wetsvoorstellen.

Het lijkt alsof de staatssecretaris in 1998 een rustig jaar heeft gehad. Op de computer trof ik dit jaar aanmerkelijk minder hits aan onder de naam Vermeend dan vorig jaar. Dit jaar waren het er slechts 28. Op zichzelf is dat geen verontrustend aantal. Wij hebben immers de kabinetsformatie achter de rug. Ook stond het jaar voor een belangrijk deel in het teken van het belastingplan voor de 21ste eeuw. Toch heeft er belangwekkende wetgevende arbeid plaatsgevonden. Ik noem met name de pensioenwetgeving en niet te vergeten het dubbele belastingverdrag met IJsland ter voorkoming van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen op inkomen en vermogen. Er is dus opnieuw een uitwijklocatie minder voor pensioenvluchtelingen.

Voorts toets ik het belastingplan en de wetsteksten op hun vereenvoudigingsgehalte. Ik let daarbij met name op de zinnen die worden gebruikt in deze wetsvoorstellen. Ook dit jaar heb ik weer een zin van meer dan honderd woorden mogen aantreffen. Het lijkt nog steeds moeilijk voor het departement hierin in te grijpen. Ik wil u die zin niet onthouden. Hij telt 115 woorden. Het is een wijziging van artikel 38, zesde lid, Wet Inkomstenbelasting en luidt als volgt.

'Voor de toepassing van de eerste volzin worden niet als bij wijze van vooruitbetaling voldane renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, aangemerkt afsluitprovisies welke zijn voldaan terzake van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, mits de inkomsten van de belastingplichtige met betrekking tot die woning in het kalenderjaar of een of meer van de voorafgaande twee of daaropvolgende twee jaren geheel of ten dele worden bepaald op de voet van artikel 42a, een en ander voorzover zij niet meer belopen dan anderhalf percent van het bedrag van de aangegane schulden en tevens gezamenlijk een bedrag van ƒ 8000 niet te boven gaan.'

Ik verwijs in dit verband naar een belangrijke bijdrage van mijn naamgenoot Leo Stevens die in het weekblad Fiscaal Recht er een lans voor heeft gebroken om eens naar de teksten van de belastingwetsvoorstellen te kijken. Het is buitengewoon amusant, zo heb ik ook nog een zin aangetroffen met 98 woorden, waarin acht keer het woord 'splits' voorkwam.

Nog aardiger was dat ik een nieuw woord aantrof in de belastingwetgeving, namelijk 'doorstroomafdrachtvermindering'. Het is een woord van dertig letters, het langste dat ik heb aangetroffen, maar ik zeg niet dat mijn onderzoek uitputtend is geweest. Als ik dit begrip wil uitleggen aan een geïnteresseerde leek, citeer ik altijd graag een zin uit de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 26249, Wijziging van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Het gaat daarbij om de verhoging van de afdrachtvermindering en doorstroomafdrachtvermindering voor loonkosten van lage lonen. Die zin luidt als volgt. 'Deze verhoging hangt samen met de terugsluis naar bedrijven van de opbrengst van de eerste tranche vergroening van het fiscale stelsel en met de voorgestelde afschaffing van de franchise in de wachtgeldpremie.' Bij het uitspreken van dit citaat blijf ik dan de betrokkene strak aankijken. Ik zie dan hoe de verbijstering toeslaat, maar ik zie ook het respect in zijn ogen voor degenen die dit kunnen bedenken en kunnen behandelen!

Het mooiste dat ik ben tegengekomen, voorzitter, is de verzuchting van de staatssecretaris zelf in de zeer uitgebreide behandeling van het wetsvoorstel op de pensioenen. Bij die gelegenheid heeft hij de volgende zin naar buiten gebracht. 'Zulk een wetsvoorstel vergt momenten van reflectie, consultatie, bezinning en herziening in en met verschillende geledingen van de maatschappij.' Hij zal het zich ongetwijfeld herinneren. In deze geest wil ik gaarne het belastingplan en de voorliggende wetsvoorstellen bezien, alsmede enkele thema's, zoals terugwerkende kracht, fiscale beleidsconcurrentie en toetsing van het belastingplan aan de belastingherziening voor de 21ste eeuw.

Het belastingplan kenmerkt zich door een drietal elementen: verschuiving van belasting op arbeid naar milieu met de daarbij behorende terugsluisbepalingen zoals verhoging van energiebelasting en het overbrengen van drinkwater van het verlaagde naar het algemene BTW-tarief, een knip in de eerste schijf plus verlaging van het tarief in de eerste schijf en maatregelen ter voorkoming van ongewenste renteaftrek. Daarnaast bevat het belastingplan ook nog een aantal kleinere maatregelen van diverse aard waarin de invoering van de afdrachtvermindering scholingskosten voor de non-profitsector als de belangrijkste, althans qua budgettair effect, eruitschiet.

Voorzitter! Wij vieren vandaag het eerste lustrum van de motie-Boorsma. In 1993 werd in deze Kamer kamerbreed een motie aangenomen, waarin de regering werd verzocht om in het kader van de belastingvoorstellen een zodanige scheiding aan te brengen dat fiscale wetsvoorstellen van verschillende aard, belang en/of urgentie niet meer in één wetsvoorstel zouden worden samengevoegd. De staatssecretaris zal zich deze motie ongetwijfeld herinneren. Toch lijkt het alsof het kabinet de strekking van de motie nog steeds niet helemaal heeft begrepen. Aan de ene kant wordt wel de wijziging van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premievolksverzekering in een apart wetsvoorstel ondergebracht, terwijl aan de andere kant fundamentele wijzigingen, zoals voorstellen met betrekking tot de rentebeperking en de verhoging van het BTW-tarief op drinkwater worden meegenomen in het belastingplan en zich daarmee niet lenen voor een separate behandeling op eigen merites. Het is niet alleen de Eerste Kamer, het zijn ook de Raad van State en de Tweede Kamer die hiervoor bij herhaling aandacht hebben gevraagd. Het telkens negeren van deze verzoeken getuigt naar mijn oordeel niet van een groot respect voor de volksvertegenwoordiging.

Ik wil nader aandacht geven aan een tweetal onderdelen uit het belastingplan. Dat betreft met name de renteaftrek en het drinkwater. Ik zal allereerst iets zeggen over de renteaftrek. Een belangrijk element in het belastingplan is de beperking van de aftrek van bronrente die betrekking op vermogensbestanddelen zoals aandelen, obligaties en schuldvorderingen. Ingevolge de memorie van toelichting lopen beide maatregelen vooruit op de voorgenomen invoering van een nieuw fiscaal regime met ingang van het jaar 2001. De maatregelen dienen om te voorkomen dat belastingplichtigen anticiperen op het toekomstige regime.

Onze fractie kan de staatssecretaris nog volgen voorzover het de bedoeling is de 'mismatch' te voorkomen, die ontstaat indien bronrente – die onder het regime van het belastingplan voor de 21ste eeuw niet meer aftrekbaar is – naar voren wordt gehaald door middel van vooruitbetaling en daardoor nog volledig, althans tot een bedrag van ƒ 4000, in aftrek kan worden gebracht, ook al heeft die rente betrekking op de periode na de inwerkingtreding van het nieuwe regime. De saldering van de bronrente stuit echter op grote bezwaren van onze fractie. Deze bepaling vormt een inbreuk op het voor de inkomstenbelasting geldende synthetische inkomensbegrip. De band tussen inkomsten verband houdende met aandelen en de daarmee samenhangende kosten wordt gedeeltelijk doorgesneden, aangezien de aftrek van rente gedeeltelijk wordt beperkt, terwijl de inkomsten integraal worden belast. Het voorstel maakt een inbreuk op de saldering van positieve en negatieve inkomensbestanddelen onder het vigerende synthetische systeem.

De volgende problemen van principiële aard doen zich voor. Deze ingreep komt er in feite op neer dat al een deel van het belastingplan wordt ingevoerd – en wel een deel dat de belastingplichtige geld kost – terwijl het compenserende voordeel in de vorm van lagere tarieven pas in 2001 aan de orde komt. Als het komt! De bepaling die is aangekondigd als een maatregel in samenhang met het aankomend belastingplan voor de 21ste eeuw, zal daarom moeten zijn voorzien van een horizonbepaling of anderszins voor een beperkte termijn geldend moeten zijn. In feite vindt reparatiewetgeving plaats terwijl de vlag de lading niet dekt.

De motie van de Tweede Kamer waarin wordt gezegd dat de aftrekbeperking verband moet houden met de invoering van het belastingstelsel voor de 21ste eeuw, zet op dit punt geen bindende zoden aan de dijk. Zelfs in de optiek van Financiën zou een minder vergaande inbreuk op de wettelijke systematiek mogelijk zijn geweest door, zoals de Raad van State suggereert, geaccumuleerde inkomsten toe te rekenen aan het jaar waarop zij betrekking hebben. Ook andere oplossingen zijn denkbaar. Bovendien kan het wetsvoorstel ook onbillijke consequenties hebben bij rechten die periodieke inkomsten opleveren, zoals warrants, obligaties, cumprefs en lijfrente-uitkeringen die pas in toekomstige jaren zullen worden ontvangen. De wijziging had, gezien de principiële inbreuk op het huidige systeem, in een apart wetsvoorstel moeten zijn gepresenteerd.

Voorts acht onze fractie het onjuist dat de eerbiedigende werking met betrekking tot de beperking van de renteaftrek terzake van schulden aangegaan ter verwerving van aandelen, wordt beperkt tot de per ultimo 1995 bestaande hypothecaire schulden. Ook dit punt heeft principiële raakvlakken die verband houden met de bestaande structuur van de inkomstenbelasting. Kan de staatssecretaris aangeven waarom een verschil wordt gemaakt tussen door hypotheek verzekerde schulden en overige schulden op dit punt? Kan hij voorts uitleggen waarom geen eerbiedigende werking plaatsvindt tot december 1997, toen de nota inzake de herziening van het belastingstelsel werd gepubliceerd, of nog beter eigenlijk, tot het huidige belastingplan? Er was immers geen enkele manier waarop belastingplichtigen bekend konden zijn met de inhoud van het nog te ontwerpen belastingplan.

Concluderend moet worden gezegd dat deze maatregel, die slechts een gering budgettair belang vertegenwoordigt en die mede dient ter financiering van faciliteiten voor een beperkte groep, een principiële inbreuk in de bestaande structuur van de inkomstenbelasting betekent en tegelijkertijd een open einde creëert als het belastingplan voor de 21ste eeuw niet zou kunnen worden ingevoerd.

Een tweede conclusie is dat dit voorbeeld illustreert hoe gevaarlijk het is om aan een aftrekpost te sleutelen. Ik citeer uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de beperking van de aftrek van de consumptieve rente, dat twee jaar geleden aan de orde was: 'De onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde rente is eind vorige eeuw ingebed in het Nederlandse fiscale systeem. (...) In het onderhavige voorstel laat ik de onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde renten in beginsel intact. Zo wijs ik er nadrukkelijk op dat (hypotheek)rente terzake van de aanschaf, het onderhoud en de verbetering van de eigen woning volledig aftrekbaar blijven. De renten die worden betaald terzake van leningen die zijn aangegaan om andere vermogensbestanddelen aan te schaffen die belaste inkomsten genereren – bijvoorbeeld verhuurde onroerende zaken – blijven eveneens aftrekbaar.'

Sinds de beperking van de aftrekbaarheid van de consumptieve rente in 1997, die werd ingeleid met deze memorie van toelichting, is de renteaftrek op een glijbaan terechtgekomen die resulteert in een marginalisatie, zoals die in het voorliggende belastingplan is neergelegd. Hoe dan ook, degenen die de hypotheekrenteaftrek een warm hart toedragen, zijn gewaarschuwd: ieder begin van aftrekbeperking kan snel leiden tot uitkleding van de aftrekpost.

Het onderwerp 'drinkwater' heeft bij de behandeling van het belastingplan in de Tweede Kamer waarschijnlijk de meeste aandacht gehad. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een amendement om de eerste ƒ 60 van de jaarlijkse waterrekening in 1999 te belasten tegen het lage BTW-tarief van 6% om de lagere inkomens tegemoet te komen. Het resultaat van dit voorstel, inclusief het amendement, is allerminst bevredigend. Onderzoek van VEWIN/NIPO in 1998 heeft uitgewezen dat het huishoudelijk verbruik bij lage inkomens hoger is dan bij hogere inkomens. Tariefverhoging voor huishoudelijk gebruik van drinkwater leidt niet tot waterbesparing. De prijselasticiteit blijkt nihil te zijn. Door de eerste ƒ 60 van de waterrekening te belasten met het lage tarief valt in Groningen 37 kubieke meter per jaar in het lage tarief, maar in Den Haag slechts 14 kubieke meter. Het lijkt alsof het gelijkheidsbeginsel hiermee geweld wordt aangedaan. Met name in het kader van de omzetbelasting is dat een unieke gebeurtenis. De milieubelasting van drinkwater is met minder dan 25 kWh per persoon per jaar uiterst laag, nog geen kwart van de energie die nodig is om een jaar televisie te kijken.

Hoe het ook zij, water is in het algemeen altijd gezien als een eerste levensbehoefte. Door het voorliggende wetsvoorstel, inclusief het amendement, wordt een precedent geschapen om eerste levensbehoeften tegen een hoger tarief te belasten, althans te kunnen belasten. Met een beetje goede wil kan men immers bij iedere eerste levensbehoefte wel een milieubelastende component ontdekken.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het altijd de bedoeling is geweest om de eerste levensbehoeften onder het verlaagde tarief te brengen, met name gelet op de positie van de minder daadkrachtigen. Ik citeer uit de behandeling in de Kamer van de introductie van de BTW in 1967-1968: 'De invoering van het 4%-tarief heeft evenals het thans bestaande pakket van vrijstelling in de sfeer van de eerste levensbehoefte als doel de druk van de omzetbelasting voor de minder daadkrachtigen te verlichten.' De verhoging van het BTW-tarief is dus in strijd met de oorspronkelijke doelstelling van de BTW. Ook relevant is de vraag of er strijd is met het Europese recht. Integrale tariefverhoging van het BTW-tarief is onder de huidige Europese regelgeving toegestaan. Ingevolge de zesde richtlijn kunnen lidstaten verlaagde BTW-tarieven toepassen op nader gespecificeerde categorieën en diensten, waterdistributie daaronder begrepen. Een integrale toepassing van het normale tarief stuit dus niet af op bezwaren van Europees-rechtelijke aard. De vraag is of dat anders ligt met het thans voorliggende voorstel voor een tweetarievenstelsel voor waterleveringen. Ingevolge artikel 12, lid 3, van de zesde richtlijn kunnen lidstaten verlaagde tarieven toepassen die uitsluitend van toepassing zijn op de in bijlage H genoemde categorieën van goederen en diensten. Deze formulering lijkt te indiceren dat alleen de gehele categorie waterdistributie aan hetzij het verlaagde, hetzij het normale tarief moet worden onderworpen. Dit zou betekenen dat toepassing van het verlaagde tarief op uitsluitend de eerste ƒ 60 in strijd zou kunnen zijn met deze richtlijn. Daar komt nog bij dat bijlage H van de zesde richtlijn bedoeld is om het gebruik van het verlaagde tarief zoveel mogelijk te harmoniseren en verschillen tussen de lidstaten zoveel mogelijk te beperken. Voorzover bekend is water in alle of praktisch alle andere lidstaten onderworpen aan het lage tarief, als behorende bij de eerste levensbehoeften. Het voorstel wordt nog onbegrijpelijker indien bronwater, een luxere uitvoering van drinkwater, wel onder het verlaagde tarief blijft, gelijk sappen en limonade.

Wat de inkomenscompensatie betreft zijn er indicaties dat een gemiddeld gezin in 1999 ruim 12% duurder uit kan zijn dankzij deze tariefsverhoging. Tot heden zijn er geen indicaties – ik heb die althans niet gezien – dat dit adequaat wordt gecompenseerd door een navenante verlaging van de inkomstenbelasting via de zogenaamde terugsluis, tenzij de staatssecretaris ons het tegendeel kan aantonen. Ik hoop op dat laatste. Wij vragen de staatssecretaris hoe deze tariefsverhoging past in het streven naar verdere harmonisatie binnen de Europese Unie.

Concluderend is hier sprake van een belastingmaatregel zonder fiscaal-theoretische basis, die geen of praktisch geen milieu-impuls geeft.

Ten slotte vraag ik in het kader van het belastingplan naar de beleidsvoornemens van de staatssecretaris terzake van de commanditaire vennootschap. De staatssecretaris heeft aangegeven de definitie van het begrip ondernemer te willen veranderen, omdat te veel mensen in ons land de fiscale-ondernemerstatus claimen. De staatssecretaris denkt dan met name aan stille vennoten in een commanditaire vennootschap. Een eventuele maatregel kan echter verstrekkende gevolgen hebben voor de financiering van de opvolging binnen een familiebedrijf. Een verzwaring van de definitie zou het voor particulieren praktisch onmogelijk kunnen maken, risicodragende participaties en ondernemingen aan te gaan. Wij herinneren ons nog dat het ministerie van Economische Zaken in dat verband de CV aanprees als een goed investeringsmiddel bij het produceren van films. Kan de staatssecretaris aangeven wat de stand van zaken is en in hoeverre er bij een eventuele aanscherping van de definitie uitzonderingen zullen worden gemaakt voor legitieme opvolgingssituaties in familiebedrijven in de landbouw, maar ook in andere branches?

Voorzitter! Ik behandel een drietal thema's in het kader van onze financiële beschouwingen. Allereerst de terugwerkende kracht. Het thema terugwerkende kracht staat opnieuw in de belangstelling, met name door een recente uitspraak van de Hoge Raad in het baksteenarrest. Dat is zojuist ook al even gememoreerd door collega Boorsma. Het onderwerp komt echter al eerder aan de orde bij het protocol tot wijziging van het belastingverdrag tussen Nederland en de Republiek Malta ter vermijding van dubbele belasting, dat thans staat geagendeerd. Mijn fractie wil ruime aandacht geven aan dit onderwerp, dat voor onze fractie en voor de Eerste Kamer als geheel altijd een zwaarwegend punt van aandacht is geweest. In dat verband dienen wij de situatie met betrekking tot het protocol-Malta onder de loep te nemen, omdat zich daar een concreet geval voordoet van terugwerkende kracht. De aandacht die het protocol verdient, vloeit overigens niet voort uit de belangrijkheid van de wijziging. Zoals de staatssecretaris heeft aangegeven, wordt het financiële belang zowel voor het bedrijfsleven als de overheid op nihil geschat.

Voor onze fractie staat buiten discussie dat oneigenlijk gebruik van en misbruik van belastingwetgeving moet worden bestreden. Ook misbruik van het verdrag met Malta dient te worden tegengegaan. De vraag komt echter op met welke middelen oneigenlijk gebruik moet worden bestreden. Wanneer een wet of een protocol oneigenlijk gebruik probeert tegen te gaan, is het dan geoorloofd om dit met alle mogelijke middelen te doen, zoals willekeurige toepassing van terugwerkende kracht? Of dient de wetgever bij het toepassen van terugwerkende kracht ter wille van de rechtszekerheid, de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de overheid zich beperkingen op te leggen? Ik meen te mogen constateren dat zowel het kabinet als het parlement die vraag bevestigend heeft beantwoord. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 25 juni 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer medegedeeld dat aan een wetsvoorstel geen terugwerkende kracht zal worden toegekend, behoudens uitzonderlijke gevallen.

Voor de vraag of er sprake is van uitzonderlijke gevallen zal de opvatting van de Raad van State terzake worden gevolgd, zoals geformuleerd in het advies van de Raad van State op wetsvoorstel 24172. De Raad van State is daarin van oordeel dat aan de belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing betekenen, geen formele 'terugwerkende kracht' gegeven mag worden, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen. In ieder geval kan, aldus de Raad van State, geen terugwerkende kracht worden gegeven aan maatregelen die voor belastingplichtigen vóór het tijdstip waarop het regime zal gaan gelden niet of niet voldoende kenbaar zijn. Bijzondere omstandigheden die een terugwerkende kracht van een bezwarende fiscale maatregel kunnen rechtvaardigen, kunnen volgens de Raad van State worden gevormd door aanmerkelijke aankondigingseffecten of een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening.

Op aandrang van de Tweede Kamer heeft het kabinet het wetsvoorstel tot goedkeuring van het onderhavige protocol bij nota van wijziging aangepast. Door deze nota van wijziging is thans feitelijk niet meer relevant dat in de verdragsrelatie mogelijk 'in potentie' sprake was van een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik, zoals de staatssecretaris opmerkte in de nota naar aanleiding van het verslag. De thans in het wetsvoorstel opgenomen terugwerkende kracht blijft nu beperkt tot situaties, waarin een bewoner van Malta die beroep doet op de verdragsvoordelen na 18 juli 1995, de datum van ondertekening en publiekmaking van het protocol, inwoner van Malta is geworden, waarin voorts sprake is van handelen door belastingplichtige in strijd met de Nederlandse wetgeving en die passen binnen het beleid, zoals toegezegd bij de reeds geciteerde brief van de staatssecretaris. Uit het antwoord van het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag maken de leden van onze fractie op, dat er geen sprake kan zijn van een omvangrijk handelen in strijd met de Nederlandse wetgeving. Immers, het gaat zoals de staatssecretaris ons schrijft, om een beperkt aantal emigranten naar Malta; slechts 168 sinds de ondertekening van het protocol in 1995, waarvan slechts een beperkt aantal de Nederlandse nationaliteit heeft en waarvan naar verwachting een nog geringer aantal zal handelen in strijd met de Nederlandse wetgeving. Zoals gezegd, het financiële belang is nihil.

In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de staatssecretaris medegedeeld, dat de terugwerkende kracht beperkt blijft tot die gevallen die passen binnen het beleid, zoals toegezegd bij de brief van 25 juni 1997. De conclusie zou dus moeten zijn dat nu er geen sprake is van een omvangrijk handelen in strijd met de Nederlandse wetgeving, de facto in de praktijk geen uitvoering zal worden gegeven aan de terugwerkende kracht, dit in lijn met de positie die de staatssecretaris heeft ingenomen terzake van de terugwerkende kracht. Wij horen graag of de staatssecretaris zich in deze interpretatie kan vinden. En dat is niet onbelangrijk, omdat dit onderwerp in zijn volle hevigheid terugkomt bij het baksteenarrest, de uitspraak van de Hoge Raad van 26 augustus (bekendgemaakt op 14 oktober), waarin de Hoge Raad zijn visie op fiscale voorzieningen heeft veranderd.

In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald, dat bedrijven veel ruimer fiscaal vrij geld mogen reserveren voor te verwachten kosten. Volgens de staatssecretaris zou het arrest ten aanzien van de kosten voor sanering van vervuilde bedrijfsterreinen op korte termijn kunnen leiden tot een derving op kasbasis van circa 2 mld. Zou het arrest zich mede uitstrekken tot de kosten van de invoering van de euro, dan zou het budgettaire beslag op kasbasis op korte termijn kunnen oplopen tot meer dan 3 mld.

De staatssecretaris heeft de belastingdienst opgedragen om (aanvullende) aangiften en eventuele bezwaarschriften waarin deze materie speelt, voorshands aan te houden. De Tweede-Kamerleden Hillen, Giskes en De Vries hebben op 7 december de staatssecretaris gevraagd, hoe de aankondiging dat er wetgeving komt om zowel voor het verleden als voor de toekomst het regime te handhaven, zich verhoudt tot de afspraken die met de Tweede Kamer zijn gemaakt over het vermijden van terugwerkende kracht in de (belasting)wetgeving. Het verheugt ons, dat de Tweede Kamer deze ingreep niet ongemerkt voorbij zal laten gaan. Men zal immers de aankomende reparatiewetgeving toetsen aan het beleid, dat door de staatssecretaris zelf is uitgezet terzake van de terugwerkende kracht. Vandaar dat het uitstapje naar Malta dan ook relevant is.

Het is niet aan ons om deze discussie in dit stadium thans ten principale te voeren. Dit neemt niet weg, dat de staatssecretaris zich wel heeft belast met de bewijsvoering, dat er inderdaad sprake is van een budgettair beslag op kasbasis dat op korte termijn kan oplopen tot meer dan 3 mld. Dit lijkt geen simpele opgave, al was het alleen al omdat de schatkist op korte termijn slechts enkele tientallen miljoenen aan renteverlies zal oplopen, omdat hier slechts sprake is van een timing-element, zoals wij dat uiteraard veel tegenkomen bij toepassing van goedkoopmansgebruik en in de belastingwetgeving in het algemeen.

Hoe het ook zij, meer relevant voor onze beschouwingen is de vraag of de staatssecretaris zijn constitutionele grenzen overschrijdt door de nieuwe opvatting van de Hoge Raad te neutraliseren door middel van een verbod aan zijn ambtenaren om deze nieuwe opvatting te volgen. Het is Giele die in een recente bijdrage in de Staatscourant zeer terecht aandacht vraagt voor deze principiële kwestie. Laten wij zijn betoog op de voet volgen.

Ingevolge artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie behoort de rechtsontwikkeling tot het taakgebied van de Hoge Raad. In het baksteenarrest is de Raad overeenkomstig die opdracht bezig met het ontwikkelen van het belastingrecht. Dit is met in dit geval evident, omdat de wet op dit punt geen specifieke regels bevat, behoudens de eis dat de wet moet worden bepaald volgens goed koopmansgebruik. De Hoge Raad heeft dus aan zijn plicht voldaan door daaraan een nadere invulling te geven. De fiscus dient dat dan te eerbiedigen. De staatssecretaris als hoofd van de belastingdienst, heeft echter zijn ambtenaren bij besluit van 3 december verboden het arrest van de Hoge Raad te volgen. Volgens Giele miskent hij daarmee de scheiding der machten die aan de belastingdienst als uitvoerende macht een volgende rol toekent. Het is de rol van de Hoge Raad vast te stellen hoe de wet uiteindelijk moet worden uitgelegd. Dat is niet de rol van de belastingdienst c.q. van de verantwoordelijke staatssecretaris. Het besluit van 3 december van de staatssecretaris, als onderdeel van de uitvoerende macht, om met onmiddellijke ingang van de uitspraak van de Hoge Raad te neutraliseren, overschrijdt de bevoegdheid die de uitvoerende macht toekomt. Giele acht dit ongrondwettig en onconstitutioneel. De opmerkingen van Giele zijn van belang voor de verhouding tussen de uitvoerende en rechterlijke macht, temeer daar van dit incident – indien dit onweersproken blijft – een ongewenste precedentwerking kan uitgaan. Deelt de staatssecretaris deze stellingname?

