Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de verruiming van de bijdrageregeling voor het leerlingenvervoer (25798).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hofstede (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In de memorie van antwoord heeft de staatssecretaris op de voor OCW gebruikelijke wijze antwoord gegeven. Dat betekent dat ook nu de antwoorden niet in alle opzichten even duidelijk zijn. In die zin wordt een niet zo bijster goede traditie kennelijk onverkort voortgezet en dat doet ons verdriet.

De eerste zaak die door de CDA-fractie in het voorlopig verslag aan de orde werd gesteld, ging over de vraag of de staatssecretaris dit wetsvoorstel wel of niet van harte ondersteunt. Deze vraag werd ingegeven omdat dat onduidelijk bleef tijdens de behandeling in de Tweede Kamer. Daar gaf ze duidelijk aan dat dit wetsvoorstel door haar eigenlijk alleen was ingediend omdat de Tweede Kamer daarom gevraagd zou hebben. Het is niet ongebruikelijk dat een bewindspersoon zich wat op de vlakte houdt als een initiatiefvoorstel door één of enkele leden van de Tweede Kamer wordt ingediend. Echter, hier gaat het om een wetswijzigingsvoorstel van het vorige kabinet, dat kennelijk door het huidige kabinet geheel is overgenomen. Daarom waren de betreffende uitlatingen van de staatssecretaris op z'n minst bevreemdend en het lijkt me voor de hand liggend dat ze hieromtrent aan deze Kamer opheldering verschaft. Weet ze zich nu wel of niet ten volle verantwoordelijk voor deze wetswijziging?

De CDA-fractie heeft nogal wat moeite met deze wetswijziging. Immers, wat was er aan de hand? Binnen de gemeenten was in het kader van het leerlingenvervoer een gat ontstaan van ruim 40 mln. Thans wordt het door de VNG al becijferd op zo'n 50 mln. De gemeenten hebben bij monde van de VNG niet nagelaten om aan te dringen op aanvulling. De VNG sprak in dat kader zelfs van 'een blinde vlek in de begroting'. Wil de staatssecretaris onafhankelijk onderzoek laten doen naar de omvang van dit tekort? Het kabinet koos er echter tot nu toe voor om niet die blinde vlek weg te werken, maar om deze af te wentelen op de ouders. In het oorspronkelijke voorstel van het kabinet ging dat op een nogal grove wijze. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer werden vervolgens enkele grote pijnpunten weggenomen. Desondanks blijft het een zeer omvangrijke verhoging van de ouderbijdrage per leerling, van ƒ 250 naar maar liefst ƒ 570. Volgens de letter van de wet zijn de gemeenten vrij om dit bedrag al of niet te heffen, maar het ligt toch voor de hand dat de gemeenten die onder de huidige wet de regeling à raison van ƒ 250 toepassen dat met ingang van het nieuwe schooljaar zullen blijven doen, maar dan met ƒ 570. Of denkt de staatssecretaris dat dit niet het geval zal zijn?

De heffing begint bij een eventueel gezamenlijk inkomen van ƒ 39.000 op jaarbasis. Het oorspronkelijke voorstel van het kabinet, en dus ook van de staatssecretaris, liet de heffing al starten bij een inkomen van zo'n ƒ 33.000, zijnde 110% van het minimumloon. Dat betekende dat zelfs heel veel Melkertbaners naar de mening van het kabinet al moesten worden aangeslagen voor een zo omvangrijke verhoging. Er zijn veel signalen, zeker ook internationaal, bijvoorbeeld van de club van rijke landen van de Verenigde Naties, dat Nederland wel erg weinig geld uittrekt voor onderwijs. Elk jaar zakken we nog een graadje lager op die schaal. Tegelijkertijd wordt allerwegen gewezen op het belang van goed onderwijs als zijnde investeren in toekomst. Dat is ook zonder meer noodzakelijk in het kader van de verdere vergrijzing van ons land. Toch kiest dit kabinet niet voor meer investeren, maar grosso modo voor omvangrijke belastingteruggaves. Jammer is echter dat vele burgers al lang voor de eventuele teruggave geconfronteerd worden met onbetaalde rekeningen, die zij dan mogen inlossen. Daarbij gaat het niet om een geringe verhoging, maar om een zeer majeure, van maar liefst 128%. De vraag rijst dan of nu werkelijk geen andere oplossing gevonden kon worden en ook of niet eerst het KPMG-onderzoek kon worden afgewacht.

Volgens de memorie van antwoord is uit de metingen van SCO/Kohnstamm-instituut niet gebleken dat vermindering van het aantal scholen een rol heeft gespeeld bij de ontwikkeling van de kosten voor leerlingenvervoer. Echter, dat onderzoek had betrekking op de periode 1986 tot en met 1992 en er is niet expliciet naar gevraagd. Sindsdien is het aantal scholen in het basisonderwijs echter sterk verminderd en ook in het voortgezet onderwijs is schaalvergroting aan de orde van de dag. Daarom blijft de vraag van belang welke invloed vermindering van het aantal scholen heeft op de totale kostenontwikkeling van leerlingenvervoer. Dat klemt temeer, als een belangrijk deel van de rekening – ik zei het al eerder – bij de ouders wordt gelegd. Als het antwoord ook vandaag niet zal kunnen worden gegeven, dan mogen we dat toch wel binnen enkele maanden verlangen.

Heeft de staatssecretaris overigens al laten uitrekenen wat dit aan minder-uitgaven voor de gemeenten betekent, ervan uitgaande dat de gemeenten die nu ƒ 250 heffen, straks ƒ 570 gaan heffen? Is dit bedrag al bij benadering vast te stellen? De staatssecretaris komt voort uit een partij die altijd het naadje van de kous wil weten als het gaat om inkomensgevolgen en inkomensplaatjes. Zij zal dus nu, nu zij zelf mede aan de touwtjes trekt, zulke belangrijke gegevens ongetwijfeld kunnen verstrekken.

De CDA-fractie is er blij mee dat in de Tweede Kamer is besloten om ouders van gehandicapte kinderen te ontzien. Dat is zonder meer een verbetering te noemen. Mevrouw Linthorst zal hier nog wat nadrukkelijker bij stilstaan.

