Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de regeling van de splitsing van rechtspersonen (24702).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Opnieuw voer ik mede namens de fracties van RPF en GPV het woord.

Toen zich ten onzent de fusiewetgeving naar aanleiding van de derde Europese vennootschapsrichtlijn van 9 oktober 1978 nog moest voltrekken, schreef Raaijmakers, thans hoogleraar ondernemingsrecht te Tilburg, ter opening van zijn bijdrage aan de bundel "Jurist in bedrijf", verschenen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Nederlands genootschap van bedrijfsjuristen in 1980 het volgende: "Ruim aandacht is er de laatste jaren vanuit verschillende gezichtshoeken gegeven aan het concentratieverschijnsel in het bedrijfsleven. Niet in het minst ook vanuit juridisch oogpunt. In vele publicaties in binnen- en buitenland zijn fusies, overnames en concernvorming in hun diverse verschijningsvormen en aspecten geanalyseerd voor de verschillende deelgebieden in het recht. Ook in wetgeving en jurisprudentie valt er in toenemende mate aandacht voor deze verschijnselen te bespeuren. Daarbij is tot dusverre betrekkelijk weinig aandacht gegeven aan afsplitsingsprocessen, die bewust een meer deconcentratief karakter hebben. Vrijwel steeds immers worden de oogmerken en de optiek van de actief overnemende onderneming tot uitgangspunt genomen."

Raaijmakers constateerde toen, in 1980 dus, toen het nog vier jaar zou duren vooraleer de fusiewetgeving tot stand kwam, een ontwikkeling waarbij de formeel-juridische structuur nogal eens niet parallel liep met de organisatorische structuur. Hij besloot zijn bijdrage in Jurist in bedrijf met de oproep aan de wetgever om via uitbreiding van het instrumentarium mee te werken aan de toen reeds gaande zijnde reconstructie van vennootschappelijke verhoudingen. Men kan, de jaartallen 1980 en 1997 naast elkaar zettend, niet beweren dat Raaijmakers op zijn wenken bediend is. Twee jaar na zijn publicatie, op 17 december 1982, verscheen de zesde EG-vennootschapsrichtlijn die echter, anders dan de andere vennootschapsrechtelijke richtlijnen, geen verplichting inhield om de nationale wetgeving met de richtlijn in overeenstemming te brengen. Heeft het daardoor nog 14 jaar moeten duren, voordat de Tweede Kamer een wetsvoorstel werd aangeboden? Hoe het ook zij, op het moment van indiening was Nederland het enige land van de toen nog twaalf lidstaten dat nog geen splitsingsregeling kende.

Binnen zeer afzienbare tijd zal daar nu verandering in komen. Deze Kamer was immers bereid om, na een korte voorbereidingsprocedure, het wetsvoorstel nog vóór het kerstreces af te doen. Dat doen wij niet zozeer, omdat het kabinet aan die afdoening hecht, maar wel vanwege het feit dat ons diverse signalen bereikten dat men er in het bedrijfsleven op heeft gerekend dat het voorstel als wet per 1 januari aanstaande in werking zou kunnen treden. Die datum is, gelet op de inwerkingtredingsprocedure, overigens niet meer haalbaar. Het moet evenwel mogelijk zijn dat het wetsvoorstel nog deze maand in het Staatsblad wordt geplaatst, zodat het op 1 februari aanstaande in werking zou kunnen treden. Ik hoor hier graag de reactie van de minister op.

De indiening van het wetsvoorstel is in de memorie van toelichting, pagina 3, gemotiveerd met de wat vermanend klinkende woorden – aan wiens adres trouwens? – dat Nederland op het punt van de splitsingsregeling niet een blijvende achterstand mocht oplopen. We kunnen thans vaststellen dat Nederland een forse inhaalslag maakt ten opzichte van de overigens niet verplichtende richtlijn. Reeds bij de fusiewetgeving was het ten onzent geldende axioma bevestigd dat rechtsopvolging onder algemene titel uitzondering is op de regel van, zeg maar levering. Aan de uitzonderingen wordt nu de splitsing toegevoegd. De omzetting, waarbij de rechtsvorm van de rechtsdrager wijzigt en niet diens vermogen, kenden we reeds. Deze maakt het mogelijk in één rechtshandeling de rechtsvorm van een rechtsdrager te wijzigen in een andere zonder ontbinding en vereffening van de oude rechtsdrager, zonder oprichting van een nieuwe rechtsdrager, zonder overdracht aan deze van de onderneming door levering van haar bestanddelen en zonder de complicaties voor niet zonder meer leverbare goederen als goodwill en clientèle. Indien thans naast fusie, die vooral tegemoet kwam en komt aan de zich nog steeds manifesterende concentratietendens in het bedrijfsleven, ook de splitsing mogelijk wordt, worden daarmee andere reorganisatietendensen vergemakkelijkt door een nieuwe uitzondering op het eerder genoemde axioma. Zó wordt de overdracht van een onderneming in delen aanmerkelijk eenvoudiger te realiseren dan thans het geval is.

Eerder stelde ik dat Nederland een inhaalslag heeft gepleegd. Daarmee doel ik dan onder andere op het feit dat het wetsvoorstel niet alleen de zuivere splitsing, waar de richtlijn uitsluitend over handelt, mogelijk maakt, maar ook via de artikelen 334a en 334 de afsplitsing, waarbij de splitsende vennootschap niet ophoudt te bestaan. Verder maakt het wetsvoorstel zelfs driehoeksfusie of driehoekssplitsing mogelijk, welke in veel andere landen niet bekend is. En in de derde plaats kan gewezen worden op het feit dat veel meer rechtsdragers dan alleen vennootschappen de splitsing, overigens niet de afsplitsing, wordt aangereikt bij dit wetsvoorstel.