In Elsevier van 28 november staat een kop die begint met de woorden 'de sociaal-democraten regeren het continent en willen van Europa één belastinggebied maken'. In Het Financieele Dagblad staat een column die opent met woorden 'wat een links verhaal', zo reageerde minister Zalm gekscherend op een gloedvol betoog van zijn staatssecretaris toen deze tijdens het reguliere Europaoverleg in de Tweede Kamer de noodzaak benadrukte om in Europees verband afspraken te maken over bodemtarieven in de vennootschapsbelasting.

Op 1 december 1997 heeft de Ecofin de zogenoemde gedragscode aangenomen met betrekking tot schadelijke belastingconcurrentie. Het doel van de code is, belastingmaatregelen tegen te gaan die schadelijke gevolgen hebben voor de andere landen, zowel nieuwe als bestaande wet- en regelgeving. Voorts is er een Taxation Policy Group opgericht die dient als forum voor de ontwikkeling van het belastingbeleid in Europa. Deze groep is als platform ingeschakeld door de Ecofin en onze staatssecretaris maakt deel uit van deze prestigieuze groep.

In de discussie rondom de belastingconcurrentie staat centraal de vraag of wij moeten streven naar fiscale beleidsconcurrentie, beleidscoördinatie of harmonisatie. De vraag is niet nieuw. Zij wordt echter wel mede geïnspireerd door de Europese politieke kleurverandering. Het blijkt dat de nieuwe werkgroep van sociaal-democratische bewindslieden meer uitgesproken ideeën heeft over afstemming op Europees niveau op het gebied van belastingen dan voorheen. En bij het ontbreken van een werkgroep van sociaal-liberale bewindslieden is het dan oppassen geblazen.

Wij weten dat er tax competition is. Wij weten ook dat deze tax competition tot op zekere hoogte helpt om een level playing field te creëren. Waarom dan de zorg voor een tax race to the bottom? Met de euro zullen de verschillen in belastingheffingen tussen de diverse landen duidelijker worden. Is dit een reden, belastingheffing meer te coördineren of zelfs te harmoniseren?

Blankert heeft zich namens het VNO-NCW zeer duidelijk uitgesproken over deze vraag. Hij acht de roep om meer belastingcoördinatie binnenwaarts en defensief gericht. Het doel lijkt, volgens hem, vooral het defensief uitbannen van belastingconcurrentie binnen de Europese markt om de diverse nationale heffingsopbrengsten te beschermen in plaats van het opruimen van allerlei fiscale hinderpalen om ondernemingen op Europees niveau zowel met elkaar – de interne markt – als met concur renten buiten Europa te laten concurreren.

Deze problematiek is zeer herkenbaar. Men kijke slechts naar de maatregelen met betrekking tot de pensioenen en de pensioenemigratie waarbij geen middel wordt geschuwd om de fair share van de belastingopbrengst binnen onze grenzen te houden. Soortgelijke tendensen zien wij ook in andere landen. Dit is een zeer legitieme benadering van iedere staat, maar deze benadering knelt vaak met de Europese tendensen en ideeën over harmonisatie.

Hoe men ook denkt over deze problematiek, er zijn inmiddels duidelijk twee scholen. Het is dus des temeer van belang om duidelijkheid te hebben over de lijn die Nederland zal volgen, temeer daar achter gesloten deuren in de Taxation Policy Group belangrijke posities kunnen worden ingenomen c.q. concessies worden gedaan die later wellicht moeilijk zijn terug te draaien. De staatssecretaris zij geprezen voor de wijze waarop hij in 1997 een goed voorbeeld heeft gegeven door de lijnen uit te zetten met betrekking tot het internationaal fiscaal verdragsbeleid, hetgeen is gevolgd door een algemeen overleg met de Tweede Kamer in april 1997. Dit overleg resulteerde er zelfs in dat het bestaande overleg met belanghebbenden over het fiscale verdragsbeleid meer werd geïnstitutionaliseerd in de vorm van een klankbordgroep. Naast vertegenwoordigers van het bedrijfsleven kunnen daaraan ook deskundigen deelnemen. Voorts vindt een regulier Europees overleg met de Tweede Kamer plaats.

Dit open beleid valt te prijzen. Gezien echter de nieuwe Europese winden en gezien het bestaan van twee scholen op dit punt, is het aan te bevelen dat het parlement – met name de Tweede Kamer – de gelegenheid krijgt c.q. neemt, de vinger aan de pols te houden bij de verdere invulling van het beleid. En dit klemt temeer daar het in het kader van dit soort besprekingen een pakket is van geven en nemen waarin uiteindelijk wordt bepaald op welke punten Nederland concessies doet om een andere voor ons gunstige positie in te nemen. Dit bepaalt in hoge mate het beleid dat vervolgens door het kabinet wordt uitgezet. Vandaar dat vooraf overleg met het parlement over de te kiezen richting op zijn plaats is. Ik zou graag van de staatssecretaris vernemen of hij ook op dit punt zijn open beleid zal doorzetten richting Tweede Kamer.

Ik zou het belastingplan ook willen toetsen aan de belastinghervorming voor de 21ste eeuw. Nu de contouren van dat belastingplan voor de 21ste eeuw duidelijk beginnen te worden, is het nuttig om ook het huidige belastingplan te toetsen aan die uitgangspunten. Die zijn niet gering. Ik zal citeren uit de Verkenning waarin het plan is gepresenteerd. Het moet worden een stelsel met brede en stabiele heffingsgrondslagen en lagere tarieven, internationaal concurrerend, dat de werkgelegenheid bevordert, dat bij verdere vergroening bijdraagt aan duurzame economische ontwikkeling, dat een solide financieel draagvlak biedt voor zowel de financiering van de publieke uitgaven als voor ons sociale stelsel, dat leidt tot een evenwichtige verdeling van de belasting- en premiedruk en dat qua opzet, toepassing en uitvoering zo eenvoudig mogelijk moet zijn.

Zonder in detail in te gaan op al deze toetsstenen, springen er wel een aantal punten uit. Terzake van de vergroeningstoets wordt steeds duidelijker dat de uitruil van vergroening tegen lagere tarieven meer en meer vastloopt in een zeer gecompliceerde wirwar van terugsluisbepalingen, waarbij allerminst het gevoel bestaat dat de uitruil inkomensneutraal geschiedt. Dit is eigenlijk ook onmogelijk zolang men uitgaat van generieke tariefverlagingen in ruil voor verhoging van milieubelastingen. Wel is duidelijk geworden dat de milieubelastingen extra zwaar de lagere inkomens kunnen treffen, vaak zonder dat compensatie in de vorm van lagere tarieven dit effectief of volledig kan neutraliseren.

Terzake van de vereenvoudigingstoets valt ook een en ander op te merken allereerst over de knip in de eerste schijf, ofte wel de creatie van een nieuwe korte schijf. Dat is een grote stap terug van de vereenvoudigingsoperatie die door Oort is ingezet. Zoals u zich herinnert, was het uitgangspunt van Oort dat een vast tarief op een zo lang mogelijke eerste schijf de beste wijze was om de eenvoud in de belastingwetgeving te dienen. Twee tarieven voor drinkwater bij de BTW is een gevaarlijk precedent dat onduidelijkheid, ongelijkheid en administratievelastenverzwaring met zich brengt, om over de houdbaarheid in Europees verband nog maar niet te spreken.

Ook met het oog op de naadloze aansluiting op het belastingplan voor de 21ste eeuw baren een drietal tendensen onze fractie zorgen. De wijze van overgang naar de hervorming voor de 21ste eeuw is onduidelijk. De anticipatie vindt op dit moment via dit belastingplan op onderdelen plaats. De nadruk ligt hierbij op het naar voren halen van lasten, rentebeperking voor de burger, terwijl de daarbij behorende compenserende tariefverlaging pas in de 21ste eeuw zal plaatsvinden. Een naadloze aansluiting ontbreekt. Reparatie van wetgeving die voortvloeit uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 1998 over het verhoogde autokostenforfait, 24%, blijft achterwege onder het mom dat dit pas gebeurt in het kader van de belastingherziening voor de 21ste eeuw. Zolang niet vaststaat dat de belastingherziening in die 21ste eeuw ook doorgang zal vinden, is een horizonbepaling of een soortgelijke regeling op zijn plaats, die het huidige systeem instandhoudt, mochten de voorstellen geen doorgang vinden.

Het komt ons voor dat het wetgevingsproces in een stroomversnelling terecht is gekomen. Dit komt de kwaliteit van de wetgeving niet ten goede. Dit steekt niet alleen op het punt van de vereenvoudiging, helderheid van wetteksten etc., maar ook bij andere verschijnselen, zoals delegatiebepalingen, die vaak een ontvluchtingselement in zich bergen alsmede potentieel een onttrekking aan de parlementaire controle, een soepele uitleg van de terugwerkende kracht en het niet tijdig kunnen reageren of anticiperen van de fiscale vakpers en maatschappelijke organisaties op belangrijke wetsvoorstellen die fiscale koerswijzigingen bevatten, hetgeen jaar in jaar uit kan gebeuren bij het belastingplan, zoals thans ook weer het geval is. Ik wil pleiten voor enige vorm van onthaasting, fiscale onthaasting, wel te verstaan.

Het feit dat de wetsvoorstellen voor de 21ste eeuw conform de planning worden gepresenteerd medio 1999 en pas in 2001 in werking zullen treden, geeft daartoe enige ruimte, mits aan beide zijden bereidheid bestaat om in het jaar 2000 voorzover nodig aanpassingen te overwegen, indien zulks na kennisneming van de plannen wenselijk zou blijken.

De heer Van Dijk (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Allereerst een enkele vraag over de wet vervanging referentierentes. Wij kunnen kort zijn over dit voorstel, want het heeft onze instemming. De reden dat ik toch het woord vraag, ligt eigenlijk hierin dat hoe langer men zich bezighoudt met de overgang van de gulden naar de euro, hoe meer embedded systems men ontdekt, om het taalgebruik van de millenniumproblematiek maar even te gebruiken. Systemen dus die door de overgang naar de euro worden geraakt, zonder dat dit dadelijk zichtbaar is. Dat gebeurde ook al in de Tweede Kamer, toen zij naast overeenkomsten ook statuten en testamenten onder het bereik van deze wet bracht.

Onze fractie werd er recentelijk op gewezen dat er nog andere rentetarieven zijn die in het financieel maatschappelijk verkeer worden gebruikt, die hun grondslag vinden in de voorschotrente en/of het promessedisconto en die met de komst van de euro zullen verdwijnen. Zo zijn er beursvennootschappen die de prolongatiekoers gebruiken, een rentetarief dat door de voormalige Vereniging voor de Effectenhandel werd vastgesteld en dat met ingang van 1 januari 1999 zal verdwijnen. De lacune die daardoor dreigt te ontstaan, kan worden opgevuld indien de minister verklaart dat de werking van artikel 2 van deze wet analoge toepassing kan vinden op andere dan de genoemde rentes, die hun grondslag vinden in de genoemde voorschotrente en/of het promessedisconto, zoals de prolongatiekoers. Is de minister bereid, die verklaring te geven?

Iets meer tijd heb ik nodig voor de behandeling van de wet overgang belastingheffing in euro's. Het voorliggende wetsvoorstel is een vitale schakel in de overgang van de gulden naar de euro. Voor velen is die overgang een ingrijpende en kostbare operatie, die zorgvuldig voorbereid en uitgevoerd moet worden om verstoringen en ontwrichtingen te voorkomen en de kosten te beheersen. Bij die voorbereiding is het van cruciaal belang, vooraf te weten welke regels zullen gelden met betrekking tot de aangifte, heffing en betaling van de belastingen gedurende de overgangsperiode en daarna, opdat ondernemingen, instellingen en particulieren daarmee kunnen rekenen bij de voorbereiding van de overgang in hun systemen. Het onderhavige wetsvoorstel zou daarover dan ook de grootst mogelijke zekerheid moeten verschaffen. Door het gebruik van een dubbele delegatiebepaling schiet het wetsvoorstel daarin echter te kort.

De eerste delegatiebepaling is opgenomen in artikel 3, waarin is vastgelegd dat bij ministeriële regeling zal worden vastgesteld voor welke belastingen de heffing en invordering geheel of gedeeltelijk in euro's kan plaatsvinden. Dat is een tekst die zowat alles openlaat. In de toelichting op dat artikel lezen wij dat met dit artikel uitvoering kan worden gegeven – niet: zal worden gegeven – aan het scenario dat in de memorie van toelichting is beschreven en dat op zichzelf onze instemming heeft. Zekerheid biedt deze toelichting dus evenmin als de wetstekst.

Om de zaak nog onduidelijker te maken bevat artikel 19 een delegatiebepaling die de staatssecretaris in staat stelt, op elk moment bij ministeriële regeling willekeurig welke bepaling van deze wet te wijzigen. Uit een oogpunt van deugdelijke wetgeving, die rechtszekerheid moet bieden, is zo'n bepaling een onding. Ook na amendering door de Tweede Kamer is de onzekerheid die dit artikel schept, niet weggenomen.

Voorzitter! De antwoorden die ik enkele dagen geleden van de staatssecretaris ontving naar aanleiding van mijn vragen omtrent deze zaak verschaffen gelukkig wat grotere duidelijkheid. In de eerste plaats lees ik dat de in artikel 3 bedoelde ministeriële regeling voor het einde van dit jaar zal worden gepubliceerd. In de tweede plaats maak ik uit het antwoord op dat de inhoud van die regeling in overeenstemming zal zijn – niet kan, maar zal – met het beschreven scenario. Dat wil ten eerste zeggen vrije keuze voor de belastingplichtige om aangifte te doen in guldens of in euro's voor alle rijksbelastingen over de tijdvakken die liggen in de overgangsfase. Ten tweede betekent het dat de belastingdienst bij de heffing en invordering de keuze van de belastingplichtige volgt. Een en ander met uitzondering van de gevallen genoemd in de stukken, die ik hier om des tijds wille niet herhaal. Kan de staatssecretaris deze uitleg bevestigen?

De algemene delegatiebepaling van artikel 19 geeft de staatssecretaris de bevoegdheid letterlijk alles wat in deze wet wordt geregeld weer overhoop te halen. De staatssecretaris is van mening dat hij zich daarmee niet schuldig maakt aan het afwentelen van risico's op de belastingplichtige. Hij laat daarop de voor mij niet geheel duidelijke constatering volgen dat het onderhavige wetsvoorstel toch primair strekt tot het bieden van de mogelijkheid aan belastingplichtigen aangifte te doen in euro's. Nu gaat het natuurlijk niet alleen om de keuzevrijheid bij het doen van aangifte, maar ook om de vraag of de belastingdienst deze keuze volgt, bijvoorbeeld bij de heffing en invordering. Kortheidshalve noem ik het maar even het scenario van artikel 3. Mag ik de zojuist geciteerde tekst van het schriftelijk antwoord zo uitleggen dat de staatssecretaris de algemene delegatiebepaling van artikel 19 niet zal gebruiken om wijziging te brengen in het scenario van artikel 3?

Ik meen dat zowel van de bewindslieden als van de belastingdienst een maximale bijdrage mag worden verwacht aan de overgang naar de euro. Daartoe is absolute duidelijkheid over het belastingregime in de overgangsperiode van cruciale betekenis. De bewindslieden en de belastingdienst hebben deze opgave jaren van te voren kunnen zien aankomen en hebben dus jaren de tijd gehad om daartoe de nodige voorzieningen te treffen. Ik hoop dat de uitkomst van dit debat zal leiden tot de vereiste duidelijkheid en rechtszekerheid.

De heer Hilarides (VVD):

Voorzitter! De VVD-fractie betreurt het uiteraard dat de minister van Financiën niet in ons midden kan zijn. Vanaf deze plaats wensen wij hem van harte beterschap. Wij hopen dat hij binnenkort weer in de gelegenheid is om zijn taak te hervatten.

Om te beginnen constateert de VVD-fractie met genoegen dat beide bewindslieden van Financiën op hun post zijn gebleven. Wegens succes geprolongeerd! Op basis van het gevoerde beleid van deze minister en deze staatssecretaris in de vorige kabinetsperiode zien wij de toekomst met vertrouwen tegemoet. De algemene financiële beschouwingen geven de mogelijkheid om het voorgenomen beleid voor de komende kabinetsperiode en in het bijzonder het jaar 1999 in een ruimer kader te plaatsen.

De internationale financiële crisis die uitbrak na de deconfiture van Rusland lijkt weggeëbd. De koersen op de aandelenbeurzen zijn weer gestegen ten opzichte van het dieptepunt dat na het uitbreken van de crisis werd bereikt. Zelfs de financiële problemen in Brazilië lijken onder controle. De nadruk moet hier voorshands op 'lijken' te worden gelegd. Belangrijke en moeilijke binnenlandse maatregelen zullen moeten worden genomen, wil aan de voorwaarden van steunverlening door het IMF kunnen worden voldaan. De ontwikkelingen in Brazilië zijn van groter belang voor de Amerikaanse economie dan Zuidoost-Azië of Rusland. De Amerikaanse economie wordt echter ook door een ander gevaar bedreigd, dat geheel van binnenlandse aard is. De consumentenbestedingen hebben een recordniveau bereikt, maar het vertrouwen van de consument in de economie is dalende. Kortom, het gevaar van een belangrijke groeivertraging van de Amerikaanse economie in 1999 is duidelijk aanwezig. Blijft Europa dan als een oase voortbestaan? Zeker, de Europese economie bevindt zich in een andere fase, maar onaantastbaar zijn wij niet. De verwachtingen voor de economische groei zullen ook bij ons zeker naar beneden moeten worden bijgesteld. Reden voor paniek is er natuurlijk niet. Het ergste wat ons kan overkomen, is om elkaar allerlei slechte scenario's aan te praten. Waakzaamheid is echter wel geboden. Met deze invalshoek gaat de VVD-fractie het voorgestelde financiële beleid nader beoordelen.

In de vorige kabinetsperiode is uitgegaan van een nieuw begrotingsbeleid, hetgeen tot uitdrukking kwam in behoedzame uitgangspunten, zoals een voorzichtige raming van de economische groei en een reëel uitgavenkader voor de gehele kabinetsperiode. Dit beleid van financiële soliditeit heeft een grote invloed gehad op de verdere sanering van de overheidsfinanciën en een belangrijke bijdrage geleverd aan de groei van de werkgelegenheid. Een goed solide financieel beleid is de hoeksteen van het totale kabinetsbeleid.

Kijken wij naar het financiële kader, zoals dat thans voor de komende kabinetsperiode voor ons ligt, dan constateert de VVD-fractie met instemming dat het doortimmerde financiële beleid wordt voortgezet. De zogenaamde Zalmnorm blijft gehandhaafd. Het kabinet gaat wederom uit van een behoedzaam scenario van de economische groei van gemiddeld 2% per jaar gedurende de gehele kabinetsperiode. De VVD-fractie gaat ervan uit dat dit behoedzame financiële kader voldoende zal zijn, ondanks het feit dat de economische groei onder invloed van de zojuist genoemde verslechterde economische ontwikkelingen in bepaalde delen van de wereld verder zal afnemen.

Van belang is hoe wij omgaan met de voorgenomen ombuigingen en beleidsintensiveringen van respectievelijk 7,75 mld. en 9,25 mld. Opgemerkt zij dat de VVD-fractie er sterk de voorkeur aan had gegeven dat deze bedragen in evenwicht waren geweest. Het uitgeven van nieuw beleid is nu eenmaal eenvoudiger dan het ombuigen van bestaand beleid. Toch gaat de VVD-fractie er zonder meer van uit, dat de afgesproken ombuigingen worden gerealiseerd. Er zijn natuurlijk altijd kanttekeningen te plaatsen bij de aard en omvang van onderdelen van het ombuigingspakket. Te denken valt aan de efficiencykortingen van 1,6 mld., de beperking van de Nederlandse afdracht aan de Europese Unie met 1,3 mld. en de vrij te vallen bedragen uit de sociale zekerheid, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Een strakke planning gedurende de gehele kabinetsperiode is hierbij een eerste vereiste. Dat geldt ook voor het bijbehorende wetgevingstraject. De VVD-fractie gaat ervan uit dat jaarlijks gerapporteerd wordt over de voortgang der zaken.

De uitgetrokken bedragen voor tekortreductie en lastenverlichting acht de VVD-fractie aanvaardbaar, maar zij zet daarbij wel een aantal vraagtekens. Eigenlijk is er te weinig geld uitgetrokken voor vermindering van het tekort. Het is goed om nog eens voor ogen te houden hoe groot de omvang van de staatsschuld is. Bovendien neemt de staatsschuld in absolute bedragen nog steeds toe. Verder drukt de rentelast van zo'n 30 mld. zwaar op de begroting, een bedrag wat nu niet beschikbaar is voor kerntaken van de overheid.

De mogelijke verdere terugdringing van het financieringstekort en het beschikbaar komen van extra gelden voor lastenverlichting zijn nu sterk afhankelijk gemaakt van meevallers, terwijl onder de huidige omstandigheden rekening moet worden gehouden met tegenvallers. In de vorige regeerperiode is het voorgekomen, dat de besteding van meevallers een groot probleem bleek te zijn voor het kabinet. Om dit te voorkomen, heeft het kabinet nu de zogenaamde mee- en tegenvallersformule geïntroduceerd. Deze methodiek heeft tot gevolg dat er een lagere prioriteit aan tekortreductie en lastenverlichting is toegekend. Er wordt te veel op meevallers geleund. Bij een sterk tegenvallende ontwikkeling lopen wij het risico, dat het financieringstekort verder oploopt tot in de buurt van de 3% van het bruto binnenlands product.

Wat betreft de overeengekomen lastenverlichting, kan worden opgemerkt dat deze zal plaatsvinden in de tweede helft van de regeerperiode. In 1999 is er zelfs sprake van een lastenverzwaring. Deze trendbreuk valt te betreuren. Immers, in de afgelopen periode is vooral de verlichting van lasten een van de grote stimulansen geweest voor de toename van de werkgelegenheid. Zelfs wordt de mogelijkheid – zie pagina 23 van de Miljoenennota – open gehouden om de lastenverlichting naar een latere datum te verschuiven. Dit lijkt de VVD-fractie zeer ongewenst. In elk geval is het absoluut noodzakelijk dat er een lastenverlichting van minimaal 5 mld. beschikbaar blijft om de ook door de VVD-fractie gewenste belastingherziening door te voeren.

Als we het hele beeld zo overzien, dan zijn de uitgangspunten van het financiële beleid van het kabinet zonder meer goed. Wat ons in de weg staat, is dat na de totstandkoming van het regeerakkoord de economische situatie is verslechterd. Het is maar de vraag of de door de VVD-fractie van commentaar voorziene mee- en tegenvallersformule voldoende soelaas zal bieden om het voorgestane beleid van tekortreductie en lastenver- lichting overeind is te houden. Wellicht zijn nieuwe ombuigingen onvermijdelijk.

Het beeld zou wel eens kunnen zijn van een auto, die nog steeds goed rijdt, maar waarvan de banden bezig zijn langzaam leeg te lopen. De bestuurder doet er dan goed aan alert te zijn en in te grijpen voor het te laat is. Onder deze omstandigheden doet deze bestuurder, zeker als hij de minister van Financiën is, er goed aan om de vinger aan de pols te houden. Zowel de najaarsnota als de najaarsbrief Sociale zekerheid 1998 geeft duidelijk aan, dat er meerjarige doorwerking is van extra te verwachten uitgaven. In plaats van te wachten op de voorjaarsnota stelt de VVD-fractie het op prijs, dat de minister nu reeds een indicatie geeft van de omvang van die extra uitgaven en de te nemen maatregelen.

Een goede bereikbaarheid is voor de economische ontwikkeling van groot belang. In ons land is er jarenlang te weinig geïnvesteerd in infrastructuur. Volgens de begroting gaat de regering naast de gewone onderhouds- en verbeteringsuitgaven een bedrag van zo'n 10 mld. extra uitgeven voor aanleg van wegen en vaarwegen. En dat over een periode tot 2010. Op zich is dit de moeite waard, maar toch is dit bedrag niet voldoende om tegemoet te komen aan de noodzakelijke investeringen, die volgens planning een omvang hebben van zo'n 50 à 60 mld.

Logisch is dat het kabinet naarstig blijft zoeken naar mogelijkheden een oplossing te vinden voor deze problematiek. In principe geldt de stelregel: voor publieke zaken een publieke financiering en voor private zaken een private financiering. Toch is het van belang na te gaan of er vormen van publiek/private financiering mogelijk zijn. Zo kopte Het Financieele Dagblad van 6 november 1998 'Rijk mistig over rol private financier'. Het gaat hier ook om een weerbarstige materie. Enkele voorbeelden uit het recente verleden stemmen ons ook niet hoopvol. Bovendien zal elke particuliere financier rendement willen zien, al of niet in samenhang met een overheidsgarantie, op zijn investering en wil hij weten hoe zijn de risico's verdeeld zijn. Het zal niet eenvoudig zijn constructies te bedenken voor grootschalige infrastructurele projecten. Deze vormen van financiering zullen altijd duurder uitvallen dan wanneer de overheid zelf de financiering ter hand neemt. En daar zit de belastingbetaler niet op te wachten. Kortom, een zaak van veel beweging en weinig vooruitgang.

Een veel betere gedachte is de introductie van een kapitaaldienst. Indien men er op redelijke termijn in zou slagen het begrotingstekort in de buurt van 0 te krijgen, komt naar de mening van de VVD-fractie een kapitaaldienst in zicht. Voor investeringen kan dan geleend worden op de kapitaalmarkt en de lasten komen ten laste van de gewone dienst. Ook hier zal wel een EMU-criterium gelden, waarbij voor onttrekking van middelen aan de kapitaalmarkt een plafond zal bestaan. Het komt er op neer dat financieringsmogelijkheden van PPS-constructies of de introductie van een kapitaaldienst beide hun eigen beperkingen hebben. Toch is het de moeite waard om pogingen te doen een oplossing te vinden voor het financieringsprobleem van infrastructurele werken. Graag een nadere uiteenzetting van de minister op dit punt.

De euro komt dichterbij. In april jongstleden heeft de Eerste Kamer afgezien van behandeling van het wetsvoorstel inzake toetreding tot de EMU. Het was weinig zinvol om in een tijdsbestek van enkele dagen na de uitvoerige behandeling aan de overzijde hier een debat te houden. Het zou een herhaling van zetten zijn geworden. Daar komt nog bij, dat wij in dit huis regelmatig een Europadebat houden, waarbij ook de toetreding tot de EMU en invoering van de euro onderdeel van de beraadslagingen waren.