Ten slotte nog enkele opmerkingen over de Regeling Zitplaatsverbetering, die tegelijkertijd met de nu aan de orde zijnde voorstellen in de Tweede Kamer is behandeld. Deze regeling is vanuit veiligheidsoptiek zeker toe te juichen. Bij die behandeling in de Tweede Kamer bleek de financiering ten bedrage van 9,1 mln. nog niet geregeld. Desgevraagd in het voorlopig verslag antwoordt de staatssecretaris, dat inmiddels een regeling is getroffen in die zin dat voor de jaren 1999 en 2000 incidentele dekking is gevonden op de begrotingen van Verkeer en Waterstaat en van OCW, ieder voor de helft. Dat is een hele geruststelling voor mijn fractie. Dit wordt dan in ieder geval niet afgewenteld op de ouders of de gemeenten.

Toch nog twee vragen hierover, voorzitter. Kan nu al incidentele dekking worden gevonden op begrotingen die nog niet zijn ingediend, laat staan goedgekeurd? Hoe gaat het in 1998, want de regeling is toch al ingegaan op 1 augustus van dit jaar?

De CDA-fractie is benieuwd naar de antwoorden en wenst de staatssecretaris, in navolging van mevrouw Grol-Overling, alle goeds toe voor de toekomst.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ook wij hopen natuurlijk op een vruchtbare samenwerking met de staatssecretaris in de komende periode.

Het voorliggende wetsvoorstel is tot stand gekomen op verzoek van de Tweede Kamer. Deze wilde de beleidsruimte voor de gemeenten vergroten en wilde bovendien de eigenbijdrageregeling vervangen, omdat deze in de praktijk onrechtvaardig kan uitpakken. Tot op zekere hoogte voldoet het wetsvoorstel aan deze wensen. De eigen bijdrage wordt vervangen door een drempelbedrag en de beleidsruimte voor de gemeenten wordt met 7 tot 10 mln. vergroot. Dat lijkt aardig, maar afgezet tegen de 40 mln. die de gemeenten volgens de VNG jaarlijks tekort komen aan de regeling, biedt de extra beleidsruimte niet echt veel soelaas.

Mijn fractie begrijpt wel hoe die geringe vrije beleidsruimte tot stand is gekomen. Zonder extra middelen van het Rijk leidt een grotere beleidsruimte voor de gemeenten immers tot hogere lasten voor de ouders. De Tweede Kamer heeft daar naar ons oordeel terecht grenzen aan willen stellen. Eén van de centrale vragen in de discussie aan de overzijde was de vraag of bij het vaststellen van de ouderlijke bijdrage rekening mag worden gehouden met de reden waarom leerlingen naar een school vervoerd moeten worden. Mag je onderscheid maken tussen kinderen die noodgedwongen naar een bepaalde school moeten (omdat zij gehandicapt zijn of moeilijk leren) en kinderen die naar een door de ouders gewenste school gaan?

Dat raakt aan de kern van ons onderwijsbestel. Het is natuurlijk waar dat financiële drempels de principiële keuzevrijheid in het onderwijs in de praktijk tot een farce kunnen maken. In de Tweede Kamer is aangekondigd dat deze discussie opnieuw gevoerd zal worden bij het dossier richtingvrije planning en bekostiging. Wij zullen die discussie met grote belangstelling volgen en nu niet op de uitkomsten daarvan vooruitlopen. Dat neemt niet weg dat mijn fractie er buitengewoon verheugd over is, dat de Tweede Kamer het drempelbedrag voor ouders van kinderen met een handicap uit het wetsvoorstel heeft gehaald. De ouders van deze kinderen hebben immers geen keuze.

Daarmee hebben wij echter wel weer een ander probleem.

In principe is een gemeente beter dan de rijksoverheid in staat om vervoer op maat te realiseren. Daarbij zal zij de keuze van de school in de praktijk veelal aan de deskundigen overlaten: de ouders of verzorgers die in overleg met de scholen beoordelen welke school hun kind de beste mogelijkheden biedt. Wij zouden dat graag zo houden, maar wij beseffen heel wel dat de vervoerskosten voor sommige gemeenten hoog op kunnen lopen, met name voor gemeenten die een instelling voor gehandicapte kinderen binnen hun gemeentegrens hebben die geen eigen onderwijsvoorziening op het terrein heeft, dan wel geen gebruik kan maken van een in die gemeente gelegen onderwijsvoorziening. Wij kunnen ons voorstellen dat deze gemeenten in het licht van de toch al bestaande tekorten op zoek gaan naar mogelijkheden om de kosten te verlagen, bijvoorbeeld door te kiezen voor dichterbij gelegen scholen.

Voorzitter! Wij zouden graag zien dat gemeenten in dezen een ruimhartig beleid voeren, met name ten aanzien van gehandicapte kinderen die in vergelijking met hun gezonde leeftijdgenootjes toch al veel moeten missen, maar wij zien ook dat sommige gemeenten daardoor in de problemen kunnen komen.

In antwoord op de vragen die mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding heeft gesteld, merkte de staatssecretaris op dat dit wetsvoorstel geen nieuwe situatie creëert. Ook ten tijde van de decentralisatie van de regeling leerlingenvervoer waren er al gemeenten waarin internaten waren gevestigd en destijds heeft dat niet geleid, zo schrijft zij, tot het wijzigen van de parameters van het Gemeentefonds. Zij heeft daar volstrekt gelijk in, maar dat neemt niet weg dat het voorliggende wetsvoorstel de financiële problematiek van deze gemeenten naar het oordeel van mijn fractie vergroot. Wij zouden het dan ook toejuichen als de staatssecretaris hierin aanleiding ziet om de regeling leerlingenvervoer nog eens tegen het licht te houden. Daarbij willen wij haar graag de volgende gedachte in overweging geven. Zou het met het oog op de leerplicht niet mogelijk zijn de vervoerskosten van kinderen die in een tehuis verblijven te beschouwen als onderdeel van de verblijfskosten van deze kinderen? Dat zou betekenen dat de vervoerskosten niet voor rekening van de gemeenten komen, maar betaald kunnen worden uit de AWBZ. Wij wachten de reactie van de staatssecretaris hierop met belangstelling af.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Is de suggestie om deze kosten uit de AWBZ te betalen gebaseerd op een pragmatische overweging, gegeven de moeilijke positie waarin gemeenten kunnen verkeren? Is het principiële bezwaar niet dat kosten die uitgesproken met onderwijs te maken hebben worden afgewenteld op een beleidsterrein dat daar strikt genomen niet direct mee van doen heeft?