De niet te ontwijken vraag dringt zich op of er, het voorgaande overziende, nu ineens alle reden is tot tevredenheid over de aan de orde zijnde prestatie van de wetgever. Nu zal de medewetgever vanuit de hem passende bescheidenheid, deze vraag niet zo snel positief beantwoorden. Belangrijker is evenwel – en dat is de minister bekend – dat van buiten de sfeer van de wetgever reeds de nodige wensen vernomen kunnen worden waarin aangedrongen wordt op nog veel verdergaande mogelijkheden dan dit wetsvoorstel te bieden heeft. Ik noem slechts opnieuw de naam van Raaijmakers. Hij heeft met klem van argumenten gepleit zowel voor een verruimde omzetregeling als voor ruimere mogelijkheden tot fusie en splitsing. Zie zijn WPNR-artikel van 13 september jongstleden. Raaijmakers wil de fusie en splitsing niet beperkt zien tot de in artikel 2:3 genoemde rechtspersonen maar ook nieuwe rechtsvormen die instrumenten geven. Bovendien moeten volgens hem ook niet-rechtspersonen over deze faciliteiten kunnen beschikken. Ook Huizing – zie WPNR 14 december 1996 – betoogt dit laatste op grond van de overweging dat, na aanvaarding van het onderhavige voorstel, het vermogensrecht van Boek 3 BW, te weten artikel 3:80, lid 2, rechtspersonen meer mogelijkheden biedt dan natuurlijke personen. Raaijmakers wijst op ontwikkelingen in het buitenland, die bijvoorbeeld in het Duitse, Franse en Belgische recht reeds hun beslag hebben gekregen.

Raaijmakers gaat uit van de stelling – volgens hem inmiddels algemeen aanvaard – dat het gesloten systeem van door materiële kenmerken getekende rechtspersonen is verlaten en dat het principe van privaat-autonome organisatievrijheid voorop is gesteld en baseert zich op het gegeven dat de praktijk, met name in het midden- en kleinbedrijf, behoefte heeft aan een pluriform gebruik van rechtsvormen. Huizing wijst ter ondersteuning op de aanbeveling van de Europese Commissie inzake de overdracht van kleine en middelgrote ondernemingen, die een onderdeel vormt van een globaal programma tot bevordering van het ondernemersklimaat voor het MKB (PBL 386/14 d.d. 31-12-1994). In die aanbeveling wordt de lidstaten verzocht, maatregelen te nemen teneinde de overgang van ondernemingen in het MKB juridisch, fiscaal en administratief te faciliteren. De minister heeft in de memorie van antwoord aan deze Kamer – pagina 2 – vooralsnog terughoudend, om niet te zeggen afhoudend gereageerd op deze pleidooien. Kort geformuleerd luidt de reactie van de minister: Nadat ervaring is opgedaan met de voorliggende wet, kan bekeken worden of verdere verruimingen wenselijk zijn. Daarin kunnen onze fracties de minister weliswaar volgen, maar er blijft één vraag achter. Ons land liep achter bij de indiening van het voorliggende wetsvoorstel; dreigt het nu opnieuw achter te gaan lopen? Met andere woorden, zal Raaijmakers opnieuw plusminus 17 jaar op zijn gelijk moeten wachten?

Voorzitter! Raaijmakers bepleit in genoemd artikel ook uitbreiding van de splitsingsregeling tot kerkgenootschappen, rechtspersonen die in artikel 2:2 BW worden genoemd. Hij motiveert dit niet uitdrukkelijk, maar wijst er min of meer terloops op dat ook kerken fuseren en "scheuren". In de memorie van antwoord aan deze Kamer – pagina 2 – geeft de minister als haar mening dat kerkgenootschappen de splitsingsbepalingen naar analogie kunnen toepassen als hun statuut zich daartegen niet verzet. Ik wil daarover een vraag voorleggen, die anders ongetwijfeld in een tweede voorbereidende schriftelijke ronde zou zijn gesteld.

De minister noemt terecht de voorwaarde "als het statuut zich daartegen niet verzet". Maar de vraag is of er dan nog praktische mogelijkheden tot splitsing, laat staan afsplitsing overblijven. Raaijmakers noemt, als gezegd, het verschijnsel van kerkscheuring. Maakt hij hier echter geen ernstige gedachtefout? Splitsing immers is een rechtshandeling, scheuring niet. Splitsing is, als spiegelbeeld, te vergelijken met een juridische fusie, scheuring niet. Bij splitsing heeft men inderdaad te rekenen met alle toepasselijke regelingen, dus met het statuut van het plaatselijk kerkgenootschap en – als dat er is – met dat van het overkoepelend kerkgenootschap. Scheuring kan weliswaar een feit zijn, maar is in het kerkelijk recht niet inpasbaar; splitsing dankzij de vrijheid tot het oprichten van kerkgenootschappen wél, maar moeilijk voorstelbaar als geregeld of ook maar passend binnen enig kerkelijk statuut. Moeilijk voorstelbaar, want welk kerkelijk statuut staat splitsing toe, althans wanneer daarbij – zoals bij scheuring het geval pleegt te zijn – sprake is van twee verschillende identiteiten? Kortom, de veronderstelling van Raaijmakers dat bij scheuring in een kerkgenootschap de thans aan de orde zijnde splitsingsregeling toepasbaar zou zijn, moet op een misverstand berusten. Kan de minister mij in dat standpunt bevestigen?

Voorzitter! Het deed mij goed, aan de hand van de stukken en uiteraard het wetsvoorstel zelf te kunnen vaststellen dat aan de positie van schuldeisers – en trouwens ook de positie van minderheidsaandeelhouders en werknemers – bijzondere aandacht is besteed. De bescherming van schuldeisers luistert in het algemeen in geval van splitsing nog nauwer dan bij fusie. Terecht is daaraan zorgvuldige aandacht geschonken.