Rest ons vandaag een aantal zaken die wel de nodige aandacht moeten hebben. In de eerste plaats de gang van zaken met het stabiliteitspact en de positie van de Europese Centrale Bank. De VVD-fractie heeft altijd gepleit voor een strikte toepassing van de criteria van het Verdrag van Maastricht omtrent de EMU. De EMU-deelnemers zijn nu gebonden aan het stabiliteitspact. Zo te zien, houden de meeste landen zich aan de afspraken inzake tekortreductie en schuldpositie. Het blijft altijd de vraag hoe men zal reageren bij een teruglopende groeiverwachting en een blijvend hoge werkloosheid. Hoe stabiel is dan het stabiliteitspact?

In de tweede plaats noem ik de positie en het beleid van de ECB, die van groot belang zijn. De onafhankelijkheid van de ECB moet vooropstaan. Iedere bemoeienis van de politici met het rentebeleid van de ECB kan alleen maar averechts werken. Om de schijn van invloed van politici te vermijden, kan de centrale bank zich genoodzaakt zien, een wenselijke renteverlaging niet door te laten gaan. Als de schijn ontstaat dat centrale banken hun onafhankelijke positie verliezen, zal het vertrouwen van spaarders verzwakken en zal de rente eerder stijgen.

Als de overheidstekorten niet krachtiger naar beneden worden gedrukt, is de kans op rentestijging aanwezig. Dit element is naar de mening van de VVD-fractie op de korte termijn het grootste risico van de euro. Immers, zowel in Duitsland als Frankrijk – landen met een hoge werkloosheid – is er nu een regering aan het roer die nogal Keynesachtig denkt. Zij zullen dus weinig haast maken met het naar beneden bijstellen van hun begrotingstekorten. Dit zal bewijsbaar het vertrouwen in de euro kunnen ondermijnen, gezien het gegeven dat het hier de belangrijkste landen in dit kader betreft.

In de derde plaats wil de VVD-fractie aandacht vragen voor een mogelijke belastingharmonisatie binnen de EU. Op zichzelf valt er wat voor te zeggen, te komen tot een harmonisatie van belastingstelsels in Europees verband. Enige voorzichtigheid is echter geboden. Het huidige fiscale klimaat voor bedrijven is verhoudingsgewijs voor ons land gunstig. Er is sprake van een concurrentievoordeel. Europese belastingharmonisatie stelt landen in de gelegenheid, de lastendruk hoog te houden en een economische sanering te ontlopen. Kortom, wij moeten ons bij een dergelijke operatie niet uit de markt prijzen. Graag een reactie van de staatssecretaris.

Ten slotte houdt ons de invoering van de euro bezig. Formeel hebben de elf eurolanden afgesproken dat de nationale munten als wettig betaalmiddel nog maximaal een halfjaar naast de euro mogen blijven bestaan als wettig betaalmiddel. Elk land is gerechtigd, de overgang op een eigen manier in te vullen. Het Nationaal forum heeft advies uitgebracht over de overgangsperiode van gulden naar euro. Invoering van de euro in maximaal vier weken lijkt de VVD-fractie een goed advies. De VVD-fractie is het eens met het besluit van de minister van Financiën in dezen.

In het kader van de algemene financiële beschouwingen is een bijdrage over de belastingwetgeving zeker op haar plaats. De verleiding is groot, uitvoerig in te gaan op de komende belastingherziening per 1 januari 2001. Ik zal mij echter beperken tot het maken van een enkele opmerking. De VVD-fractie kan de doelstellingen onderschrijven. Van belang daarbij zijn onder meer het aantrekkelijk maken van arbeid door het vergroting van het verschil tussen werken en niet werken, verlaging van tarieven in de inkomstenbelasting over de gehele linie en verschuiving van belastingen op arbeid naar indirecte belastingen.

Verder is het forfaitaire rendement voor inkomsten uit vermogen aantrekkelijk door eenvoud en effectiviteit. Het berust immers op een helder en voor iedereen begrijpelijk uitgangspunt en zal tevens bijdragen aan een redelijke stabiele belastingopbrengst. Ook de neutraliteit is van belang. Zij kan ertoe leiden dat de burgers hun financiële doen en laten niet of minder dan thans zullen laten beïnvloeden door fiscale overwegingen. Toch zijn er enkele specifieke aandachtsgebieden waarvoor ik de belangstelling vraag van de staatssecretaris. Wellicht kan hij er zijn voordeel mee doen bij de verdere voorbereiding en uitwerking van de voorstellen.

Ten eerste kan de stelselwijziging in individuele gevallen leiden tot gevolgen waarop de burger niet heeft gerekend. Hierbij is vooral te denken aan langdurige rechtsverhoudingen die niet gewijzigd kunnen worden.

Ten tweede kan als bezwaar tegen het forfaitaire rendement worden aangevoerd dat er beleggingen zijn die niet courant zijn en die slecht renderen. Daarbij valt te denken aan incourante aandelen die een kleine minderheidspositie vormen en ook aan verpachte onroerende zaken. Door voor te schrijven dat in deze gevallen de rendementswaarde tot uitgangspunt wordt genomen, kan dit probleem vrijwel geruisloos worden opgelost.

Ook is uit reacties gebleken, dat de middengroepen er iets minder goed af komen dan de andere inkomenscategorieën. Naar het oordeel van de VVD-fractie zal daarnaar nog eens goed gekeken moeten worden.

Bij dit onderwerp wil ik nog een laatste opmerking maken over het komende wetgevingstraject. Het kabinet doet er goed aan, zo spoedig mogelijk met een tijdsplanning te komen, opdat er zowel voor de Tweede als voor de Eerste Kamer voldoende tijd voor behandeling beschikbaar is. Kan de staatssecretaris hier nu al iets over zeggen?

Mijn collega Rensema zal nader ingaan op het belastingplan. Toch heb ik er behoefte aan, een opmerking te maken van procedurele aard. Enkele jaren geleden is in dit huis een motie aangenomen met als strekking, in het belastingplan geen fiscale voorstellen op te nemen met een principieel karakter. Dergelijke voorstellen behoren in een afzonderlijk wetsvoorstel te worden aangeboden. Ook de Raad van State heeft daar aandacht voor gevraagd.

Als wij het voorgestelde belastingplan in dit licht bekijken, constateert de VVD-fractie dat er toch enkele voorstellen in zijn opgenomen die een afzonderlijke behandeling verdienen, zoals de beperking van de renteaftrek en de verhoging van het BTW-tarief op drinkwater. Kan de staatssecretaris toezeggen dat in de komende jaren de destijds afgesproken gedragslijn inzake de wijze van behandeling van het belastingplan weer in ere wordt hersteld?

Voorzitter! Ik kom nu toe aan enkele beschouwingen over de financiële markten. Er zijn thans enkele beursgenoteerde ondernemingen die overwegen, de eigen aandelen in te kopen. Dit is een praktijk die ook in andere landen wel gebruikelijk is en die kan bijdragen tot een goede werking van de financiële markten. Deze inkoop stuit in Nederland echter op fiscale bezwaren. Er moet belasting over worden betaald. Deze belastingheffing is dogmatisch juist, maar het betreft wel een dogmatiek die zo theoretisch is dat zij nog door weinigen begrepen wordt. Zou niet overwogen kunnen worden, vooruitlopend op het nieuwe belastingstelsel, de inkoop van eigen aandelen mogelijk te maken?

Uit recent verschenen rapportages is gebleken dat naar aanleiding van het rapport van de commissie-Peters slechts enkele grote ondernemingen daadwerkelijk concrete maatregelen hebben getroffen om de zeggenschapspositie van de aandeelhouders te verbeteren. Men lijkt een nogal afwachtende houding aan te nemen.

Tevens valt te constateren dat van de zijde van institutionele beleggers een iets grotere betrokkenheid getoond is om als aandeelhouder in aandeelhoudersvergaderingen op te treden. Met name enkel grotere pensioenfondsen zijn actiever geweest, maar het houdt niet over. Enerzijds zal ook bij hen een gewenningsproces in dit opzicht doorlopen moeten worden. Anderzijds zal een van de verklaringen voor de passieve houding de samenstelling van de besturen van pensioenfondsen zijn en de onderlinge relaties tussen deze besturen en de directies van de fondsen.

Het is een gegeven dat besturen niet altijd optimaal voor hun taak berekend zijn en dat zij vaak met uitvoerende zaken bezig zijn en geen rol op afstand vervullen zoals een raad van commissarissen. Deze constellatie heeft vaak tot gevolg dat om discussies te vermijden een pensioenfonds afwezig is op de aandeelhoudersvergadering. In de Verenigde Staten bestaat een stemplicht om het belang van de pensioengerechtigde te bewaken. Dat zou ook in ons land een mogelijkheid zijn.

Moeilijker is het om als overheid te bevorderen dat de kwaliteit van de besturen optimaal is en dat zij zich meer als bestuurders op afstand opstellen. Een goed functioneren van pensioenfondsen is van breed belang. Gaarne hoor ik de reactie van de minister, waarbij ik mij realiseer dat de zorg voor de pensioenfondsen primair bij het ministerie van Sociale Zaken berust.

Reeds vorig jaar heeft de VVD-fractie op deze plaats aangegeven zich af te vragen of het grote aantal toezichthouders met betrekking tot activiteiten op en rond de effectenbeurs er wel borg voor kan staan dat men voldoende integraal kan werken. Steeds meer activiteiten waarbij verschillende toezichthouders zijn betrokken, worden onder de paraplu van een organisatie uitgevoerd.

Een ander punt is de steeds grotere internationalisering en verwevenheid. Een schaalvergroting van de internationale toezichthouders ligt dan ook voor de hand, zeker in het eurogebied. Het is denkbaar dat bij een groter risicoprofiel van financiële instellingen het eigen vermogen hoger zal dienen te zijn dan volgens de huidige eisen. Hoe zit het eigenlijk met de kapitaaleisen voor de zeer grote internationale hedge funds? Voor de stabiliteit van het financiële systeem is ook het onder controle houden van de vaak zeer grote posities van hedge funds van groot belang. Hoe is het toezicht hierop internationaal geregeld? Kan verbetering gerealiseerd worden? Goed toezicht op de gegoedheid van financiële instellingen en grote fondsen is belangrijk en ook goed uitvoerbaar. Eventueel in te voeren restricties op kapitaalverkeer zijn niet sluitend te realiseren en bestrijden symptomen in plaats van de kwaal. Daaraan moet Nederland in de ogen van de VVD-fractie zeker niet meewerken.

Voorzitter! Ik rond af. 'Het beleid van de afgelopen periode wordt voortgezet en waar mogelijk versterkt, om de samenleving en de economie op een evenwichtige wijze de volgende eeuw in te loodsen.' Dat zijn de laatste woorden van het voorwoord van de minister van Financiën in de Miljoenennota 1999. Het zijn ware woorden waar de VVD-fractie zich gaarne bij aansluit. De slotconclusie van de inbreng van de VVD-fractie kan niet anders zijn dan dat er sprake is van een solide financieel beleid gericht op het gezond maken en houden van de overheidsfinanciën. Daarbij is een beleid gericht op verdere verlaging van het financieringstekort, een strak uitgavenbeleid en lastenverlichting onontbeerlijk. De VVD-fractie gaat ervan uit dat het kabinet, ondanks de verslechterde economische vooruitzichten, onverminderd doorgaat op deze weg.

Met belangstelling wacht de VVD-fractie het antwoord af van, naar ik aanneem, in dit geval de staatssecretaris.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Grote gebeurtenissen werpen hun schaduwen vooruit. Het belastingplan voor 1999 preludeert reeds enigszins op de grote belastingherziening die is aangekondigd in het regeerakkoord. Het belastingplan voor de 21ste eeuw zal één zeer fundamentele wijziging brengen. Die wijziging is de invoering van het forfaitaire rendement voor inkomsten uit vermogen. Zij is het klapstuk van de gebeurtenis. Na aanvankelijk verzet uit wetenschappelijke kringen wordt thans in toenemende mate geoordeeld dat het voorstel 'wel een vondst' is.

Het forfaitaire rendement is door mij ongeveer negentien jaar geleden voor het eerst voorgesteld. Het idee is neergelegd in een artikel in het Weekblad voor fiscaal recht en in alle drie de drukken van mijn boek over inkomsten uit vermogen. Wat uitvoeriger was ik in een opstel in de bundel die werd aangeboden aan de eminente Prof. H.J. Doedens bij zijn afscheid als hoogleraar in het belastingrecht te Groningen. De staatssecretaris kent deze bundel, want hij heeft er een zeer gewaardeerd artikel over de WIR in gepubliceerd. Hij was ook aanwezig bij de aanbieding en bij de borrel ergens aan de Heereweg in Glimmen en heeft toen – tot verbijstering van zijn partijgenoten – voorspeld dat de Partij van de Arbeid op termijn samenwerking zou zoeken met de VVD. Het kan nog even duren, zo sprak hij met blijmoedigheid en achteraf bewezen visie, maar de wissels zijn gesteld. Dat was dus zeventien jaar geleden.

Inmiddels was ik enkele jaren tevoren met betrekking tot het forfaitaire rendement in de vergadering van de Vereniging voor belastingwetenschap van 13 oktober 1979 door een eenzame maar wel begaafde medestander een roepende in de woestijn genoemd. Het was een beeld dat mij wel aansprak. Immers, ook later bleef de bijval gering. Ik kreeg geen handen op elkaar. Het auteursrecht van het forfaitaire rendement en van het hele idee dat achter deze woorden schuilt, wordt daarom thans door mij met genoegen en geheel gratis en voor niks ter beschikking van de regering gesteld, maar wel met de aantekening dat enige bronvermelding niet achterwege zou behoren te blijven.

Mijnheer de voorzitter! De aanvaardbaarheid van het nieuwe stelsel hangt in belangrijke mate af van de uitwerking in de wetsvoorstellen waarover thans nog niets bekend is. Het voornemen om een boxenstelsel in te voeren, in die zin dat inkomsten uit verschillende soorten van bronnen niet met elkaar gesaldeerd kunnen worden maar ieder hun eigen regime volgen, ontmoet enige bedenkingen. Wordt dit niet erg ingewikkeld voor de wetgeving en de praktijk en is het wel noodzakelijk naast de rendementsheffing? Het zou ook aanleiding kunnen geven tot manipulatie. Kan nog overwogen worden om van het boxenstelsel af te zien of om het te beperken?

Veel burgers hebben uitsluitend een oudedagsvoorziening in de vorm van spaargeld op een bankdeposito. Door de lage stand van de rente en doordat zij niet geprofiteerd hebben van de waardestijging op de markten voor aandelen en onroerende goederen, is hun positie niet direct benijdenswaardig. In veel gevallen zal het gaan om mensen met zeer bescheiden inkomens. Door het boxenstelsel en het vaste tarief van 30% van hun forfaitair vastgesteld rendement kunnen effecten optreden die niet rechtvaardig lijken. Te denken valt bijvoorbeeld aan iemand met naast een AOW-uitkering alleen een werkelijk rente-inkomen van ƒ 15.000 dat forfaitair wordt vastgesteld op ƒ 20.000. Nog ernstiger wordt het probleem als we uitgaan van een man van 60 jaar met uitsluitend 3% rente over ƒ 500.000. Kan overwogen worden om het bijzondere tarief alleen toe te passen in die gevallen waarin dat voor de belanghebbende voordelig is? Reeds thans worden bezwaren gehoord tegen een forfaitair rendement van 4%, waarbij men stelt dat men op spaartegoeden slechts een rendement van 3% kan behalen. In dit verband kan de vraag worden gesteld of een rendement van 2% of 2,5% tegen het normale tarief overwogen kan worden.

Het is begrijpelijk dat de regering wil streven naar een integratie van pensioenopbouw via de werkgever, de verschillende vormen van verzekeren en het zelf sparen voor de oude dag. Het zelf sparen voor de oude dag is fiscaal het minst voordelig. Het is relatief zelfs zeer onvoordelig. Het zou goed zijn als deze ongelijkheid zou worden opgeheven. Velen zullen zich echter de jarenlang durende 'Brede Herwaardering' van het lijfrenteregime herinneren en beducht zijn voor de gecompliceerde regelingen die ons weer te wachten staan. De regering lijkt zich er thans van bewust te zijn dat alleen eenvoudige en goed uitvoerbare regelingen moeten worden voorgesteld. De VVD-fractie wil haar daarin graag steunen.

Het belastingplan voor 1999 bevat enkele elementen die de leden van de VVD-fractie wel aanstaan. Wij waarderen met name de verhoging van de zelfstandigenaftrek. De winst van zelfstandigen is ongewis; er moet gereserveerd worden voor magere jaren en ook voor de noodzakelijke expansie. De winst van zelfstandigen heeft daarom niet geheel en al het karakter van verteerbaar inkomen. De psychische druk van de belastingheffing en de last van de administratieve verplichtingen treft de zelfstandigen en vooral ook de boeren en de middenstanders zwaar.

De willekeurige afschrijving in zwakke regio's juichen wij eveneens toe. Deze vrije afschrijving heeft geen regelgeving nodig, is gemakkelijk uitvoerbaar en levert boekhoudkundig een geheel sluitend systeem op. De vrijheid die aan de ondernemer wordt gelaten is stimulerend. De VVD-fractie is geen grote voorstander van instrumentalisering van het belastingrecht, maar wij moeten erkennen dat de vrije afschrijving een buitengewoon goed instrument is.

Wij hebben gemengde gevoelens over de heffing van de omzetbelasting op water naar het hoge tarief. Wij hebben zeker begrip voor de noodzaak om de belastingdruk op arbeid te verminderen. Wij geloven echter niet in het gunstige milieueffect van de verhoogde heffing op water. Door de aanneming van een amendement in de Tweede Kamer is ogenschijnlijk een verbetering bereikt, maar is de uitvoering veel moeilijker geworden. Een probleem is ook dat door belasting van de eerste ƒ 60 van de waterrekening met het lage tarief grote verschillen per provincie ontstaan. De vraag is of dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In Amsterdam hebben de burgers geen watermeter, zodat de uitvoering op zijn minst lastig zal worden.

Wij hebben begrip voor het tegengaan van constructies met vooruitbetaalde rente. Iets anders is de saldering van de rente in die zin dat renteaftrek als kosten van een bron van inkomen slechts mogelijk is indien en voorzover daar inkomsten tegenover staan. Dit is een principiële wijziging, die in een afzonderlijk wetsvoorstel had moeten worden neergelegd. Uit de praktijk komen berichten dat deze wijziging in een aantal gevallen erg onbillijk kan uitpakken. Deze berichten lijken aannemelijk. In het bijzonder valt hierbij te denken aan inkomsten die niet regelmatig vloeien, maar een a-periodiek karakter hebben. Heeft de staatssecretaris voor deze onrechtvaardigheden een redelijke oplossing? Zelfs als dat al het geval zou zijn, blijft het bezwaar dat wij hier te maken hebben met een onverhoedse beperking van de aftrek op de bronrente, naast de beperking van de consumptieve rente die reeds in een vorig jaar zijn beslag kreeg. Deze nieuwe beperking past systematisch niet in het belastingstelsel dat wij thans hebben. Gisteren las ik echter het artikel van prof. Zwemmer, die daar geheel anders over dacht. Hij schreef dat hij reeds twintig jaar geleden heeft voorgesteld om het te doen zoals de staatssecretaris het nu voorstelt. Alles is dus relatief!

Het bedrijfsleven vraagt om voorzieningen ten laste van de winst te mogen treffen in verband met de kosten van de invoering van de euro. Op zichzelf lijkt tegen een beperkte faciliteit niet veel bezwaar te bestaan. Het kan dan slechts gaan om een geringe verschuiving van de belastingheffing. Het tijdig rekening houden met de kosten die zich reeds aandienen, is een zaak van degelijk boekhouden. Uit een recent arrest, het hier reeds genoemde baksteenarrest, lijkt nu misschien te volgen dat deze reservering reeds zonder meer, dus zonder een regeling, door de staatssecretaris mogelijk is. Het bedrijfsleven heeft echter geen behoefte aan procedures, maar wil zekerheid. Nu is bekend geworden dat de staatssecretaris wetswijzigingen zal voorstellen om de gevolgen van het arrest ongedaan te maken. Wij betreuren dit in elk geval voorzover dit mogelijk zou betekenen dat ook op de invoeringskosten van de euro niet zal kunnen worden afgeschreven.

Ik deel overigens de verontrusting over het inmiddels beruchte baksteenarrest van de Hoge Raad. Temidden van een baaierd van problemen in het belastingrecht stond het fiscale winstbegrip sinds vijftig jaar als een huis. Door daar belangrijke bakstenen uit te halen, ontstaan gaten die door moeilijke reparaties moeten worden opgevuld. Het fraaie beeld van het fiscale winstbegrip, dat wetenschappelijke allure heeft, wordt daardoor aangetast. Wij betwijfelen wel of de strekking van het arrest zo ver gaat als de staatssecretaris kennelijk denkt. Wij zijn het met hem eens dat het valt te betreuren dat er geen deskundige conclusie van de procureur-generaal is uitgebracht. Nu de Hoge Raad zelf constateert dat de beslissing een breuk vormt met een prachtig verleden van vijftig jaar, was zo'n conclusie toch zeker vereist geweest. Wij hebben hier te maken met een arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad, dat volgens de staatssecretaris mogelijk een gat van 3 mld. slaat in de begroting. In dit verband kan nog eens worden opgemerkt dat de Belastingkamer lijkt de fungeren als de opleidingskamer van de Hoge Raad. Dit heeft kennelijk grote gevolgen voor de bezetting van die kamer, in die zin dat de kennis van het belastingrecht en de praktische ervaring met dit moeilijke rechtsgebied slechts beperkt aanwezig is. Het is zeer de vraag of deze situatie in overeenstemming is met het grote belang van het belastingrecht.

Terugkomend op de kosten van de euro zouden wij met enige nadruk willen vragen om de kosten die thans daadwerkelijk worden gemaakt in ieder geval in aftrek toe te laten, in die zin dat activering op de balans niet verplicht is.

Voor neven en nichten die erven, geldt het successierechttarief voor vreemden. Dat is eigenlijk wel wat vreemd. Dit tarief loopt op tot 68% en bereikt al gauw een niveau van 50%. Het wordt in de praktijk door velen die dit aangaat, ervaren als extreem hoog. Is de indruk juist dat het aantal kinderloze erflaters toeneemt, zodat niet alleen het probleem toeneemt, maar er ook enige budgettaire ruimte ontstaat voor een aanpassing van het tarief? Waarom zou de familieband met neven en nichten voor de hoogte van het tarief geen rol mogen spelen? De hoogte van het tarief kan ook een reden zijn voor verhuizing naar het buitenland. In België zijn onbelaste schenkingen van hand tot hand mogelijk. Een beletsel is natuurlijk wel, dat de Nederlandse Successiewet nog 10 jaar na emigratie van toepassing blijft. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden tot verlaging van het successierechttarief voor neven en nichten?

Mijnheer de voorzitter! Ik kom op de problemen met betrekking tot de bedrijfsopvolging in de landbouw. De landbouw wordt gekenmerkt door een hoog kapitaalbeslag en een relatief lage winst. Deze situatie leidt tot grote problemen bij de bedrijfsopvolging. Indien een boerenzoon die altijd op het 'Olderliek spul' gewerkt heeft bijvoorbeeld een akkerbouwbedrijf zou moeten overnemen tegen de volle vrije waarde, doet hij er verstandig aan om meteen zijn faillissement aan te vragen. Dat lijkt economisch gezien niet helemaal begrijpelijk, maar het is wel zo. Dat komt mede doordat er een geweldige behoefte is aan grond en de prijzen op de markt worden bepaald door boeren die bijvoorbeeld in het gebied Leidsche Rijn tegen gigantische bedragen worden onteigend. Die bepalen in Groningen en waar dan ook de markt voor onroerend goed. Zo'n boerenzoon die altijd op het bedrijf heeft gewerkt, kan daar echt niet tegenop. Dit is dus geen holle retoriek, maar barre werkelijkheid.

In de praktijk wordt in familieverband gezocht naar een oplossing die er op neer komt, dat de zoon de boerderij overneemt tegen een prijs overeenkomstig wat men de agrarische waarde noemt; dat is de waarde waarbij nog net een lonende exploitatie mogelijk is. Het gevaar is dan echter, dat de inspecteur stelt dat er een bevoordeling heeft plaatsgehad, zodat de vader wordt belast voor een winst die hij niet heeft genoten en de zoon ook nog eens schenkingsrecht moet betalen. In de praktijk worden wellicht langs diverse wegen redelijke oplossingen bereikt, maar er blijven onzekerheden en knelpunten. Deelt de staatssecretaris de opvatting, dat regelingen die slechts tot doel hebben om de continuïteit van het bedrijf te verzekeren, primair zakelijk zijn en dus geen begunstiging inhouden?

Het is al een oud twistpunt. Een vader heeft bijvoorbeeld vijf kinderen. Een zoon moet boer worden en krijgt de boerderij voor een laag bedrag. De andere kinderen doen in feite afstand van hun erfenis, althans in sommige gevallen komt het daarop neer. Er zijn heel wat mensen die zeggen dat de vader de zoon de boerderij zo goedkoop geeft uit familieoverwegingen en dat dit dus een bevoordeling inhoudt die belast moet worden. Een andere redenering is ook mogelijk. Ouders hebben in principe al hun kinderen even lief. Het ligt dus op grond van familieoverwegingen volstrekt voor de hand om alle kinderen gelijk te behandelen. Als deze ene zoon die het bedrijf overneemt en daar trouwens ook altijd al op heeft gewerkt en er dus ook een zeker recht en vooruitzicht op heeft, in die zin 'bevoordeeld' wordt, dan is ook de redenering te verdedigen dat de vader niet handelt uit familieoverwegingen, maar bij uitstek bezig is met de continuïteit van het bedrijf en dus zakelijk handelt. Is de staatssecretaris in overleg met de sector om tot redelijke oplossingen te komen en, zo ja, kan hij daarover mededelingen doen?

De belastingdienst ging in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof te Arnhem, waarbij de belanghebbende in het gelijk was gesteld omtrent de kosten van ziekenhuisbezoek aan zijn echtgenote die vervolgens nog in hetzelfde jaar is overleden. Het komt mij voor dat deze cassatieprocedure die over een gering bedrag ging, beter achterwege had kunnen blijven. Hierover zou nog veel te zeggen zijn, maar dat is wellicht niet nodig.

De leden van de VVD-fractie zijn in het algemeen voor een goede concurrentie. Dit geldt ook voor het belastingrecht met betrekking tot de concurrentie tussen de verschillende landen. Nederland is een vestigingsland voor holdings en tussenholdings. Dat komt door onze deelnemingsvrijstelling, door het netwerk van belastingverdragen met het buitenland, door enkele faciliteiten en door de kwaliteit van onze belastingadviseurs en andere dienstverleners. In het bijzonder moet hier echter ook vermeld worden de kwaliteit en betrouwbaarheid van onze belastinginspecteurs en de onvolprezen omstandigheid dat met de belastingdienst goede afspraken zijn te maken. Deze voorsprong moet worden gehandhaafd en uitgebouwd als dat zonder grote conflicten kan.