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Als u mij in mijn hart kijkt, maakt het mij eigenlijk niet zoveel uit waaruit het betaald wordt. Ik weet dat er bezwaren leven tegen het laten meewegen in de parameters van het Gemeentefonds omdat het dan steeds meer een doeluitkering wordt. Ook principieel gezien vind ik dat er wel iets voor te zeggen is om het uit de AWBZ te financieren. Kinderen die in een tehuis verblijven hebben immers tweemaal reiskosten. In de eerste plaats zijn dat de reiskosten van de plaats waar zij wonen naar het ouderlijk huis en in de tweede plaats de vervoerskosten van school naar de plek waar zij wonen. Ik vind er dus wel iets voor te zeggen dat met het oog op de leerplicht voor die kinderen het vervoer van het tehuis naar de school onderdeel van het verblijf in dat tehuis is. Nogmaals, in eerste instantie gaat het mij erom dat er een oplossing wordt gevonden, want mijn fractie zou het zeer jammer vinden als deze kinderen geen optimale onderwijsmogelijkheden kunnen worden geboden omdat gemeenten daar het geld niet voor hebben. Ik zou dat een buitengewoon te betreuren ontwikkeling vinden.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter! Ik ben het met de vorige vragensteller eens. Tot nu toe zijn het toch onderwijskosten al of niet betaald door het ministerie van Onderwijs of door de gemeenten. Ik zou dan ook wel iets meer willen weten over die overheveling naar heel andere fondsen, want dat verwart alleen maar de discussie.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Zoudt u het goed vinden om eerst het antwoord van de staatssecretaris af te wachten?

De voorzitter:

De voorzitter vindt dat in ieder geval een uitstekend idee!

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de SGP en het RPF. De vraag waar de kosten worden gelegd, lijkt een pragmatische kwestie, maar voor ons heeft die een principieel kantje. Ik zou in het kort onze benadering van de vergoeding van de kosten van het leerlingenvervoer uiteen willen zetten. De toegankelijkheid van het onderwijs is een zorg voor de rijksoverheid. In een stelsel waarin openbaar en bijzonder onderwijs gelijkberechtigd zijn, geldt die zorg zowel openbare als bijzondere scholen. De vergoeding van het vervoer van leerlingen is een van de middelen om die zorg te concretiseren. Dit is een uitgesproken taak van de bewindslieden van onderwijs. Decentralisering van de plicht tot vergoeden van leerlingenvervoer is natuurlijk mogelijk, mits de beleidsvrijheid van gemeenten de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor die toegankelijkheid niet kan uithollen. Dat wil zeggen dat de regels voor toekenning van vergoedingen rechtszekerheid moeten scheppen voor ouders. De keerzijde is dat de gemeenten voldoende middelen moeten krijgen om aan hun verplichtingen te voldoen. Dat is het spel van de decentralisatie.

Het voorstel dat aanvankelijk bij de Tweede Kamer werd ingediend, moest de oplossing bieden voor een budgettair probleem bij de gemeenten. De rijksbijdrage was namelijk niet toereikend om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen. Het wetsvoorstel maakte het de gemeenten mogelijk te besparen door de invoering van eigen bijdragen. Naar onze mening moet zo'n wetswijziging worden beoordeeld uit het basismotief voor de bemoeienis van de overheid met het leerlingenvervoer en dat is de verantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid van het onderwijs. Het oordeel over dit eerste wetsvoorstel kon niet anders dan negatief zijn en er is dan ook veel kritiek gekomen.

Nu is er tijdens de behandeling in de Tweede Kamer een en ander in het wetsvoorstel veranderd, naar ons oordeel ten goede waar de beleidsvrijheid van de gemeenten werd beperkt ten gunste van rechten van ouders. De zeskilometergrens werd vastgelegd, de reikwijdte werd beperkt door uitsluiting van twee/drie scholen en de mogelijkheid om een inkomensafhankelijke bijdrage te vragen, werd begrensd. Wat dit laatste betreft wil ik vaststellen – zoals wij ook deden in het voorlopig verslag – dat die grens van 20 km moet worden berekend naar de dichtstbijzijnde speciale school die de ouders op grond van godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen kiezen. Ik neem aan dat de staatssecretaris dit met mij eens is.

Zoals gezegd: er zijn verbeteringen aangebracht in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het valt echter niet te ontkennen dat de lastenverzwaring voor ouders ook binnen de kaders van het voorliggende wetsvoorstel aanzienlijk kunnen zijn. Zeker voor ouders met meer kinderen die moeten reizen om naar school te gaan. Wij blijven dit een groot bezwaar achten.

Wij oordelen positief over de versterking van de rechten van ouders zoals die is ontstaan tijdens de behandeling in de Tweede Kamer en daarmee over de beperking van de mogelijkheden van de gemeenten om hun uitgaven te beperken. Maar de vraag moet ook worden gesteld of de oorspronkelijke inzet van het wetsvoorstel, namelijk tegemoet komen aan een budgettair probleem bij gemeenten, wel wordt gerealiseerd. Daarmee blijven gemeenten met een probleem zitten, natuurlijk vooral gemeenten die extra veel kosten moeten maken bijvoorbeeld door de aanwezigheid binnen hun grenzen van internaten voor schoolgaande kinderen.

Voorzitter! Het was al met al naar onze mening beter geweest de lasten van ouders niet te verzwaren en een andere oplossing te kiezen voor het financiële probleem van de gemeenten. Met het voorliggende wetsvoorstel blijft het schipperen. De openstaande rekening van het tekort bij het leerlingenvervoer wordt niet betaald door de verantwoordelijke rijksoverheid, maar een beetje verdeeld tussen ouders en gemeenten. Dit is naar onze opvatting niet de koninklijke weg.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie staat achter het voorliggende wetsvoorstel. Dat is niets nieuws. Het wetsvoorstel is met algemene stemmen aan de overkant aangenomen. Mijn fractie heeft niet mee gedaan aan de schriftelijke voorbereiding, omdat wij geen bijzondere vragen meer hadden. Dat ik toch heb ingeschreven voor enkele minuten, is, omdat ik graag naar voren wil brengen hoe bijzonder blij wij moeten zijn – en ikzelf en mijn fractie ook zijn – dat een regeling als de nu voorliggende bestaat. Waarom wil ik dit nu nog eens speciaal naar voren brengen? In de zeventiger jaren was ik werkzaam op het ministerie van Onderwijs in Den Haag. Tot mijn genoegen, maar het was een eind weg. Iedere dag ging ik met de bus van het dorp waar ik woon naar Den Haag. Ik werkte parttime en ik kwam ongeveer midden in de middag weer terug. In die bus zat elke dag een gehandicapt meisje van ongeveer tien jaar.

De heer Hofstede (CDA):

Ik wil even iets rechtzetten. De geachte afgevaardigde zegt dat het wetsvoorstel met algemene stemmen in de Tweede Kamer is aangenomen. Dat is niet het geval. Voor hebben gestemd de fracties van de SP, GroenLinks, de PvdA, D66 en de VVD. Alle andere partijen hebben tegen gestemd.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Ik had moeten zeggen: met grote meerderheid aangenomen. Ik ben blij met deze correctie.

Voorzitter! Ik ga verder met mijn verhaal. Het gehandicapte meisje stapte uit bij de halte waar ook ik uitstapte. Ik kon heel nauwkeurig zien wat er gebeurde. Iedere dag stond daar haar moeder, een vrij kordate, niet meer zo jonge vrouw met een brommer. Of er nu sneeuw lag of sprake was geweest van een file, ze stond daar iedere dag. Zij deed niets lievigs. Zij stak alleen maar haar hand uit, trok het kind uit de bus en slingerde het vrij zware kind met één slag op die brommer. Zij tufte dan weg. Zij keek naar niets en niemand. Dat heeft zo'n ongelooflijke indruk op mij gemaakt dat ik het na al die jaren nog precies voor mij zie. Het kind was nooit verbaasd dat die moeder er altijd maar was.

Ik meen dat dit soort regelingen een heel grote impact op ouders heeft. Ik ben mede daarom blij met het amendement, dat gehandicapte ouders uitzondert van het drempelbedrag. Ik ben het wel eens met de vragen van de heer Hofstede en mevrouw Linthorst, maar er blijft sprake van een grote verworvenheid, vergeleken met de landen om ons heen waar dit soort regelingen niet bestaan. Er worden vragen gesteld over de grenzen van de verzorgingsstaat. Wij moeten voortdurend waakzaam blijven. Ik heb het vertrouwen in de staatssecretaris, dat dit soort regelingen overeind blijft.

Staatssecretaris Adelmund:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor de vriendelijke wensen vanwege de eerste keer. Ik hoorde iemand zeggen: het is weer beantwoord op de wijze van OCW. Ik zal betrokkene binnenkort benaderen met de vraag wat dat precies inhoudt. Ik zal dan nagaan of het wel of niet terecht is. Ik zie verschillende mensen nu lachen. Het leidt vast tot een verhaal. Wij doen het wel informeel.

Voorzitter! Dank zij de behandeling in de Tweede Kamer ligt nog een aantal zaken open. Wij weten niet hoe gemeenten omgaan met de beleidsvrijheid. Ik denk aan het vaststellen van de afstandsgrens, het toepassen van de billijkheidsbepaling, wel of geen drempelbijdrage vragen. Ik wil hier terugkijken naar de geschiedenis van dit wetsvoorstel. Het heeft heel lang op de linkerpunt van het bureau gelegen. Het lag er al lang en het was steeds afwachten op welk moment het zou worden behandeld. Tot 1986 konden de gemeenten de kosten van het leerlingenvervoer declareren bij OCW. Op aandringen van de Tweede Kamer vond bij wet van 24 december 1986 de decentralisatie van het leerlingenvervoer plaats. Vanaf 1987 is er geen sprake meer van specifieke uitkeringen van het Rijk aan de gemeenten. De gemeenten ontvangen een algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Daaruit moeten de kosten van het leerlingenvervoer worden betaald. Tijdens de parlementaire behandeling van deze decentralisatiewetgeving hield de regeling inzake de bijdrage die van ouders mocht worden verwacht, de gemoederen flink bezig. Uiteindelijk leidde dit tot het vaststellen van bijdragen.

In 1994 vond een evaluatie plaats van de nieuwe regeling voor het leerlingenvervoer. Deze wees uit dat de regeling naar behoren functioneerde. Er bleek geen aanleiding te bestaan voor het vaststellen van nadere voorschriften op centraal niveau. De regering stelde dan ook geen wetswijzigingen voor. De kosten waren weliswaar gestegen, maar deze stijging moest worden bezien in het kader van algemene, autonome, nominale ontwikkelingen, aldus het regeringsstandpunt. Een en ander werd in 1995 besproken door de Tweede Kamer, die toch vond dat er aanleiding bestond om iets te doen aan de financiële positie van de gemeenten op dit terrein. Vandaar, voorzitter, dat ik niet wegduik voor een wetsontwerp, zoals enigszins verscholen zit in een vraag van de heer Hofstede. Ik geef echter met nadruk aan dat in 1994 het kabinet geen aanleiding zag om wetsontwerpen in te dienen. Het was naar aanleiding van een discussie in de Tweede Kamer dat iets aan de financiële positie van de gemeenten werd gedaan.

Staatssecretaris Netelenbos gaf vervolgens aan dat de decentralisatie van het leerlingenvervoer en de overheveling van de daarmee gemoeide budgetten naar het Gemeentefonds plaatsvond 'for better and for worse'. Het was in strijd met de decentralisatiegedachte om, zoals ten aanzien van specifieke uitkeringen zou kunnen gebeuren, jaarlijks na te gaan of het vergoedingsniveau al dan niet zou moeten worden bijgesteld. Bovendien was inmiddels niet meer exact te becijferen hoeveel middelen de gemeenten voor het leerlingenvervoer ter beschikking kregen. De uitkeringen uit het Gemeentefonds zijn immers onderhevig aan jaarlijkse fluctuaties.

Daarna kwam de vraag aan de orde of een extra bijdrage van ouders viel te rechtvaardigen. De gedachtewisseling daarover met de Kamer leek tot overeenstemming te kunnen leiden over de invoering van een drempelbedrag. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het wetsvoorstel dat nu voor ons ligt.

Voorzitter! Het is duidelijk dat het naar aanleiding van moties is geweest – ik verwijs naar de motie-Franssen en de motie-De Cloe, ingediend in het kader van de evaluatie – dat deze hele zaak op gang is gekomen. Natuurlijk dienen wij geen wetsvoorstellen in namens de Kamer, maar duidelijk moet zijn dat dit is gebeurd naar aanleiding van interventies van de Tweede Kamer. Ik neem natuurlijk de volle verantwoordelijkheid voor dit wetsvoorstel, maar ik heb de Kamer gemeld: ten aanzien van alles wat u eraf wenst te doen, zal ik zeer coulant zijn; die opstelling is een andere dan in andere situaties wellicht het geval is, omdat wij het idee hebben dat wij hiermee aan een wens van u tegemoet komen. Voorzitter! Men zal hebben gezien dat tijdens het wetsoverleg stevige amendementen zijn overgenomen. Mijn opmerkingen over het feit dat de Tweede Kamer de wens had geuit, te komen tot een wetsvoorstel over de drempelbijdrage, beoogden aan te geven dat vooraf duidelijkheid bestond over het draagvlak voor dit wetsvoorstel, gelet op de evaluatie van het leerlingenvervoer.

Voorzitter! Ook ik heb de brief van de VNG over de 40 mln. gezien. Ik herhaal dat het kabinet in het kader van de genoemde evaluatie al een bepaalde opstelling had gekozen en dat deze vervolgens door middel van een interventie van de Kamer werd gecorrigeerd, in die zin dat wij met een wetsvoorstel zijn gekomen. Ik meen dat hiermee de evaluatie inzake het leerlingenvervoer-1994 als afgesloten kan worden beschouwd. Inderdaad spreken wij over 1994 en inderdaad heeft dit wetsvoorstel lang op de linkerhoek van het bureau gelegen; ik heb inmiddels informeel doorgekregen dat dit altijd de hoek is waar men allerlei zaken voor zijn opvolger bewaart.

Nogmaals, mijns inziens is die evaluatie nu afgerond. Er is extra beleidsruimte voor gemeenten gekomen zodat zij op een flexibele manier kunnen opereren. Op weloverwogen wijze is een ruimte toegestaan die mijns inziens als zeer verantwoord kan worden beschouwd. Tekortkomingen die in het verleden leidden tot verschillende interpretaties ten aanzien van het leerlingenvervoer, zijn met dit wetsvoorstel weggenomen.

Voorzitter! Uit sommige betogen komt de teneur naar voren, als zou dit kabinet niets doen aan intensiveringen ten behoeve van onderwijs en lasten zou afwentelen op gemeenten en ouders. Ik vind dat die weergave niet spoort met de werkelijkheid. Uit het regeerakkoord blijkt dat nu weer voor het eerst, na een zeer lange periode, zeer veel extra geld is uitgetrokken voor het onderwijs. Uit het onderhavige voorstel komt naar voren dat er inderdaad sprake is van een zekere lastenverzwaring, maar het betreft een mogelijkheid die de gemeenten ten dienste staat. De gemeente is niet verplicht om de drempelbijdrage te vragen, maar als daartoe wordt besloten, kan zij in individuele gevallen de billijkheidsbepaling toepassen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om meer kinderen binnen één gezin. Ook kan de gemeente een afstand vaststellen van minder dan 6 km. Als slechts één zone behoeft te worden gereisd, bedragen de kosten van het openbaar vervoer geen ƒ 570, maar ƒ 352,50. De lastenverzwaring is dan derhalve ƒ 352,50 min ƒ 250 is ƒ 102,50. De heer Hofstede vroeg mij of ik de precieze cijfers en inkomensgevolgen kende. Vandaar, dat ik even dit uitstapje moest maken.

In de stukken voor de Tweede Kamer staat al, dat het de gemeenten een bedrag tussen 7 mln. en 10 mln. oplevert als zij de ouderbijdrage verhogen op de manier die het wetsontwerp mogelijk maakt. Dat is minder dan eerst met het wetsvoorstel werd beoogd, doordat de Tweede Kamer in die zin een aantal verzachtingen heeft aangebracht, dat er minder te heffen is wanneer gemeenten dat wensen.

Een aantal leden stelde vragen over het tekort van 40 mln. bij de gemeenten. Sinds de evaluatie van 1994 is voortdurend gesproken over eventuele gemeentelijke tekorten op het gemeentevervoer. Onderzoekers hebben gesignaleerd, dat er een lage respons is op de enquête naar het aantal vervoerde leerlingen. Het rapport moet daarom met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Als een onderzoeker dat zelf zegt, houdt dat meestal wel wat in. Telkens heeft de regering gesteld, dat er inmiddels sprake is van een decentrale regeling. Daarom is het budget overgeheveld, for better and for worse. In dat licht was er ook geen sprake van een extra overheveling van OCW-middelen. Inmiddels is op aandringen van de Tweede Kamer wel de bijdrageregeling verruimd. Als de Eerste Kamer hiermee instemt, zal het in een aantal gemeenten ook zonder meer gebeuren.

Een mooie bijkomstigheid van het wetsvoorstel is, dat er tegelijkertijd ook iets is gebeurd met de 9,1 mln., hoewel er niet een directe relatie met het wetsvoorstel was. Tijdens het debat werd herinnerd aan een kamerbreed ondersteunde motie over de 9,1 mln. In een aantal gesprekken hebben Verkeer en Waterstaat en OCW de 9,1 mln. voor 1999 en 2000 gevonden op hun begroting. Dat wordt verwerkt in de komende nota. Het staat nog niet in de begroting van OCW die aanstaande dinsdag aan de orde is. Tegen de tijd dat de Eerste Kamer erover spreekt, naar ik meen in maart 1999, kunnen wij precies aangeven waar dat geld gevonden is.

Die 9 mln. is dus incidenteel gedekt. Wij zeggen niet dat wat daarna komt onze zorg niet is. Overleg tussen Verkeer en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en OCW leidde vlak voor de behandeling van de begroting in de Tweede Kamer tot resultaat. Het probleem lag er een hele tijd. Er is nu voor twee jaar in ieder geval een oplossing gevonden. In 1998 is geen voorziening getroffen. Ik ga ervan uit, dat voor de gemeenten geen onoverkomelijke problemen ontstaan. Zoals mijn ambtsvoorganger reeds in een brief aan de Tweede Kamer heeft aangegeven, konden gemeenten besparingen op het leerlingenvervoer inboeken in verband met de beleidsoperaties Weer samen naar school en leerlinggebonden financiering, en wegens terugloop van het aantal leerlingen van speciaal onderwijs op de teldata 1 oktober 1996 en 1 oktober 1997.

De vraag van de heer Hofstede welke invloed de vermindering van het aantal basisscholen heeft op de kosten van het leerlingenvervoer kan niet exact worden beantwoord. Er zijn veel variabelen. Zo kunnen leerlingen andere scholen dicht in de buurt gaan bezoeken. Voorts zijn nevenvestigingen ontstaan. Bij de bespreking van het plan van scholen valt op, dat het creëren van nevenvestigingen steeds meer een way out is.

Mevrouw Linthorst had een zeer constructieve gedachte over de vervoerskosten van kinderen in tehuizen. Zij vroeg of die via de AWBZ zouden kunnen worden vergoed in plaats van via de onderwijsbegroting. Ik heb de afgelopen maanden al flink wat gaatjes gezocht. De 9 mln. vervoerskosten gaan voor de helft op de begroting van OCW drukken, terwijl mijn ambtsvoorganger al zei, dat het eigenlijk een zaak van Verkeer en Waterstaat is. Nu zij zelf daar zit, vond zij dat nog maar voor de helft. Wij lossen het nu op deze wijze samen op. Het zou mooi zijn als voor de tehuizen iets dergelijks mogelijk was, maar ik kan mij niet voorstellen dat het lukt. Gelet op het eerste lid van de desbetreffende bepaling, over het dagelijkse schoolbezoek, en in het zevende lid, over het weekend en het vakantievervoer, als de leerling ten behoeve van het onderwijs in een internaat of een pleeggezin verblijft, zie ik niet hoe voor deze benadering, hoe constructief ook, een goede bepaling zou kunnen worden uitgedokterd. Ook voor mij blijft de weg open om te kijken of je wel iets kunt uitdokteren. Wat de 9,1 mln. na 2000 betreft blijf ik ernaar streven dat de onderwijsbegroting niet al te zeer wordt belast met zaken die verkeer en vervoer betreffen. Ook nu moet ik 4,5 mln. vinden voor zaken die niet direct vervoerskosten betreffen, maar andere onderdelen van de begroting.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Wil de staatssecretaris toezeggen dat zij kijkt of daarvoor een oplossing kan worden gevonden? Ik heb net al bij interruptie gezegd dat ik er niet aan hang waar het precies vandaan komt. Ik wil alleen voorkomen dat kinderen naar een school gaan die niet optimaal voor hen is, omdat de gemeenten het geld niet hebben om ze er wel naartoe te laten gaan.

Staatssecretaris Adelmund:

Heeft u indicaties dat dit gebeurt?

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Uit de wandelgangen. Een eerste stap kan dan ook zijn dat wordt bekeken om hoeveel scholen het gaat. Ik heb in de schriftelijke voorbereiding gevraagd om hoeveel scholen het gaat en welke bedragen daarmee gemoeid zijn. Er is geen onderzoek naar gedaan, dus dan ben je aangewezen op de geluiden die je her en der opvangt. Dat maakt mij niet al te vrolijk. Ik wil er geen echt harde bewijsvoering aan koppelen; je zult eerst moeten bekijken hoe groot het probleem eigenlijk is. Ik zou evenwel iets meer willen dan alleen een opmerking dat het niet uit de AWBZ kan.

Staatssecretaris Adelmund:

Ook informele berichten zijn belangrijk in de politiek. Als u indicaties heeft, dan krijg ik die heel graag van u. Dan zal ik de aard ervan bekijken. Vervolgens zal ik bekijken of een oplossing mogelijk is. Ik zie die nu niet in de huidige regelgeving. Op zichzelf vind ik het een goede zaak, ook wat de 9 mln. na 2000 betreft, dat dergelijke zaken niet ten laste van de OCW-begroting komen. Indien sprake is van een serieus probleem, wil ik bekijken op welke wijze het doel kan worden gediend dat kinderen naar de meest adequate school gaan. Vervolgens zal ik bekijken welke kosten daarmee gemoeid zijn en of het cruciale variabelen zijn in de verwijzing naar een ander type school. Ik heb die indicaties niet. Als u ze wel heeft, hoor ik ze graag van u. Dan komen wij vervolgens in gesprek.

Tijdens het debat in de Tweede Kamer is er een opmerkelijk scherpe discussie geweest tussen de heer Schutte en mevrouw Lambrechts over de wijze waarop moet worden omgegaan met de keuze van ouders, wanneer die niet vanwege handicap, maar vanwege denominatie geïndiceerd is. Opvallend is hoe dat debat is afgelopen. De heer Veling vraagt of een inkomensafhankelijke bijdrage kan worden gevraagd van ouders die om redenen van geloofsovertuiging hun kinderen naar een speciale school voor basisonderwijs laten gaan op meer dan 20 km afstand, terwijl er binnen die afstand een speciale school voor basisonderwijs is, maar niet van de door de ouders gewenste richting. Gezien de discussie die in de Kamer heeft plaatsgevonden, moet het antwoord bevestigend luiden. Een inkomensafhankelijke bijdrage kan alleen niet worden gevraagd van ouders van leerlingen die een speciale school voor basisonderwijs bezoeken die is gelegen op een afstand van meer dan 20 km, onder de voorwaarde dat er dichterbij geen openbare of bijzondere speciale school voor basisonderwijs is. Het gaat hierbij om de toevoeging aan het elfde lid van artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs als gevolg van het overnemen van het amendement van mevrouw Lambrechts. De gedachte van mevrouw Lambrechts die hieraan ten grondslag lag, was dat ouders in de situatie waarin geen enkele speciale school voor basisonderwijs op een afstand van ten hoogste 20 km bestaat, gedwongen zijn hun kind op grote afstand naar school te laten gaan. De fracties van het GPV, de SGP en de RPF hebben aangegeven dat ook ouders vanwege hun godsdienstige overtuiging gedwongen kunnen zijn om kinderen op een grotere afstand dan 20 km naar een speciale school voor basisonderwijs te laten gaan. Een dergelijke keuze op basis van godsdienst of levensovertuiging wordt in de overige bepalingen inzake het leerlingenvervoer gerespecteerd.

In het overgenomen amendement zie je die systematiek niet. Dat was een gevolg van het debat dat in de Tweede Kamer was gevoerd. Ik kreeg toen heel snel nog een kaartje uitgereikt. Het ging mevrouw Lambrechts om de gebieden in Zeeland en in het noorden van het land, waar soms een afstand van meer dan 20 km moet worden overbrugd terwijl er geen school in de nabijheid is. Dat was de strekking van haar amendement. Zij heeft daarover heel scherp gedebatteerd met de heer Schutte. Dat debat zullen wij voortzetten. U zult daarover nog het nodige vernemen en mee ter besluitvorming voorgelegd krijgen. Het lijkt mij niet goed om er nu verder op in te gaan. Dit debat is uit-en-ter-na gevoerd in de Tweede Kamer en dit was het resultaat. Natuurlijk kunt u er uw geheel eigen overwegingen bij leggen, maar laat er geen misverstand over bestaan hoe dit amendement van mevrouw Lambrechts is bedoeld.

De heer Veling (GPV):

In het amendement wordt de uitdrukking 'de dichtstbijzijnde school' niet geclausuleerd. Het moet gelezen worden in de context van het desbetreffende artikel over het leerlingenvervoer. De staatssecretaris zei al dat de keuze van ouders voor de eigen richting in andere artikelen nadrukkelijk wordt gerespecteerd. Het zou vreemd zijn als vervolgens in een bepaald artikel waarin het gaat over een bepaald subtype onderwijs, de keuze van ouders niet wordt gerespecteerd. In de systematiek lijkt mij dat volstrekt ondenkbaar. Daar komt nog een argument bij. In de systematiek van 'Weer samen naar school' zijn samenwerkingsverbanden ontstaan die goed functioneren. Als ouders die hechten aan een bepaalde richting, kiezen voor een school binnen zo'n samenwerkingsverband, moeten zij vallen binnen de termen van dit wetsvoorstel. Het punt is niet uitgediscussieerd in de terminologie van het amendement. Nu het er zo staat, kan het niet anders betekenen dan dat het onder de voorwaarden van het respecteren van de keuze van ouders ook voor een school van eigen richting geldt. Ik kan het niet anders lezen.

Staatssecretaris Adelmund:

Het is in die zin anders te lezen, dat het amendement in de Tweede Kamer zeer nadrukkelijk bediscussieerd is. Het geldt voor gevallen waarin er binnen de 20 km voor ouders geen andere keuzemogelijkheden zijn. Het is voortdurend bevestigd dat dit de bedoeling van het amendement is. Als er over grote afstanden gereisd moet worden omdat er geen ander aanbod is, worden ouders op deze wijze tegemoetgekomen, onder de voorwaarde dat er dichterbij geen openbare of bijzondere speciale school voor basisonderwijs is.

De heer Veling (GPV):

Ik betwist dat dit in de Kamer zo is besproken. Ik heb de Handelingen zorgvuldig bekeken; wat er in de wandelgangen allemaal is besproken, kan ik natuurlijk niet nagaan. In het plenaire debat is dit niet uitgediscussieerd. Het amendement staat straks in de wet en kan niet anders worden uitgelegd. Ik vind het bedenkelijk dat de staatssecretaris het met een beroep op de discussie in de Tweede Kamer voor haar rekening neemt. Ouders maken een keuze op grond van zwaarwegende overwegingen. Ook al krijgen zij een vergoeding, het kost toch een hoop geld en het is een hele rompslomp. Ouders die kiezen voor een school van de eigen richting, waarvoor het artikel voor het leerlingenvervoer alle ruimte geeft, zouden gedwongen kunnen worden tot het betalen van een inkomensafhankelijke bijdrage. Afgezien van de voorgeschiedenis maak ik daar ernstig bezwaar tegen.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik kan het mij voorstellen dat de heer Veling zegt dat deze discussie nog niet uitgekristalliseerd is. Er zal zowel in de Tweede als in deze Kamer nog uitgebreid worden gesproken over de wijze waarop naar aanleiding van het amendement in de Tweede Kamer van gedachten is gewisseld. Ik heb voorspeld dat het zal gaan om enkele zeer zeldzame gevallen.

De heer Veling (GPV):

Dat laatste lijkt mij een reden temeer om de principiële discussie niet op dit moment te beslechten. Ik zou het betreuren als dat de conclusie van dit debat zou zijn.

Staatssecretaris Adelmund:

Het amendement vormt een inbreuk op het systeem, maar heeft vanwege de indiener wel degelijk deze strekking gekregen.

De heer Hofstede (CDA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor haar uitgebreide antwoorden. Ik ben blij dat zij, nadat zij de voorgeschiedenis had opgehaald, ten volle 'ja' zegt tegen de kwestie van de verantwoordelijkheid. Ik zat op dat antwoord te wachten. Wij hebben echter niet de overtuiging gekregen, gelet op zaken als de extra belasting voor ouders en de discussie van zojuist met de heer Veling, dat wij voor dit wetsvoorstel kunnen stemmen.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Ik zal proberen om mijn vraag nog één keer heel precies te stellen, in de hoop een heel precies antwoord te krijgen, zodat wij voor dit wetsvoorstel kunnen stemmen. Daar vertrouw ik overigens op.

Is de staatssecretaris bereid om te bezien of er reden is om tegemoet te komen aan gemeenten die een instelling voor gehandicapte kinderen binnen hun grenzen hebben die geen eigen onderwijsvoorziening heeft, dan wel geen gebruik kan maken van een in die gemeente gelegen onderwijsvoorziening?

De heer Veling (GPV):

Voorzitter! Wij waren al niet enthousiast over het wetsvoorstel, maar de manier waarop dit vandaag wordt uitgelegd, zint ons helemaal niet. Wij betreuren het buitengewoon dat via een beroep op het debat in de Tweede Kamer – naar mijn stellige overtuiging was dat beslist niet zo expliciet als de staatssecretaris zojuist aangaf – ouders die bepaalde motieven hebben om te kiezen voor een andere school in een uitzonderingspositie worden geplaatst waar het gaat om leerlingenvervoer en de vergoeding daarvoor. De staatssecretaris zei zelf al dat dit een inbreuk is op het systeem van de leerlingenvergoeding. Dat is nadrukkelijk het geval, want er is sprake van een breuk met het desbetreffende artikel. Je moet dat artikel ineens heel anders lezen. Het gaat echter slechts om enkele leerlingen. Verder wordt er vooruitgelopen op een principiële discussie over de richtingvrije planning en de consequenties voor het leerlingenvervoer. Dat heeft de staatssecretaris zelf ook gezegd. Daar zitten een hoop haken en ogen aan.

Ik doe een ernstig beroep op de staatssecretaris om die discussie niet op deze wijze te beslechten en om een opening te laten bestaan. Het gaat mij niet om die enkele leerling, maar om het feit dat dit een schaduw werpt op de discussie die wij nog ten principale moeten voeren. Ik zou het vreselijk jammer vinden als de regering op deze manier de deur dicht doet op dit punt. Ik doe een beroep op de staatssecretaris om dit te heroverwegen.

Staatssecretaris Adelmund:

Voorzitter! Ik had de heer Hofstede graag overtuigd, maar ik had van te voren al bedacht dat dit misschien niet zou lukken. Toch dank ik hem voor zijn inspanningen terzake.

Mevrouw Linthorst gaf een aantal indicatoren aan, als gevolg waarvan zij denkt dat soms niet het meest adequate schooltype wordt gekozen voor kinderen die op een internaat zitten. Mij zijn die gegevens echter niet bekend. Als mevrouw Linthorst ze heeft, dan neem ik ze graag over. Dan zal ik kijken wat de geëigende handelwijze terzake is.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Het risico bestaat, zeker in het licht van de al bestaande tekorten, dat gemeenten gaan zoeken naar mogelijkheden om de vervoerskosten omlaag te brengen. Dan wordt het vaak een school dichterbij in plaats van verder weg, terwijl het niet duidelijk is of dat de school is waar de kinderen het best op hun plek zijn. Ik heb die geluiden dus gehoord, maar het is niet zo dat ik kan aangeven waar het daadwerkelijk gebeurt.

Staatssecretaris Adelmund:

Dat is jammer. Als er inderdaad minder gewenste zaken aan de orde zijn vanwege het efficiënt omgaan met de middelen vanuit de gemeenten, dan zou ik dat graag willen weten en dan zou ik daar actie op willen ondernemen. Het is immers zonder meer aan de orde dat er risico's worden gelopen, maar het gaat erom of die risico's wel of niet terecht worden genomen. Mevrouw Linthorst heeft aangegeven dat kinderen op een onderwijsinstelling terechtkomen die niet geëigend voor hen is. Dat zou ik een veel te groot risico vinden. Als dat gebeurt, wil ik daar graag iets aan doen. Ik heb dat soort signalen echter van niemand gekregen. Als mevrouw Linthorst die heeft, dan neem ik die graag van haar over en zal ik kijken wat daarmee gedaan kan worden.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Het lijkt mij, gezien de faciliteiten die daar aanwezig zijn, meer op de weg van het ministerie te liggen als op mijn weg om daar uitgebreid onderzoek naar te doen.

Staatssecretaris Adelmund:

U noemt een risico dat ik niet ken. Als u daar indicaties voor heeft, dan hoor ik die graag en dan zal ik er iets aan doen. Ik ken die indicaties niet. Ik heb die tot nu toe niet gehoord.

Mevrouw Linthorst (PvdA):

Voorzitter! Ik vang als volksvertegenwoordiger alleen maar signalen op uit de samenleving. Ik zal die signalen doorgeven.

Staatssecretaris Adelmund:

Graag.

Ook de heer Veling heeft in tweede termijn gesproken. Ik ben het helemaal met hem eens dat wij de discussie ten principale niet moeten kleuren door de wijze waarop wij nu met deze zaak omgaan. Dat zou ik niet willen. Ik zou de deuren in dat debat absoluut niet willen sluiten. Ik zou het debat juist op zo'n manier willen voeren dat iedere partij zich vrij voelt om de hele zaak neer te zetten.

De heer Veling veronderstelt dat er nu een bijdrage voor een afstand van meer dan 20 km wordt ingevoerd. Dat is niet zo, want dat was al het geval. Het enige wat nu geregeld wordt, is dat die bijdrage in een bepaald geval niet verschuldigd is. De heer Veling klapt dus in feite de redenering om, alsof er nu een recht wordt afgepakt. Dat is dus niet het geval. Er wordt nu ten aanzien van een bepaalde groep mensen gezegd dat zij een bijdrage niet hoeven te betalen. Er ontstaat dus niet ineens een heel nieuwe praktijk. Er ontstaat alleen een extra tegemoetkoming voor die ouders die te maken hebben met scholen die verder dan 20 km weg liggen. Dat is dus een wat andere benadering dan dat je kunt zeggen dat de deur dicht gaat. De deur is juist voor een aantal mensen extra open gezet. Dat is eigenlijk het type besluit dat in de Kamer is genomen. Wij weten overigens allemaal dat het slechts enkele gevallen zullen zijn.

De heer Veling (GPV):

Voorzitter! Dat heb ik goed begrepen. Hij gaat mij om het volgende. Er wordt in de wet een aantal keer gesproken over 'een dichtstbijzijnde school', maar in dit lid van het artikel zou de interpretatie daarvan een andere moeten zijn dan in de rest van het artikel. Dat vind ik bedenkelijk. De staatssecretaris kan wel zeggen dat de discussie nu niet beslecht moet worden en dat die nog op een open wijze gevoerd zal worden, maar ik vind het heel jammer dat dat onderscheid nu wel wordt gemaakt bij de interpretatie van dit amendement en deze bepaling in de wet. Ik vrees dat het zetten van deze stap toch zo'n soort werking zou kunnen hebben, tenzij wij afspreken dat wij het toch parkeren en het niet als een zelfstandig argument zullen gebruiken. Ik beklaag mij er dus niet over dat mensen bepaalde rechten ontnomen wordt, maar ik beklaag mij erover dat bij het maken van een terechte en heel begrijpelijke uitzondering nu ineens de systematiek van de keuzevrijheid van ouders wordt losgelaten. En daar heb ik bezwaar tegen.

Staatssecretaris Adelmund:

Ik zeg het volgende. Het is erg om dat te koppelen aan zo'n kleine tegemoetkoming voor een groep ouders bij wie die keuzevrijheid echt helemaal niet aanwezig is. Die hebben namelijk te maken met een school op meer dan 20 km afstand. Dat betreft een heel klein aantal gezinnen in Zeeland en op de Waddeneilanden. De wijze waarop dit gewogen wordt, zou ik zeker niet willen ondersteunen, in die zin dat het absoluut niet de bedoeling is om vooruit te lopen op het debat dat wij nog krijgen in de Tweede Kamer. De enige bedoeling van mevrouw Lambrechts – en daarmee van een Kamermeerderheid die dat amendement ondersteund heeft – was om die ouders voor wie de keuze er niet is, tegemoet te komen in die zin dat de bijdrage niet verschuldigd is.

Ik zou het heel jammer vinden als dit een soort kleuring geeft aan het debat dat wij nog zullen voeren. Ik heb het idee dat er, juist naar aanleiding van de discussies over het leerlingenvervoer en over de Islamitische scholen, meer ruimte dan ooit is om er, in alle redelijkheid en verantwoording dragend en respect betonend aan alle partijen in dat debat, met elkaar uit te komen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fracties van het CDA, het GPV, de RPF en de SGP wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend, dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 15.00 uur

Naar boven