Toch wil ik op dat punt nog graag een vraag stellen, namelijk over de verhouding tussen de artikelen 334s en 334t. Deze artikelen moeten volgens de minister onderscheiden worden. De vraag is echter of er niet van een zekere overlap sprake is. Artikel 334s slaat op alle vermogensbestanddelen, dus ook op verbintenissen – schulden – zij het uitsluitend in geval aan de hand van de splitsingsakte niet kan worden bepaald welke rechtspersoon daarop na de splitsing de rechthebbende is. Artikel 334t geldt voor alle verbintenissen, ongeacht of toescheiding in de splitsingsakte duidelijk is. Beide artikelen bezitten verschillende regelingen op het punt van hoofdelijkheid en het onderscheid tussen deelbare en ondeelbare verbintenissen. Kan de minister nog eens uiteenzetten waarom zij voor de overlap tussen beide artikelen kiest?

Voorzitter! Wat de positie van werknemers betreft, wanneer als gevolg van een splitsing een onderneming of een onderdeel daarvan overgaat, wordt op blz. 3 in de memorie van antwoord aan deze Kamer in antwoord op vragen van de PvdA-fractie meegedeeld dat de artikelen 7:662 e.v. BW van toepassing zijn, zodat de werknemer zijn arbeidsplaats door zo'n overgang niet verliest. Dat is in elk geval een zekerheid. Maar hoe wordt voorkomen dat er onzekerheid over rechtspositie en arbeidsvoorwaarden ontstaat zoals bij de privatiseringsoperatie betreffende het streekvervoer thans het geval lijkt te zijn?

Ten slotte nog een vraag over de belangen van minderheidsaandeelhouders in het kader van artikel 334cc. Daarover zijn door de minister al de nodige discussies gevoerd met de Gecombineerde commissie vennootschapsrecht. Die moeten wij niet overdoen. Niettemin blijf ik gevoelig voor de stelling dat een quorumvereiste ten aanzien van de minderheidsaandeelhouders de gevolgen van absenteïsme kan verergeren.

Uit de brief van 5 september jongstleden aan de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer heb ik begrepen dat deze bijzondere faciliteit is geschreven voor ruziemakende aandeelhouders die hun bedrijf – bijvoorbeeld een familiebedrijf – splitsen, maar ook zelf uit elkaar willen gaan. Als zij daartoe besluiten, biedt artikel 334cc een eenvoudige mogelijkheid voor deze aandeelhouders om – via een zuivere splitsing – afscheid van elkaar te nemen. Het besluit moet genomen worden met een meerderheid van driekwart van de uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin 95% van het kapitaal is vertegenwoordigd. Een quorum van 95% is in mijn ogen extreem hoog. Dit komt nergens in ons vennootschapsrecht voor; het hoogste is 50%, zie de artikelen 2:133/243 en 2:134/244. Is de minister nog steeds van oordeel dat de bescherming van de belangen van de minderheidsaandeelhouders een dergelijk hoge quorumeis rechtvaardigt?

De voorzitter:

Ik geef nu het woord aan de heer Meeter. Ik maak de leden van de Kamer erop attent dat hij zijn maidenspeech in deze Kamer zal houden.

De heer Meeter (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Over de vorige week door deze Kamer als hamerstuk aanvaarde Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen heeft Van der Burg, voorzitter van de commissie van Justitie in de Tweede Kamer, gezegd dat het goed is om aan belangrijke wetsvoorstellen die een lang voorbereidingstraject hebben gehad, ook plenair enige aandacht te geven. Waarom hij en de hele Tweede Kamer dat met betrekking tot dit wetsvoorstel, dat betrekking heeft op de splitsing van rechtspersonen, niet heeft gedaan, is mij niet duidelijk. In de eerste plaats lijkt dit wetsvoorstel mij belangrijker. De Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen is niet meer dan een misbruikwetje met een beperkt bereik, maar het onderhavige wetsvoorstel voegt een belangrijk instrument toe aan de gereedschapskist van de vennootschapsjurist.

Wat het voorbereidingstraject betreft: het wetsvoorstel is op 26 april 1996 aangeboden aan de Tweede Kamer, maar de voorbereiding moet al veel eerder begonnen zijn. De zesde Europese richtlijn, die de splitsing regelt, dateert immers van 1982. Waarom is er pas nu een wetsvoorstel? De splitsingsrichtlijn houdt weliswaar niet in dat de nationale wetgeving met de richtlijn in overeenstemming moet worden gebracht, maar intussen hebben elf van de twaalf lidstaten die tot voor kort de EG vormden, de regeling ingevoerd. Alleen Nederland heeft dat nog niet gedaan. Denkend aan recente voorbeelden als Griekenland en Europol heeft het er de schijn van dat Nederland – deze minister? – rijkelijk traag is in het Europese circuit, ook al heeft zij dit jaar een goede eindsprint. Is Nederland niet uitermate laat met reacties op Europese verdragen of op richtlijnen gebaseerde wetsvoorstellen?

Ook kijkend naar het Nederlandse circuit is er aanleiding voor urgentie. Het bedrijfsleven wil nu eindelijk wel eens gebruik maken van de techniek van het splitsen van een vennootschap. Veertien dagen geleden vroeg het Algemeen Dagblad zich nog af of de datum van 1 januari voor de Splitsingswet gehaald zou worden. Vendex en KPN willen zichzelf per die datum opsplitsen, respectievelijk in een detailhandelconcern en een uitzendbureau en in een telecompoot en de post. Zij zullen moeten wachten tot 1 februari. Die datum wordt alleen nog maar gehaald omdat van deze Kamer een meer dan redelijke spoed wordt gevraagd.

Over de datum van 1 februari heb ik nog een vraag aan de minister. Zij heeft schriftelijk geantwoord dat de fiscale regeling die later in werking zal treden, tot de datum van 1 februari zal terugwerken. Dat lijkt geruststellend, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat van de splitsing gebruik wordt gemaakt zolang nog niet vaststaat wat de fiscale regeling inhoudt. Mijn vraag is dan ook of het te verwachten is dat het fiscale wetsvoorstel op 1 februari althans de Tweede Kamer zal zijn gepasseerd. Anders zullen KPN en Vendex nog langer moeten wachten. Ik neem wel aan dat de minister er zorg voor zal dragen dat de wet nog dit jaar in het Staatsblad wordt geplaatst, zoals KPN en Vendex hebben gevraagd.