De fiscale concurrentiestrijd met het buitenland dient niet met grove middelen te worden gevoerd, maar zij moet ook niet, uit de weg worden gegaan, zoals werd gesuggereerd in een krantenbericht naar aanleiding van een ontmoeting tussen onze minister-president en de Duitse bondskanselier. Deelt de staatssecretaris onze opvatting?

Wij wachten de antwoorden van de regering met grote belangstelling af.

De heer De Boer (GroenLinks):

Voorzitter! Tweede Kamer en regering hebben, buiten de schriftelijke ronden en commissievergaderingen, zo'n 177 bladzijden Handelingen volgepraat rond de voorstellen die wij vanavond behandelen. Het is dan ook tamelijk lastig om nu nog onontgonnen thema's aan te boren of een nieuw licht te werpen op deze al behoorlijk uitgekauwde onderwerpen.

Voor ik enkele kanttekeningen plaats bij het belastingplan wil ik wat zeggen over enige algemene en een paar specifieke onderwerpen. Als zij de wind van de conjunctuur mee hebben, leggen ministers, economen en andere belanghebbenden zelden de credits bij het weer, stralen ze impliciet uit dat de zonneschijn toch ook veel te maken heeft met het door hun beleid veroorzaakte klimaat en willen ze helemaal niets weten van somberaars die wijzen op de donkere wolken aan de horizon die een weersomslag voorspellen.

Steevast, bij elk van de zes recessies die wij sinds 1948 hebben meegemaakt, wilden de verantwoordelijke smaakmakers ons doen geloven dat men alles onder controle had, dat er geen recessie op komst was en dat wij elkaar zeker geen recessie moesten aanpraten. Zo ook dit kabinet op Prinsjesdag.

De heer Van Duijn, econoom bij de Robecogroep, merkt over dat bezweringsgedrag terecht op dat er in de geschiedenis nog nooit een recessie is ontstaan door 'het elkaar aanpraten'. Als dat zou kunnen, zouden wij toch ogenblikkelijk het omgekeerde doen en elkaar een economische opleving aanpraten? Hoewel ik met enige regelmaat het gevoel heb dat de economische wetenschap meer op drijfzand berust dan de gelovigen bereid zijn onder ogen te zien, heb ik het niveau voorlopig nog iets hoger dan de softigheid van een elkaar aangeprate werkelijkheid.

Kok II laat zich de kop niet gek praten. Tot nader order blijft alles gewoon zoals is afgesproken. Dat moet ook wel, want als men nu in het verslechterde economische én paars-politieke klimaat de discussie zou willen heropenen, stort het moeizaam en op argwaan gebouwde regeerakkoord snel in elkaar. Paars I kwam tot stand omdat men het wilde: een doorbraak van de CDA-hegemonie. Paars I hield stand omdat de zon scheen. Alles kon wel een beetje tegelijk. Pregnant kiezen was niet echt nodig of kon verschoven worden naar 1999 of later.

Voor Paars II, volgens de NRC van afgelopen zaterdag de verliefdheid voorbij – zeg maar: een wat troosteloze relatie met sleetplekken – wordt 1999 een spannend jaar. Nu zal blijken of liberalen en socialen elkaar kunnen blijven vinden. Voorlopig ziet de regering nog steeds geen problemen. Op 1 oktober, bij de financiële beschouwingen aan de overzijde, heeft minister Zalm een prachtig relativerend betoog gehouden over de betrekkelijke waarde van groeicijfers en het nog betrekkelijker gehalte van CPB-prognoses. Het deed mij goed dat vooral uit zijn mond te horen. Die prognoses kloppen gemiddeld, de standaardfout in de raming is 1,5 zodat de feitelijke groei bij een raming van 2% zal liggen tussen 0,5 en 3,5%. Of je daar een brood van kan bakken is vers 2, maar goed. Daarna stelde de minister dat de vierjaargemiddelden voor economische groei op één uitzondering na altijd boven de 2% zijn uitgekomen. De regeringsaanname van 2,25% voor de komende vier jaar vond hij redelijk safe.

Eind november, zo'n zes weken later, was er een kentering merkbaar in de houding van het kabinet dat het niet zo'n vaart zou lopen. Daar is ook wel enige reden toe. Er zijn niet ingecalculeerde hogere uitgaven voor het asielbeleid (1 mld.), tekorten in de sociale fondsen (2 mld.), een stijgende aantal WAO'ers, hogere kosten van de millenniumproblematiek en de ambtenarensalarissen die hoger zullen worden dan de wel heel benepen 1,5% waar het regeerakkoord op hoopt. Nog een fors aantal uitgaven dus.

Ook aan de inkomstenkant zijn er problemen. De olieprijs voor Brent-olie ligt op dit moment in de buurt van de 10 dollar per vat. In maart van dit jaar rekende het CPB nog met 17 dollar per vat. Elke dollar lager betekent ongeveer 250 mln. minder aardgasbaten. En dan zeg ik nog niks over de boterzachte inboekingen als doelmatiger uitvoering van de sociale zekerheid (4 mld. in vier jaar), inverdieneffecten als gevolg van het kabinetsbeleid (5 mld. in vier jaar), minder bijdrage aan Europa (1,3 mld.) en zo zijn er nog wel een paar.

Omdat 1999 naar verwachting het jaar zou zijn met de meeste groei, heeft de regering besloten een groot deel van de voor de kabinetsperiode geraamde extra uitgaven volgend jaar te doen en de geplande bezuinigingen gelijkmatig over de vier jaar te verdelen. Wat betekent dit alles nu voor de financiële soliditeit van het kabinetsbeleid? In elk geval moet het komende half jaar duidelijk worden of de door minister Zalm ingevoerde begrotingssystematiek meer is dan een mooiweermodel en of deze systematiek is gebaseerd op een strikte scheiding tussen inkomsten en uitgaven. De uitgaven zijn vastgelegd in een vierjarenplafond. De inkomsten zijn los daarvan geraamd. Beide zijn gebaseerd op de geprognosticeerde groei. De uitgaven zijn gemaximeerd. De inkomsten kunnen mee- of tegenvallen maar hebben daar geen invloed op. Voor 1999 en volgende jaren is afgesproken dat meevallers voor driekwart gebruikt worden voor verlaging van het financieringstekort en voor een kwart gaan naar lastenverlichting. Als het tekort – maar dat is inmiddels al illusoir geworden – onder de 0,75% daalt dan wordt die verhouding 50/50.

Mijn eerste vraag is of deze systematiek ook omgekeerd geldt. Worden tegenvallers in de inkomsten ook voor 75% afgeboekt op een hoger financieringstekort en voor 25% als vermindering van de lastenverlichting? Dat is niet helemaal helder. Het zou wel bij die systematiek passen. Ik wil daar graag een antwoord op.

En hoe lang is de minister bereid om zijn eigen systeem trouw te blijven? Gaat hij daarmee door tot in de buurt van 3%, het maximale tekort dat de EMU-norm toestaat of moet er eerder ingegrepen worden en zo ja, hoe dan? De kans dat het gemiddelde groeicijfer voor de komende vier jaar beneden de 2,25% blijft, is aanmerkelijk groter geworden. In 1999 betekent dat al een inkomstenderving van zo'n 2,5 mld. Gevoegd bij de terugvallende aardgasbaten levert dat alleen voor 1999 al een tekort op van tegen de 4 mld. Dat gaat dus wel heel hard.

Mijn derde vraag is dan ook of en hoe deze bewindslieden denken aan de noodzakelijke middelen te komen om hun met veel verve aangekondigde belastingstelsel voor de 21ste eeuw te financieren. Afgezien van de verwatenheid die deze een hele eeuw omspannende titel suggereert: ik moet nog zien dat de budgettaire randvoorwaarden aanwezig blijven om zelfs voor het eerste jaar van die eeuw iets substantieels te veranderen.

Ik neem aan dat op de burelen van Financiën dit rekenwerk al lang en veel uitvoeriger en vooral ook beter is gemaakt dan de grote lijnen die een amateur als ik nu even kan schetsen. Graag horen wij van de regering hoe men dit probleem denkt aan te pakken. Ik ben benieuwd.

Licht grinnikend mag ik constateren dat de politieke kaart van Europa in een jaar tijd danig is veranderd. Het onder leiding van Nederland in het Verdrag van Maastricht vastgelegde neoliberale karakter van de Europese Unie is opeens minder vanzelfsprekend geworden dan de makers daarvan gedacht hadden. In Duitsland, Engeland, Frankrijk en Italië zijn rechts-liberale regeringen vervangen door een licht gekleurd morgenrood. In zijn dit voorjaar samen met Christa Müller geschreven boek geeft de nieuwe Duitse minister van financiën Lafontaine een opmerkelijk visitekaartje af. Het kan niet anders dan dat dit gedachtegoed in de binnenkamer van menig liberale ondernemer of minister tot geween en tandengeknars heeft geleid. Tot zijn stomme verbazing vindt Kok, als enige sociaal-democraat aanwezig bij en verantwoordelijk voor het verdrag van Maastricht, zich opeens terug als rechtervleugelspeler in het Europese team. Dat is wennen, als je dacht een links van het midden spelende centrumspits te zijn. Het Hollandse paars hoort opeens tot het kleine groepje meer conservatieve regeringen in Europa. 'Zalm als dissident in Europa' was een kop in de Groene. En om dat nog eens te benadrukken is minister Zalm onhandig en te laat met een Thatcherachtige kruistocht begonnen om de Nederlandse bijdrage te verminderen. Wat hem deugd zal doen, is dat hij daar niet meer alleen in staat. Ik heb wel enig begrip voor de verwarring die dit veranderde Europese landschap in onze polder teweegbrengt, maar de reactie op dit alles is in onze ogen weinig verheffend. Hoeveel overtuigender was het niet geweest als onze regering in plaats van geroep over 'mijn geld terug', zich had ingezet voor een verschuiving van de Europese fondsen naar die plekken in Europa waar dat het hardste nodig is. Zuidelijk Flevoland is toch niet het eerste en zelfs niet het laatste gebied in Europa waar omvangrijke ESF-subsidies zouden moeten neerdalen. Graag nodig ik de regering uit, morgenochtend eens kort uiteen te zetten hoe de Nederlandse regering aankijkt tegen de overal de kop opstekende kritiek op de huidige Europese verdragen en de pogingen die ondernomen zullen worden om Europa een socialer, democratischer en duurzamer aanzien te geven dan de bewindvoerders van het laatste decennium wenselijk noch mogelijk achten.

Gelukkig voor de regering zijn er ook nog zekerheden waar niet aan gemorreld zal worden. De euro komt eraan; eerst financieel, dan giraal en ten slotte, per 1 januari 2002, in klinkende munt.

Wat ik absoluut niet begrijp is het door de minister gehonoreerde verzet van de banken tegen invoering in één klap van de euro als enig betaalmiddel op 2 januari 2002. Rond de invoering van de euro zal een geweldige publiciteitscampagne nodig zijn. Dan is het toch niet zo moeilijk om iedereen erop voor te bereiden dat je per 2 januari 2002 alleen nog maar met euro's kunt betalen? De weken daarvoor kun je heel goed gebruiken om alvast de omwisseling van guldens in euro's mogelijk te maken. Omwisseling en invoering zijn toch niet aan elkaar gekoppeld? Ook na 2 januari 2002 zal omwisseling nog geruime tijd mogelijk zijn. Ik zie daar ook het probleem niet van in. Als wij nu vreemd geld nodig hebben, gaan we toch ook vaak vroegtijdig naar de bank en bergen we het op tot we het ter plekke nodig hebben? En wat houdt de grotere winkeliers tegen om de eerste weken na 2 januari 2002 in hun winkels een kassa open te stellen waar je guldens kunt omwisselen in euro's? Zij hebben zelf het grootste belang bij het afzien van het onzalige idee om gedurende vier weken beide betaalmiddelen tegelijk geldig te laten zijn.

De argumentatie van de banken vind ik in tegenstelling tot de VVD-fractie bepaald niet overtuigend. Natuurlijk kunnen alle automaten niet in één nacht worden omgebouwd. Maar wat is ertegen om daar wat langer over te doen en de kasopnames gedurende korte tijd binnen in de bank via extra opengestelde loketten te laten plaatsvinden?

Naar mijn smaak is de argumentatie van MKB en anderen om alsnog te kiezen voor de overgang per 2 januari 2002 in één dag aanzienlijk sterker dan de vage bezwaren van de tegenstanders. Met enige inventiviteit is die overgang in één dag heel goed te organiseren. Graag hoor ik morgen of het besluit van de overgang in vier weken al helemaal vaststaat of dat er op grond van goede argumenten nog van mening veranderd kan worden. In elk geval zou ik de argumenten van de regering nog een keer helder en kort samengevat op een rij willen hebben.

In verband met dit thema heb ik nog een vraag van een andere orde. Heeft de regering er rekening mee gehouden dat de rekenmethodes voor het primair onderwijs geheel gebaseerd zijn op guldens? Realiseert men zich dat die rekenmethodes met ingang van het schooljaar 2001-2002 vervangen moeten worden, omdat ze onbruikbaar zijn? En worden daarvoor voldoende extra budgetten vrijgemaakt om scholen in staat te stellen, dat per die datum ook werkelijk te doen? Als je dit niet regelt, wordt het een zootje. Je moet niet denken dat er bij schoolbesturen of gemeentes geld is om de schoolleerpakketten, die door de bank genomen tien jaar mee moeten gaan, in één klap allemaal te vervangen, want het loopt echt in gigantische bedragen. Kortom, ik vraag aandacht voor dit punt.

De bekering van Soros is het volgende punt. De financiële crisis in Azië en de economisch-financiële crisis in Rusland hebben toch wel voor een schokgolf gezorgd in de internationale financiële wereld. Langzaam maar zeker zie je het inzicht rijpen dat de ongelimiteerde uitlevering aan ongecontroleerde speculatieve geldstromen grote risico's inhoudt voor de internationale wereldeconomie en natuurlijk ook voor de daarvan afhankelijke samenlevingen. Ik krijg wel een dubbel gevoel als de grootste gebruikmaker van speculatief flitskapitaal, de heer Soros himself, de passie preekt. De suggestie dat je recht van spreken groter wordt naarmate je een deel van je vermogen filantropisch besteedt is de mijne niet. Als je ten koste van anderen een multivermogen hebt vergaard dat vele malen groter is dan jij en je nazaten ooit op zullen kunnen tot in lengte van jaren, is het niet zo moeilijk om een deel daarvan filantropisch weg te zetten en daarvoor waardering te oogsten. Het moet de marktgelovigen aan het denken zetten, als uitgerekend deze man waarschuwt tegen 'het doorgeslagen marktfundamen- talisme'. Dat moet toch pittiger aankomen dan als mijn fractiegenoot Pitstra met graagte dit soort typeringen gebruikt. Zo hoor je het nog eens van een ander.

De heer Soros houdt een pleidooi voor het corrigeren van imperfecte markten met drie punten: beperkingen op het kapitaalverkeer, internationale regelgeving tegen speculatieve beleggingsfondsen en internationale afspraken om grotere stabiliteit te bereiken. Het flitskapitaal, dat tegen te hoge rente en risico's eerst zorgt voor een te grote expansie en vervolgens bliksemsnel wegtrekt als snelle resultaten uitblijven met als resultaat dat aandelen kelderen en bedrijven tegen dumpprijzen worden opgekocht, vindt de heer Soros een sterk destabiliserende factor in de wereldeconomie. Hij vindt dat de macht van nationale staten op het financieel-economisch terrein te zeer is ingeperkt, dat die moet worden teruggewonnen en dat beleggers te veel de dienst gaan uitmaken bij economische beslissingen. Alweer, zo hoort u het nog eens uit onverdachte hoek van iemand anders.

Ik wil wel eens horen hoe het kabinet tegen deze ontwikkeling aankijkt en vooral ook of men vindt dat het tijd wordt voor een internationale aanpak. In dat verband stelt mijn fractie prijs op een heldere argumentatie waarom de bewindslieden van Financiën weinig of niets zien in de zogenaamde Tobintax.

Voorzitter! Voordat ik de overstap maak naar de belastingen kaart ik nog een handjevol korte onderwerpen aan, te beginnen met Nederland als belastingparadijs. In zijn artikel 'Fiscaal gidsland' uit de NRC van 11 december beschrijft Flip de Kam de situatie dat de helft van alle grote Europese ondernemingen in de vorm van de bij ons toegelaten bijzondere financiële instellingen, BFI's, aanzienlijke belastingbesparende activiteiten ontwikkelen. In 1998 zou daarin een bedrag van ongeveer 40 mld. omgaan, dat in het buitenland aan de fiscus wordt onttrokken. Ik heb drie vragen. Is de informatie uit het bewuste artikel juist? Vindt de regering uit het oogpunt van internationale solidariteit het juist dat deze situatie zich op deze schaal kan voordoen en voordoet? Is de regering van plan hier wat tegen te doen en zo ja, wat?

Vorig jaar hebben de heer Wöltgens en ik opmerkingen gemaakt over de goudpolitiek, het noodzakelijke reserveniveau bij de overgang naar de euro, het te lage rendement van De Nederlandsche Bank en in dat licht de wenselijkheid om langzaam maar zeker meer goud te verkopen en de opbrengst te gebruiken voor het aflossen van staatsleningen. De minister heeft toen in een schriftelijke beantwoording gezegd dat in de loop van 1998 duidelijkheid zou ontstaan over de noodzakelijke c.q. gewenste goudreserves en de op grond van die uitkomst te voeren goudpolitiek. Mogen wij horen of hij al tot nadere conclusies is gekomen en, zo ja, welke dat zijn?

Graag wil ik morgen horen wat de overwegingen zijn geweest om in te stemmen met een steunverlening van 50 mln. aan scheepswerf De Schelde. De ervaringen met financiële steun aan de Nederlandse scheepsbouw zijn toch niet al te positief, om maar eens een understatement te gebruiken. Deze scheepswerf is voor 60% afhankelijk van de gedwongen winkelnering door de Nederlandse defensie. Dat maakt het onmogelijk dat de marine objectieve afwegingen maakt, laat staan bezuinigingen op materieel kan realiseren. Waren een surseance van betaling, een forse inkrimping en wellicht een doorstart als veel kleinere werf niet veel beter geweest? Natuurlijk hadden Zeeland en Vlissingen dan ook rijkssteun willen en moeten hebben om nieuwe economische activiteiten van de grond te tillen. Maar dat bedrag was dan op de toekomst gericht geweest, terwijl er nu geld wordt gezet op een paard dat de race allang heeft verloren.

Graag wil ik de regering uitnodigen helder haar standpunt neer te zetten over het vraagstuk van de publiek-private financiering. Er is in het veld veel onvrede en onduidelijkheid over wat de overheid nu precies wil. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat roept van alles en de minister van Financiën geeft luid en duidelijk te kennen dat voor de vestiging van Schiphol in zee van de overheid geen stuiver valt te verwachten. Waarom alleen Schiphol in zee en niet een overbodige spoorlijn door de Betuwe, zo is mijn eerste vraag. En wie heeft nu de finale regie, is mijn tweede vraag. Het ministerie van Financiën heeft een kenniscentrum geformeerd. Er zijn hier en daar PPS-teams (publiek-private samenwerking) gevormd. Daarnaast is het laatste nieuwtje een SPI, een stuurgroep infrastructuur. Er wordt gepalaverd bij het leven, maar waarheen, waartoe en hoe blijven volstrekt onduidelijk. Voorzichtigheid op dit punt is ook geboden. De ervaringen met de Wijkertunnel en de grote problemen rond de private financiering van scholen, gevangenissen en andere gebouwen door de firma Schots geven bepaald geen aanleiding tot gejuich. Denkt de regering overigens niet dat de overheid door het gezamenlijk spijkerharde optreden van drie ministeries in het geschil met deze private financier – nog afgezien van het antwoord op de vraag bij wie precies het gelijk zal liggen – niet onomstotelijk zal veroorzaken dat geen ondernemer nog zin zal hebben om vliegvelden, spoorlijnen, tunnels en tolwegen te financieren voor en met een in hun ogen tamelijk onbetrouwbare partner?

De heer Wöltgens (PvdA):

Hoe erg vindt u dat?

De heer De Boer (GroenLinks):

Daar heb ik het niet over, want dat is aan de regering om te beantwoorden. Ik heb het leerstuk van de private financiering niet uitgevonden, mijnheer Wöltgens.

Ik kom thans op twee punten waarover ik vorig jaar al sprak. Ten eerste zou de regering overwegen om eigenaars van historische schepen de mogelijkheid te geven een bunkerverklaring voor rode diesel te verkrijgen. Getracht zou worden dit voor het vaarseizoen te regelen. Het kan zijn dat ik iets heb gemist, maar is dat gelukt? Heeft het overwegen tot een positief resultaat geleid en met ingang van wanneer? Ten tweede heb ik vorig jaar bezwaren geuit tegen de in mijn ogen bureaucratische en om vergissingen vragende rompslomp bij het niet van toepassing zijn van de vrijstelling van BTW voor WIW'ers die tussen de één en twee jaar werkeloos zijn. De staatssecretaris heeft daar eind december 1997 een keurige brief over gestuurd. Wij zijn nu een jaar verder. Heeft het gewerkt, heeft het wat opgeleverd, gaf het problemen?

December 1995 heb ik, geloof ik, voor het eerst aandacht gevraagd voor de verplichting tot het in rekening brengen van BTW op het onderling uitlenen van personeel tussen gemeentelijke en andere overheden. Vorig jaar kreeg de Kamer daarover een brief en heeft de minister in zijn tweede termijn de hoop uitgesproken dat de instelling van een BTW-compensatiefonds per 1 januari 1999 haar beslag zou krijgen, maar hij vreesde dat het wel 1 januari 2000 zou worden. Daarna is het in elk geval voor mijn waarneming een jaar stil gebleven, tot een paar weken geleden in een brief de voortgang werd aangegeven. Dat was mooi op tijd voor deze beschouwingen. Ik waardeer de gedachtegang en de voortgang, zij het dat het proces trager verloopt dan ik had gehoopt en verwacht. De gedachte was simpel, maar het goed regelen is kennelijk een weerbarstige materie. Graag zou ik willen weten of deze regeling ook wetgeving vereist en, zo ja, wanneer het voorstel de Tweede Kamer zal bereiken. Ook zou ik graag horen op welke wijze de minister van plan is om ruchtbaarheid aan of, zo u wilt, voorlichting te gaan geven over de toekomstige werkwijze.

Ik kom ten slotte op de belastingwetgeving. Allereerst wil ik de staatssecretaris vragen of hij kort uiteen wil zetten of de commotie rond het baksteenarrest nu gaat om een bedrag aan te derven inkomsten van 2 tot 3 mld. of om een per saldo veel en veel lager bedrag, zoals het verzamelde bedrijfsleven beweert. Kan dat iets objectiever vastgesteld worden dan het ver uiteenlopende geroep van twee belanghebbenden in dezen? Als ik het goed begrepen heb, is het ministerie hard aan het werk met reparatiewetgeving die snel en met terugwerkende kracht het gat moet dichten. De staatssecretaris weet hoe gevoelig in deze Kamer het begrip 'terugwerkende kracht' wordt ervaren. Voor hij zich nu waagt in allerlei ongewisse avonturen, is het misschien verstandig duidelijk te maken waar het nu echt om gaat en alvast een beetje te kijken hoe de hazen hier lopen.

Bij de wetsvoorstellen 26147, 26148, 26272 en 26281 heb ik geen opmerkingen. Die heb ik helaas wel bij het wetsvoorstel 26249 voor het onderdeel dat het voltijdscriterium voor de afdrachtsvermindering onderwijs verhoogt van 32 naar 36 uur. Mijn fractie vindt dat een slecht voorstel. De verdediging van de staatssecretaris is wel buitengewoon mager: het staat in het regeerakkoord. Het zal de heer Vermeend toch niet verbazen dat dit voor ons minder dan een argument is. Alsof er geen domme dingen in het regeerakkoord staan. En ook achter de tafel zal na het zetten van de handtekening het denken toch niet ophouden. Van diverse zijden, niet in het minst door het veld zelf, is sterk beargumenteerd waarom deze verhoging van het urencriterium voor het leerlingwezen zeer negatief kan uitpakken. Dat geldt des temeer nu het leerlingwezen er allerminst florissant bij staat. Je zou dan van de regering een positieve impuls mogen verwachten in plaats van de kans op succes nog kleiner te maken.

Ook het argument dat in verband met deze verhoging 50 mln. extra inkomsten zijn ingeboekt, getuigt van weinig creatief boekhoudersdenken. Ik snap op zich wel dat de systematiek niet toelaat om onderuitputting van vorige jaren te gebruiken als dekkingsmiddel voor 1999. Maar stel dat nu al enkele jaren blijkt dat het leerlingwezen stelselmatig de daarvoor uitgetrokken 400 mln. niet gebruikt, dan kun je toch wel overwegen om met een begrotingswijziging dit budget eventueel te verlagen om daarmee de handhaving van het 32-uurscriterium te financieren. Zo doen wij dat tenminste in gemeenteland. Dat is inspelen op ontwikkelingen en kijken of je daarmee een dekkende begroting kunt krijgen. Waarom wordt dat nu allemaal niet bedacht? Misschien is dat een veel minder slechte oplossing dan die welke de regering nu heeft gekozen. De staatssecretaris heeft toegezegd dat de regering de situatie rond het leerlingwezen nauwgezet zal volgen en de Kamer daarover zal informeren. Betekent dit ook dat de bereidheid aanwezig is om met nadere voorstellen te komen als er inderdaad een sterke terugloop in het leerlingwezen zal plaatsvinden? Ondanks onze bezwaren op dit specifieke punt zullen wij in het belang van de rest van wat in het wetsvoorstel staat, onze steun aan het totale wetsvoorstel niet onthouden, maar het gaat met moeite.

Dan het belastingplan 1999. Opnieuw heeft de regering belangrijke wetsvoorstellen, waarvan sommige principiële aspecten hebben, ondergebracht in een wetsvoorstel. Dat is strijdig met de afspraken die wij hier met de regering hebben proberen te maken. Waarom wel 26249, de afdrachtskorting, apart, en niet de beperking renteaftrek of de BTW op water? Het riekt naar weinig vertrouwen in eigen overtuigingskracht als je een pakket nodig denkt te hebben om de kikkers niet uit je akkoord te laten springen. Op zich is het natuurlijk prima dat langzaam maar zeker de vergroening van ons belastingstelsel gemeengoed begint te worden onder fiscalisten. Zelfs bij de VVD vallen zo nu en dan voorzichtig positieve signalen rond dit thema op te vangen. De gestage druppel wint het van de hardste steen. Dat doet goed als je regelmatig om dit gedachtegoed bent weggehoond. Dit geldt temeer omdat door de veranderde politieke verhoudingen de vergroening ook stevig op de Europese agenda komt te staan. Een belasting op kerosine, het meer doorbelasten van milieukosten in producten, energiebelastingen op elektriciteit en benzine, afvalbeperkende maatregelen, forse energiebesparingsprogramma's, bevorderen van reparatieactiviteiten en hergebruik, opeens komt het realiseren van flinke stappen in deze richting dichterbij.

Maar niet te vroeg gejuicht. Feitelijk zijn het nog maar heel kleine stapjes. In het regeerakkoord 3,4 mld. in vier jaar. Dat is nog veel te weinig. Gruttersgroen. En waarom toch dat benauwde? Goede milieupolitiek is uitstekend te combineren met werkgelegenheidsgroei. Dat is zo langzamerhand toch wel voldoende aangetoond en doorgerekend. Het wordt tijd dat de sociaal-democratie over een niet meer aanwezige schaduw heen durft te springen en de centrale machtspositie in Europa gebruikt om de stappen te zetten die nodig zijn.

In de Tweede Kamer is uitvoerig en indringend gediscussieerd over de fluwelen aanpak van grootverbruikers. Ik zal die discussie niet overdoen. De regering heeft toegezegd zelfstandig en in Europees verband te onderzoeken of energieheffingen op grootverbruik wenselijk en mogelijk zijn. Wij wachten dat onderzoek af, in vertrouwen dat het serieus en deskundig zal gebeuren. Eén ding moet ik nog wel even kwijt. Wat ik niet begrijp, is het axioma dat je grootverbruikers vooral moet benaderen met positieve prikkels en convenanten en dat gedragsverandering bij individuele consumenten het meest effectief tot stand zou komen via heffingen. Dat lijkt mij in twee richtingen een onbewezen stelling.

Ik noem een voorbeeld. Sluit een contract af met de industrie en geef elke zelfstandig wonende Nederlander een bon om met 50% korting vier spaarlampen te kopen. Het percentage deelnemers zal hoog zijn – ik ken een gemeente waar dat al is toegepast – en de kosten van de actie laag. Ook de energiebesparing zal merkbaar zijn. De staatssecretaris zit nu te knikken, maar wat let hem? Knikken is gemakkelijk, maar het gaat mij om doen. Het onderwerp is het geven van positieve prikkels aan consumenten.

De BTW-verhoging op drinkwater ligt in onze fractie zeer lastig. Er is een argument te bedenken, namelijk doorgaan met vergroening, om het gebruik van water zwaarder te belasten mits er gezorgd wordt voor een goede terugsluizing. De uitwerking met twee tarieven is echter een tamelijk halfbakken compromis en ook heel uniek in de Nederlandse BTW-wetgeving. Twee tarieven voor dezelfde zaak is nog niet eerder vertoond. Je moet als regering en als daarvoor verantwoordelijk staatssecretaris tamelijk in de problemen zitten, wil je zo'n keuze maken. En of de BTW-verhoging op water een substantiële bijdrage aan milieuverbetering betekent, waag ik ook sterk te betwijfelen. Water is in Nederland geen schaars product. De jaarlijkse milieubelasting voor het zuiveringsproces van het drinkwater in een gezin bedraagt minder dan de helft van de totale milieubelasting die het koffie zetten in dat gezin per jaar veroorzaakt.

Als wij naar een bewuster watergebruik willen, valt meer heil te verwachten van waterbesparende technieken, bemetering van alle individuele woonhuizen en invoering van een financieel waterspoor. Dit laatste houdt in dat je in de waterprijs de kosten van het drinkwaterproces, het onderhoud van riolen en de waterzuivering doorberekent, natuurlijk onder gelijktijdige afschaffing van zuiveringsheffing en rioolbelasting. Het water wordt dan veel, veel duurder en de consument wordt beloond voor een zuinig watergebruik. Het maakt bovendien het gebruik van regenwater voor spoelsystemen veel aantrekkelijker. Waarom is deze tamelijk voor de hand liggende keuze niet gemaakt?

De knip in de eerste schijf heeft onze steun. Het geeft de mogelijkheid om heel specifiek en gericht het terugsluizen van vergroende belastingopbrengsten in voldoende mate terecht te laten komen bij de laagste inkomens.

Mijn fractie steunt het voorstel van de beperking van de renteaftrek, al was het fraaier geweest als dit was neergelegd in een apart wetsvoorstel, met het risico natuurlijk dat daarvoor geen meerderheid was geweest, die nu – in pakketvorm – wel wordt afgedwongen.

Voorzitter! Ik had ook nog een aantal opmerkingen willen maken over het belastingstelsel voor de 21ste eeuw, maar ik heb daar geen tijd meer voor. Wel vraag ik de regering of er al duidelijkheid is over de procedure en de daarbij horende tijdtabel. Daarnaast wil ik weten of en, zo ja, welke rol de regering voor de Eerste Kamer ziet in dit proces. Want het zal toch niet de bedoeling zijn dat wij, zoals te doen gebruikelijk, circa veertien dagen krijgen voor de beoordeling van een door de Tweede Kamer aangenomen belastingplan. Graag hoor ik hoe dan wel.

De heer Wöltgens (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! In de eerste plaats wens ik minister Zalm beterschap. Hebben wij nu te maken met de staatsrechtelijke situatie die zich ook voordeed bij de totstandkoming van dit kabinet, namelijk dat staatssecretarissen min of meer onderminister zijn, dus dat de staatssecretaris nu de plaatsvervangend minister is? Ik voel mij in dat geval totaal niet geremd om te zeggen wat ik wil. Overigens, ik kan hoe dan ook niet bij voorbaat verzekeren dat hetgeen ik tegen de heer Zalm wil zeggen, zijn genezingsproces bevordert.

De voorzitter:

Ik heb rekening gehouden met de mogelijkheid dat deze vraag zou worden gesteld. Ik heb voor mij een afschrift van het desbetreffende Koninklijk besluit van 6 augustus jongstleden. In artikel 1 staat dat een minister bij tijdelijke afwezigheid wordt vervangen door de staatssecretaris van hetzelfde ministerie voorzover en voor zolang de minister in de gelegenheid is om de staatssecretaris aanwijzingen dienaangaande te geven. Op het ogenblik dat de staatssecretaris er blijk van geeft dat hij geen aanwijzingen meer ontvangt, is er een probleem, dus nu nog niet.

De heer Wöltgens (PvdA):

Dat lijkt mij een kwestie van omgekeerde bewijslast. Het duo heeft de afgelopen vier jaar zo harmonieus met elkaar heeft geopereerd dat ik denk dat de aanwijzingen bij de staatssecretaris min of meer geïnternaliseerd zijn. Mocht dat niet het geval zijn, dan hoop ik dat de aanwijzingen blijven komen. Ik ben ook blij dat wij voor de eerste keer deze staatsrechtelijke vernieuwing meemaken. Voor D66 moet het een hoogtijdag zijn om vandaag getuige te zijn van een praktische uitwerking van een belangrijke staatsrechtelijke vernieuwing.

De voorzitter:

Om elk misverstand te voorkomen: die aanwijzingen zullen niet per GSM-telefoon aan ambtenaren op de tribune gegeven mogen worden.

De heer Wöltgens (PvdA):

Voorzitter! Uw opvattingen over de aanwezigheid van draadloze telefoons zijn bekend. Ik deel ze bovendien ook nog. Buiten dit gebouw zou ik uw lijn graag voortzetten. Daar zijn weer anderen toe geroepen.

Minister Zalm en staatssecretaris Vermeend zijn het enige duo zittenblijvers bij de overgang van Paars I naar Paars II. Op zichzelf is dat een compliment waard. De heer Hilarides heeft dat gezegd. Je kunt daar trots op zijn. Toch zie ik een paar donkere wolken aan de hemel die ertoe zouden kunnen leiden dat dit duo achteraf alsnog de wijsheid inziet van de Bolkestein-doctrine dat je eigenlijk niet acht jaar aaneengesloten op hetzelfde departement zou moeten zitten. Met andere woorden: de kans is niet helemaal denkbeeldig dat zij de mooiste toekomst al achter zich hebben. Daarvoor zijn drie oorzaken aan te wijzen.

De eerste is de vraag of het behoedzame scenario nog wel behoedzaam genoeg is. Voor 1999 wordt op dit moment een groei voorspeld van 2,25%. Daarmee is de kans op meevallers verkeken als die groei wordt gerealiseerd. Meevallers zitten er niet in en meevallers maakten het regeren onder Paars I wel buitengewoon aangenaam. Als die kans er niet meer in zit, zul je iets missen.

De tweede oorzaak is het regeerakkoord zelf. Ik heb het idee dat het regeerakkoord vanuit een wat optimistische visie is geschreven. De grootste discussies gingen over de verdeling van de meevallers. Die discussie over de besteding van de meevallers komt ons nu al gedateerd voor. Dat heeft zich doorgezet in de hardheid van de aangekondigde ombuigingen om het financiële beleid te ondersteunen. De 'zachte' ombuigingen zijn door een reeks van collega's genoemd. Ik wijs op de almaar voortgaande efficiencyverbetering bij de rijksoverheid en bij de uitvoering van de sociale zekerheid. Ik vraag mij trouwens of hoe je die meet, maar dat is een punt apart. Ik noem voorts onze nettocontributie aan de Europese Unie van 1,3 mld. waarover nu gevechten geleverd worden. Wat mij geen onbelangrijk, te betwisten punt lijkt te worden, gelet op de inzet bij de onderwijs-CAO, is dat de veronderstellingen over de loonontwikkeling met name in de collectieve sector wel erg aan de optimistische kant zijn geweest.

Een derde oorzaak die regeren onder Paars II voor de bewindslieden op Financiën misschien anders maakt dan in de voorafgaande vier jaar is de politieke koerswending in Duitsland. Je kunt eigenlijk zeggen dat de Nederlandse bewindslieden zich de afgelopen jaren onder Waigel en Kohl hebben opgesteld als de beste leerling van Duitsland. Er moest toen een stabiliteitspact worden gesmeed. Italië moest worden gewaarschuwd: waren zij wel degelijk genoeg. Nederland was toen altijd als een soort schildknaap te vinden aan de zijde van Duitsland om te herhalen wat de grote broer al had gezegd.

Het probleem doet zich nu voor dat in Duitsland zelf een niet geringe verandering is opgetreden in de wijze waarop men tegen het monetaire beleid en misschien ook tegen het belastingbeleid aankijkt. Dat probleem had ik graag aan minister Zalm voorgelegd, want de sociaal-democraat kan natuurlijk geen enkel probleem hebben met de koerswijziging in Duitsland. Niettemin spreekt hij straks namens minister Zalm. Er is nu immers een keuze tussen twee mogelijkheden. Of je blijft de beste leerling van Duitsland, maar dan wel conform de gewijzigde omstandigheden. Dat zou ik applaus geven. Of je raakt geïsoleerd. En dat is iets wat wij allen niet zouden willen.

Ik zal even de drie punten nalopen: het gewijzigde, behoedzame scenario, de oproep in het regeerakkoord en de gewijzigde internationale omstandigheden.

Mijn eerste punt is het behoedzame scenario. Wij hebben minister Zalm vaak geprezen voor de Zalmnorm. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat dat een heel goede greep is geweest. Het gaat daarbij om het introduceren van een soort structureel element in de begrotingspolitiek, zodat je af bent van alle mogelijke tussentijdse wijzigingen in het begrotingsbeleid, waardoor de voorafgaande jaren zo gekenmerkt werden. Je bent daar vanaf omdat je heel laconiek omgaat met afwijkingen van een eenmaal uitgezette trend. In de voorafgaande jaren ging het daarbij om 2%. Ik heb toen al de vraag gesteld of dat laconisme lang stand zou houden op het moment dat wij ook onder die lijn van dat behoedzame scenario zouden gaan zitten. Immers, laconiek zijn zolang je daarboven zit en meevallers incasseert, is op zichzelf natuurlijk ook een kwestie van stalen zenuwen hebben, maar het is wel een heel plezierig gevoel. Maar om laconiek te blijven op het moment dat het lager uitvalt en dus te accepteren dat er tegenvallers optreden zonder dat je die onmiddellijk vertaalt in beleidsactivisme, dat vergt volgens mij op dit moment heel wat meer.

Ik vraag mij af of die budgettaire rust nu nog wel blijft bestaan. Ik zeg dit met name, omdat minister Zalm na afloop van de traditionele Sint Nicolaas-lezing van de SER tegen de journalisten heeft gezegd: het voorjaar wordt buitengewoon spannend, want wij hebben een paar tegenvallers, namelijk asielzoekers, wateroverlast en nog een paar dingen, en wij moeten gaan bezuinigen. Dat vind ik dus niet helemaal passen in de budgettaire rust die je eigenlijk met zo'n structurele norm hebt willen creëren. Immers, net zoals je meevallers rustig hebt moeten incasseren en daar geen nieuw beleid op hebt gezet, moet je ook bereid zijn om tegenvallers te incasseren zonder onmiddellijk nerveus te worden en bij iedere voorjaarsnota, middenjaarsnota en najaarsnota weer nieuwe beleidsvoorstellen te doen. Nog even los van zijn huidige omstandigheden, zou ik de heer Zalm dus graag veel rust toewensen.

Voorzitter! Mijn tweede punt is het regeerakkoord. Dat is uitvoerig geanalyseerd door de andere woordvoerders. Zij maken zich allemaal een beetje zorgen over de haalbaarheid van de bedragen die bij de ombuigingen zijn ingevuld. Dat geldt zelfs voor de verlaging van de afdracht aan de Europese Unie, terwijl wij op dat punt steun lijken te krijgen van Duitsland. Het ligt erg voor de hand dat Duitsland ons als de allergrootste nettobetaler aan de Europese Unie steunt, maar ik betwijfel zeer of die steun ons iets zal helpen aan het eind van het proces. Immers, Duitsland kan niet alleen geholpen worden door een verlaging van de afdracht aan de EU, maar ook door een grote verruiming van de regionale steun. En, wat Duitsland betreft, kun je daar ook nog begrip voor hebben. Maar waar moeten wij in Nederland de regio's vandaan halen – behalve Zuid-Limburg natuurlijk – die zo omvangrijk zijn dat zij een behoorlijke compensatie kunnen bieden. Zeker als wij al Flevoland hebben gehad, waarvan niemand begrijpt waarom!

De kans is dus groot dat wij op dat punt met lege handen blijven staan. Ik wil hier derhalve een bijna buitenlandpolitieke vraag voorleggen. Je moet je afvragen of het verzet van Nederland tegen bijvoorbeeld een verhoging van het budget van de Europese Unie, niet de facto een verzet is ofwel tegen de herverdeling die binnen de EU plaatsvindt ofwel tegen de uitbreiding. Ik denk dat het vooral zal uitpakken als een verzet tegen de uitbreiding. Daarvoor is immers de groei van dat Europese budget nodig. Ik vraag mij af of dat, politiek gezien, niet 'penny-wise and pound-foolish' is. Dan bedoel ik het dus meer in totaal Europees verband.

Het derde element is de gewijzigde internationale omgeving waarin de bewindslieden moeten opereren. Het valt mij op dat minister Zalm in het verleden nooit te beroerd was om zijn opvattingen te geven over alles wat er in de rest van de wereld gebeurde. Ik heb Frankrijk al genoemd, maar ik kan mij ook een interview in Le Figaro herinneren, waarin het Nederlandse model van harte werd uitgelegd. Ik vind dat er een merkwaardige stilte is opgetreden sinds in Duitsland minister Lafontaine aan het roer is gekomen. Lafontaine verkondigt immers een aantal dingen waarop ik een reactie van onze minister buitengewoon interessant zou vinden. Minister Lafontaine wil Keynes doen herleven. Dat roept, zoals ik al van de heer Hilarides heb begrepen, natuurlijk grote weerstanden op. Het gekke is echter dat Lafontaine Keynes niet wil doen herleven omdat hij niet verder is gekomen dan de middelbareschoolboekjes van twintig jaar geleden en daardoor eigenlijk bij Keynes stil is blijven staan, maar omdat er in Europa mogelijk een Keynesiaanse situatie is van onderbesteding en dreigende deflatie. Daarmee staat hij overigens niet alleen. Een van de mensen die daarop hebben gewezen, is de voormalige president van de Duitse Bundesbank, Karl-Otto Pöhl. De zeker niet achtergebleven briljante Amerikaanse econoom Paul Krugman heeft de afgelopen week in een interview in Die Zeit heel uitdrukkelijk gezegd dat er in Europa duidelijk sprake is van een dreigende deflatie, die voor een deel inzet van Keynesiaanse middelen vergt. Het gaat, zoals gezegd, om een Keynesiaanse situatie in Europa, want voor Nederland kan men dat misschien nog enigszins anders interpreteren. Als wij in Nederland het opheffen van de werkloosheid in Duitsland en Frankrijk serieus nemen – wij hebben er om duizenden redenen groot belang bij dat de werkloosheid daar wordt opgeheven – zullen wij een Duitse minister die de ruimte wil creëren om ook via bestedingen en renteverlaging de werkgelegenheid te steunen, een beetje support moeten geven.

Daarmee kom ik op het tweede punt, namelijk het nooit echt uitgediscussieerde verhaal over de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank. Natuurlijk is het allemaal in wetgeving vastgelegd, maar het kan natuurlijk nooit zo zijn dat de onafhankelijkheid van de centrale bank zo wordt geïnterpreteerd dat het monetaire beleid helemaal niets meer te maken heeft met het beleid op het punt van de werkgelegenheid en alle mogelijke andere doelstellingen van economische politiek. Dat kan niet het geval zijn en dat was ook in Nederland nooit het geval. In Nederland zaten de president van de Nederlandsche Bank en de minister van Financiën wekelijks bij elkaar; ik neem aan dat zij het dan meestal hadden over hun vak en dat de gesprekken dus ook gingen over datgene wat de bank deed. Anders begrijp ik niet waarom die traditie zo goed in stand is gebleven. Ik neem dus aan dat het ergens over ging, bijvoorbeeld over de op de markt opgevangen signalen, de wijze waarop daarop op monetair gebied moest worden gereageerd, welke openmarktpolitiek er moest worden gevoerd en wat er met het disconto moest worden gedaan. Die gesprekken moeten dus mogelijk zijn.

Ik ben het overigens in zoverre met de heer Hilarides eens dat ik de praktische juistheid van datgene wat Lafontaine heeft gedaan, zeer betwijfel. Doordat hij zijn visie op dit punt rond heeft geschreeuwd, konden immers averechtse reacties ontstaan. Wel zou ik een averechtse reactie van de centrale bankiers – waardoor zij bijvoorbeeld iets niet zouden doen, enkel en alleen omdat de ander dat gezegd heeft – kinderachtig vinden. Gelet op hun verantwoordelijkheid, kan ik mij dat ook bijna niet voorstellen. Omdat je je echter alles moet kunnen voorstellen, moet je zelfs daarmee rekening houden; daarom ben ik meer voor stille diplomatie. Ook Nederland moet er echter zorg voor dragen dat het monetaire beleid zeker bij een dreigende deflatie in dienst blijft staan van de doelstellingen die maatschappelijk het meest relevant zijn. Daarbij is volledige werkgelegenheid absoluut nummer één. Ik wijs nogmaals naar de opmerkingen van Paul Krugman, die heeft gezegd dat de rente in Europa echt nog een stuk verder omlaag kan. Hij verwees daarbij naar de man die nooit en te nimmer hoeft aan te tonen dat hij onafhankelijk is, de Amerikaanse centrale bankier Alan Greenspan. Waarom wordt er nooit over zijn onafhankelijkheid gesproken? Omdat hij een goed beleid voert. Dat lijkt mij voor de komende jaren het beste voorbeeld voor de Europese Centrale Bank. Nogmaals, de invloed die Lafontaine heeft op de Europese Centrale Bank zal mede afhankelijk zijn van de mate waarin hij draagvlak heeft in een land met de reputatie van, bijvoorbeeld, Nederland.

Een laatste element is reeds genoemd door de heer De Boer. De heer Lafontaine roert zich uitdrukkelijk over een onderwerp als de internationale monetaire orde. Ik zou het interessant vinden om te vernemen hoe de heer Zalm hier tegenover staat. Ik doel dan op het flitskapitaal en de grote kapitaalstromen. Wat zijn de mogelijkheden om die te beheersen en de mogelijkheden om regelingen te treffen die de zaken beheersbaar maken? Het gaat ook om het zoeken naar mogelijkerwijs zoiets als stabiele wisselkoersen tussen de grote blokken. Daarover is veel discussie mogelijk. Het gaat ook om het serieus overdenken van instrumenten zoals de Tobintax – reeds door de heer De Boer naar voren gebracht – en andere mogelijkheden om ervoor te zorgen dat grote kapitaalstromen niet de regeringen verrassen. De democratisch gekozen regeringen moeten immers een beetje greep krijgen op hetgeen er op economisch gebied gebeurt. Daarover wil ik een aantal opvattingen horen.

Een en ander spitst zich wat mij betreft ook toe op een ander element, waarbij de Engelse krant The Sun de heer Lafontaine tot de gevaarlijkste man van Europa heeft verklaard. Ik doel op zijn voorstel om de belastingconcurrentie te verminderen. Dat werd in Engeland onmiddellijk omgezet tot een voorstel om de belastingen in Europa gelijk te stellen en dus een voorstel om een einde te maken aan de zelfstandigheid van het Verenigd Koninkrijk. Het was dus heel iets vreselijks, dat deze Duitser vijftig jaar na de oorlog probeerde om de Engelsen hun onafhankelijkheid te ontnemen!

Het gaat hierbij om het tegengaan van belastingconcurrentie. Ik moet de staatssecretaris op dit punt een compliment maken. Als ik de bewegingen van de staatssecretaris in de laatste maanden zie, heeft de Nederlandse regering, ook samen met de Europese commissaris, heel uitdrukkelijk steun gegeven aan een reeks van voorstellen om de belastingconcurrentie binnen de Europese Unie in te dammen. Daarbij zou het idee kunnen horen van Lafontaine om geleidelijk aan bij de besluitvorming over de Europese besluitvorming over te gaan van het unanimiteits- naar het meerderheidsbeginsel. Daarmee kan het veto van Luxemburg, om een simpel voorbeeld te noemen, worden ontkracht. Kan hiervoor steun worden gevonden bij de Nederlandse regering?

Er staat overigens ook iets tegenover. Als men zich verzet tegen belastingconcurrentie, waarvoor alle reden is, is het belangrijk om zelf niet bij te dragen aan of aangewezen te worden als een van de veroorzakers van de belastingconcurrentie. In dat verband blijven twee elementen in ons belastingstelsel om kritische aandacht vragen, zeker als het buitenland zou bekijken in hoeverre Nederland zelf een bijdrage levert aan de belastingconcurrentie.

Het eerste punt is door Flip de Kam in de NRC aangedragen. Het gaat dan om de bijzondere financiële instellingen, die met 0,5 mld. winst voor de Nederlandse schatkist voor 40 mld. aan belastbare inkomens en vermogens onttrekken aan andere landen. Ik moet zeggen dat dit een heel slechte deal is. Wij zouden beter tegen de andere landen kunnen zeggen voor 1 mln. af te zullen zien van de regeling. Dan zou iedereen beter af zijn. Ik weet niet precies of dit de onderhandelingsmethode is. Het lijkt immers een beetje op chantage. Nu zijn wij echter allemaal, de hele Europese gemeenschap, slechter af. Ik zou het op prijs stellen als wij zelf op dit punt geen bijdrage leveren aan de carrousel van voortdurende belastingverlagingen.

Hetzelfde geldt voor de Rentsema-heffing, die aan de orde zal komen bij de belastingheffing in de 21ste eeuw. De vraag is dan in hoeverre de vermogensrendementsheffing, die is voorgesteld in het belastingplan, een zelfstandig element is in de belastingconcurrentie tussen landen die wel en de landen die geen vermogensbelasting hebben en alles wat daarmee samenhangt.

In de internationale omgeving speelt een belangrijke rol dat wij per 1 januari de facto met de euro te maken krijgen, los van de vraag hoeveel dagen het duurt om de euro over twee jaar in te voeren. Dit heeft een paar consequenties die de aandacht verdienen. De eerste consequentie is wat moeilijk uit te leggen. Als men vanwege hoge werkloosheid in Duitsland en Frankrijk besluit de rente te verlagen en dus de economie te stimuleren, waar ik dus een groot voorstander van ben, dan kan dat raar genoeg een inflatoir effect hebben in een land als Nederland, waar al sprake is van krapte op de arbeidsmarkt en waar moeilijk nieuw arbeidsaanbod los te weken is. Het zou ertoe kunnen leiden dat de woningen duurder worden of zo. Ik vraag mij nu af of de regering in staat is andere instrumenten te ontwikkelen die voorkomen dat datgene wat goed is voor Europa in totaliteit (lagere rente, bestedingsverruiming) ook moet gelden voor een land als Nederland waarin de capaciteit volledig bezet is. Wat mij in elk geval niet goed lijkt in zo'n situatie – en ik zeg dit puur uit conjuncturele overwegingen – is het geven van een netto belastingverlaging. Want dan geef je bovenop de impulsen van het monetaire beleid ook nog eens een bestedingsimpuls, die er alleen maar toe kan leiden dat de inflatoire tendensen in ons deeltje van dat grote Europa verder worden aangewakkerd.

In dat verband wil ik ook nog wijzen op wat in Duitsland onder de naam Steuerreform leeft. Het belastingplan voor de 21ste eeuw was erg gericht op internationalisatie: goed kijken naar wat er bij de buren aan de hand is. Dat was voor een deel gebaseerd op veronderstellingen die door de regering-Kohl werden gebruikt om een netto lastenverlichting van 40 mld. mark te geven en een geweldige verlaging van toptarieven tot de laagste tarieven uit te voeren. Feitelijk heeft de Duitse regering voor een veel beperktere Steuerreform gekozen. Ook de aard van de Steuerreform heeft consequenties voor datgene wat de staatssecretaris op het gebied van zijn belastingplannen kan.