In ieder geval zal van de splitsingsmogelijkheid sneller gebruik worden gemaakt dan van het spiegelbeeld, de fusie. Dat instrument is in de eerste jaren na het tot stand komen van de wet niet of nauwelijks gebruikt. De praktijk moest kennelijk wennen aan de techniek en misschien ook aan de overschakeling van de wijze waarop het tot nu toe gebeurde naar de wijze waarop het nu ook kan. Het kan nu ook door middel van een overgang onder algemene titel van alle vermogensbestanddelen. Het bedrijfsleven staat in dit geval, bij de tegenhanger van de splitsing, te trappelen om tot reorganisatie binnen concernverband te komen. Tot die reorganisatie kan men komen door verkoop van die delen die gesplitst of afgesplitst zijn.

Mijnheer de voorzitter! Wat is de essentie van dit wetsvoorstel? In artikel 2:5 van het Burgerlijk Wetboek staat dat een rechtspersoon wat het vermogensrecht betreft gelijk is aan een natuurlijk persoon, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Natuurlijke personen, mensen van vlees en bloed, kunnen zich niet splitsen. Rechtspersonen kunnen dat wel, als dit wetsvoorstel wet is. Rechtspersonen zijn dan tot iets in staat dat natuurlijke personen niet kunnen. Dat met rechtspersonen nog weer creatiever kan worden omgesprongen, in aansluiting op de wettelijke regelingen over de juridische fusie en de omzetting van rechtspersonen, is de winst van deze wettelijke regeling. Het aantal knutselmogelijkheden is met één verrijkt. Het is de vraag of het splitsingsinstrument niet aan meer personen zou moeten toekomen dan aan de Boek 2 BW-rechtspersonen. De minister kan er met enige tevredenheid op wijzen dat met het wetsvoorstel het bereik groter is dan van de richtlijn, waarin toepasselijkheid beperkt is tot besloten en naamloze vennootschappen. Het antwoord op de schriftelijk gestelde vraag of niet ook personenorganisaties en lagere publiekrechtelijke rechtspersonen binnen het bereik van de regeling moeten komen, is niet erg overtuigend. Vrij vertaald is het antwoord dat eerst ervaring moet worden opgedaan met de splitsing van Boek 2 BW-vennootschappen. Doch juist bij privatisering van, bijvoorbeeld, een afdeling van een gemeente lijkt toepassing voor de hand te liggen. Prof. Raaijmakers, uitvoerig genoemd door de heer Holdijk, bepleit een dergelijke uitbreiding. Kennelijk is hij, als ik het betoog van de heer Holdijk volg, zijn tijd opnieuw vooruit. Het antwoord in de memorie van toelichting dat lagere overheden zich bij privatisering kunnen laten leiden door de splitsingsvoorschriften doet niet erg overtuigend aan. De voordelen van de regeling moeten zij dan immers ontberen.

Ik stel nog twee vragen. Het zijn beide detailvragen, die misschien schriftelijk gesteld hadden moeten worden. De behandeling van het wetsvoorstel is echter versneld. Bovendien waren deze vragen nog niet opgekomen toen de mogelijkheid tot schriftelijke vragen openstond. Beide zijn praktijkvragen.

De eerste vraag is betrekkelijk eenvoudig. In de wetstekst, bijvoorbeeld de artikelen 334g en 334h, wordt gesproken over de vastgestelde jaarrekening. In de praktijk heeft men zich afgevraagd of niet bedoeld is de door de algemene vergadering van aandeelhouders goedgekeurde jaarrekening en dus niet de door het bestuur respectievelijk de raad van commissarissen vastgestelde jaarrekening.

De tweede vraag betreft de zekerheden verbonden aan het door een bank aan de splitsende vennootschap verstrekt rekeningcourant krediet in de situatie dat het bankkrediet wordt toegekend aan vennootschap A, terwijl de tot zekerheid verbonden goederen, geheel of gedeeltelijk, worden gesplitst naar vennootschap B. Op deze materie is ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag, stuk nr. 6, naar aanleiding van vragen van de SGP-fractie en de discussie in de Vereeniging handelsrecht. Als ik het goed zie, is er op één punt nog geen helderheid, namelijk de vraag of het pandrecht op voorraden die van de splitsende vennootschap naar vennootschap B zijn overgegaan, mede omvat nieuwe door vennootschap B als eerste te verkrijgen voorraden. Het bankkrediet is overgegaan op vennootschap A, maar het oorspronkelijke pandrecht was gevestigd voor huidige en toekomstige voorraden. De vraag is dan of de nieuwe voorraden van vennootschap B automatisch vallen onder het pandrecht van de bank voor de op vennootschap A overgegane rekeningcourantverhouding. Dat zou dan niet alleen gelden, zo heb ik begrepen, voor het rekeningcourantsaldo per splitsingsdatum, maar ook nog voor de ruimte die er is tussen het rekeningcourantsaldo per splitsingsdatum en de kredietlimiet per splitsingsdatum. Vennootschap A zou dus als het ware de extra kredietruimte mogen opsouperen, met als zekerheid voor de bank de goederen die naar vennootschap B zijn gegaan. In dat geval lijkt het voor de bank zinnig als ook de nieuwe voorraden van vennootschap B eronder zouden vallen, maar als dat inderdaad het geval zou zijn, is de vraag hoe lang dan de indirecte band tussen de vennootschappen A en B blijft bestaan.