In vergelijking tot wat oorspronkelijk was voorgenomen, is de omvang van de Steuerreform zeer beperkt, wat door velen in Duitsland wordt betreurd. Ook de aard is anders dan wij verondersteld hadden toen wij nog over het belastingplan voor de 21ste eeuw dachten. De Duitse regering heeft bijvoorbeeld na een heleboel politiek geharrewar beloofd dat zij niet de BTW zal verhogen. De staatssecretaris weet nog beter dan ik dat een belangrijk deel van de belastingplannen voor de 21ste eeuw scharnieren op de gedachte, een verschuiving tot stand te brengen tussen de loon- en inkomstenbelasting enerzijds en de BTW en een aantal andere indirecte belastingen anderzijds. Het lijkt mij eerlijk gezegd buitengewoon onverstandig, mede vanwege de geweldige grensproblematiek, om in Nederland eenzijdig de BTW, die nu al hoger is dan in Duitsland, nog verder te verhogen. Omgekeerd lijkt het mij verstandig te kijken naar de invulling van de Duitse Steuerreform. Die is wel heel nivellerend. De grootste koopkrachtwinst wordt aan de voet van de inkomenspiramide gemaakt en niet aan de top, terwijl wij allemaal vorig jaar of het jaar daarvoor nog dachten dat heel Europa zich vooral zou richten op verlaging van toptarieven en wat dies meer zij en dat denken in termen van herverdeling helemaal uit was. In Duitsland is het dus iets anders gegaan. Dat biedt naar mijn gevoel voor de sociaal-democratische staatssecretaris, onderminister van belastingen, een prima kans om de belastingvoorstellen die hij ons zal voorleggen nog iets roser te kleuren.

Ik wil nog een laatste opmerking maken in de richting van de minister, ook al is die al gemaakt, maar het gaat om iets waar ik mij zorgen over maak. Er is een afspraak gemaakt over hoe de meevallers zullen worden aangewend. Ik weet niet of die echt tot het regeerakkoord hoort, want die afspraak is erna gemaakt. Ik geloof dat de minister die zelf zo'n beetje heeft ingevuld met percentages. Volgens mij mag de minister niet zeggen: de verdeling wij hebben gekozen bij de meevallers, zoveel naar het financieringstekort, zoveel naar uitgaven en zoveel naar belastingverlaging, passen wij ook toe bij tegenvallers. Volgens mij mag je die niet spiegelbeeldig behandelen. Ik kan mij niet voorstellen dat degenen die bij meevallers een eerste prioriteit aan extra uitgaven voor onderwijs of gezondheidszorg willen geven, vinden dat bij tegenvallers de eerste ombuigingen op die terreinen moeten plaatsvinden. Volgens mij gaat die symmetrische regel niet op. Ik hoor graag dat de minister dit met mij eens is en dat de door hem zelf toegevoegde regel niet op deze mechanische wijze zal worden toegepast.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Als drinkwater geen eerste levensbehoefte meer is, wat dan wel? De kapper, riepen wij vanavond. Deze retorische vraag was voor enkele leden van mijn fractie al een reden om zich zeer kritisch op te stellen tegenover het voornemen om drinkwater over te hevelen naar het hoge BTW-tarief. Kunnen wij tegen dat artikel stemmen? Neen, het heeft zelfs geen eigen invoeringsmoment. Waar valt in Europa drinkwater onder het hoge BTW-tarief, vroegen mijn fractieleden mij. Ik antwoordde: volgens mij nergens, want het is een eerste levensbehoefte. En de bedoeling van de BTW-variatie was, de eerste levensbehoefte onder het lage BTW-tarief te brengen.

Vanzelfsprekend moet verkwisting van drinkwater worden tegengegaan. Als actief zeilster vind ik het absurd als mensen vanuit het zoute water binnenkomen op het IJsselmeer en drinkwater gebruiken om hun bootjes van zout water te ontdoen. Men neemt een puts en spoelt het bootje af. Ik heb zelfs de neiging om die mensen, als ze op de steiger bezig zijn, een klein duwtje te geven zodat ze zelf in het water liggen dat ze niet schoon genoeg vinden voor hun boot. Dat kunnen ze eens merken hoe schoon verhoudingsgewijze het Nederlandse oppervlaktewater is om te worden gebruikt voor het afspoelen van bootjes. Helpt dan een hoger BTW-tarief? Ik heb daar grote twijfels bij, temeer omdat in de meeste jachthavens het drinkwater gewoon wordt omgeslagen over alle steigergebruikers, ook over degenen die zuinig zijn.

Verder lijkt de prijselasticiteit van drinkwater uiterst gering. Als prijsprikkels werkelijk zouden werken, zou men in Den Haag, waar 14 kuub ƒ 60 kost, in een gelijke gezinssituatie aanzienlijk minder drinkwater gebruiken dan in Groningen, waar ze voor hetzelfde bedrag 37 kuub kunnen krijgen. Zijn hier verder gegevens over? De Vewin stelt dat dit niet het geval is. Het genoemde verschil in hoeveelheden geeft overigens ook aan hoe ontzettend onevenwichtig het amendement van de Tweede Kamer zal uitwerken. Volgens dat amendement is de eerste ƒ 60 vrij en dit nog afgezien van de administratieve lasten voor de waterbedrijven. Ik denk hierbij aan de splitsing van de rekening in het komende kalenderjaar. Een rekening over juli zal ook een deel watergebruik van het afgelopen jaar bevatten. En dat deel moet zonder meer in het lage tarief worden ondergebracht.

Het lijkt op de uitbetaling van de Zalmsnip van verleden jaar. Wij hebben toen de werkwijze zeer sterk bekritiseerd. Die uitbetaling was ook een gevolg van een amendement van de Tweede Kamer. De staatssecretaris is onverwijld naar de Tweede Kamer teruggegaan die toen ook al door had dat haar amendement niet zo fantastisch was. In no time veranderde de uitbetaling van de Zalmsnip.

Als het alleen maar neer zou komen op een forse verhoging van vaste lasten van burgers – maar gelukkig is het geen 12% van hun volledige koopkracht, maar betreft het slechts het deel dat aan water wordt besteed – zou je van een compensatie kunnen spreken. Bij een dergelijk verschil in kosten voor het water, kan terugsluizing echter nooit compensatie opleveren. Bovendien is bij het terugsluizen van geld, bijvoorbeeld via energiebesparende apparaten, nog onduidelijk hoe dit moet plaatsvinden. Laten wij wel wezen: een elektrisch broodmes is niet zo'n goede compensatie voor een verhoging van je waterrekening, ook niet als dit broodmes energiezuiniger is dan het ouderwetse. Het is dus een probleem. Daarbij moet ook worden bedacht dat juist lage inkomens meer water gebruiken dan hogere inkomens. Waarschijnlijk doen lagere inkomens vuiler werk en moeten zij derhalve vaker onder de douche.

Het blijft niet alleen bij deze kritiek, want dan zouden wij nog kunnen zeggen dat het milieu zeker een gering koopkrachtnadeel waard is. Dus hebben wij gekeken naar onze milieudeskundigen. Dan blijkt dat deze positieve milieubeogende maatregel ook in het tegendeel kan omslaan. Voor het slaan van grondwaterputten is pas boven een bepaalde productie uit de grondwaterput een vergunning vereist. Alleen als er een vergunning is, kan er op het grondwater de eerder bekritiseerde, maar thans gebruikte belasting worden geheven. Het is dus zeer waarschijnlijk dat duurder drinkwater zal leiden tot meer grondwatergebruik. Dit temeer als wij bedenken dat kleine boeren – klein qua omvang van het bedrijf – dankzij alle mogelijke BTW-variaties die in de landbouw gebruikelijk zijn, waar de staatssecretaris absoluut meer deskundig in is dan ik, waarschijnlijk geen BTW betalen en dus ook die stijging van BTW op water niet zullen verrekenen. Wat heet, zij zullen trachten de hogere BTW te vermijden en een nieuwe grondwaterput slaan. Dat leidt tot verdroging, zelfs in het natte Friesland. Vanuit milieuoptiek moeten wij toch stellen dat niemand daarop zit te wachten. De lijn van het waterspoor zal ook door mijn fractie, door de heer Zijlstra, bij de behandeling van de begroting van milieu uiteen worden gezet als een veel betere en integralere benadering van het watermanagement.

Als dit onderdeel uit het belastingplan zou vervallen – de financiële compensatie daarvoor kan heel makkelijk gevonden worden door het terugsluisbedrag dat toch nog moet worden ingevuld, te verlagen – dan zouden wij geen problemen hebben met het belastingplan. Ik vermoed echter dat in dat geval het voorstel ons ook niet zou hebben bereikt. Ik ben ervan overtuigd dat de Tweede Kamer het dan zou hebben weg geamendeerd.

Nu rust dus op ons de verantwoordelijkheid om het belastingplan te beoordelen, inclusief het voorstel dat bij ons op geen enkele sympathie kan rekenen. Dus rust op de staatssecretaris de plicht om zijn belastingvoorstel tegen het licht van onze kritiek neer te leggen. Vanzelfsprekend – de eerlijkheid gebiedt ook dat wij dat doen – moeten wij het belastingplan bekijken met wetsvoorstel 26249 over de afdrachtskortingen erbij. Anders is het geen juiste vergelijking.

Op mijn wat simpele manier van benaderen zou ik zeggen dat het bij het belastingplan deze keer niet gaat om extra inkomsten voor de Staat en ook niet om lastenverlichting voor de burger. Het gaat om een verschuiving. De heffingen worden macro gezien gecompenseerd. Gezien de grotere opbrengst die wordt gegenereerd, met naast het drinkwatertarief de verhoging van de ecotaks, hebben wij ook nog eens de argwaan dat de koopkrachteffecten aan de onderkant net niet geheel gecompenseerd zullen worden. Het is op dit moment nog een voordeel dat de energieprijzen laag zijn, maar als de energieprijzen verder stijgen, zal dit zeker een groot koopkrachteffect kunnen hebben. Dat brengt ons ook in een beschouwing van de totale koopkrachteffecten – de premiestijging, de belastingverlaging door invoering van een nieuwe eerste schijf – toch een beetje bij de vraag wat er gebeurd zou zijn zonder belastingplan. Zou dit zo verschrikkelijk veel slechter zijn voor de koopkracht? Wat zou dan deze keer, waar het niet gaat om een lastenverlichting voor de burger of om extra inkomsten voor de overheid, de ramp zijn van geen belastingplan? Het lijkt mij dat de staatssecretaris mij dit moet kunnen uitleggen. Wij horen dit ook graag, bijvoorbeeld over de koopkrachtresultaten van het niet doorgaan van de wetsvoorstellen 26249 en 26245. Ook dit kan doorslaggevend zijn voor onze benadering van het belastingplan in totaliteit.

Zoals gebruikelijk zijn in beide wetsvoorstellen ook een aantal voorstellen opgenomen die ons sympathiek zijn. Dat is het mooie van deze verkoop in één mandje. Je kunt echter nooit voordeel genietend kopen bij deze staatssecretaris. En dat is eigenlijk wel jammer. Toch is er ook wat kritiek. De inzet om via prijsprikkels vanwege de belastingwetgeving gewenst beleid af te dwingen, moet toch kritisch worden bekeken. Maar wij zijn het eens dat belastingwetgeving ook onderdeel behoort te zijn van het totale kabinetsbeleid, bijvoorbeeld gericht op een groter sociale draagvlak door bevordering van de werkgelegenheid en een duurzame ontwikkeling, dus verantwoord gebruik van onze grondstoffen, zoals water en energie. Met die overige milieumaatregelen, de aanscherping van de ecotaks, kunnen wij inderdaad instemmen. Ik maak hierbij wel de kanttekening dat het uitzetten van beleid niet alleen en niet vooral een zaak van prijsprikkels kan zijn. Dat instrument kan bot worden, waardoor wij steeds meer prikkels en dus steeds meer geld nodig hebben, terwijl wij steeds minder effect gegenereerd zien. Ik geloof dat dit 'het marginale grensnut' heet. Bovendien blijft het een nadeel dat de koopkrachteffecten moeilijk te ramen zijn. Ook lijkt het mij een probleem worden dat de opbrengst van de belastingen steeds moeilijker te schatten is naarmate er meer aftrekposten en dergelijke in de belasting worden verwerkt. Ik merk ieder jaar opnieuw op dat aftrekposten het draagvlak voor de belasting heffing aantasten. In het licht van de belastingheffing in de 21ste eeuw doet iedere toevoeging van een aftrekpost wat merkwaardig aan. Of een aftrekpost of een fiscale maatregel, ook als deze veel wordt gebruikt, bijdraagt aan het gewenste doel, is niet altijd goed te controleren. Omdat het terugsluisdeel ook nog ontbreekt, is het moeilijk, in werkelijkheid de totale beoordeling van het pakket te geven.

Voordat ik inga op een aantal losse onderdelen van het belastingplan en de andere fiscale wetten, moet mij nog iets van het hart. En dat is de haast die wij hier altijd moeten maken met de behandeling van dit soort wetsvoorstellen. Het is absoluut niet noodzakelijk dat alle wetsvoorstellen zo laat worden ingediend, want tijdsdruk maakt het beoordelen van wetsvoorstellen altijd moeilijker. Dat geldt niet alleen voor ons, de leden van de Eerste Kamer, die deeltijdpolitici zijn. Het geldt ook voor de echte fullprofs, zoals de staatssecretaris zelf. Ik illustreer dit even aan de hand van de carpoolregeling van vorig jaar. Ik heb toen zowel in de schriftelijke voorbereiding als bij het plenaire debat collega Van Dijk van het CDA gelezen en gehoord. Hij schetste de nadelige koopkrachteffecten en de nadelige inkomenseffecten van de carpoolregeling. Hij deed dat plenair alleen in de eerste termijn, omdat hij nauwelijks antwoord kreeg. Achteraf kunnen wij constateren dat hij niet werd verstaan. Wie schetst mijn verbazing dat de staatssecretaris enkele maanden na de behandeling van de carpoolregeling uitriep dat zich onbedoelde effecten voordeden, waar niemand aan gedacht had. Toen dacht ik: niemand aan gedacht? Ik heb er niet aan gedacht, maar collega Van Dijk had ze al uitgebreid uitgerekend en hier neergelegd. Ze waren in extenso voorgerekend. Hoe kan het dan dat die effecten zich voordeden? Dat komt omdat wij, in de tijdsdruk waarin wij dit soort wetsvoorstellen moeten behandelen, niet de enigen zijn die de maatschappelijke gevolgen niet helemaal kunnen overzien. Ook de staatssecretaris kan dan verstrikt raken in alle activiteiten die hij moet ontwikkelen om de wetgeving tijdig het Staatsblad en dus de werkelijkheid te laten bereiken. Hij vergewist zich daarbij niet voldoende van de werkelijke maatschappelijke effecten. Ik wijs maar weer eens op het 'drinkwateramendement'. Kan dat overigens, BTW op hetzelfde product afhankelijk stellen van de hoeveelheid die je gebruikt? Collega Stevens vroeg al of het wel kan op grond van de Europese richtlijn. Ik wijs ook op het uitdelen vorig jaar van de Zalmsnip en op de carpoolregeling. Echt waar, een deel van de wetgeving kan best eerder komen. Dat zou de kwaliteit van de wetgeving ten goede komen.

De heer De Boer (GroenLinks):

Ik was even bang dat het water uit beeld zou raken, maar de kraan loopt gelukkig nog. Collega Ter Veld wijst zelf op de Zalmsnip, die vorig jaar leidde tot het diep nadenken aan de overkant en tot het snel reageren. Wat is de conclusie van het betoog van collega Ter Veld? Is het een oproep – die mogen wij niet doen – aan de staatssecretaris om tussen nu en morgen een novelle te overwegen over de BTW op het water in het belastingplan? Gezien de verhoudingen in dit huis, is de fractie van GroenLinks niet in staat om een dergelijke actie van de staatssecretaris af te dwingen. Gezien de verhoudingen in deze Kamer en gelet op de uitspraken die al gedaan zijn, is de PvdA-fractie daar wel toe in staat. Graag heb ik hier wat helderheid over.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

In het kader van de Zalmsnip vroegen ook wij of het anders kon. De staatssecretaris zei hier niet meteen dat het anders kon. Mede dankzij de brieven van gemeenten, was er ook bij de Tweede Kamer een grote behoefte om toch nog even een foutje te herstellen. Over de verhoging van de BTW op water komen ook heel veel brieven binnen. Ik heb begrepen dat zelfs de gemeenteraad van Kerkrade een brief zal sturen – ik kijk nu even naar de burgemeester van Kerkrade – waarin staat dat deze verhoging niet moet plaatsvinden. De staatssecretaris zal zeer goed moeten nadenken of het verstandig is om dit onderdeel verstandig ongewijzigd te laten, omdat er behalve de koopkracht- en de milieueffecten ook nadelen aan kleven. Ik kijk nog even naar de tekst. Ik dacht dat er misschien een drukfout zat in de wet. Misschien staat er een vierkantje waar het guldenteken is beoogd. Misschien moet er toch iets aan veranderen, want ik wist niet dat een vierkantje een guldenteken was. Ik dacht: misschien kan de staatssecretaris de invoeringsdatum even opschorten om nog eens goed over na te denken. Ik weet niet wat hij allemaal kan. Het is een behoorlijk substantieel bestanddeel van het belastingplan. Als de staatssecretaris ons ervan overtuigt dat het echt niet anders kan, dan moeten wij afwegen of de totaliteit van het belastingplan en de afdrachtskortingen – die horen expliciet bij elkaar, gezien de dekking – ons zo lief is dat wij het duurdere drinkwater ook slikken. Nogmaals, wij kennen de creativiteit van deze staatssecretaris tot nu toe. De carpoolregeling bood ook geen wettelijke mogelijkheid om die onmiddellijk te veranderen, maar toch gebeurde het.

De heer De Boer (GroenLinks):

Wij wachten het even af.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Ik kom aan een aantal zaken die wij wel aangenaam vinden. Ik denk aan het voorkomen van de ongewenste renteaftrek. Vorig jaar heb ik gevraagd of het niet verstandig zou zijn om bijvoorbeeld geldleningen voor de aankoop van aandelen ook onder de renteaftrekbeperking op te nemen, omdat er lang niet altijd een belastbare bron tegenover staat. De staatssecretaris zei dat dit niet hoefde. Ondertussen kregen wij alle mogelijke aanbiedingen om geld te lenen om aandelen te kopen en de rente in mindering te brengen. Zelfs nu krijgen wij een garantiebewijs dat die belastingaftrek in ieder geval nog eenmaal mogelijk is. Het had wel een jaar eerder gekund, maar ik ben er tevreden over. Ook voor het vooruitbetalen van rente zodat je die nu kunt aftrekken en de uitbetaling plaatsvindt op het moment dat je een stuk minder betaalt, bijvoorbeeld omdat je ouder bent, moeten bepaalde spelregels gelden. Wij doen dat bij pensioenen immers ook, maar het hoort niet ongelimiteerd en zomaar te gebeuren. Ik vind het wel goed.

Ik kom bij de aftrek voor chronisch zieke kinderen. Ik heb vorig jaar gezegd dat ik wist dat het er niet eenvoudiger van werd. Het is geen arbeidsongeschiktheid, maar ook onder de 27 jaar kunnen er chronisch zieke kinderen zijn. Als je zo'n aftrekpost toch invoert, moet je ook consequent zijn. Tot mijn vreugde kan ik constateren dat dit inderdaad is gebeurd. Ik heb er vorig jaar al op gewezen dat ik hoopte dat het er niet toe zou leiden dat iedereen zou zeggen: nu draaien wij echt door, wij houden ermee op. Dat hebben wij met de voormalige regeling voor eenoudergezinnen in het kader van de bijstandswet en studiefinanciering al een keer voor elkaar gekregen.

De afschrijvingslijn BPM inspireerde mij om aandacht te vragen voor de BPM-regelingen voor calamiteitenauto's, te weten de ambulances en de brandweerauto's. Het is mij opgevallen dat voor ambulances een termijn staat van acht jaar, terwijl de werkelijke afschrijving en de economische gebruiksduur ongeveer vijf jaar is. Dit betekent dat afgeschreven ambulances verhoudingsgewijs erg duur zijn, wat voor de ambulancesector een probleem is. Voor de brandweerauto's zie ik een BPM-lijn van drie jaar. Die vierduizend brandweerauto's worden volgens mij aanzienlijk minder gebruikt en minder snel afgeschreven. Toen vroeg ik mij af waarom je ze niet allebei een BPM-lijn van vijf jaar zou geven. Het zou mij niet verbazen als ik op dat terrein niet de enige ben die hierover nadenkt. Wordt hier al breder over nagedacht, wordt eraan gewerkt? Zo ja, hoe staat het dan met de voornemens terzake? Is het mogelijk dat de voornemens pas verder worden uitgewerkt wanneer iemand in de politiek erom vraagt? Dan doe ik dat dus.

Voorzitter! Ik heb complimenten voor de keurige verwerking, voorzover ik dat kan nagaan, van verwijzingen naar Europese ontwikkelingen. Ik neem dan ook aan dat de BTW op het drinkwater geen consequenties heeft. Als ze er wel waren, dan zou er op andere terreinen naar verwezen zijn. Collega Stevens wees er al op dat dit mogelijk zou zijn. Natuurlijk wens ik dan ook te vragen naar het baksteenarrest. Iets wat uiteindelijk in mindering kan worden gebracht op de winst kan toch niet plotseling 3 mld. kosten? Dat kan toch alleen geld kosten als het eerder wordt afgeschreven in het kader van renteverlies? Zou een dergelijk baksteenarrest overigens ook effect hebben op de reservering van socialezekerheidsuitgaven waarvoor wij op termijn kunnen komen te staan, bijvoorbeeld als gevolg van Pemba?

De wet op de afdrachtskortingen (26249). Het is natuurlijk niet in overeenstemming met de werkelijkheid om afdrachtskortingen voor leer-arbeidssituaties op 36 uur te zetten. 32 uur is vele malen logischer. Het is dus een onzinnig harmonisatievoorstel. Het lijkt mij echter ook niet ernstig, omdat er ook leer-arbeidssituaties zijn van 28 uur, 24 uur en 8 uur plus. Er zal dan altijd een zekere verrekening en toedeling naar rato moeten plaatsvinden. De afdrachtsvermindering voor scholing in de non-profitsector is positief. Vorig jaar hadden wij erop gewezen dat winstaftrek alleen in de profitsector kon. Het is verstandig om hier in ieder geval niet voor harmonisatie te kiezen, want dan zou de profitsector meteen weer een nieuwe regeling moeten bedenken. Ik heb nog een andere vraag over de scholing, nu ook de O&O-fondsen op een bepaalde wijze in de afdrachtskorting kunnen worden betrokken. Wij kennen, behalve leer-werkcontracten, ook nog de inzet in het bedrijfsleven bij coaching of mentoring van jongeren in het beroepsonderwijs zonder dat sprake is van een leer-werksituatie. Ik denk aan projecten van mentoring van meisjes in technische beroepen, van mentoring van allochtone jongeren en dergelijke. Kunnen de kosten van dergelijke activiteiten en projecten van het bedrijfsleven eventueel onder de scholingsaftrek worden gebracht? Misschien is dat een zaak om nog eens met de collega's van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te bekijken.

De WOZ (26281). Dit wetsvoorstel betreft een verfijning van de waardebepaling. Hiermee wordt vooruitgelopen op de evaluatie van de Wet WOZ van de commissie-Stevens, die het komend jaar bij de staatssecretaris terecht zal komen. Een aantal zaken vraagt daarbij de aandacht, zoals de erfpacht, de erfpacht volgens de regels van het oude Burgerlijk Wetboek en de waardebepaling van de grond. Graag hoor ik nu de reactie van de staatssecretaris op de situatie die de Vereniging eigen huis aan de orde heeft gesteld, waarin de waarde van een referentiepand met minder dan 20% daalt en de waarde van het eigen huis dus niet. Dan voelt men zich bekocht en krijgen wij de volgende keer veel meer beroepschriften en bezwaarschriften bij de rechter. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.

Wetsvoorstel 26272: de afkoop van de alimentatie en de verevening van het pensioen door middel van de aankoop van een lijfrente. De voorlichting aan partijen lijkt mij daarbij van groot belang. Ook bij de commissie voor de verzoekschriften van deze Kamer komen soms brieven binnen waarin ex-echtgenotes hun verbazing uitspreken over het feit dat hun deel van de pensioenverevening belast wordt, terwijl het deel van hun ex-man een riante aftrekpost oplevert op een vaak beduidend hoger inkomen. Een goede echtscheidingsadvocaat zal bij de verdeling van dit vermogensbestanddeel – ik noem pensioen uitgesteld loon, maar in het kader van de verevening is het vermogen – rekening houden met het belastingvoordeel c.q. belastingnadeel dat het partijen biedt. Wat dat betreft, hoop ik dat het wetsvoorstel de bewustwording zal verhogen. Ik heb nog wel een concrete vraag. In de memorie van toelichting wordt ervan uitgegaan, dat de alimentatieplichtige ook per definitie de verzekeringnemer is. Dat behoeft mijns inziens niet het geval te zijn en het is evenmin aanbevelenswaardig. Als je zelf verzekeringnemer bent in het kader van een lijfrente bij afkoop van de pensioenverevening, ben je als vrouw toch mooi van je ex-man en zijn familie af. Ik wil graag bevestigd zien dat de alimentatiegerechtigde met deze wetswijziging inderdaad nog steeds verzekeringnemer kan zijn, zoals tot op heden ook het geval was.

Wetsvoorstel 26148. Ik heb bijna vrolijke herinneringen aan het aparte buitenlandtarief dat in het kader van de Oort-wetgeving zo'n tien jaar geleden is ingevoerd. Dat aparte buitenlandtarief is vanuit de optiek van gelijke behandeling vervallen. Buitenlanders die in Nederland belastingplichtig zijn, mag men geen hoger belastingtarief aandoen dan voor Nederlandse belastingplichtigen geldt. Wij hebben dat buitenlandtarief destijds via het amendement-Vreugdenhil c.s. ingevoerd. Onder dat 'c.s.' viel in ieder geval ook de huidige staatssecretaris. De bedoeling was om daarmee te voorkomen dat voor buitenlandse belastingplichtigen een zeer laag belastingtarief zou gelden. Een andere stroming, in de PvdA behoorde ik daartoe, was voorstander van fiscalisering van de AOW-premie. Het amendement over het hogere buitenlandtarief maakte echter dat die discussie werd beëindigd. Ik zou willen dat wij na de afschaffing van dat aparte tarief opnieuw nadenken over noodzaak en nut van een geleidelijke fiscalisering van de AOW-premie.

Soms denk ik wel eens: wat is er nog overgebleven van de Oortse wetsvoorstellen? De bedrijfskleding is weer aftrekbaar, mits op ieder kledingstuk een voldoende groot logo. De zakenlunches zijn weer voor 90% aftrekbaar. Scholing leidt tot aftrekpost en afdrachtskorting. De aftrek voor ouderen en chronisch zieken is weer ingevoerd. Ik heb straks weer vier belastingschijven boven de belastingvrije voet. Die belastingvrije voet is niet alleen niet kleiner geworden, neen, inmiddels hebben wij een vijftal tariefgroepen. Als ik het goed begrijp, vraagt de Kamer ook nog om een zesde tariefgroep, namelijk jong gehandicapten. Zijn er al concrete voorstellen in die richting? Als ik die 10 jaar terugkijk, vraag ik mij af wat het rendement over een aantal jaren zal zijn van de nu voorgenomen belastingheffing voor de 21ste eeuw.

Voorzitter! Er zijn nog enkele onderwerpen die ik even wil aanstippen. De ene betreft de wet Boeten en maatregelen. Ik heb begrepen dat de fiscus tegenwoordig direct de belastingteruggaaf aan een belastingplichtige regelt in geval van aftrekposten zoals alimentatie en hypotheekrenteaftrek door een keer per maand wat geld terug te storten. Dat is inderdaad een administratieve lastenverlichting voor de werkgever maar ook een directere grip van de belastingdienst op de belastingbetaler. Immers, alle belastingschulden kunnen nu direct worden verrekend met de eventuele terugbetaling. Een inkomensverandering alsmede een verandering in de aftrekpost moet binnen een maand aan de belastingdienst worden doorgegeven. Staan hier nu dezelfde soort 'straffen' op als bij de sociale zekerheid als iemand te laat of niet tijdig doorgeeft en niet uit eigen beweging? Geldt hierbij evenals in de sociale zekerheid dat wanneer iemand niet uit eigen beweging iets ten nadele van zichzelf doorgeeft, er toch een straf op komt te staan? Als dat niet zo is, hoop ik dat er ten aanzien van de sociale zekerheid ook wat ruimhartiger wordt omgegaan met mensen die niet geheel uit eigen beweging altijd alles precies op tijd opgeven.

Het is mij opgevallen dat er geen aftrekmogelijkheid meer is in het kader van de persoonlijke lasten voor mensen die woonachtig zijn in bejaardenoorden en die tot de wijziging van twee jaar geleden een behoorlijke aftrekpost hadden als ze in principe zelfbetaler waren van de kosten die het verblijf in dat bejaardenhuis met zich bracht. Dankzij de huidige financiering van bejaardenoorden uit de AWBZ-pot schijnt deze aftrekpost aanzienlijk kleiner te zijn geworden. Was dat destijds de bedoeling? Het is ons bij de behandeling van het wetsvoorstel Herziening financiering bejaardenoorden absoluut niet geworden dat dit voor betrokkenen een zo groot fiscaal nadeel zou opleveren.

Het derde punt waarover ik wat meer wil weten, is de relatie tussen belastingheffing en het openbaar ministerie. Tot dusverre zeiden wij altijd dat de belastingheffing amoreel was. Dus ook als je dingen deed die niet helemaal hoorden, hief de belastingdienst. Dat was het geval in de prostitutie en in de weedteelt. Inmiddels is, naar ik heb begrepen, het beleid gewijzigd. De belastinginspecteur die op zoek is naar belastingontduiking en te heffen inkomstenbelasting, is verplicht aan het OM te melden wanneer hij bijvoorbeeld stuit op iemand die zijn inkomen verdient met het verbouwen van marihuana. Het kan best zijn dat de reden ervan gelegen is in het feit dat wij de marihuana wat meer in het strafrecht hebben opgenomen. Wisten de ambtenaren die deze opsporing verrichtten echter dat zij die aangifterol ook zouden krijgen? Maar wanneer de informatie dan ook doorgaat naar het OM zal de ambtenaar in kwestie toch even angstig opkijken als vreemde auto's zijn erf opdraaien, terwijl hij tegen de hasjiesjhandelaar heeft gezegd wel belasting te heffen maar hem niet aan te zullen geven bij de strafrechter. Moet er niet een bepaalde bescherming zijn voor de belastingambtenaar wanneer er een relatie is met het criminele circuit? Wordt er in het personeelsbeleid en de begeleiding expliciet rekening gehouden met de gevaren die het inhoudt?

Voorzitter! Terug naar het begin. Mijn fractie heeft grote problemen met een belangrijk onderdeel van het belastingplan, de verhoging van het BTW-tarief op het drinkwater. Het zou mij een lief ding waard zijn als het er uit kon worden gelicht. Dat zou voor ons en de staatssecretaris een stuk gemakkelijker zijn. Nu staan we voor de afweging zoals ik die heb geschetst. Ik hoop dan ook dat de beantwoording van de zijde van het kabinet de afweging door mijn fractie zal vergemakkelijken.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik houd mijn bijdrage mede namens de fracties van de RPF en het GPV. Ik wens, ook mede namens deze fracties, de minister van harte beterschap.

Voorzitter! Of wij dit nu positief duiden of niet, het is een feit dat financiële en economische vraagstukken dominant in het politieke bedrijf aanwezig zijn. Te dominant, zo wordt nogal eens door deze of gene opgemerkt. Verarmt hierdoor de politiek niet tot een strijd om hoeveel, voor wie, voor hoeveel jaren en voor welke groep? Of gaat het, anders gezegd, over het meer of het minder? Willen wij meer in die richting gaan of wat minder of meer de andere kant uit koersen?

Mijnheer de voorzitter! Onze fracties willen onze inbreng funderen op bijbelse uitgangspunten. Hierbij gaat het ons om een samenleving waarin orde en vrede heerst. Het is een opdracht voor de overheid om zich in te zetten voor een samenleving waarin iets terechtkomt van gerechtigheid en naastenliefde. Dat is ons beoordelingskader voor de voorstellen.

Het doet ons goed om te kunnen constateren dat de uitgangspunten van het voorgestane financiële beleid behoedzaam zijn. Maar, zo vragen wij – ik handhaaf mijn tekst maar op dit punt – de minister, zijn deze uitgangspunten behoedzaam genoeg voor het realiseren van de ingezette reductie van het financieringstekort? Bij het opstellen van het regeerakkoord zijn de deelnemende partijen uitgegaan van een economische groei voor de komende jaren van 2,25%, inclusief de inverdieneffecten. Een niet onaanzienlijk aantal betrokkenen, waaronder vooraanstaande beleidseconomen, is van mening dat de crises in Azië en Rusland bijvoorbeeld protectionisme in de Verenigde Staten van Amerika kan oproepen. Als dit zo is, wordt dit voor de Nederlandse export heel moeilijk. Dan ligt er een recessie op de loer. Er zijn, zoals gebruikelijk, ook andere geluiden. Deze zijn positiever. Protectionisme in de Verenigde Staten vinden zij onwaarschijnlijk. Zij constateren dat sommige Aziatische economieën zich lijken te herstellen. Zij zijn van mening dat er dichterbij zelfs positieve ontwikkelingen zijn waar te nemen. Zo is de Duitse economie bezig aan een langzaam herstel.

Mijnheer de voorzitter! Economen maken wetenschappelijke analyses. Mensen uit het bedrijfsleven maken hun inschattingen en proberen daarop beleid te voeren. Het is verstandig dat wij als politici, als wij onze afwegingen maken, naar deze geluiden luisteren. Maar het wordt natuurlijk wel moeilijk als de visies nogal uiteenlopen. Wij vragen dan ook aan de minister of hij op dit moment nog van mening is dat de verwachtingen ten aanzien van de economische groei nog reëel zijn. Wij hebben daar twijfels bij. En zo niet, wanneer zal bijstelling dan plaatsvinden?

Daar komt nog bij dat door de berichtgeving in de media het consumentenvertrouwen negatief wordt beïnvloed. Bovendien blijkt dat het producentenvertrouwen ook minder wordt. Dit is dus een combinatie van twee negatief op elkaar inwerkende factoren die de economische groei behoorlijk negatief kan beïnvloeden. De heer Wellink benadrukte dit nog eens in een interview in de Volkskrant van 5 december jongstleden naar aanleiding van de renteverlaging. Ik citeer hem. 'De verlaging op zichzelf verhoogt de economische groei nauwelijks. Waar wij wel rekening mee hebben te houden, is het snel om zich heen grijpende pessimisme in alle eurolanden. Overal loopt het vertrouwen in de kracht van de economie terug. Deze renteverlaging kan helpen het tij enigszins te keren.' Wij hebben met die negatieve gedachten, dat mindere consumentenvertrouwen en dat tanende producentenvertrouwen te maken als wij politieke afwegingen maken.

Mijnheer de voorzitter! De echte spanning zit naar de mening van onze fracties in het tempo van de tekortreductie. Wij hebben waardering voor het succesvol gebleken trendmatige begrotingsbeleid van de afgelopen jaren. Anderen hebben daar ook op gewezen. Dit was gericht op het terugdringen van het financieringstekort en stabilisering van de staatsschuldquote. Er is in de periode 1994-1998 meer gerealiseerd dan de doelstelling uit het regeerakkoord van 1994. Onze fracties hadden zo graag gezien dat die hoge conjunctuur beter was benut voor het nog meer verminderen van het financieringstekort en voor een forse verlaging van de staatsschuld. Dan was er meer ruimte gekomen voor nieuw beleid. Ook zullen wij ruimte nodig hebben nu de vergrijzing van onze samenleving een feit is. In de nabije toekomst zal dat tot behoorlijke kostenstijgingen leiden. Dit betekent extra lasten voor de werkende bevolking die dan kleiner zal zijn vanwege het grote aantal ouderen.

Onze fracties zouden het principieel onjuist vinden als ouderen dan als een kostenpost worden gezien en niet meer als mensen die recht hebben op een goede oude dag. Wij verwijzen daarvoor naar het begin van deze bijdrage. Wij hadden als overheid de opdracht, ons in te zetten voor een samenleving waarin gerechtigheid en naastenliefde aanwezig zijn. Vooral aan dat woord gerechtigheid tillen wij zwaar. Dit vergt van de overheid een blijvende inspanningsverplichting om de staatsschuld te reduceren zodat onder meer ruimte wordt geschapen om die toekomstige kosten van de vergrijzing royaal te kunnen dragen.

Bij de afronding van dit gedeelte van onze bijdrage wil ik aandacht vragen bij de veronderstelde loonstijging van 1,5%. Anderen hebben dat ook nadrukkelijk gedaan. Wij vinden deze veronderstelling niet reëel. Allereerst is er voor steeds meer sectoren steeds groter wordende krapte op de arbeidsmarkt. Ik denk daarbij met name aan de collectieve sector. Dat zal de druk op de lonen doen toenemen. Dan is er nog het voornemen van het kabinet om te komen tot een vermogensinhaal bij de sociale fondsen. Naar onze mening zal dit leiden tot een lastenstijging met als gevolg opwaartse druk op de lonen. In de derde plaats wordt door de vakbonden naar voren gebracht dat dit percentage van 1,5 ver ontoereikend zal blijken, onder andere voor het behoud van de koopkracht. Wij verzoeken de minister ons nu eens duidelijk te maken hoe men tot dit percentage is gekomen en hoe wij verder gaan in de nabije toekomst, want de spanning loopt nu al op.

Bij de vorige financiële beschouwingen stonden Kamer en regering voor de belangrijke beslissingen die zouden leiden tot de start van de derde fase van de Economische en monetaire unie. In het debat heeft de minister toen benadrukt dat het bij de toelating tot de EMU niet om 'getallenfetisjisme' gaat, zoals hij letterlijk zei. De begrotingen, zo stelde hij, zullen duurzaam op orde moeten zijn. Het is op dit moment buitengewoon te betreuren dat de Eerste Kamer – de omstandigheden waren er niet naar – geen apart debat heeft kunnen of willen wijden aan de besluitvorming op 2 mei 1998.

In de rapportage van het Europees monetair instituut stond namelijk een staatje waarin de eenmalige maatregelen per lidstaat zijn gekwantificeerd. Uit de gegevens in dat EMI-rapport valt af te leiden dat Italië en Frankrijk structureel gezien niet aan de toelatingscriteria voldeden, want zoals bekend worden dan de eenmalige maatregelen buiten beschouwing gelaten. Had de minister op 2 mei dit jaar 's ochtends ineens een andere 'duurzaamheidsnorm' dan hij op 16 december 1997 in de Eerste Kamer voorgaf? Wij horen graag een grondige uitleg op dit punt. Mogen wij ook een toelichting waarom in bijlage 13 over het convergentieverloop in de Europese Unie wordt gesteund op cijfers van de Europese Commissie, terwijl die in het algemeen optimistischer zijn dan die van het EMI of van de Europese Centrale Bank?

De minister heeft vorig jaar gezegd dat de geloofwaardigheid van het Stabiliteitspact staat of valt met een 'nette toepassing' van de toetredingscriteria. Het is voor ons zonneklaar dat er op 2 mei in Brussel het een en ander door de vingers moet zijn gezien. Aan een krappe drie kwartier had men genoeg om te besluiten wie de deelnemende lidstaten zouden zijn. Wanneer met dit scenario de toon is gezet, staat ons de komende tijd nog wat te wachten. De voortekenen zijn niet zo bijzonder gunstig – ik durf het haast niet te zeggen, maar ik doe het toch – gelet op de Keynesiaanse escapades van de Duitse minister van financiën, die met monetair beleid de werkgelegenheid wil stimuleren. De heer Wöltgens heeft gezegd dat je het in een veel breder kader moet bezien, maar zo heb ik het niet bekeken. Ik wil de vraag dan ook bij de regeringstafel neerleggen. De Duitse minister dringt daarom publiek aan op verlaging van de officiële rente en wordt daarin uiteraard gesteund door Italië en Frankrijk.

Staat de minister inmiddels niet volstrekt eenzaam in de Ecofin-Raad met zijn pleidooi voor een strikte toepassing van het Stabiliteitspact? Bondgenoot Waigel heeft plaatsgemaakt voor de heer Lafontaine. Voorzover wij dat nu kunnen inschatten, is dat iemand die een loopje lijkt te nemen met de afspraken die toen gemaakt zijn. Wellicht blijft alleen Duisenberg als rotsvaste 'vuurtoren in de branding' over. Dat hopen onze fracties althans. Maar wanneer de ministers van financiën anders willen dan de Europese Centrale Bank, dan verkeert zo'n bank natuurlijk in een vacuüm. Dreigt de EMU dan wellicht een stuurloos schip te worden of gaat men de politieke beïnvloeding accepteren? Hoe dan ook, wij willen daar graag wat duidelijkheid over van onze minister.

Een ding staat in ieder geval als een paal boven water: door te kiezen voor deelname aan de EMU heeft Nederland een behoorlijk risico genomen.

Mijnheer de voorzitter! Wij zien dat de winstuitkering van de DNB in de jaren 2001 t/m 2003 vrijwel constant wordt voorzien. Dat lijkt ons sterk, omdat wij te maken hebben met de invoeringskosten van de euro. In de toelichting wordt daar met geen woord over gerept. Wij hebben dat althans niet kunnen vinden. Op blz. 9 van de Rijksbegroting wordt wel gesteld dat de kosten die het ministerie van Financiën maakt voor de overgang naar de euro, buiten beschouwing zijn gebleven. In hoeverre is er geld gereserveerd voor de kosten die gemoeid zijn met de invoeringsoperatie van chartaal eurogeld? Ter verduidelijking, ik heb ook nog even gekeken naar de staafdiagrammen op blz. 5 van de Rijksbegroting.

Voorzitter! Wij hebben ook enkele opmerkingen over het voorliggende belastingplan. Daarin worden enkele fiscale maatregelen voorgesteld die over het algemeen de instemming van onze fracties hebben. Dit geldt echter niet voor alle fiscale voorstellen. Daar vragen wij aandacht voor. Zo wordt in het belastingplan, vooruitlopend op het belastingplan voor de 21ste eeuw, begonnen met de ecotaksverhoging en de daarbij behorende terugsluis. Onze fracties zijn altijd benieuwd of dit soort generieke maatregelen individuele burgers of bepaalde groepen, bijvoorbeeld bedrijven, negatief treft. Ten aanzien van de terugsluis voor bedrijven merkt de staatssecretaris het volgende op: 'Uitgangspunt hierbij is volledige inkomenscompensatie. (...) De voorgestelde terugsluis voor bedrijven van hun aandeel in de verhoging van de milieubelastingen vindt plaats via een verlaging van de ZFW-premie voor werkgevers, een verhoging van de vermindering op loonkosten en een verhoging van de zelfstandigenaftrek. (...) Uit CBS-budgetonderzoek blijkt dat zowel huishoudens als bedrijven in het kader van terugsluis licht overgecompenseerd worden door de maatregelen voor lastenverlichting.'

Dit is helder, maar MKB-Nederland heeft de voorstellen van het kabinet voor 1999 laten doorrekenen door het EIM. Hieruit komt een beeld naar voren dat naar onze mening heel erg afwijkt van de door de staatssecretaris verwachte uitkomsten. De combinatie van extra ecotaks en terugsluizen kost de sector kleinbedrijf 70 mln. Hierbij worden drie sectoren extra zwaar getroffen: de detailhandel voor een bedrag van 21 mln., de zakelijke dienstverlening voor 11 mln. en de horeca voor 10 mln. De staatssecretaris pakt nu driftig zijn koffer in. Ik hoop niet dat hij nu verdwijnt; dat zou ik jammer vinden.

Staatssecretaris Vermeend:

Dat waren andere stukken!

De heer Van den Berg (SGP):

De groothandel, die voor 8 mln. wordt getroffen, en de industrie, die voor 8 mln. wordt getroffen, zijn trieste subtoppers in dit lijstje. Uit dit onderzoek blijkt dus dat de in het belastingplan uitgesproken verwachting ten aanzien van het kleinbedrijf bij lange na niet wordt gehaald. Deze resultaten worden schrijnender indien zij worden vergeleken met de resultaten van de heffing en terugsluis voor het grootbedrijf. Het grootbedrijf wordt voor 61 mln. overgecompenseerd. Daarbij zijn twee absolute koplopers: de grote industrie met 22 mln. en de zakelijke en financiële diensten met 32 mln.

Worden op grond van deze resultaten de in het regeerakkoord gemaakte afspraken in het belastingplan niet met voeten getreden? Wij vragen de staatssecretaris met klem om hier iets aan te doen en wij zijn ontzettend benieuwd naar het antwoord dat wij hopen te krijgen. Er zijn mogelijke alternatieven. Er kan een belastingteruggave geschieden van de niet-gecompenseerde ecotaks, bijvoorbeeld door een heffingskorting. Dat is maar een idee. Ook zou de heffingsvrije voet voor kleinverbruikende ondernemers omlaag kunnen. Er zou ook een vrijstelling kunnen komen voor kleine bedrijfspanden. Wij geven deze suggestie omdat de staatssecretaris morgen zonder minister de strijd met ons moet aangaan en daarom wellicht weinig tijd heeft om allerlei dingen tot in de finesses door te spreken. Wij maken het hem daarom iets gemakkelijker.

Vervolgens vragen wij aandacht voor een behoorlijk probleem, dat naar onze mening bij de behandeling in de Tweede Kamer niet voldoende aan de orde is geweest. Het betreft de Nederlandse proviandering van de binnenvaart op de Rijn. In het belastingplan stelt het kabinet een wijziging van het regime met betrekking tot de proviandering voor, omdat Nederland als enig land de belastingvrije levering aan de Rijnvaart met buitenlandse bestemming binnen de lidstaten en daarbuiten heeft toegestaan. Belanghebbenden stellen met nadruk dat dit niet juist is. Er is wel degelijk sprake van belastingvrije levering onder geval van akte. Is er, zo vragen wij de staatssecretaris, bij dit onderdeel sprake van spanning met het internationaalrechtelijke verdrag, de Akte van Mannheim, zoals de Nederlandse vereniging van scheepsleveranciers stelt? Zou het niet billijk zijn om eerst wat meer onderzoek te doen om daarna met een apart wetsvoorstel naar het parlement te komen, zoals deze organisatie graag zou zien? Wij verzoeken dat bij de beantwoording uitvoerig op deze problematiek zal worden ingegaan.

Mijnheer de voorzitter! Er is een keuze gemaakt om de belastingen instrumenteel in te zetten, onder meer om het gedrag van burgers in een gewenste richting te sturen. In de nota van het ministerie van Financiën uit 1997, Belastingen in de 21ste eeuw, een verkenning, wordt het als volgt verwoord: '... dat het milieubeslag van producten en diensten beter in de prijs tot uitdrukking moet komen.' De milieubelastingen vallen in twee hoofdcategorieën uiteen: belonen en belasten. Ik wil spreken over het belasten. Anderen hebben daar ook zeer nadrukkelijk op gewezen. Er was zelfs een interruptiedebatje tussen de heer De Boer en mevrouw Ter Veld, die daardoor kennelijk geblesseerd is geraakt en is verdwenen.

Tot het belasten hoort ook de overbrenging van water naar het algemene BTW-tarief. Intussen heeft de voorgenomen verhoging van het BTW-tarief op water heel wat reacties veroorzaakt. Er zijn stapels brieven ontvangen van gemeenten en organisaties. Hoewel in de Tweede Kamer een compromis tot stand is gekomen om alleen de eerste ƒ 60 te belasten tegen het verlaagde tarief, blijft er nogal wat kritiek over. Ik vat die kort samen. Er blijft sprake van een stukje rechtsongelijkheid. Het gelijkheidsbeginsel is volgens onze fracties in het gedrang. Mogelijk is er strijd met de zesde BTW-richtlijn. De heer Stevens heeft daar uitgebreid op gewezen. Maar de verhoging zal niet leiden tot besparing van water, zo is de conclusie van deskundigen. Het instrument is dus niet goed. Kortom, mijnheer de voorzitter, evenals anderen willen wij deze indringende vragen aan de staatssecretaris voorleggen en hem verzoeken, met een goede oplossing te komen.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot een afronding. Wij waarderen het als positief dat de bewindslieden op een goede en verantwoorde wijze met de financiën omgaan. Dat dient de rechtvaardigheid. Wij vinden dat een opdracht voor de overheid. In die zin hebben onze fracties ook deze bijdrage willen leveren. Christelijke politiek, hoe tekortschietend ook, wil alle tendensen in onze samenleving die gerechtigheid en naastenliefde in het gedrang brengen of te niet doen, tegengaan.

De heer Schuyer (D66):

Voorzitter! Ook mijn fractie begint met de heer Zalm een snel herstel van zijn ziekte toe te wensen. Het moet de plaatsvervangend minister niet al te moeilijk vallen om morgen te antwoorden. De minister zegt immers altijd bij het begin van zijn antwoord hier in de Kamer dat de gemakkelijke dingen door hem worden gedaan en de moeilijke dingen door de staatssecretaris. Wat dat betreft lijkt het mij dus niet zo'n groot probleem.

Ik moet de heer Wöltgens teleurstellen als hij denkt dat D66 vanavond een groot staatsrechtelijk succes boekt. Dezelfde minister was enkele weken geleden in de Tweede Kamer ook afwezig. Dat was dus het moment van de grote staatsrechtelijke hervorming en niet vanavond.

Bij de algemene beschouwingen van enkele weken geleden heeft mevrouw Jaarsma een boeiende en principiële beschouwing gehouden die bij lezing nog aan kracht wint en bovendien uitnodigt tot reactie. Ik citeer de passage die voor de financiële beschouwingen relevant is: 'De negatieve kanten van de volledig geliberaliseerde geld- en kapitaalmarkt worden zo langzamerhand pijnlijk zichtbaar. Het ongeremde kapitaalverkeer dreigt te leiden tot een wereldwijde besmetting door recessies die lokaal en regionaal zijn begonnen. En dan blijken het toch weer de overheden te zijn die de oplossing voor de uit de hand gelopen marktwerking moeten aandragen.'

Een paar regels verder wordt duidelijk waar die overheden zich in Europees verband in het bijzonder mee hebben bezig te houden. Mevrouw Jaarsma citeert uit het Verdrag van Amsterdam: 'duurzame groei met inachtneming van het milieu, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, economische en sociale samenhang en solidariteit tussen de Lid-Staten'. Er zal wel niemand in deze Kamer zijn, die dit laatste níét zou willen nastreven. Maar er gaat een suggestie aan vooraf, namelijk deze, dat de overheid het ongeremde kapitaalverkeer aan banden moet leggen. Kan dat nog, zo is de eerste vraag; en zo ja, is het wenselijk?

Alvorens aan een antwoord toe te komen, citeer ik nog iemand en wel de minister van Financiën die op 1 oktober aan de overzijde van het Binnenhof heeft gezegd: 'Ik heb nog geen ei van Columbus ontdekt waardoor er voortaan eeuwige stabiliteit in de wereld is. Als je geen kapitaalverkeer meer hebt, heb je uiteraard ook geen destabilisatie, maar de ontwikkelingsmogelijkheden voor veel landen worden enorm beperkt als er geen kapitaalverkeer zou zijn. Er zijn ook belangrijke voordelen verbonden aan het internationale kapitaalverkeer, maar zij zijn misschien zo vanzelfsprekend dat wij ze niet meer zien.'

Voorzitter! Alweer vijf jaar geleden, heb ik bij de financiële beschouwingen een poging gedaan aan te geven van waaruit D66 in meer principiële zin de activiteiten van de overheid, ook waar het gaat om financiële sturing, vorm wil geven. Ik haakte toen aan bij de gedachten van de Nobelprijswinnaar 1992 in de economie, Garry S. Becker. Ik kies voor een derde citaat, dit keer van mijzelf uit de beschouwing van 1993. 'Het menselijk gedrag trachten te vertalen door middel van economische principes is niet nieuw, maar dat leidde bijna altijd tot ideeën dat de overheid moest sturen door middel van regels. Dat leidt tot een dominante overheid. Becker laat zien dat regels vaak niet functioneren en zelfs averechts werken. Het is met andere woorden de wetenschappelijke onderbouwing wat in het maatschappelijk verkeer en in de politiek met een reeks kernwoorden is aan te duiden, zoals de vrije markt, individualisering, deregulering, terugtredende overheid en efficiency. Dit alles uitmondend in het begrip de calculerende burger, het calculerend bedrijf, de calculerende samenleving.'

Voorzitter! Ik keer nu terug tot de vraag: kan het kapitaalverkeer nog aan banden worden gelegd en, zo ja, is het wenselijk? Ik ben geneigd het eerste deel van de vraag met nee te beantwoorden. De mondialisering is een gegeven, de ontwikkeling van de technologie is van dien aard, dat het geen overheid nog kan lukken met wet- en regelgeving het internationaal kapitaalverkeer te laten stoppen. Is het wenselijk als het zou kunnen? Ook die vraag beantwoord ik negatief. Het zou niet alleen de ontwikkelingsmogelijkheden van veel landen die nog op geen enkele wijze een spoor van de westerse welvaart binnen hun grenzen hebben, onaanvaardbaar begrenzen; het zou ook betekenen, dat de toeloop van economische vluchtelingen expansief zal toenemen. De mogelijkheden van het internationaal kapitaalverkeer kunnen ervoor zorgen dat de welvaart naar de mensen toekomt. Dat alles neemt niet weg, dat de overheid de plicht heeft om de negatieve aspecten van deze ontwikkeling aan te pakken. Het is denkbaar dat de wijze waarop dat dient plaats te vinden, door partijen verschillend wordt opgevat en dat onder meer langs die meetlat politieke scheidslijnen gaan lopen. De minister van Financiën heeft aan de overzijde van het Binnenhof aangegeven hoe het paarse kabinet het probleem wenst aan te pakken. Hij noemde vijf punten van aandacht en activiteit van de overheid.