Ik had eigenlijk niets willen zeggen over de splitsing vanuit faillissement, dus het geval dat de afsplitsende vennootschap failliet is. Het antwoord op een over die situatie gestelde schriftelijke vraag leek namelijk afdoende. Echter, nu ik hier op deze mooie plek sta en er ook voor het eerst sta, wil ik er toch iets over zeggen. Het gaat om de afsplitsing van de activa van een failliete vennootschap naar een nieuwe vennootschap, waartegenover de aandelen van die nieuwe vennootschap worden toegekend aan de curator van de afsplitsende failliete vennootschap. De minister heeft haar best gedaan om de curator dit instrument te geven. Er zijn een aantal artikelen ter bescherming van crediteuren op die situatie niet van toepassing verklaard. Het gaat hier om artikel 334b, lid 7. Helaas is dat echter niet voldoende. Zoals uit de schriftelijke voorbereiding blijkt, betreft dat met name artikel 334t. Dit artikel bepaalt dat de afgesplitste vennootschap aansprakelijk blijft tegenover de crediteuren van de failliet gegane vennootschap. Dat maakt de verkoop van de aandelen van de afgesplitste vennootschap, dunkt mij, illusoir.

Het antwoord van de minister was dat dan maar ontslag uit die aansprakelijkheid met de schuldeisers moet worden afgesproken. Echter, bij een beetje vennootschap – en dan hoef ik niet eens te denken aan Fokker met z'n duizenden crediteuren – is dat natuurlijk niet mogelijk. Naar mijn mening ligt hier dan ook een gemiste kans. De zekerheid die artikel 334t aan crediteuren biedt, zouden crediteuren hebben in het feit dat de opbrengst van de aandelen door de curator onder diens toezicht volgens de regels van de Faillissementswet onder hen verdeeld zou worden.

Mijnheer de voorzitter! Met hoeveel interesse de leden van mijn fractie en ik in het bijzonder ook uitzien naar het antwoord van de minister op de gestelde vragen, zij zullen hun stem ten gunste van het wetsontwerp daar niet van laten afhangen. Met de minister zijn zij van mening, dat nu eerst maar eens ervaring moet worden opgedaan met het splitsingsinstrument. Om met prof. Timmerman, voorzitter van de Vereeniging "Handelsrecht", te spreken – hij citeert Faust van Goethe –: "Die Worte sind genug gewechselt, laszt mich endlich Taten sehn." Het voorstel moet nu maar worden aanvaard. Op zijn Rotterdams: Geen woorden maar daden.

De voorzitter:

Ik complimenteer de heer Meeter gaarne met zijn maidenspeech. Hij eindigde met een Rotterdams citaat. Hij is ook een Rotterdammer vanaf het begin van zijn bestaan tot vandaag, met alleen een korte onderbreking toen hij in Amsterdam de universiteit bezocht. Maar hoe kon het ook anders? De Erasmusuniversiteit was nog niet opgericht. Er was in die tijd nog maar een economische hogeschool.

De heer Meeter (PvdA):

Daar was ik toch niet heengegaan, voorzitter!

De voorzitter:

Daarna was hij advocaat in Rotterdam, vanaf het begin van zijn werkzame leven tot op de dag van vandaag. Als zodanig heeft hij zijn sporen verdiend, heel in het bijzonder in het insolventierecht. Hij was bewindvoerder van onder andere RSV en curator van DAF. Daarmee is dan ook de affiniteit gegeven met het onderwerp dat hij vandaag besproken heeft.

Splitsing van vennootschappen heeft daarmee ten nauwste te maken. Wanneer je bewindvoerder bent geweest van grote concerns als ik zojuist noemde, is de materie – het bleek uit de inbreng van de heer Meeter – je zeer vertrouwd. Hoe zijn de onderlinge verhoudingen? Het bleek uit de, leek mij, vrij lastige vraag die hij op dit punt over bankkrediet en pandrecht aan de minister heeft gesteld. Ik wacht het antwoord daarop ook vol belangstelling af.

Ik heb zelf het voorrecht gehad nauw samen te werken met een van de confrères van de heer Meeter, de heer Ophof, bij de bewindvoering van het OGEM-concern. Ophof noemde dat het onttakelen van het concern. Hij vergeleek dat met de onttakeling van een kerstboom. Na afloop van die onttakeling is het geheel als zodanig verdwenen, maar er blijven allerlei waardevolle onderdelen over. VoorzitterDie kan men bewaren voor de toekomst. Die hebben ook nog een toekomst. Ik voeg eraan toe, dat men de splitsing tijdiger kan doen plaatsvinden door niet te wachten op de bewindvoerder. In zoverre heeft de heer Meeter er in zijn maidenspeech aan meegewerkt, dat er in de toekomst misschien toch iets minder brood is voor de bewindvoering, als men maar tijdig naar het middel van de splitsing grijpt. Het is in hem te prijzen dat hij reeds nu heeft verklaard dat hij, ongeacht het antwoord van de minister, zijn stem aan het voorstel zal geven.

Mijn gelukwensen!

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Postma

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Zoals al door de sprekers is opgemerkt, een belangrijke reden voor het indienen van dit wetsvoorstel is dat alle andere Europese lidstaten inmiddels de splitsingsfiguur uit de richtlijn in hun nationale recht hebben geïntroduceerd. Het gaat om een richtlijn uit 1982, waarvan de heer Holdijk de geschiedenis zo treffend heeft geschetst. Het bijzondere karakter ervan is: men is niet verplicht, de regeling neer te slaan in het nationale recht, maar als men het doet, dient men het principe van de richtlijn te kiezen. Dat hebben wij dus gedaan.

Nu vroeg de heer Holdijk zich af, waarom dit zo lang heeft geduurd. En net als de heer Meeter vroeg hij ook, of wij hierdoor niet zijn achtergebleven bij andere lidstaten. Dit is zo, maar dit komt doordat aanvankelijk de gedachte leefde dat er weinig behoefte bestond aan de figuur van juridische splitsing. Maar daar wordt, zoals inmiddels is geconstateerd, nu anders over gedacht. Dit heeft niet zozeer te maken met verkeerde taxaties of andere opvattingen, het is gewoon gestimuleerd door een sterkere economische groei en door de groeiende aandacht voor het verhogen van de shareholders-value van ondernemingen; zie KPN, zie Vendex.