1. De transparantiekwestie. Niet alleen inzicht maar ook openbaarheid van het economisch beleid dat door het IMF wordt gevoerd.

2. Betrokkenheid van de particuliere sector bij de oplossing van financiële problemen, omdat ook bij de revenuen de particuliere sector profiteert.

3. Verscherping van het toezicht op de financiële sector in de opkomende markten.

4. Het mogelijk maken van een tijdelijke beperking van kort kapitaalverkeer.

5. Een scherpere scheiding tussen de taken van de Wereldbank, die voor de lange termijn werkzaam is en het IMF dat voor de korte termijn werkt. Maar uiteraard met wederzijdse en grondige informatie van elkaars werkwijzen.

Nu is deze aanpak de uitkomst van overleg van drie partijen en daardoor heeft het natuurlijk ook het karakter van de grootste gemene deler. Het ontslaat de deelnemende partijen niet van de verplichting, aan te geven hoe men zelf het probleem zou aanpakken, als men het alleen voor het zeggen had. Voor D66 geldt, dat men het vrij verkeer van kapitaal positief vindt en dat de overheid niet moet trachten dit te beperken. De overheid heeft wel de plicht te reguleren en moet dat doen in het perspectief van de calculerende burger en het calculerende bedrijfsleven. In die zin zijn voor ons de eerste twee punten uit de aanpak van Paars, zoals door de minister verwoord, te weten de transparantie en de betrokkenheid van de particuliere sector essentieel. Ze hangen ook nauw samen. Immers, steeds belangrijker voor bedrijven is de beeldvorming die de bevolking heeft van een bedrijf; Shell kan er van meepraten, maar banken nu eveneens.

Beeldvorming wordt in de eerste plaats door de media gemaakt en pas daarna door de reclame van het bedrijf zelf. Een calculerend bedrijf heeft ook belang bij betrokkenheid bij de oplossing van financiële problemen in internationaal verband. Zonder oplossing immers is de kans van zeer groot verlies van het geïnvesteerde kapitaal bijna 100%. En de kans om na oplossing van het probleem nog eens opnieuw de nieuwe markt op te gaan, vrijwel nul. Een overheid die rekening houdt met het calculerend vermogen van de samenleving en van daaruit reguleert, heeft de beste kans op succes. Dat geldt niet alleen voor belastingsystemen, waar ik me in 1993 vooral op concentreerde, het geldt ook voor de berekening van de gevolgen van een steeds mondialer wordende samenleving.

Voorzitter! Het debat van vandaag is op een punt historisch. Het is de laatste keer dat wij met de minister debatteren over een begroting in guldens. Na 1 januari zal de euro een feit zijn, ook al zullen we het na die datum nog veel over guldens hebben. De gulden na die datum is een verschijningsvorm van de euro geworden. Wij zijn over het algemeen tevreden over de wijze waarop de voorlichting nu wordt aangepakt, maar op een punt kan het naar onze opvatting nog beter. Immers, overal wordt in de voorlichting de concentratie gelegd op het jaar 2002 waarin de euro in ieders hand zal zijn. Dat maakt onvoldoende duidelijk dat de ingang van 1 januari a.s. in feite de datum is waarop het beleid om naar een munt te komen is voltooid en dat in de jaren daarna alleen nog de praktische uitvoering aan de orde is.

Het zou me ook zeer verbazen wanneer in de komende paar jaar niet een situatie optreedt waarbij de euro zeer tastbaar is voor iedereen en dat wacht niet tot 1 januari 2002! Ik heb begrepen dat de minister een beetje tegen zijn zin op 31 december naar Brussel moet om met zijn collega's de wisselkoers vast te stellen en dat dit gepaard zal gaan met een groepsfoto. Maar hij is op tijd terug voor de oudejaarsviering in eigen kring en zeker voor het luisteren of kijken naar het eerste nieuws in het nieuwe jaar. Het zou goed zijn als dat moment mede gebruikt wordt om duidelijk te maken dat niet 2002 maar 1999 het jaar is waarin de euro definitief is geworden. Wil de minister op dit punt nog eens naar de voorlichting kijken?

Er zijn ten aanzien van de EMU nog twee actuele aspecten. Allereerst is dat de vraag hoe lang in 2002 de verschijningsvorm gulden mag blijven bestaan naast de euro zelf. Naar de opvatting van mijn fractie – en ik sluit me in dit opzicht aan bij mijn geestverwanten aan de overzijde – kan dit niet kort genoeg zijn: een dag dus. Daar moet eigenlijk alleen van afgeweken worden als een grote mate van zekerheid ontstaat dat dit niet mogelijk is. Kan de minister op dit punt eigenlijk al meedelen hoe andere landen ermee omgaan? Ik meen begrepen te hebben dat de kans aanzienlijk is, dat Duitsland kiest voor omwisseling in een dag. Als dat waar is, kan het bezwaar van de banken, en in het bijzonder dat van de Nederlandsche Bank, geen stand houden. Ook hier dreigt overigens een misverstand te ontstaan die met voorlichting is weg te halen. Ook bij een omwisseling in een dag blijft het voor iedereen mogelijk om gedurende maanden daarna bij banken en postkantoren guldens te verwisselen in euro's. Bovendien kan eenieder toch ook in de laatste dagen van december 2001 euro's halen bij banken en postkantoor voor de eerste uitgaven die in de eerste dagen van 2002 contant worden gedaan. Het argument dat men dan op kosten gejaagd zou worden omdat dat geld niet rentedragend is, lijkt me ver gezocht. Ook hierop graag een reactie van de minister. De laatste dagen heeft de minister duidelijk de kant gekozen van hen die voor een omwisseling in vier weken pleiten. Daarover komt nog een debat aan de overzijde, maar het valt nu al op dat de minister in het geheel niet is ingegaan op de door mijn fractie als positief opgevatte voorstellen van het MKB, ook in de tweede ronde, bijvoorbeeld 1000 omwisselingspunten aanbieden, zoals deze als handreiking zijn gedaan om aan de bezwaren tegemoet te komen die men ziet bij een overgang in een dag. Ik vraag de minister nadrukkelijk deze voorstellen wel in de overwegingen te betrekken en er morgen reeds een commentaar op te geven.

Het tweede actuele aspect is het optreden van de Duitse minister van financiën Lafontaine. Door uitspraken van hem is nog voor het begin al onrust ontstaan of de ECB inderdaad wel onafhankelijk van de politiek kan blijven werken. Ik heb daar geen twijfel over en vindt het twijfel zaaien op dit punt naar de burgerij toe gevaarlijk. Gevaarlijk, omdat het de steeds groeiende steun voor de euro onnodig in gevaar brengt. De naoorlogse sociaal-democratie in Duitsland heeft allerminst de reputatie de onafhankelijkheid van de centrale bank in discussie te stellen. Voorzover Lafontaine al iets meer zou doen dan het formuleren van een natuurlijke spanning tussen de centrale bank en de politiek, waarvan ook in ons land voorbeelden te over zijn, zou het snel in eigen kring al tot correctie komen, omdat het ontbreken van zo'n correctie electoraat al heel snel zou worden afgestraft. Het verhogen of verlagen van de rente blijft echt een exclusiviteit, aan de bank voorbehouden.

Wellicht is er meer gevaar te duchten van het ter discussie stellen van het stabiliteitspact. De minister zal zich uit een vorige beschouwing van ons herinneren dat de totstandkoming van dit pact en nu dus ook het onvoorwaardelijk vasthouden eraan voor ons een hoeksteen van het beleid dient te zijn. Ik neem aan dat de minister daar ook onvoorwaardelijk aan vast wenst te houden. Wel zou ik van hem willen weten op welke wijze het stabiliteitspact onverhoopt in discussie zou kunnen komen. Is wijziging met enkelvoudige meerderheid mogelijk of is daar een gekwalificeerde meerderheid voor nodig?

Voorzitter! Ik stap over op onze nationale begroting. Ik stel er prijs op als de minister zijn visie geeft op de laatste ontwikkelingen, zoals daar zijn de voorspellingen van het CPB en de OESO. De neerwaartse bijstelling gaat nu toch wel erg hard. Bij de financiële beschouwingen aan de overzijde werd nog uitgegaan van een groei van 2,5% en nu is dat alweer met 0,25% verlaagd. Dat betekent dat wij nu precies op het behoedzame scenario zijn aangeland. De door de minister ontwikkelde begrotingsdiscipline wordt nu op haar houdbaarheid getoetst. Wij hebben daar vertrouwen in, vooral omdat zij in het gesloten regeerakkoord nog is verfijnd. Er is een uitgavenreserve van 1 mld. opgenomen. Er is een verdeelsleutel gekomen wat er met mee- en tegenvallers gebeurt, waarbij twee bestemmingen zijn gekozen: het terugdringen van het overheidstekort en lastenverlichting. En bij mee- en tegenvallers van macro-economische aard is compensatie tussen de budgetdisciplinesectoren, zoals daar zijn de rijksbegroting, de sociale zekerheid en de zorg, mogelijk. Vanuit dit gegeven is het mogelijk, zo lijkt het, om al te optimistische berekeningen in het regeerakkoord inzake bijvoorbeeld de loonontwikkeling en de Europese afdrachten op te vangen. De laatste gegevens gaven bovendien aan dat het EMU-tekort in 1998 niet 1,3% maar 1,2% zal zijn. Welke consequentie heeft dat nu op het percentage van de overheidsschuldquote die uitgerekend was op 68,6? Een stille reserve waar de minister zelf op gewezen heeft, zit in het verschil tussen de 6% rente waarmee is gerekend, tegenover de nog geen 4% en wellicht snel naar 3% neigende rente van dit moment.

Kortom, wij kunnen tegenvallende groei wel opvangen. Maar ik zou van de minister wel graag een beschouwing vernemen van de nadelen die er voor de begroting zitten aan een blijvende lage rente in de komende jaren. Als de euro een harde munt wordt, is er geen reden te verwachten dat de rente de komende jaren aanmerkelijk zal stijgen. En nu recent komen de analyses naar buiten welke nadelen dat heeft voor de pensioenfondsen, de levensverzekeringen, de sociale fondsen en het leengedrag van de burger. Ik kan mij niet voorstellen dat de begroting er niets van te lijden heeft.

Voorzitter! De minister heeft aangegeven dat het systeem dat nu als uitgangspunt van beleid geldt, pas in de problemen komt bij een groei van het EMU-tekort tot omstreeks 2%, omdat dan maatregelen genomen moeten worden om er zorg voor te dragen dat het de 3% niet zal bereiken. In dat geval zijn wij immers onvoldoende baas in eigen huis. De voorspellingen van de OESO en het CPB gaan wel uit van een stijging van het EMU-tekort. Als er onverhoopt een grotere stijging in zit dan nu verwacht, kiest de minister dan voor bezuinigingen of voor temporisering van het belastingplan voor de 21ste eeuw? Heel veel meer smaken zijn er niet, denk ik. Voor D66 is de mogelijkheid van temporisering van het belastingplan eigenlijk niet bespreekbaar. Dat heeft allereerst met de Europese omgeving te maken. Harmonisatie van belastingwetgeving is nodig. Maar ook met andere overwegingen. De verbreding, de vergroening en de vereenvoudiging van het stelsel zijn hard nodig. Een vermindering van de belastingdruk is nodig om gematigde loonontwikkeling te blijven realiseren.

Er is een tijd geweest om op het belastingplan voor de 21ste eeuw uitvoerig te reageren. Over het algemeen was de ontvangst positief. Er is al op gewezen door de heer Rensema. In ideologische zin werd het echter op een punt heftig aangevallen en daar behoort elke politieke partij in beginsel op te reageren. Ik doel op de uitspraak dat met de voorstellen afscheid genomen wordt van het inkomensbegrip bij de belastingheffing. Hoewel de zaak natuurlijk nooit zwart-wit is, is het ook niet geheel te ontkennen. De vraag is allereerst wat er voor in de plaats komt, alvorens tot een voor of tegen te komen. Ik citeer een passage uit mijn bijdrage in 1993: 'Toen ruim een eeuw geleden de inkomstenbelasting werd ingevoerd, was dat behalve een middel om geld te ontvangen, ook een middel om sociaal onwenselijke verschillen in inkomen te reguleren. Dat proces is in beginsel toch eigenlijk voltooid. De ervaring nu is niet dat meer verdienen dan een ander asociaal is, maar wel dat het veel meer consumeren dan een ander asociaal is.' Uit deze passage valt op te maken dat mijn fractie het meer belasten van consumptie en het minder belasten van inkomstenbronnen ondersteunt. Het belastingplan levert daar een bijdrage aan, als tenminste gekozen wordt voor een ambitieus scenario. Behalve voor het consumptiebeginsel als belastingbron kiest het plan ook voor het inningsbeginsel. Dat betekent dat gekozen wordt voor die heffingen waar moeilijk wegloopgedrag op van toepassing kan zijn. Dat is op zichzelf een juist uitgangspunt voor de overheid. Er is echter wel een maar. Op een of andere wijze dient er verband te blijven tussen het betalen van belasting en de prestatie die er tegenover staat. Zowel bij het inkomstenbeginsel als het consumptiebeginsel is een prestatie aan te wijzen. Hetzelfde geldt voor de onroerendgoedbelasting. Maar bij de in deze Kamer al eens uitvoerig aan de orde gestelde overdrachtsbelasting is een dergelijke relatie niet te leggen. De minister heeft enige jaren geleden toegezegd, eens uitvoerig aandacht te besteden aan deze belasting, maar dat is er nog niet van gekomen. Is de conclusie die de heer Vennix trekt in zijn artikel 'Overdrachtsbelasting: een melkkoe die niet kan weglopen', een juiste, namelijk dat er geen enkele andere onderbouwing voor deze belasting is te geven dan deze constatering? Omdat dit als rechtvaardigingsgrond voor een belastingheffing mager is, nodig ik de minister uit, alsnog met een gedegener beschouwing te komen, zoals in 1995 beloofd.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het belastingplan voor 1999 en ik begin met een citaat uit 'Fiscaal actueel' uit de Staatscourant van 1 december: 'Het proppen van alle fiscale aangelegenheden in dat ene belastingplan heeft voor de zittende staatssecretaris van Financiën enige oneigenlijke voordelen. De enorme tijdsdruk maakt dat een eventuele maatschappelijke oppositie tegen de plannen nauwelijks tot wasdom kan komen.' Ik verdenk de staatssecretaris ervan dat hij het oneigenlijke van het voordeel ook bewust probeert te realiseren. Die verdenking stoelt op twee overwegingen.

Ten eerste komt er al een aantal jaren geen initiatief om het door mijn geestverwante Giskes aan de overzijde gedane voorstel te honoreren om het belastingplan openbaar te maken op het moment dat het naar de Raad van State gaat. Dat immers zou enige maatschappelijke reactie mogelijk maken.

Ten tweede kiest de staatssecretaris er bewust voor – en tegen de wens van het parlement in – het plan als één wet in te dienen, daar waar ten minste een apart wetsvoorstel inzake de renteaftrek voor de hand ligt. Het vooruitlopen op een systeemwijziging, hoe positief ook te waarderen, zou hier op bezwaren stuiten. Door deze wijze van presenteren weet de staatssecretaris zich natuurlijk van een meerderheid verzekerd. Het punt is immers niet zwaar genoeg om het hele plan daarvoor af te stemmen. Maar de irritatie blijft en de verrekening komt nog wel. In mijn algemene beschouwingen van enkele weken geleden heb ik gesteld dat, indien in deze Kamer de kwaliteit, uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid van wetten beoordeeld dienen te worden en pas op de tweede plaats een politieke afweging gemaakt zou mogen worden, dit ook iets betekent voor de manier waarop het kabinet met de Kamer omgaat. Hier is een voorbeeld dat mijn fractie gehouden is tot een politieke afweging, omdat het kabinet de primaire taak van de Kamer frustreert. Ik weet niet of het toeval is of een bewuste keuze, maar op het departement van Financiën is in de afgelopen periode meer wetgeving voorgesteld die de positie van het parlement raakt. Zowel bij het wetsvoorstel inzake belastingheffing in euro's als bij het wetsvoorstel over de pensioenvoorzieningen werden voorstellen gedaan om tot wijziging te kunnen komen zonder dat het parlement zich daarover zou kunnen uitspreken. In beide gevallen hebben geestverwanten van mij aan de overzijde dat door middel van amendering weten te voorkomen. Ik doel op de amendementen van respectievelijk Giskes en Schimmel, die overigens op kamerbrede steun konden rekenen.

Ik ga terug naar de renteaftrek. Over de materie zelf is aan de overzijde uitvoerig gesproken. Ik heb er geen behoefte aan dat hier over te doen. Slechts op twee punten zou ik van de staatssecretaris nog wel een uitleg willen hebben. Het eerste punt heeft betrekking op de eerbiedigende werking per ultimo 1995. Welke redenering ligt er ten grondslag aan deze datum? De orde van belastingadviseurs constateert terecht dat pas eind 1997 de verkenning voor de 21ste eeuw is verschenen en dat alleen dat al voldoende argument is om 31 december 1997 als datum ten behoeve van de eerbiedigende werking te nemen.

Het tweede punt is de vraag waarom sprake is van ongewenst gedrag, als iemand zijn lopende hypotheek verlengt en een korting kan bedingen op het rentepercentage van 0,1 als hij drie maanden rente vooruitbetaalt. Het is in dit voorbeeld zelfs de vraag wat voor de Staat het beste is. Immers, bij een looptijd van tien jaar is de hypotheek ook lager en de aftrek voor de belastingen dus ook. Ik zou graag van de staatssecretaris horen of deze vorm van vooruitbetalen nu wel of niet mogelijk blijft.

Voorzitter! Er is relatief veel aandacht gegeven aan het voorstel water te belasten met het hoge BTW-tarief. Dit past in het beleid om het belastingstelsel te vergroenen, zo is gesteld. Mijn fractie ziet het veel meer als een stapje om het belastingstelsel meer te enten op consumptie, zoals ik hiervoor in het algemeen gedeelte van mijn beschouwing heb verwoord. Een dergelijke keuze heeft het voordeel dat men niet krampachtig hoeft aan te tonen dat het milieu er echt baat bij heeft, want dat is bij dit voorstel minimaal te noemen. Bovendien komt ook de discussie over het terugsluizen in een ander perspectief. Dat terugsluizen heeft eveneens veel aandacht gekregen en de verwarring erover is aanmerkelijk. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er geen touw meer aan kan vastknopen. Een ding is wel duidelijk: inzichtelijk is de terugsluisoperatie niet en dat is geen goede zaak. Immers, het draagvlak voor dit type belastingheffing bij de samenleving hangt mede af van de vraag of de compensatie ook werkelijk aanwezig is. Natuurlijk kan de staatssecretaris dat alleen macro garanderen, maar nu is er wel een heel ondoorzichtig voorstel ontstaan. Voor de toekomst moet dat anders. Is de staatssecretaris het met die constatering eens?

Er rest wat mijn fractie betreft nog een tweetal vragen over BTW op water. Als wij water in het hoge BTW-tarief belasten, wat is dan nog de ratio om twee tarieven te handhaven? Wil de staatssecretaris daar eens ten principale op ingaan? Met de tweede vraag zou ik er graag inzicht in krijgen of er in de Europese Unie een land is aan te wijzen waar een artikel zowel in het lage als in het hoge tarief wordt belast. Is het denkbaar dat daarover tot aan het Europese Hof wordt geprocedeerd of is Nederland bevoegd dit in zijn eentje te doen? Als ik overigens goed ben geïnformeerd, heeft de top in Wenen de mogelijkheid geopend arbeidsintensieve diensten zoals kappers en schoenmakers in het lage tarief te belasten. Dat is een groot succes voor de staatssecretaris. Ik neem aan dat dit volgend jaar wordt geregeld. Gaarne krijg ik een reactie daarop.

Voorzitter! Ik stelde dat het terugsluizen in de toekomst anders moet. Die toekomst zal naar ik aanneem vooral de mogelijkheid bieden om de samenhang van alle belastingmaatregelen in ogenschouw te nemen. Dat immers zal de opgave van het belastingplan voor de 21ste eeuw zijn. Er zal dan gelegenheid zijn om ook preciezer de positie van de grote energiegebruikers te bezien. Ik ontkom niet aan de indruk dat deze wel erg worden ontzien en dat dit wordt verdedigd met een verwijzing naar de internationale context waarin deze bedrijven hebben te opereren. Dat is natuurlijk waar, maar bij die internationale vergelijking dient dan veel meer in ogenschouw te worden genomen dan de 'groene belasting' alleen. Overigens wordt in de discussie naar mijn mening te weinig betrokken dat ook bij het belasten van grote gebruikers het uiteindelijk toch de consument is die de prijs betaalt, omdat de grote gebruikers in staat zijn de heffingen door te berekenen in de prijzen. Ziet de staatssecretaris dit ook zo? En is dat wellicht een argument om er minder gewicht aan toe te kennen?

In de bijdrage aan de overzijde van de GroenLinks-afgevaardigde de heer Vendrik is aandacht besteed aan het aspect van de bodemverontreiniging in relatie tot de Wet WOZ. De staatssecretaris heeft toegezegd dat hij dit punt zou bezien. Ook mijn fractie is in de uitkomst geïnteresseerd zonder nu al een oordeel te hebben. De staatssecretaris heeft inmiddels drie weken gehad om een standpunt in te nemen. Is dat inmiddels ook gebeurd? In dat geval wil mijn fractie dat ook graag vernemen.

Een voorbeeld van een maatschappelijke reactie die op het laatste moment is binnengekomen als reactie op een voorstel uit het belastingplan, is de brief van 9 december van de Nederlandse vereniging van scheepsleveranciers. De heer Van den Berg wees er ook op. Mijn fractie heeft het gevoel dat hier iets niet klopt, maar ook hier geldt dat een beoordeling los van het belastingplan onmogelijk wordt gemaakt door de wijze van indienen. Ik heb geen gelegenheid gehad mij in de materie te verdiepen; vandaar dat ik de vragen die de vereniging in de brief stelt, zonder meer aan de staatssecretaris voorleg. Acht de staatssecretaris het correct om iets dat ongeveer honderd jaar bestaat, zo volstrekt onverhoeds en midden tijdens gevoerd overleg te wijzigen? Is het juist dat in de herziene Rijnvaartakte van Mannheim is vastgesteld dat de Rijn en zijn vertakkingen beschouwd dienen te worden als internationaal water en dat de bepalingen over heffingen in het belastingplan daarmee in strijd zijn, zodat te verwachten valt dat een proces in dezen, dat door de branche al is aangekondigd, een gerede kans heeft door de Staat te worden verloren? Is de actuele situatie die het wellicht mogelijk maakt dat de taxfreewinkels langer blijven bestaan, van invloed op het voorstel dat in het belastingplan gedaan wordt ten aanzien van de heffingen op bevoorrading van de binnenscheepvaart?

Voorzitter! Ik wil eindigen met een tweetal actuele kwesties. De eerste is voor de minister van Financiën, de tweede voor de staatssecretaris. Aan de overzijde heeft de minister betoogd, dat het fenomeen waarbij scholen, gevangenissen en dergelijke met leaseconstructies zijn gefinancierd, tot de treurigste ontwikkelingen behoren. Ik ben dat met hem eens; niet alleen nu maar ook toen dat aan de orde was, heb ik me waar mogelijk tegen een dergelijk beleid verzet. Het behoort tot een van de gedachtekronkels over het marktdenken en een overheid die zich terugtrekt, ook in uitvoeringstaken die klassiek bij die overheid thuishoren. Maar dit alles kan natuurlijk toch geen verontschuldiging zijn om nu dan maar geen huur te betalen aan degenen die indertijd gevangenissen en dergelijke gebouwd hebben. In de Volkskrant van 4 december werd gemeld dat de Rijksgebouwendienst die huur niet wilde betalen omdat er nog een geschil is over de hoogte van de bouwsom waaraan de huur gerelateerd zou zijn. Dat zal wel zo zijn, maar dat rechtvaardigt op zijn best een korting en niet het niet betalen. Ik wil graag van de minister van Financiën de precieze toedracht horen, want het krantenbericht kwam me ongelofelijk voor; zelfs voor iemand wiens vertrouwen in een betrouwbare overheid van nature beperkt is, is het bericht een te kras staaltje.

Het tweede actuele punt is de reactie van de staatssecretaris op het zogenoemde baksteenarrest. Uit de Staatscourant van 5 december valt te lezen dat de staatssecretaris reparatiewetgeving overweegt en dat deze bovendien terugwerkende kracht zal hebben. Schiethart in Het Financieele Dagblad van 4 december stelt, dat Financiën de komende dagen gebaat is bij een hoog dramagehalte op dit dossier. Het is wellicht nodig om tot reparatiewetgeving te komen, hoewel daar op zichzelf al kanttekeningen bij te maken zijn. De heer Rensema heeft er overigens boeiende dingen over voorgesteld. Maar wetgeving met terugwerkende kracht is op dit dossier niet serieus te nemen. Wij geven de staatssecretaris ernstig in overweging, van dat voornemen af te stappen. Deze Kamer stuurt in beginsel geen kabinetten naar huis, zo betoogde ik bij de algemene beschouwingen, maar ik moet de regering nog meemaken die op basis van een wetsvoorstel dat ook terugwerkende kracht regelt, de vertrouwenskwestie gaat stellen. Is de staatssecretaris dat met me eens?

Voorzitter! Wij wachten de beantwoording met belangstelling af.

De beraadslaging wordt geschorst.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Het is misschien goed te melden dat wij naar goed gebruik voornemens zijn om een aantal kwesties schriftelijk te beantwoorden. Wij zullen er zorg voor dragen dat in ieder geval voor half elf morgenochtend die schriftelijke antwoorden bij uw Kamer zijn.

De voorzitter:

Die mededeling had de staatssecretaris reeds bij mij gedeponeerd, zodat de interruptie niet nodig was, maar hij bespaart mij de moeite om die mededeling aan de Kamer over te brengen. Morgen na de lunchpauze zullen de algemene financiële beschouwingen worden voortgezet.

Sluiting 22.25 uur

Naar boven