Het enkele feit dat andere lidstaten deze splitsingsmogelijkheid wel kennen, betekent overigens niet dat er al heel dikwijls gebruik van wordt gemaakt. Men kent in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld de juridische fusie, maar juridische fusies zijn daar een zeldzaamheid. In Nederland komen deze daarentegen heel veel voor. Zo zie je dat er in de lidstaten verschillend met dit soort juridische figuren wordt omgesprongen. Het is nu de verwachting dat er in Nederland veel gebruik zal worden gemaakt van de splitsingsmogelijkheid. Overigens gaat de richtlijn alleen over de zuivere splitsing, terwijl het wetsvoorstel meer omvat.

Of zal blijken dat wij te terughoudend zijn geweest door de splitsing alleen mogelijk te maken voor Boek 2-rechtspersonen, betwijfel ik. Het gaat hierbij toch vooral om splitsing van ondernemingen van enige omvang en dergelijke ondernemingen zullen toch veelal in de vorm van een vennootschap worden gedreven.

Wat de datum van inwerkingtreding betreft, nu het wetsvoorstel vandaag wordt behandeld en naar verwachting ook zal worden aangenomen, zal de wet nog deze maand in het Staatsblad kunnen worden geplaatst, zodat ze op 1 februari in werking kan treden, wat ook de bedoeling was. Daar wordt inmiddels ook al op gerekend.

Dan heeft de heer Meeter nog gevraagd of ook splitsing van lagere publiekrechtelijke rechtspersonen mogelijk zou moeten zijn. Zoals ik al zei, hebben wij ons beperkt tot de privaatrechtelijke rechtspersonen uit Boek 2: NV's, BV's, onderlinge waarborgmaatschappijen, coöperaties, verenigingen en stichtingen. Wij kunnen natuurlijk bekijken of de ervaring met deze nieuwe rechtsfiguur pleit voor uitbreiding tot publiekrechtelijke rechtspersonen, maar dan vooral tot lagere publiekrechtelijke rechtspersonen en beperkt tot afsplitsing, zo neem ik aan. Zuivere splitsing zou immers een beetje wonderlijk zijn, als het gaat om het privatiseren van bepaalde diensten door gemeenten.

De heer Meeter heeft terecht gezegd dat ook de fiscale regeling snel in werking moet treden. Dit betreft wetsvoorstel 25709, dat op 27 oktober jongstleden bij de Tweede Kamer is ingediend. Hierbij is voorzien in terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, dus tot 1 februari. Maar natuurlijk zal de Tweede Kamer er nog wel wat aan schaven. Dat is helaas niet te voorkomen. Ik zou niet weten wat wij daaraan moeten doen. Het is zaak dat de Tweede Kamer haast maakt met de behandeling van dat wetsvoorstel, zodat wij snel zekerheid hebben over de fiscale aspecten van een en ander.

De heer Holdijk stelde een vraag over de scheuring van kerkgenootschappen. Ik heb daarover al het een en ander meegedeeld in de nota naar aanleiding van het verslag, maar de heer Holdijk stelde er nog enkele nadere vragen over, met name waar het gaat over splitsing en de statuten. In het statuut van een kerkgenootschap zal natuurlijk nooit opgenomen zijn dat splitsing is toegestaan. Ik neem aan dat men daar niet aan denkt als men een kerkgenootschap opricht. Ik kan mij voorstellen dat gevraagd wordt hoe het zit met de overeenkomst tussen deze regeling en een eventuele scheuring van kerkgenootschappen. Ik denk dat wij ons wat dat betreft moeten richten op de ontwikkeling in de jurisprudentie. Tot 1974 ging de Hoge Raad ervan uit dat bij een kerkscheuring de minderheid haar rechten op de bezittingen van de kerk prijsgaf. Na 1974 nam de Hoge Raad aan dat er mede-eigendom van beide kerken kan ontstaan. De Hoge Raad nam aan dat een scheuring onder omstandigheden als rechtsfeit kan worden geduid, met als gevolg dat rechten en verplichtingen van de oorspronkelijke kerk kwamen te berusten bij de gesplitste kerken. Ik kan mij voorstellen dat een scheuring geduid moet worden als een rechtsfeit waarbij bij beide partijen de bedoeling voorzit om een splitsing tot stand te brengen, met als gevolg een overgang onder algemene titel op de nieuwe kerken. Het gaat er dus om, feitelijk te achterhalen of beide partijen in het kader van een scheuring een splitsing bewust bedoeld hebben en of dat besluit inderdaad beoogt, een overgang onder algemene titel, met verdeling van de bezittingen. Van belang is natuurlijk wel of het kerkelijk statuut zich niet expliciet tegen een dergelijk besluit met deze rechtsgevolgen verzet. Als men ervan uitgaat dat splitsing een overgang onder algemene titel kan bewerkstelligen, is het van belang dat de kerkgenootschappen wat de schuldeisersbescherming betreft zich voorzover mogelijk richten op de desbetreffende splitsingsbepalingen.

De heer Holdijk vroeg ook nog eens om uit te leggen hoe het zit met de overlap tussen de artikelen 334s en 334t. Het is inderdaad zo dat er een zekere overlap is. Die is er ter bescherming van de schuldeisers. Artikel 334s geldt als de beschrijving niet geheel duidelijk is. Lid 2 houdt samen met lid 4 in dat, in het geval het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon overgaat op nieuwe rechtspersonen, die nieuwe verkrijgende rechtspersonen alle hoofdelijk verbonden zijn. Artikel 334s geeft dan voldoende bescherming aan de schuldeiser, die artikel 334t niet nodig heeft. In lid 3 van artikel 334s gaat het om een splitsende rechtspersoon die zelf voortbestaat. Dan blijft die schuld bij de voortbestaande rechtspersoon. Dan kan de schuldeiser zich dus niet wenden tot de verkrijgende rechtspersoon en heeft hij dus alsnog artikel 334t tot zijn beschikking.

De heer Meeter vroeg of in de artikelen 334g en 334h niet gesproken moet worden van een "goedgekeurde" jaarrekening in plaats van een "vastgestelde" jaarrekening. Ik denk het niet. "Vastgesteld" is de goede term. De voor splitsing geldende artikelen 334g en 334h komen overeen met de voor fusie geldende artikelen 313 en 314. Het gaat erom dat bij gewone vennootschappen de jaarrekeningen door de algemene vergadering worden vastgesteld ex artikel 101 of artikel 211. Bij structuurvennootschappen worden zij vastgesteld door de raad van commissarissen, ex artikel 163 of artikel 174. Bij structuurvennoot- schappen moet de jaarrekening vervolgens door de algemene vergadering worden goedgekeurd. Bij verenigingen stelt de ledenvergadering ook de jaarrekening vast. Het bestuur maakt de jaarrekening op.

Voorzitter! De heer Meeter vraagt of het pandrecht op de voorraden die van de splitsende vennootschap naar de nieuwe vennootschap B zijn overgegaan, ook mede omvat nieuwe door vennootschap B als eerste te verkrijgen voorraden. Het bankkrediet is dan overgegaan naar de nieuwe vennootschap A.

Ik denk het niet, voorzitter. De nieuwe voorraden van vennootschap B worden niet automatisch verpand voor de schulden van de andere vennootschap die voortvloeien uit deze op die andere vennootschap overgegane rekeningcourantverhouding. Voor de verpanding zal een nieuwe pandakte moeten worden gemaakt. Naar ik aanneem, zullen banken in een vroeg stadium bij een voorgenomen splitsing worden betrokken en ook in een vroeg stadium nagaan of er nieuwe zekerheden moeten worden gevestigd. Ik refereer even aan de korte toespraak van de voorzitter, die zei dat, als je inderdaad overgaat tot splitsing, je meestal wat meer tijd tot je beschikking hebt. Dan kun je het een en ander van tevoren goed regelen. Dat is ook het voordeel hiervan.

De heer Holdijk vindt het terecht dat bij splitsing de werknemers hun arbeidsplaats in de afgesplitste onderneming behouden. Dat vloeit voort uit de artikelen 622 en verder van Boek 7 van het BW. Die zijn gebaseerd op de Europese richtlijn en die bepalen dat bij overgang van een onderneming, de rechten en verplichtingen voortvloeiend uit een arbeidsovereenkomst op de nieuwe werkgever overgaan.

Dan vraagt de heer Holdijk, hoe het zit met het streekvervoer als dat wordt geprivatiseerd. Het antwoord luidt dat die artikelen en die richtlijn niet van toepassing zijn op personen met een ambtelijke of een publiekrechtelijke aanstelling – het gaat over de privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst – en evenmin als het niet gaat om de overdracht van een onderneming in de zin van de richtlijn. Zou men op dit punt onzekerheid willen voorkomen, dan zal deze regeling van het BW van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard.

Voorzitter! Ten slotte de vraag van de heer Holdijk over de quorumeis van 95%. De heer Holdijk zegt dat hij gevoelig is voor de stelling, dat het quorumvereiste het absenteïsme in de algemene vergadering kan verergeren. Natuurlijk kunnen de aandeelhouders die tegen deze bijzondere vorm van splitsing zijn, inderdaad als neezegger gewoon wegblijven. Ik ben echter nog wel steeds van mening dat deze strenge eisen gerechtvaardigd zijn. Het gaat hier tenslotte om een splitsing van vermogen en de aandeelhouders verliezen in feite hun recht op een deel van het vermogen. Zoiets moet je alleen toelaten als het besluit daartoe werkelijk breed wordt gedragen.

De heer Holdijk (SGP):

Ik heb verzuimd om namens de fracties waarvoor ik het woord mag voeren een in zoveel woorden vervatte conclusie te trekken aan het eind van mijn bijdrage in eerste termijn. Ik denk niet dat bij de minister grote twijfel zal leven ten aanzien van de vraag, of onze fracties dit voorstel zullen steunen. Dat zal het geval zijn.

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar uitvoerige en ook afgewogen reactie op een reeks van punten waarover wij hebben gesproken. Het is opnieuw zo dat deze Kamer buitengewoon weinig gelegenheid krijgt voor een voorbereiding van de tweede termijn. Bij een detaillistisch onderwerp als dit is het uitermate riskant om voor de vuist weg te spreken. Ik wil dat ook niet doen. Ik dank de minister voor haar inbreng, haar reactie op de splitsing van kerkgenootschappen. Ik heb daar in het bijzonder naar gevraagd en de minister is daar uitvoerig op ingegaan. Er valt nog eindeloos veel over te zeggen, gegeven de grote variëteit in kerkgenootschappen en hun statuten derhalve. Ik wil de discussie in algemene zin daarover nu niet voortzetten.

Dan kom ik bij de artikelen 334s en 334t, inzake de bescherming van schuldeisers. Is het toereikend, is het te veel? Ik heb in eerste termijn al laten blijken dat bescherming van schuldeisers één van de zwaarwegende punten dient te zijn, zowel bij fusie – hoewel wordt gedacht dat het wel eens voordeliger kan zijn voor de schuldeisers – als bij splitsing. Uit dat oogpunt is het ook na de uiteenzetting van de minister voor onze fracties acceptabel om deze regeling, althans voorshands, te laten zoals zij is.

Wat de positie van werknemers betreft heb ik een zijsprongetje gemaakt naar de privatiseringsoperaties bij het streekvervoer. Kennelijk rijzen er vragen over behoud van rechtspositie en arbeidsvoorwaarden. Mijn vraag in eerste instantie was erop gericht of voor werknemers in de particuliere sector ook een garantie is gelegen in ons BW voor hun rechtspositie en hun arbeidsvoorwaarden, dus niet alleen voor hun arbeidsplaats. In die zin mag de minister de vergelijking met personen met een ambtelijke of semi-ambtelijke status, zoals in het streekvervoer aan de orde is, vergeten. Het ging mij in de eerste plaats om werknemers in de particuliere sector.

Voorzitter! Over de quorumeis is heel wat gediscussieerd. De ervaring zal moeten leren of dit een hanteerbaar instrument in casu een hanteerbare quorumeis is die niet een tegenovergestelde uitwerking heeft en die splitsingen dus niet blokkeert in plaats van mogelijk maakt daar waar door onenigheid binnen een vennootschap, binnen een bedrijf, tussen de aandeelhouders een splitsing meer wenselijk is dan het voortzetten van de ruzie die meestal tot de ondergang van het bedrijf leidt. Met andere woorden, de quorumeis krijgt het voordeel van de twijfel. Wij zullen de ervaring in het oog houden.

De heer Meeter (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De heer Holdijk is zo goed om mede namens andere fracties het woord te voeren. Als hij het mij had gevraagd, had hij in deze repliek ook mede namens mij mogen spreken.

Ook ik ben de minister dankbaar voor de antwoorden die ik heb gekregen. Ik weet niet of het zinvol is om er dieper op in te gaan. Het antwoord met betrekking tot de zekerheden die aan de bank gegeven waren en die terechtgekomen waren bij de andere vennootschap dan de vennootschap die het krediet toegekend had gekregen, heeft mij bevredigd. Ik zou die oplossing ook gekozen hebben.

Voorzitter: Korthals Altes

De heer Meeter (PvdA):

Voorzitter! Dan is er nog het voorstel met betrekking tot de vastgestelde dan wel goedgekeurde jaarstukken. Wat de structuurvennootschap betreft, zal men in de praktijk de door de algemene vergadering van aandeelhouders goedgekeurde jaarstukken deponeren. Dat zijn echter vastgestelde jaarstukken. Die vaststelling vindt namelijk eerder plaats.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik ben de woordvoerders dankbaar voor hun steun aan dit wetsvoorstel. Ik ben verder blij dat ik in eerste termijn kennelijk voldoende ben ingegaan op de gemaakte opmerkingen.

Bij de heer Holdijk meende ik enig enthousiasme te kunnen bespeuren toen hij zei dat men uren kan praten over splitsing van kerkgenootschappen en de juridische perikelen die zich daarbij voordoen. Daarin heeft hij gelijk. In het verleden is een aantal dingen gebeurd die aanleiding zouden kunnen zijn tot een discussie over zo'n splitsing. Overigens, je kunt eveneens spreken van fusie van kerkgenootschappen en die mogelijkheid zouden wij dan bij de discussie moeten betrekken. Ook daarbij doen zich enkele interessante juridische aspecten voor.

Er is gesproken over de bescherming van schuldeisers en het gestelde in de artikelen 334s en 334t. Je kunt, zoals de heer Holdijk deed, je altijd afvragen: is het genoeg, is het te veel? Ik meen dat wij op het punt van de bescherming een afgewogen keuze hebben gemaakt. Ik vind de bescherming van schuldeisers belangrijk. Zeker bij splitsing is dat, zoals de heer Holdijk zelf ook zegt, een buitengewoon belangrijk punt. Daarom is voor de regeling die in het voorstel is weergegeven, gekozen.

Voorzitter! Er is voorts iets gezegd over de positie van de werknemer bij splitsing. In de particuliere sector gaan bij splitsing de werknemers die een arbeidsovereenkomst hebben met behoud van hun rechten en plichten over naar de nieuwe rechtspersoon. Met andere woorden, niet alleen de arbeidsplaats, maar de gehele arbeidsovereenkomst gaat over naar de nieuwe rechtspersoon.

Dan wil ik ingaan op de opmerkingen over het quorum van 95%. Of het gestelde hanteerbaar is en of mensen een blokkering willen, weet ik niet. De heer Holdijk ziet met zijn opmerkingen op de zogenaamde ruziesplitsing. Wat zich voordoet hangt van de situatie af. Misschien willen de mensen verschrikkelijk graag uit elkaar. Bij ruziesplitsing zou zich een probleem kunnen voordoen, maar wij denken eigenlijk aan andere splitsingen, aan splitsingen waarbij het juist gaat om de verhoging van de share holders value. Ik denk in dit verband de splitsing van KPN en Vendex. Daar zal men niets liever willen dan snel splitsen. Ik meen dus dat de regel ten aanzien van de 95% niet zo'n probleem zal zijn. Nogmaals, niet voor niets hebben wij voor het quorum zo'n hoog percentage aangegeven. Dat is gedaan met het oog op bescherming van de schuldeisers.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Met die quorumeis hebben wij nog geen ervaring opgedaan en ik vind die in die zin problematisch dat, vooral in de situatie waarin sprake is van ruzie binnen de groep van aandeelhouders, men het ineens verschrikkelijk eens moet worden.

Minister Sorgdrager:

Dat is waar, voorzitter, maar dan gaan wij ervan uit, dat de aandeelhouders ruzie hebben en misschien is dat in een aantal gevallen zo. We zullen echter goed in de gaten houden of zoiets in de praktijk voor een blokkering kan zorgen. In dat geval zullen wij moeten reageren.

Voorzitter! Ik meen dat de heer Meeter in grote lijnen tevreden is gesteld. Hij heeft nog een opmerking gemaakt over het goedgekeurd en vastgesteld zijn van stukken in het geval van een structuurvennoot- schap. In dit verband merk ik op, dat wij in elk geval de terminologie die geldt bij de fusie hebben gebruikt. Wij wilden op dit punt geen onderscheid maken.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven