Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het jaar 1998 (25600 V).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Steenkamp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! 1998 is het jaar van gedenken: 50 jaar verklaring van de rechten van de mens, 50 jaar bestaan van de staat Israël en 350 jaar Vrede van Munster, zou ik met een knipoog naar de echte voorzitter willen zeggen. 1948 was het jaar van de rechten van de mens; verleden jaar heb ik daar al uitvoerig over gesproken. Ik heb allerlei cijfers genoemd op basis van gegevens van Amnesty International. Wij mogen constateren dat de problematiek van de mensenrechten nog volop leeft, overal en nog meer actueel dan in 1948. Het is een grote uitdaging en opdracht voor ons gebleven. Onze fractie hecht eraan, dit te beklemtonen bij het begin van onze bijdrage.

Over het doel van de mensenrechten zijn wij het in ons land gelukkig eens, over de middelen is er lange tijd verschil van inzicht gebleven. Daarom waren wij erg gelukkig met het debat in de Tweede Kamer van enkele maanden geleden, waarin duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen megafoondiplomatie – hameren, hameren op de mensenrechten, ook in het openbaar – en het proberen om te overtuigen. Het is heel duidelijk, government by persuasion is een van de grondslagen van een democratisch bestel. Het is dus goed dat wij soms de ene en soms de andere weg bewandelen. De belangrijke zaak in dezen wordt zeker gevormd door de Verenigde Naties. The Economist schreef hier onlangs een artikel over onder de kop: "The best club we have". Ja, dat is het, ondanks alle tegenslagen.

Ik wil volstaan vandaag, mijnheer de voorzitter – je moet ook goede dingen kunnen vermelden –, met erop te wijzen dat er toch een voortreffelijke bezetting van topposities in de Verenigde Naties bereikt is, met Kofi Annan als de eerste. De tweede plaats wordt sinds korte tijd ingenomen door mevrouw Louise Fréchette, de plaatsvervangend minister van defensie van Canada. De leiding van de mensenrechten berust bij Mary Robinson en de leiding van de Wereldgezondheidsorganisatie rust in handen van mevrouw Brundtland. Ik zou zeggen: nog niet zo slecht! Dat moet ons moed kunnen geven om door te gaan bij het verbeteren van de Verenigde Naties en bij het bevorderen van de mensenrechten tegelijkertijd.

Nu kom ik te praten over China, en dat lijkt een Freudiaanse overgang.

Voorzitter! Wij schrijven het jaar 1954: in een hotel in Genève vindt de eerste officiële ontmoeting plaats tussen topvertegenwoordigers van de Verenigde Staten en China: Tsjoe En-lai aan de ene kant en John Foster Dulles, de minister van buitenlandse zaken van de Eisenhower-administratie, aan de andere kant. Er is veel pers: veel aandacht van de media, ook toen al. Het was immers de eerste keer dat topmensen uit beide landen elkaar ontmoetten. Tsjoe En-lai komt de zaal binnen met uitgestrekte hand. Dulles weigert die hand te drukken en keert zich bruusk om. Bekend is dat Tsjoe En-lai daardoor diep geraakt en gekrenkt is, een symptoom van de moeilijke verhouding die de Verenigde Staten eigenlijk altijd met China hebben gehad. Het is eerst in 1972 dat er dankzij president Nixon en staatssecretaris Kissinger een doorbraak komt, maar dan zijn we wel twintig jaar later. Ja, mijnheer de voorzitter, als je iemand als je vijand beschouwt, dan maak je hem ook tot je vijand.

Eenvijfde van de wereldbevolking vormt China; het speelt een dominante rol in Oost-Azië en het heeft een geweldige economische groei, ondanks alles wat er op economisch gebied in Oost-Azië gebeurt. We moeten dan constateren, met name wat Nederland betreft, dat er verbetering is in de verstandhouding tussen China en Nederland na de dip van enige tijd geleden. Daar gaan we: handelsmissies, contacten, de Shell, bezoek van de Koningin en zelfs minister Sorgdrager is er op het ogenblik, nadat minister Wijers en zes andere ministers er geweest zijn – stel je voor, zeg! Mooi is dat allemaal, maar dat betekent toch niet beloning voor goed gedrag?

De minister van Buitenlandse Zaken zegt dat er verbetering aan de gang is en de Europese Unie ziet af van een resolutie inzake de mensenrechten bij de Commissie voor de rechten van de mens. De laatste berichten wijzen erop dat zelfs de Verenigde Staten in diezelfde richting gaan. Onze fractie, mijnheer de voorzitter, verneemt nu eens gaarne het oordeel van de minister over de schendingen, voortdurende schendingen, van de godsdienstvrijheid in China en het feit, bijvoorbeeld, dat China constant weigert om asielzoekers terug te nemen.

De Raad van Europa bevroor onlangs de relaties met de Oekraïne, alleen vanwege het feit dat daar nog de doodstraf bestaat. Ja, er is dus wel verschil in de wereld. Het blijft balanceren: geen megafoon aan de ene kant, maar aan de andere kant ook oppassen voor gezichtsverlies. Dat kan het bedrijfsleven dat met China zaken doet, ons wel vertellen.

Blijvend feit is, zo zeg ik tot de minister, mijnheer de voorzitter, dat er nog veel te doen is ten aanzien van de mensenrechten. Hoe kijkt de minister daar nu tegenaan, na de bittere ervaringen van de afgelopen tijd? Is hij met de EU toch niet een beetje te optimistisch? Is hij misschien met weinig tevreden? Het lijkt ons toch die ene zwaluw, weet u wel? Ik hoop, dat het daar niet bij blijft in deze periode van het jaar.

Karel van Miert is het symbool van het bedrijfsleven voor het mededingingsbeleid. We hebben een Verdrag van Schengen, we hebben een Europees landbouwbeleid, we hebben een Europees Hof. We hebben als het aan deze Kamer ligt, als ik het zo mag begrijpen, bijna een Europese munt. Mooi, maar de Europese Unie is afzijdig of onvoldoende aanwezig als het gaat om grote problemen op het terrein van de wereldpolitiek.

Voorzitter! Ik heb het vorig jaar iets gezegd over de verhouding tussen Frankrijk en de Verenigde Staten. Die benauwde ons toen ten zeerste. Ik wilde nu iets meer de nadruk leggen op de positie van Frankrijk in Europa, niet na vermeld te hebben dat mijn collega Hirsch Ballin de volgende week bij het Defensiedebat over Bosnië zal praten. Ik kijk naar Frankrijk, maar ik vergeet het Verenigd Koninkrijk niet als ik kijk naar de Iraakse kwestie toen het Kanaal breder bleek dan de oceaan.

Er is ten aanzien van de relatie met Frankrijk een aantal voorbeelden te geven, waar deze in de Europese Unie een volstrekt aparte lijn volgt. Minister Van Mierlo had vier jaar geleden, toen hij minister werd, zich tot doel gesteld om de verhouding met Frankrijk te verbeteren. Daar is hij voor een groot stuk is geslaagd, dat moet ik zeggen. Maar als je de Fransen dan ook hoort, is het werkelijk of de tijden van Lodewijk XIV, van Colbert en van Louvois weer terugkomen. Kissinger zei altijd: wie moet ik bellen als ik de Europese Unie wil spreken? Mijn antwoord zou zijn: zeker niet Parijs!

Ik zal een paar voorbeelden geven, welke voorbeelden evenzo vragen zijn aan de minister. Ik wijs er op de eerste plaats op, dat er probleemge bieden zijn – maar de minister kent ze veel beter dan ik – ten aanzien van Cyprus, ten aanzien van Bosnië, ten aanzien van Iran waar Prodi op bezoek ging, ten aanzien van Irak, waar Dini plotseling heen ging en ten aanzien van een drie-overleg tussen Frankrijk, Duitsland en Rusland, zo met zijn drietjes alsof er geen EU bestaat. Ik wijs op het feit, dat Robin Cook twee weken geleden bij Milosevic was, maar nu moeten Frankrijk en Duitsland er weer apart heen om met Milosevic te praten. Ik wijs op de uitspraak van Koning Juan Carlos van Spanje de vorige week, dat Turkije natuurlijk lid van de Europese Unie moet worden.

Als ik deze zaken nu met elkaar vergelijk en ik deze voorleg aan de minister, die deze voorbeelden natuurlijk kan verveelvoudigen, kan ik hem de volgende vragen stellen.

De Engelse minister van Buitenlandse Zaken Cook heeft onlangs gezegd, dat the high tide for the integration is passed. Het is voorbij. Hoe kijkt de minister daartegenaan?

Draagt de eigen lijn van Frankrijk nu echt bij tot een oplossing? Hebben de acties van Frankrijk, van Chirac en van Védrine nu werkelijk bijgedragen tot een betere oplossing van de verhouding met Saddam Hoessein de laatste weken?

Betekent dit alles op termijn niet een verdere vervreemding tussen de Verenigde Staten en de Europese Unie, de Verenigde Staten die we zo broodnodig hebben, alleen al kijkend naar Bosnië en de Golf?

Betekent dit optreden van met name Frankrijk, dat we eigenlijk in de Europese Unie alleen nog maar een kleinste gemene veelvoud van besluiten kunnen krijgen op het laagste niveau, maar dat over allerlei andere punten er toch meningsverschillen bestaan? De Europese Raad is geheim, ondanks de persconferenties. Komt het dan nooit voor, dat de grotere wel eens terugtreden tegenover de kleine in de Europese Unie? Wordt ook wel eens iets bereikt tegen de zin van de as Bonn-Parijs in? Een tijd geleden is het idee geopperd van het aanstellen van een minister Europa. In dat verband is de naam van Giscard d'Estaing genoemd. Wat verandert er, mijnheer de voorzitter, als in de Europese Unie een minister Europa zal worden aangesteld? Denken wij werkelijk dat de landen dan bevoegdheden zullen afstaan?

In de eerste van mijn zeven vragen sprak ik over Robin Cook. Wel, laat ik na hem toch maar weer de naam van een Fransman noemen. Dat kan ik niet nalaten. De Franse politicus Peyrefitte zei vorige week: Frankrijk moet afstand nemen en minder pleiten voor een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Cook werd in dit verband genoemd bij de eerste vraag en Peyrefitte noem ik bij de laatste, wetend, dat de mening van Peyrefitte in Frankrijk in brede kring wordt gedeeld. Verontrust de minister dit? Hebben Cook en Peyrefitte eigenlijk niet gelijk en groeien wij met de Europese Unie niet in een verkeerde richting?

Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over het Midden-Oosten. Vijftig jaar Israël! Wie niet gelooft in wonderen is geen realist, zegt men daar. Dat is ook zo. Israël is de enige democratie in het Midden-Oosten. Vroeger zou ik gezegd hebben: en Turkije. Maar nu zeg ik: Israël is de enige democratie in het Midden-Oosten. Het heeft een bijzondere economische ontwikkeling en enorm veel immigranten geabsorbeerd. Het is opgebloeid in een buitengewoon vijandige omgeving, belaagd van binnen en van buiten uit. Vijftig jaar herdenking onder uiterst moeilijke omstandigheden! Daarbij staat elke dag weer centraal de verhouding met de buurlanden, met name met de Palestijnen. Voorzitter! Dat gaat niet goed. Wij lijken alleen nog maar op een wonder te kunnen hopen. Dat zou er nog bij moeten komen.

President Clinton zei enkele weken geleden: ik houd van Israël, maar zo kan het niet langer. Dat zegt de meest pro-Israëlische president van het meest pro-Israëlische land van de hele wereld. Ik houd van Israël, maar zo kan het niet langer: dat zegt mijn fractie Clinton na. Er is eigenlijk geen vooruitgang meer geboekt sinds de komst van minister-president Netanyahu. Mijnheer de voorzitter! Wat missen wij Rabin! Dat zeg ik ook bij het vijftigjarig bestaan van Israël. Ik heb er behoefte aan om op deze plaats te herinneren aan twee sleutelcitaten van Rabin. Deze citaten zijn naar mijn mening essentieel voor het weergeven van de ontwikkelingen. Rabin zei: de Palestijnen hebben geen engelen gekozen om hen te leiden. Dat merken we vandaag ook en dat blijft interessant. Rabin had geen illusies. Hij bleef de soldaat. Ik wil ook letterlijk zijn stelregel weergeven die hij had toen hij geconfronteerd werd met de moeilijke problematiek binnen en buiten Israël. Ik heb veel van Rabin gelezen, maar de woorden van deze stelregel vind ik het meest treffend. Hij zei: wij moeten het vredesproces voortzetten alsof er geen terreur is en we moeten het terrorisme bestrijden alsof er geen vredesproces bestaat. Dat is het kort samengevat. Kijk, die Rabin missen wij zo erg. Het cruciale probleem blijft, mijnheer de voorzitter: het recht en de wens van de Palestijnen om te leven als een vrij volk. Het recht en de wens van de Palestijnen! Ja, om te leven als een vrij volk.

Als je dat constateert, is het interessant te weten, dat in feite minister-president Netanyahu dat heeft toegegeven in een brief van half januari aan koning Hussein. Netanyahu zegt daarin, dat hij akkoord gaat met het creëren van een politiek levensvatbaar gebied voor de Palestijnen. Hij zegt erbij dat dit gebied geografisch, demografisch en economisch levensvatbaar moet worden. Terecht voegt hij eraan toe dat het een voorwaarde is dat er geen gevaar voor de buren van mag uitgaan.

De veiligheidsbelangen van Israël zijn vitaal en er moeten voorzieningen voor bestaan. Dan nog zullen de conflicten niet verdwenen zijn. Jeruzalem zal nog heel, heel lang een twistappel blijven tussen Israël en de Palestijnen. Ik durf niet de stelling aan dat een aparte gebiedseenheid van de Palestijnen veiliger voor Israël is dan de actuele situatie. Dat moet een inschatting van Israël blijven. Onbetwistbaar en niet alleen ter beoordeling van Israël is het recht van de Palestijnen. En dat is wat anders dan het andere argument.

Het is onze vaste overtuiging dat de meerderheid van de Israëli's daarvoor te vinden is, mits wij een aanvaardbare oplossing vinden voor de moeilijke problematiek van de veiligheid. Waar staat Nederland en waar staat de EU in dezen? De missie van Santer in februari is mislukt. De missie van Robin Cook deze week dreigt te mislukken. Staat de EU toch te veel aan de kant van de Palestijnen? Is het niet zinvol om samen met de Verenigde Staten, waar het geduld ook echt op raakt, te komen tot oplossingen en geen aparte tracés te bewandelen? Welke gezamenlijke aanpak acht de minister mogelijk?

Voorzitter! Ik kom bij Irak. Toen Kofi Annan terugkwam, kwamen bij mij levendige herinneringen op aan datgene wat ik heb meegemaakt in de tweede helft van de jaren dertig. Wat waren wij blij en gelukkig, wat waren wij opgelucht! Aan de andere kant voelden wij dat het uitstel van executie was. Naar onze mening heeft Saddam Hoessein niet aan het kortste eind getrokken bij de nu getroffen regeling, maar het was de minst slechte mogelijkheid. Immers, de keuze was moeilijk, omdat er grote verdeeldheid in de eigen coalitie bestond en omdat het doel tegen Irak niet duidelijk was. Steeds werd gezegd: wat doen wij na de bommen? In de Amerikaanse senaat werd onder andere door senator McCain gezegd: daar hebben zij geen antwoord op. De militairen kunnen veel, maar zij kunnen niet alles. Bommen noch inspecties kunnen alle wapens weghalen en Saddam Hoessein verdrijven.

Na de terugkeer van Kofi Annan stelde Chirac dat nu een weg moet worden gevonden om Irak weer in de internationale gemeenschap op te nemen. Was dat ook het standpunt van de EU? Was over die uitspraak van president Chirac tevoren met de collega's overlegd? In dit verband is zeer interessant het artikel dat president Bush en zijn veiligheidsadviseur Scowcroft in 1991 schreven in Newsweek van 2 maart. Zij schreven een artikel over "het mislukken van de Golfoorlog". Essentieel is de laatste zin uit dit artikel, waarin staat dat een effectieve militaire actie om Iraks invasie tegen te gaan, de steun en de basis van Saoedi-Arabië en de andere Arabische staten vereiste. Daar zeggen zij nogal wat. Het is ook goed om de memoires van generaal Schwarzkopf te lezen: "What a hell of a job". Daarmee doelde hij op het eindeloze gepraat, geconfereer en uitwisselen van meningen met de Arabische staten. Er waren negatieve reacties in de Arabische staten, die maar steeds wezen op de dubbele moraal ten aanzien van Israël en ten aanzien van Irak. Er was absoluut geen bereidheid om verder te gaan dan de grenzen van Koeweit. Enige westerse invloed werd volstrekt afgewezen. Nu was Saoedi-Arabië opnieuw de grote tegenstrever. Soms lijkt het of in Saoedi-Arabië de weerzin tegen hulp aan de Verenigde Staten recht evenredig is met zijn afkeer van de christelijke godsdienst. Alle christelijke uitingen zijn daar verboden. Over mensenrechten gesproken in deze tijd! Het is toch het jaar van de mensenrechten? En hoe gaat het verder met Irak? Naar ons gevoelen is containment op dit ogenblik de enige oplossing: beheersen en in bedwang houden. Is dat in de ogen van de minister ook de optie van de Europese Unie en van Nederland?

De Europese Unie is bezig om de Iraanse kaart te spelen. Dat juicht mijn fractie zeer toe. Het is zeer verstandig om toch te proberen tot een andere relatie met Iran te komen. Het heeft wellicht zin om op ontwikkeling en tijd te spelen. Het is een zaak van geduld en van lange adem.

Mijn laatste punt betreft het departement, de herijking. Als ik de radio mag geloven, was minister Van Mierlo gekwetst en gekrenkt door het KPMG-rapport. Toen dacht ik: je zult zo'n oude rot als die Van Mierlo zijn met zo'n politieke ervaring en je bent gekwetst en gekrenkt over een rapport dat je zelf hebt uitgelokt. Nou ja.

Ik heb een aantal kabinetsformaties van dichtbij of heel dichtbij meegemaakt. Ik heb de ervaring dat er op het laatste ogenblik altijd moeilijkheden waren over de indeling van departementen. Het is veel beter om dat van tevoren te regelen. Daarom was ik zo blij met bijvoorbeeld de voorstellen van minister Melkert ten aanzien van de samenwerking met Economische Zaken.

In Nederland hadden wij gelukkig de herijking met als belangrijkste doel: de integratie onder één coördinator. Wat zien wij nu? Vanuit Afghanistan heeft minister Pronk gepleit voor één minister voor internationale samenwerking. Collega Voorhoeve zegt dat Buitenlandse Zaken een stap terug moet doen en dat de rol van de minister-president moet worden vergroot; dat heb ik bij vorige kabinetten ook wel eens gehoord. Premier Kok zegt: er is er maar één de baas en dat is de minister van Buitenlandse Zaken.

Nu wil ik toch eens een probleem aan minister Van Mierlo voorleggen. Hij heeft dankzij de aanwezigheid van minister Pronk een grote ervaring met betrekking tot Afrika in huis. Minister Pronk is wel eens, naast minister voor Ontwikkelingssamenwerking, minister van Afrikaanse Zaken genoemd. Daarnaast was hij voortdurend woordvoerder voor Buitenlandse Zaken over van alles en nog wat uit alle delen van de wereld. Maar minister Van Mierlo heeft zelf ook een grote ervaring op het gebied van buitenlandse zaken. Mijn vraag aan hem is hoe hij tegen die problematiek aankijkt. Met alle waardering voor minister Pronk, wil ik ook wel eens weten wat het standpunt van minister Van Mierlo terzake is. Hij heeft dat ook beloofd. Hij heeft in de krant gezegd dat hij de Tweede Kamer binnenkort zijn mening zal geven over hoe het moet gebeuren en over wat er gebeurt.

Wij zijn de Tweede Kamer nu een keer voor. Kan de minister ons uitleggen wat daar aan de hand is, wat daar moet gebeuren, wat zijn visie is op de toekomstige ontwikkeling van Buitenlandse Zaken? Ik zou gaarne een antwoord en visie van de minister vernemen. Maar onze fractie concludeert voorshands zonder veel vreugde dat ook dit stuk van het paarse bollenveld er verlept bij ligt.

De heer Van Gennip (CDA):

Voorzitter! Laat ik beginnen met de minister en zijn staf nadrukkelijk te complimenteren met deze memorie van toelichting: zeer boeiend, goed geschreven en goed toegankelijk. Wie de moeite neemt om haar te lezen, maakt een leerzame tocht door een wereld met zoveel spanningen en tegenslagen en met zoveel pogingen, wereldwijd en van Nederlandse zijde, om de zaken niet op hun beloop te laten.

Mijnheer de voorzitter! Achteneenhalf jaar ministerschap; een geweldig mandaat dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking van de Nederlandse politiek heeft gekregen, een mandaat in financiële termen – het gaat over een bedrag van bijna 50 mld., dat voor een belangrijk gedeelte vrij besteedbaar is; investeringsgeld dus – en een mandaat als volwaardig lid van de regering op ministersniveau. Wij zullen proberen, dat mandaat naast een aantal meetpunten te leggen. Daarbij heb ik niet de pretentie, dit ministerschap te kunnen evalueren, zeker niet op dit moment. Dat laat ik liever over aan een tien minuten durend journalistenpanel. Waar staat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor, waar dient hij voor te staan, waarop dient hij beoordeeld te worden?

In de eerste plaats is – hoewel misschien niet het belangrijkste punt – inderdaad die financiële verantwoordelijkheid te noemen. Wat is het effect geweest van de jaarlijkse bereidheid van de Nederlandse bevolking om rond de 0,8% van het nationaal inkomen ter beschikking te stellen. Wat is de kwaliteit van de hulp? Er zijn in dit verband vier aspecten te onderscheiden:

  • a. het geld dat direct onder het beheer van deze minister valt;

  • b. het geld dat aan zijn "plafond" (Antillen en Aruba) wordt toegerekend;

  • c. de fondsen van de Europese Unie die aan Nederland worden toegerekend;

  • d. de verplichte en versleutelde bijdragen aan het multilaterale systeem, zoals de VN.

In de tweede plaats is er de verantwoordelijkheid voor de samenhang van het Nederlandse regeringsbeleid, als er zaken aan de orde zijn die de ontwikkelingslanden raken. Daarvoor is hij minister.

In de derde plaats is er de medeverantwoordelijkheid van de minister voor de gezamenlijke inspanning van de wereldgemeenschap voor de ontwikkeling van de armere landen. Daarbij horen zaken zoals donorcoördinatie, de conditionaliteiten en de internationaal afgesproken prioriteiten en modaliteiten van de hulpverlening. Het gaat dan om de medeverantwoordelijkheid voor de gezamenlijke inspanning van de rijkere delen van de wereld om armoede te bestrijden en humaniteit te bevorderen: welvaart, vrede, mensenrechten.

In de vierde plaats gaat het om de medeverantwoordelijkheid wereldwijd voor behoud en integriteit van de Schepping. In de memorie van toelichting worden het vorige en dit ijkpunt samengevoegd tot het concept van duurzame ontwikkeling. Dat mag van mij, maar ik vind het inzichtelijker om armoedebestrijding en milieuzorg als ijkpunten te scheiden.

In de vijfde plaats denk ik dat een minister voor Ontwikkelingssamenwerking beoordeeld moet worden op de beantwoording van de vraag wat hij heeft bijgedragen aan het tot stand komen van wereldwijde arrangementen. Ik heb ook geen beter woord voor het werken aan een internationale orde, die op recht en afspraken is gebaseerd en die wereldwijde uitdagingen ook op wereldwijd niveau kan aanpakken; van de handelsproblematiek tot het voorkomen van conflicten.

In de zesde plaats is er het mijns inziens legitieme criterium van het Nederlands belang. Op welke wijze hebben de financiële en politieke inspanningen van de minister bijgedragen tot aanzien en versterking van de Nederlandse positie?

In de zevende plaats is er het ijkpunt van de voortzetting van het mandaat. Heeft de bewindspersoon wel of niet bijgedragen tot vertrouwen in de legitimiteit, de noodzaak en de effectiviteit van internationale samenwerking? Dat geldt primair het eigen land, maar het geldt ook de Europese bevolking, en zelfs een stukje medeverantwoordelijkheid voor de internationale publieke opinie.

De evaluatie van acht en een halfjaar ministerschap moet mijns inziens aan de hand van deze ijkpunten gebeuren. Is de minister het eens met deze opsomming?

Het dramatische van deze acht en een halfjaar is dat het beleid gestalte moest krijgen tegen een achtergrond van conflicten, vluchtelingenstromen, onverschilligheid, gebroken beloftes, niet opdagende veldwachters en nieuwe internationale prioriteiten; geen eenvoudige opgave. Ik wil nog verder gaan: ontwikkelingssamenwerking was ooit verbonden met de begrippen dekolonisatie, Koude Oorlog, planeconomie, een deling van de wereld in één arm zuidelijk en één rijk noordelijk blok en een concept van kwantitatieve groei dat de sleutel voor ontwikkeling moest vormen.

In dit decennium werd duidelijk dat, als er nog vormen van internationale solidariteit zijn, die met een wezenlijk andere context verbonden zijn: globalisering, regionale conflicten, een andere wereldkaart van armoede en rijkdom, met nieuwe rijken én nieuwe armen, een doorbraak van de vrije markteconomie en de dominantie van één supermacht. Een wereld ook, die een dramatische terugval in hulpgelden te zien geeft en een explosieve toename van de stroom van kapitaalmarktmiddelen en investeringen naar armere landen.

Gebleven zijn 1,5 miljard mensen beneden het bestaansniveau, ondanks het ongelooflijke gegeven, dat eenzelfde aantal zich aan die armoede heeft ontworsteld. Daarmee staat het concept van de ontwikkelingssamenwerking voor zijn grootste uitdaging in 40 jaar: slagen de beleidsverantwoordelijken erin, in deze nieuwe context, in die nieuwe wereldsituatie, over de eeuwwende heen de basisnotie van internationale solidariteit opnieuw te munten? Deelt de minister deze analyse?

Daarmee komen we overigens onmiddellijk bij wat ons inziens tot de minder sterke kanten van het beleid van de afgelopen periodes behoort. De minister zal niet verbaasd zijn dat wij het betreuren dat juist ten aanzien van behoud en vernieuwing van het mandaat, wij graag een andere toonzetting hadden gezien in Nederland en in Europa. Sinds ik de begrotingen voor OS in deze Kamer mocht behandelen, heb ik aangedrongen op een streven naar nationale consensus, zoals gedurende een reeks van jaren het NATO-beleid ook was gestoeld op zoveel mogelijk overeenstemming. De oorlog tegen de armoede verdient niet minder.

In dit verband beschouw ik de minachtende woorden aan het adres van mijn partij naar aanleiding van ons verkiezingsprogramma "Samen leven doe je niet alleen" slecht voor de doelstellingen waar deze minister zelf voor staat of voor dient te staan. Een programma dat in zijn ontwikkelingsparagraaf door vriend en vijand als het beste is gekwalificeerd, af te doen als links praten en rechts handelen – om geen andere term te gebruiken – getuigt van weinig respect voor velen in mijn achterban die de moed hadden om, ondanks de marginalisatie van het internationale engagement in het Nederlandse politieke debat, tegen de stroom van de tijd en de kritiek van de coalitievrienden van de minister in, toch te kiezen voor een royaal en vernieuwend concept. Welk doel is met zo'n schoffering gediend, anders dan misschien het proberen weg te moffelen van de door zovelen gesignaleerde afwezigheid van warmte en visie terzake internationaal engagement in het oorspronkelijke conceptverkiezingsprogramma van zijn eigen beweging, dat nota bene was getiteld: "Een wereld te winnen"?

En de wat late loftuitingen van de minister over de samenwerking binnen paars naar aanleiding van de omvang van het bezuinigingscompromis krijgen in het licht daarvan iets bizars: de dieven die je huis leegroven, krijgen van het slachtoffer het compliment dat ze tenminste geen zakkenrollers zijn! Het is een kleinigheid, die te betreuren valt.

Zoals "de ivoren wachters" kennelijk ook verstek lieten gaan bij de uitval naar president Soeharto bij andere gelegenheden maar ook op een moment dat de gehele internationale gemeenschap probeert, met overredingskracht en zonder onnodig gezichtsverlies een financiële en sociale catastrofe te voorkomen in dat land, met een beduidend risico zelfs van een gigantisch bloedbad. De minister kent de analyses. Jammer, en meer dan dat. Ik hoop dat president Soeharto, met zijn bijzondere gevoeligheid voor Nederlandse uitspraken, niet gestaafd is in zijn afwijzing in de afgelopen dagen van de IMF-voorstellen. Ik laat het bij deze twee opmerkingen.

Een hernieuwd mandaat dus voor de opvolger van deze minister, daar ging het mij om in mijn laatste ijkpunt. Een nieuw mandaat vanuit de Nederlandse samenleving, maar ook, zoals ik zei, vanuit Europa, en vanuit, laat ik maar zeggen, de OESO-lidstaten.

In dit verband kom ik tot een tweede vraag en misschien ook een kritiekpunt. Ik heb zelden bij de minister groot enthousiasme bespeurd over Europa. Ik kan mij daar wel wat bij voorstellen, maar ik weet niet of het wijs is. Europa is voor de achtergebleven landen een grotere en nog belangrijkere realiteit dan het voor ons is. De vraag of dat Europa – ik sluit mij op dit punt aan bij de woorden van de heer Steenkamp – op zichzelf geconcentreerd raakt of niet – de opgetelde cijfers van de Europese inspanningen stemmen niet optimistisch – is van levensbelang voor zoveel armen in de wereld, om niet te spreken over het herstel van vrede of respect voor het milieu. Wij hebben de minister bittere woorden horen uiten over de verdeeldheid van Europa ten aanzien van het Grote Meren-gebied, en ook daar kunnen wij ons veel bij voorstellen. Maar is Europa vanuit een altruïstische benadering van de ontwikkelingsproblematiek echt een mission impossible?

Paars startte ooit met een agenda van beter nabuurschap, inclusief Frankrijk en Duitsland. Wat is daarvan op dit terrein bilateraal terechtgekomen? Wat heeft de minister gedaan om een coalitie van welwillenden te vormen? Wat uiteindelijk telt is of wij een echte bijdrage hebben geleverd aan een blijvend engagement van de Europese volkeren aan welvaart, vrede en integriteit van de schepping, wereldwijd. Is onze indruk van afstandelijkheid en misschien frustratie van de minister juist, en welke voorwaarden moeten naar zijn mening vervuld worden voor een relance européenne van het internationale engagement?

Een derde punt betreft de noodzaak van vernieuwing van het draagvlak, zelfs buiten de grenzen van Europa. De OESO heeft, ook met Nederlandse inbreng, een rapport "Shaping the 21st century" geproduceerd. Hoofdbedoeling is het keren van de vrije val waarin de concessionele hulpverlening zich lijkt te bevinden. Het ravijn van die val zal nog dieper zijn als volgend jaar of daaromtrent een groot aantal landen van de DAC-lijst geschrapt zal worden, waaronder Israël maar misschien ook de Antillen en Aruba. De hulp zal dan misschien wereldwijd nog maar een derde of een vierde bedragen van de afspraken. Het OESO-rapport kiest voor een benadering die misschien niet uitmunt door de meest ingrijpende analyses en de meest visionaire concepten. Maar door haalbare doelstellingen te formuleren – zoveel meer drinkwater, basisonderwijs, toegang tot zorg, zoveel minder kindersterfte en honger in zoveel tijd – kan het voor de rijken in de wereld de omslag zijn van een vaag en irrealistisch concept naar een politiek en maatschappelijk te hanteren en vooral resultaatgerichte agenda.

De minister is nogal sober in de memorie van toelichting over dit document, terwijl het elders in Europa en in de wereld een bijzonder enthousiast onthaal heeft gevonden. Voor de Britse collega van de minister is het zelfs een doorbraak, waarmee de door mij eerder beoogde brug geslagen kan worden tussen de hoogtijdagen van de ontwikkelingshulp – zo'n vijftien jaar geleden – en de nieuwe eeuw. Wat doet de minister met dit rapport? Ik vind het vooral van belang wat we doen of zouden moeten doen om ook de nieuwe OESO-leden, de nieuwe rijken, van ontvangers van hulp mededonoren te maken.

Er zit nog een ander aspect aan dat OESO-rapport: het schetst een aantal onontwijkbare condities voor een rendementsvolle ontwikkelingssamenwerking en bevestigt wat wij in deze Kamer herhaaldelijk gezegd hebben: niet onze inzichten en preoccupaties mogen doorslaggevend zijn, maar hún verantwoordelijkheid voor en hun "eigenaarschap" van hún eigen ontwikkelingsprocessen. Met name spreekt ons de stelling aan dat de coördinatie van de donorinspanningen in een bepaald land bij de regering van dat land dient te liggen. Bij de behandeling van de duurzaamheidsverdragen ben ik nog een stap verdergegaan. Ik heb daar de vraag gesteld, of de verdragsvorm – een resultaatgerichte verdragsvorm – niet het bepalende kader voor nieuwe ontwikkelingsrelaties zou moeten zijn. Wat is de follow-up van het OESO-document in dit opzicht?

Met het gesprek over Europa en "Shaping the 21st century" springen we van het laatste ijkpunt naar het eerste: de kwaliteit van onze hulp. Wij hebben met respect de onvermoeibare inzet van de minister gevolgd voor aanpassing en verbetering van onze hulpinspanning. Wij zeggen dat ondanks het feit dat de overmaat van Nederlandse eisen en inzichten conflicteert met de voorkeur voor dat eigenaarschap en vooral van die delegatie.

Ik wil in dit verband een paar vragen stellen. Wij volgen de minister in een aantal gevallen in zijn voorkeur voor basisvoorzieningen. Als ik echter het rijtje landen overzie dat hulp ontvangt, zie ik er nogal wat bij die een slechte reputatie hebben op het terrein van behoorlijk bestuur en zorgvuldig omgaan met overheidsmiddelen. De minister poogt, naar wij hopen, in die landen de gewone programmahulp te beperken. Maar we weten toch dat in een aantal landen zoals in Oost-Afrika de realisering van de gewone drinkwater-, bosbouw- of landbouwprojecten afhankelijk is van dikwijls direct of indirect te kopen gunsten van nationale of lokale autoriteiten? En we weten vooral dat juist deze categorie projecten vrij besteedbare deviezen oplevert, veel zelfs! Ik erken dat het dilemma's zijn, maar ik verneem graag of dit in een aantal gevallen – we hebben al een aantal jaren geleden vragen gesteld over Kenia – niet tot een totale boycot van de bilaterale en multilaterale hulpverlening zou hebben moeten leiden? En hoe reageren andere landen in hun bilaterale relatie op misstanden in bijvoorbeeld Kenia, Tanzania, Zambia en Zimbabwe?

Dicht bij dit vraagstuk ligt de zweem van selectieve behandeling op het gebied van de mensenrechtensituatie. Collega Steenkamp heeft over de mensenrechtensituatie in China gesproken. Wij blijven betwijfelen of ontwikkelingshulp aan een zo kapitaalkrachtig land als China om andere redenen wenselijk is; dat is geld naar de bank dragen. Daarom ben ik nog steeds benieuwd naar de echte motieven voor de minister om een land als China op zijn lijstje te houden. Want een land als de Filippijnen dat zo'n buitengewone inspanning heeft verricht om tot democratie en welvaart te komen en dat brede steun van de Tweede Kamer kreeg, valt kennelijk buiten de prijzen, terwijl de terecht veroordeelde schending van de mensenrechten in Indonesië kennelijk erger is dan die in Vietnam, China of Ethiopië. Mag ik in dit verband de minister ook vragen hoe hij staat tegenover deze gefavoriseerde landen? Ik sluit mij aan bij wat de heer Steenkamp hierover heeft gezegd. Ik wil ook graag een antwoord van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Ik doel daarbij op gefavoriseerde landen die in feite geen of nauwelijks medewerking verlenen bij het terugnemen van uitgeprocedeerde asielzoekers, zoals wederom China en Ethiopië. Wil de minister ook een toelichting geven van het ook door mij erkende dilemma van het omgaan met landen als Rwanda en het nieuwe Congo? De minister verleent deze landen royale hulp. Op grond van de conclusie van het door de minister terecht geprezen Amnesty International verdienen deze landen dit niet en zijn zij het krediet van de minister niet waard.

Een derde groep vragen in dit blok betreft de schuldverlichting. Op zich een goede zaak. Maar de minister klaagt zelf dat de G7 aan dit feest niet mee doet. Betekent dit in feite dat wij direct en indirect een aantal landen in staat stellen om hun schulden aan rijke, intussen zelf nauwelijks hulp biedende landen als de VS terug te betalen? En welke garanties hebben wij dat door schuldverlichting de herstelde kredietwaardigheid niet gebruikt en misbruikt wordt om weer nieuwe kredieten te verkrijgen, soms zelfs voor prestigeprojecten? Welke eisen stellen wij aan "good governance" in deze gevallen? Wij zien vervolgens op de begroting gigantische bedragen opgebracht worden voor die schuldverlichting. Het zijn bovendien bedragen die van jaar tot jaar variëren. Kan de minister aangeven wat in de afgelopen drie tot vier jaren terzake van deze post de afwijkingen zijn geweest ten aanzien van de oorspronkelijke begroting en kan hij een verklaring geven voor die afwijkingen?

En dan nog iets anders. Andere landen gebruiken schuldverlichting en betalingsbalanssteun of programmahulp op een dubbele manier. De macro-economische en financiële situatie wordt erdoor geholpen, maar door het opkopen van schuldtitels of het vragen van tegenwaardefondsen wordt een aantal projecten gerealiseerd juist in de sfeer die de minister zo dierbaar is: basisvoorzieningen en milieu. Ik mag eraan herinneren dat enkele jaren geleden ons land vanwege zo'n operatie in Costa Rica internationaal ten voorbeeld werd gesteld. Bovendien wordt aldus vermeden dat door de vruchten van die operatie eenzijdig aan een nationale regering ten goede te laten komen, met name in Afrika, het etatisme bevorderd wordt. Waarom is bijvoorbeeld de post van opkoop van schuldtitels tot bijna nul gereduceerd?

En dan tot slot de beheerskant. De heer Steenkamp heeft daar indringende vragen over gesteld. Ik herhaal die aan het adres van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Bij alle waardering voor de inspanningen om zowel tot integratie als delegatie te komen heb ik toch twee vragen. Welke garanties zijn er op de posten geschapen voor het honoreren van de eigen inzichten van de indieners? Ik bedoel dit: als de adviesfunctie, bijvoorbeeld terzake van plattelandsprojecten, en de besluitvorming erover te dicht bij elkaar liggen, zal men als geldvrager al heel snel de adviseur naar de mond gaan praten. Ziet de minister deze problematiek?

Ik kom bij de herijking zelf. Als dezer dagen een KPMG-rapport is verschenen, ben ik niet zo vreselijk verbaasd dat die cultuuromslag nog niet helemaal gerealiseerd is, maar ik ben wel eens verbaasd over de verwarrende signalen van de politieke leiding. Ik hoor hier overigens ook graag het commentaar van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over. Als de minister vindt dat hij een eigen directeur voorlichting nodig heeft, als daar bovendien niemand binnen het apparaat voor te vinden was en als de staatssecretaris voor Europese Zaken dat ook vindt, is dat hun verantwoordelijkheid, maar zeg dan duidelijk dat wij het hier niet over herijkt beleid hebben. En zo zijn er nog wel meer signalen die verwarrend werken, zoals de uiteenlopende procedures tussen EZ en BZ terzake van steun aan projecten van het bedrijfsleven. Daarom is een duidelijke uitspraak nodig van de minister over de vraag waar hij de grenzen van de herijking ziet.

Een derde punt van kritiek – het zal de minister niet verbazen – betreft het Nederlandse belang. De minister heeft altijd gezegd dat hij het eigenbelang niet uit het oog wilde verliezen, zonder dat direct met hulpgeld te willen bevorderen. Met name Nederlands aanzien en vertrouwen zouden door onze belangrijke positie als donor in de ontwikkelingslanden versterkt worden en daar kon het Nederlands bedrijfsleven dan gebruik van maken. Zijn er indicaties – zo willen wij de minister vragen – dat dit inderdaad het geval is?

Een ander punt betreft de positie van Nederland en Nederlanders in de multilaterale organisaties. Wij zien inderdaad dat vrijwel geen enkele Nederlander op een toppositie terechtkomt, maar wij horen ook veel klachten dat überhaupt de positie van Nederland in de personele zin niet aan zijn trekken zou komen. Is dat waar? En zo ja, hebben wij daar een verklaring voor bij instellingen als de VN en haar familie, bijvoorbeeld de FAO?

Het derde punt van minstens-vragen betreft – de minister raadt het al – de positie van het bedrijfsleven. Hoe dikwijls moeten wij nog zeggen dat het ons niet gaat om meer en gemakkelijker, maar om beter en opener. Vorig jaar heeft de minister juist dit debat hier aangegrepen, in reactie op de opmerkingen van de collega's Van Dijk en Luijten, om een nieuwe benadering ten aanzien van de inschakeling van het bedrijfsleven aan te kondigen. Vooral de investeringen zouden moeten worden bevorderd. Het bedrijfsleven zelf, maar merkwaardigerwijze ook zijn collega en partijgenote, de staatssecretaris van Economische Zaken, horen wij vooral spreken over onvervulde wensen. Hoezo herijkt beleid? Een jaar is verstreken intussen. Kan de minister aangeven hoe het in de praktijk staat met die ambitieuze aankondiging van nieuwe inschakelingen?

De minister presenteerde zijn nieuwe plannen met grote nadruk. Maar is een bedrag van een miljoen of vijf op een begroting van 7 mld. dan eigenlijk wel geloofwaardig? Tot slot bij dit blok: als er iets gefrustreerd is in de afgelopen jaren, dan zijn het wel onze relaties met de voormalige koloniën. Dat is overigens niet alleen de schuld van de minister. Noch met Indonesië, noch met Suriname, noch met de Antillen en Aruba konden in deze periode fundamentele verbeteringen bereikt worden.

Ontwikkelingssamenwerking verdient waar mogelijk consensus, zo is ons uitgangspunt, en geen polarisatie. Wij zouden zelf met dit principe in conflict komen, als wij niet probeerden een evenwichtig beeld van dit twee grote kabinetsperiodes beslaand ministerschap neer te zetten. Ook hier moeten wij ons beperken, net als bij de kritiek. Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Wij hebben waardering voor de niet aflatende betrokkenheid van de minister bij de reguliere ontwikkelingsproblematiek van Afrika, waar zovele anderen in de internationale gemeenschap onverschillig, cynisch, moedeloos of gekwetst zich afwenden.

Wij hebben waardering voor het tweevoudige antwoord van de minister op exact die tegenvallende ontwikkelingen na 1989. Een decennium dat getekend had moeten worden door hoop en vooruitgang, werden jaren van oorlog, massamoorden, vluchtelingen en honger in vele delen van de wereld, Afrika voorop, maar ook dichtbij, aan de flanken van de voormalige Sovjet-Unie, op het Europese continent. Nederland was daarbij met hulp, zeventig maal zeven keer, de Nederlandse burger en niet te vergeten zijn organisaties, met hun vrijwillige respons, de overheid ook met zijn humanitaire hulp, en met zijn – soms falende, misschien soms iets te luidruchtige, maar altijd betrokken – pogingen tot preventie en beheersing van conflicten. Respect is er ook voor de ondersteuningen van processen van "good governance" en democratisering. Wij hadden het sneller en meer gewild, maar dat ligt niet alleen aan de minister.

De aandacht voor milieu, plattelandsontwikkeling – na aanvankelijke aarzeling – het handhaven en soms uitbreiden van de Latijns-Amerika-programma's heeft onze instemming, zoals ook de inzet voor de reorganisatie en de verbetering van het VN-systeem onze steun verdient. Juist Latijns-Amerika – de heer Van Mierlo heeft het recentelijk nog kunnen constateren – en de VN hebben de inzet van Europese en andere donoren zo hard nodig, nu op dit terrein althans de mythe van geld naar rattenholen brengen bij de grootste donor in de wereld zovelen in hun ban houdt. En misschien mag ik daar ook nog aan toevoegen de kansen die het niet commerciële particuliere initiatief overzee en hier behouden heeft en soms versterkt zag. Kritiek én waardering dus.

Dit debat staat echter in het teken van een overgang. En ik denk dat het goed is dat naast kritiek en waardering ook wensen voor toekomstig beleid geformuleerd worden. Wil inderdaad die andere brug geslagen worden en wil het concept van ontwikkelingssamenwerking zich los kunnen maken van de vooronderstellingen van de jaren zestig en zich kunnen nestelen in de volgende eeuw, dan zullen er in het Nederlandse beleid mijns inziens een aantal nieuwe lijnen moeten worden getrokken.

Ik denk dan op de eerste plaats aan een systematisch en radicaal doorvoeren van dat model van autonome maatschappijontwikkeling, waarbij alle krachten in de samenleving hun eigen ontwikkeling, in een eigen betrokkenheid en in eigen verantwoordelijkheid, ter hand nemen. Dat betekent heel veel. Dat betekent ook een cultuuromslag hier. Als ik soms hoor dat maatschappelijke organisaties als een vakbeweging die een bepaald programma ontwikkelen in een land van de ambassade te horen krijgen dat het programma weliswaar is goedgekeurd, maar dat daarna een vrije inschrijving openstaat voor wie het programma mag uitvoeren, dan betekent die systematische keuze ook dat wij nog moeten leren omgaan met de veelvormigheid en de eigenaardigheid van maatschappelijke krachten en van de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.

Het tweede is de sterkere positionering van het Rijnlands model als ontwikkelingsmodel. Te veel wordt de Amerikaanse variant van het kapitalisme als enig zaligmakend voorgeschreven, zelfs voor landen die dicht bij de Rijn liggen!

Het derde, misschien belangrijkste punt is de erkenning van de factor cultuur in brede zin voor de ontwikkeling. Dan heb ik het dus ook over zaken als ethiek. De Aziatische crisis leerde ons hoe wezenlijk hoge ethische standaarden zijn in het landsbestuur en in het financiële bestuur, maar het gaat ook over zaken als het waardendebat in internationale context, de dialoog ja zeker van de wereldgodsdiensten, ook als referentiepunt voor mensenrechten en als factor voor promotie of belemmering van vooruitgang. Het gaat tevens om wat de Britse minister voor internationale samenwerking noemt de vestiging van een "moral community".

Daarom gaat het ook, mede als product hiervan, om verdieping van het democratiseringsproces, bestendiging van die democratische wereldrevolutie.

En of wij willen of niet: het zal de komende jaren gaan om een doorbraak naar een herkenbaar Europees ontwikkelingsbeleid als de optelsom van bilaterale en communautaire inspanningen. Men maakt mij niet wijs, dat er niet een alliantie te vormen valt met veel landen – veel regeringen die zelfs verwant zijn aan die van de minister; ik denk aan de Zweden, de Denen, de Portugezen, de Italianen, de Duitsers, de Britten en ook de Belgen met hun voortreffelijke staatssecretaris Moreels – om ervoor te zorgen, dat Europa zijn verantwoordelijkheid neemt.

De revolutionair nieuwe geldstromen van rijke naar armere landen en zelfs tussen armere landen vragen niet alleen een verlegging van hulpstromen naar landen en sectoren die niet profiteren van die middelen, maar moeten leiden tot een volwassen en creatief systeem van financial engineering en nieuwe vormen van public-private partnership, ook op dit terrein. Het gaat dan om zaken als het veel meer combineren van concessionele en kapitaalmarktmiddelen, niet alleen zoals in het ORET-programma, maar ook bij zo omvangrijke zaken als energievoorziening en telecommunicatie.

Het gaat om echte realisering en uitbreiding van het instrumentarium ter investeringsbevordering; om CO2-compenserende voorzieningen; om fiscale stimuleringen; om tegenwaardefondsen en schuldtitelopkoop. En wellicht nog veel meer. Hoe staat het trouwens in de praktijk met de fiscale stimulering van milieuvriendelijke investeringen in ontwikkelingslanden?

Het gaat erom, dat wij een glijdende schaal scheppen van inzet van instrumenten om een hulprelatie met rijker wordende landen geleidelijk in te wisselen voor een relatie van gelijkwaardigheid en partnership. Is het daarbij echt ondenkbaar dat wij, als in zoveel andere landen, het instrument van de ontwikkelingslening herstellen? Het is onzin om aan middeninkomenslanden alleen maar giften beschikbaar te willen stellen.

Wat de landenkeuze betreft, zullen wij een ander en een veel ambitieuzer programma voor de andere helft van Europa moeten opzetten en voor delen van de voormalige Sovjet-Unie.

Tezelfdertijd zullen wij eindelijk eens de positie van de hulpverlening aan de Antillen en Aruba in het kader van onze totale hulpinspanning aan de orde moeten stellen, ook terzake van de hier nog steeds triomferende verschotting.

Ik blijf van mening dat een nieuwe begrotingssystematiek die niet tot uitputting prest, maar volledig recht doet aan het investeringskarakter van de hulp noodzakelijk blijft.

Het mandaat voor voortzetting van internationale samenwerking kan versterkt worden door nieuwe vormen van medefinanciering binnenslands, door met name in Europees verband "de vereenzaming" van de trouwe donoren te doorbreken én door nieuwe rijken te stimuleren tot de donorclub toe te treden.

En tot slot blijven Agenda 21 en het OESO-memorandum over de Gestalte van de 21ste Eeuw bronnen van ons beleid. Deze documenten dienen te worden aangevuld met een nog in internationaal verband te ontwikkelen beleidskader terzake van de relatie hulpverlening-conflictpreventie-conflictbeheersing.

Ook de minister moet zijn wensen, zijn onvoltooide agenda en misschien zelfs zijn programma hebben. Wij zouden die graag vernemen, als het kan ook met een algemene reactie op deze punten.

Misschien is er nog meer. Er is ten minste nog een generatie nodig om een echt belang te scheppen van de huidige armen in de wereld bij onze wereldorde. De jaren voor ons beslissen over oorlog of vrede in grote delen van de wereld en over de vraag, of rond de eeuwwende de begrippen groei en ontwikkeling te combineren vallen met herstel en behoud van het milieu. De jaren voor ons beslissen over de vraag – ik zeg het in UNDP-termen – of de globalisering met de daaraan verbonden economische groei "zonder wortels, zonder mededogen, zonder banen, zonder stemmen, zonder toekomst" zal zijn, of het tegendeel. De jaren voor ons beslissen ten slotte over de vraag, of wij in West en Oost, in Noord en Zuid, bij rijk en arm, bij gelovigen en geseculariseerden een gezamenlijk waardenkader kunnen ontwikkelen, dat als referentie voor mens- en scheppingsbeeld kan dienen, en dus voor daaraan te ontlenen rechten en dat over de anders soms dodelijke tegenstellingen heen als morele basis kan dienen voor wereldwijde rechts- en regeervormen, die staten én individuen bindt en chaos bedwingt. Een waardenkader, dat de partij van de cynici en onverschilligen niet de machtigste laat worden, maar wel die beweging van de betrokkenen en bezorgden.

Voorzitter! Het internationale debat is niet dood; het moet alleen een beetje anders gevoerd worden.

Voorzitter: Korthals Altes

Mevrouw Roscam Abbing-Bos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ter voorbereiding van mijn betoog over de begroting van Ontwikkelingssamenwerking heb ik mij nog eens verdiept in wat ik daarover zei in 1996, toen ik voor de eerste keer namens mijn fractie deze begroting van commentaar voorzag en er vragen over stelde. Het trof mij, dat er in de twee voorbij gegane jaren niet zodanige veranderingen c.q. verbeteringen in de wereldsituatie waren opgetreden dat ik nu een geheel ander betoog kon houden. De problemen in de wereld zijn niet afgenomen, eerder toegenomen. De conflicten zijn praktisch dezelfde, de brandhaarden op de diverse continenten ook, de materiële en morele vraagstukken zijn niet veranderd.

Toch heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zeker niet stil gezeten. Integendeel, wij prijzen hem om zijn energie, zijn goede bedoelingen en zijn betrokkenheid, tot uiting gekomen tijdens vele reizen, in interviews en lezingen, waarbij hij zijn visie en beleid uitlegt en kond doet van financiële schenkingen aan gebieden waar rampen toesloegen. Echter, heeft dit alles geholpen om de armoede en ellende in de derde wereld te lenigen? Daarover heb ik namens mijn fractie een aantal vragen.

Ik deel mijn betoog in drie delen in. Het eerste deel gaat over aangelegenheden die zowel Buitenlandse Zaken als Ontwikkelingssamenwerking betreffen. Het tweede deel handelt over thema's die vooral betrekking hebben op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Het derde deel is gewijd aan facetten van het terrein van Buitenlandse Zaken.

Laat ik beginnen met de opmerkingen die ik twee jaren geleden maakte naar aanleiding van de herijking. Ik vroeg toen of er, aangezien er toch een ontschotting plaatsvond op Buitenlandse Zaken, niet alle aanleiding bestond om in een volgend kabinet de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, minister zonder portefeuille, te vervangen door een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Minister Van Mierlo wees toen dat idee af, evenals minister Pronk. Niet nodig, vonden ze.

Nu, aan het einde van deze regeerperiode, lijkt die ontkenning minder resoluut. In de media horen en lezen wij steeds vaker over meningsverschillen, zowel inhoudelijke als procedurele. Of het nu gaat om verdeling van het budget of om de portefeuilleverdeling – ik denk aan de discussie over wie zich in de eerste plaats bezig moet houden met Centraal-Afrika – of over wie van de twee ministers zich mag uitspreken over politiek gevoelige zaken, zoals de kritiek van minister Pronk op het Soeharto-bewind, door hem "Soeharto-kliek" genoemd, er is de ruis van onenigheid.

Dit alles wekt de indruk, dat twee ministers op het ministerie van Buitenlandse Zaken geen eenheid van beleid betekent, dat onduidelijk is wie nu werkelijk de leiding heeft over dit zo belangrijke ministerie. Dat schept verwarring, intern – en dat was nu juist niet de bedoeling van de herijking, die de helderheid in het beleid zou moeten vergroten – maar vooral ook extern. En dat laatste is helemaal een slechte zaak, aangezien het beleidsterrein van Buitenlandse Zaken zo ongeveer de hele wereld beslaat en die wereld zich helaas in vele gebieden in een chaotische en volstrekt ondoorzichtige situatie bevindt. Het is in onze ogen derhalve absoluut noodzakelijk dat één man of vrouw op Buitenlandse Zaken de touwtjes in handen heeft, opdat eenieder weet, welke minister hij moet aanspreken op zijn verantwoordelijkheid en deskundigheid. Zouden de ministers Van Mierlo en Pronk hierop willen reageren?

Overigens wil ik, los van het hiervoor aangevoerde onderwerp, nog even opmerken, dat ik de opvatting van minister Pronk deel dat er een streng regime in de financiële hulp van het IMF aan Indonesië moet gelden, evenals zijn motivering hiervoor, namelijk dat de kartelvorming van de oligarchie van de familie Soeharto een tomeloze corruptie veroorzaakt. Inmiddels is president Soeharto vorige week herkozen en is er aan vrienden van de president, evenals zijn dochter Tutu, een ministerspost in het nieuwe kabinet toegewezen. Er is alle aanleiding, zo dunkt ons, om te vrezen dat de opstanden van de zeer arme bevolking, lijdend onder gebrek aan voedsel en werkloosheid, zullen escaleren. Ja, zelfs een revolutie lijkt niet uitgesloten. Mijn fractie wil graag van minister Van Mierlo weten of hij er desalniettemin vertrouwen in heeft dat de nieuwe regering-Soeharto de situatie in Indonesië nog kan stabiliseren en in de hand houden.

Zo kom ik dan op mijn volgende thema: de financiële crisis in het Verre Oosten en de bemoeienissen daarmee van het IMF en de Wereldbank. Die financiële crisis heeft onder meer te maken, zo concludeer ik uit alle berichtgeving, met het feit dat bankinstellingen en financiers in de landen waar de crisis toesloeg, niet onafhankelijk zijn, maar deel uitmaken van het politieke systeem in de betrokken landen. Dat werkt corruptie en geldverspilling zeer in de hand. Het is daarom verheugend dat Wereldbank en IMF nieuwe maatregelen hebben genomen in de strijd tegen de corruptie. Voortaan weegt bij verstrekking van leningen mee, of regeringen door steekpenningen en omkopingen worden beïnvloed. Zodra de Wereldbank op smeergelden stuit, wordt de financiering van hulpprojecten stopgezet. Dat is een goede zaak, want recente onderzoeken van IMF en Wereldbank hebben duidelijk gemaakt, dat onzekerheid over de hoogte van omkoopbedragen de investeringen belemmert. Tevens blijken de mensen die belang hebben bij smeergelden, economische liberalisering tegen te werken omdat zij het woud van regeltjes waaraan zij hun bestaansrecht ontlenen, het liefst handhaven.

Wij weten dat minister Pronk achter de aanpak van IMF en Wereldbank staat, dat hij deze zelfs geïnitieerd heeft, maar kan hij ons zeggen of hij er vertrouwen in heeft, dat de toepassing van anticorruptiemaatregelen in de praktijk niet ten onder zal gaan aan gebrek aan bewijslast en onvermogen tot duidelijke formulering in internationale afspraken?

Nog een volgende vraag: wij lazen dat er geldgebrek dreigt voor de Wereldbank en het IMF. Die dreiging is zeer recent toegenomen, omdat het Amerikaanse Congres slechts een deel van de 18 miljard dollar aan fondsen van het IMF zal goedkeuren totdat het IMF daadwerkelijk hervormingen doorvoert. Er zal slechts een bedrag van 3,5 miljard dollar vrijgemaakt worden dat de regering-Clinton al had toegezegd voor een nieuw IMF noodfonds. De rest van het bedrag, 14,5 miljard dollar, moet wachten tot het Congres veranderingen constateert in de manier waarop het IMF werkt. Men is in het Amerikaanse Congres zeer kritisch over de wijze waarop de financiële crisis in Azië door het IMF te lijf is gegaan. Ik kom hier later nog op terug.

Ook neemt de kritiek toe als het gaat om de reputatie van de Wereldbank. De Wereldbank zou z'n greep op de strijd tegen de armoede in de ontwikkelingslanden verliezen. Honderden miljarden dollars hebben in het ontwikkelingsveld niet die duurzame economische groei bewerkstelligd waarvoor ze waren bedoeld, zeggen de critici. Hoe oordeelt de minister over deze kritiek?

Wat het IMF betreft nog het volgende. Minister Zalm wil dat dit fonds de centrale regie krijgt bij de bestrijding van de financiële crisis in Zuidoost-Azië, omdat Japan, de Verenigde Staten en Europa te veel los van elkaar opereren. Hij wil ook dat er een duidelijke scheiding komt tussen banken en overheid bij de hulpverlening aan Zuidoost-Aziatische landen, omdat door garantstelling van overheden voor risicovolle kredieten leningen aan Aziatische landen op kosten van de belastingbetaler worden gesubsidieerd. Wil minister Pronk ons zeggen of hij het eens is met zijn collega Zalm?

Ten slotte over dit onderwerp nog het volgende – ik haak dan aan bij wat ik eerder zei – naar aanleiding van de kritiek van het Amerikaanse Congres op het IMF. In de "Financial Times" van 11 december jongstleden stond een artikel van Jeffrey Sachs, hoofd van het Harvard Instituut voor internationale ontwikkeling. Hij spreekt zijn grote zorg uit over het feit dat het IMF de afgelopen crisismaanden in Azië meer dan 100 miljard dollar aan leningen heeft verstrekt. Hij zegt dat deze beslissingen van het IMF genomen zijn zonder politieke verantwoording af te leggen. De wereld accepteert het als normaal, zo zegt hij, dat cruciale beslissingen over IMF-programma's volstrekt besloten genomen worden en dat in Washington ± 1000 economen de economische levensvoorwaarden dicteren voor 75 ontwikkelingslanden met een gezamenlijke bevolking van 4 miljard mensen. Hij vraag zich af of Michel Camdessus, de uitvoerend directeur van het IMF, niet een spelletje speelt, als hij de Aziatische regeringen aansprakelijk houdt voor het falen van een macro-economische en financiële politiek. Waarom, zo stelt hij, heeft het IMF zich niet eerder in het hoe en waarom van de crisis verdiept.

Deze uitspraken van Jeffrey Sachs lijken ons interessant en ernstig genoeg om de minister voor Ontwikkelingssamenwerking te vragen hoe hij ze beoordeelt.

Ik kom nu aan het tweede deel van mijn betoog, dat over ontwikkelingssamenwerking zal gaan. Bij het vorige onderwerp moeten we ons natuurlijk realiseren dat wantoestanden, veroorzaakt door financiële crises, altijd het meest ten koste van de arme mensen op deze wereld gaan. Dat is ook de reden waarom ik er zoveel aandacht aan besteed. Ik wil nu graag een paar thema's aanroeren die bij uitstek de arme mensen in hun moeilijke dagelijkse bestaan bedreigen. Ik denk aan tekortschietende mensenrechten of het ontbreken daarvan, aan gezondheidsproblematiek, aantasting van het milieu, gebrek aan voedsel en aan onderwijs en last but not least de rampzalige gevolgen van de internationale wapenhandel. Gezien mijn spreektijd, moet ik mij beperken in de aandacht voor elk van deze onderwerpen.

Mensenrechten als eerste. Dit jaar is het 50 jaar geleden dat de Universele verklaring van de rechten van de mens door de Verenigde Naties werd aangenomen. Is er in die 50 jaar veel verbeterd op dit gebied? Geconstateerd moet worden dat het feit dat het onderwerp mensenrechten een aandachtspunt is op de internationale agenda, een goede zaak is, al is er zeker geen sprake van een open en openhartige benadering. In Nederland is op dit ogenblik een nationale campagne aan de gang, waarin 60 organisaties zich inzetten voor de rechten van de mens. Uitstekend, want het onderwerp moet permanent besproken worden en bespreekbaar zijn.

Ik heb er behoefte aan op dit punt hulde te betuigen aan een Nederlander, die zijn hele politieke loopbaan voor de zaak van mensenrechten heeft ingezet; ik spreek over oud-minister Van der Stoel. Het is zijn overtuiging dat internationale rechtsorde alleen gedijt op basis van mensenrechten, en wij denken dat dit zo is.

Daarom is een actief mensenrechtenbeleid, gericht op het mobiliseren van krachten tegen dictatuur en vóór democratie, een wezenlijk onderdeel van een beleid gericht op vredeshandhaving en conflictvoorkoming. Daartoe moet er in Europees en internationaal verband samengewerkt worden. Dat lukt nog niet goed, helaas. In de Europese Unie kunnen de politieke partijen het zelfs niet eens worden over de definitie van het begrip mensenrechten. Veel belangrijker dan de definitie is natuurlijk het feit dat nog steeds op grote en gruwelijke schaal mensenrechten geschonden worden. Van Iran tot Nigeria en van Egypte tot China zijn martelingen, politieke moorden en verdwijningen aan de orde van de dag, zegt Amnesty International. Het stemt machteloos en bitter dat dit geconstateerd wordt en dat wij zo weinig kunnen doen.

De maatstaf voor vooruitgang bij democratisering is of mensenrechtenschendingen afnemen, zegt minister Pronk. Is de minister optimistisch over de mate van democratisering in de ontwikkelingslanden, zo vragen wij hem. Wij begrijpen dat zijn antwoord slechts globaal kan zijn, maar willen er toch graag iets over horen.

Wat betreft de gezondheidsproblematiek in de ontwikkelingslanden, willen wij ons beperken tot de vreselijke ziekte aids. In Azië en het gebied van de Stille Oceaan is het aantal besmettingen in de afgelopen drie jaar verdubbeld en wordt het aantal geïnfecteerde mensen geschat op tussen de 5 en 7 miljoen. In Afrika breidt de ziekte zich nog steeds uit en zij heerst op het ogenblik zeer explosief in Zuid-Afrika. Een gezamenlijk rapport van de Wereldbank en het VN-programma tegen aids concludeert dat een grootschalige verspreiding van het HIV-virus nog steeds een halt toegeroepen kan worden door informatiecampagnes over veilige seks en door condooms tegen een lage prijs beschikbaar te stellen. Het lijkt niet zo moeilijk om deze preventiemogelijkheden toe te passen. In de Volkskrant van 7 maart staat een bericht dat aids-medicamenten om de overdracht van HIV van zwangere vrouwen op hun ongeboren kind tegen te gaan, in de derde wereld aanzienlijk goedkoper zullen worden door een prijsverlaging van 70% door de Britse producent. Wij zouden daar natuurlijk ontzettend blij mee zijn. Kan de minister ons zeggen of er in de ontwikkelingslanden inderdaad vooruitgang wordt geboekt in de aids-bestrijding?

Voorzitter! Ook wat het milieu betreft zou ik, omwille van de tijd, slechts over één aspect willen spreken, nl. over de bosbranden in Zuid-Oost-Azië, die opnieuw oplaaien en meer algemeen over de ontbossing van 13 miljoen hectare tropisch woud. Door deze verschijnselen worden systematisch grote delen van de "groene longen" der aarde vernietigd. Zeker voor de ontwikkelingslanden is dit rampzalig. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken Kinkel dringt aan op een internationaal woudverdrag, omdat men alleen in wereldwijde, gezamenlijke coördinatie en niet alleen in het verband van de betrokken landen, wezenlijk iets aan het probleem kan doen. Hebben de ministers regelmatig contact met hun collega's in de donorlanden en/of in Europees en internationaal verband over deze aangelegenheden?

Afrika stevent regelrecht af op een nieuwe voedselcrisis. De problemen worden niet alleen veroorzaakt door de aanhoudende droogte, maar ook door het ontbreken van een landbouwbeleid op de langere termijn. Met name Rwanda, Burundi en Sierra Leone hebben te maken met zorgwekkende tekorten. In Tanzania is de situatie ernstig. De verwachting is dat 3,6 miljoen mensen voedselhulp nodig zullen hebben. Somalië en Soedan hebben ook grote voedseltekorten. Onveiligheid en burgeroorlogen spelen uiteraard ook een slechte rol in deze problematiek. In Rwanda en Burundi gaat het thans weer een zorgwekkende kant uit. Een vertegenwoordiger van de VN-voedselorganisatie FAO voorspelt dat midden 1998 de voedselcrisis een dieptepunt zal bereiken. Zou minister Pronk ons hierover nader kunnen informeren? Wij begrijpen dat hulp op korte termijn zal bestaan uit noodhulp, maar hoe staat het met de hulp voor de langere termijn op het gebied van het landbouwbeleid? Vordert de kennis op dit gebied in de ontwikkelingslanden?

Dat brengt mij op het volgende aandachtspunt: het bevorderen van vooral het basisonderwijs in de ontwikkelingslanden. Wij allen weten dat de mensen in die landen eigenlijk alleen vooruit kunnen komen, als ze beter opgeleid worden, zich daardoor mondiger en onafhankelijker kunnen opstellen tegenover dictatoriale machthebbers. Ook vermeerdert kennis hun mogelijkheden om in eigen onderhoud te voorzien en het dagelijkse bestaan draaglijker te maken. De VVD vindt dat vooral het basisonderwijs versterkt moet worden, omdat daar de verbetering van meer perspectief in het leven begint. In het boeiende debat tussen minister Pronk en de heer Bolkestein niet zo lang geleden, kwam dit ook aan de orde. Het doet mij deugd dat ik als antwoord op mijn vraag of de minister bereid is te bevorderen dat hierover een tekst wordt opgenomen in het nieuwe Lomé-verdrag, een positief antwoord heb gekregen. Dat antwoord kwam een week geleden, zodat ik nu alleen zou willen vragen of het in zijn algemeenheid goed gaat met het bevorderen van het ontwikkelingsniveau van de mensen in de derde wereld.

Als laatste onderwerp in deze reeks van mensbedreigende onderwerpen stel ik de wapenhandel aan de orde. Ik noem een aantal voorbeelden van landen, waar mensen op beestachtige wijze met wapens afgeslacht worden, die door de internationale wapenhandel aangeleverd worden: Algerije, Centraal-Afrika, waar honderden duizenden slachtoffers van wapengeweld zijn gevallen, Kenia, waar de schaduw van president Moi, over de moordpartijen ligt, zoals de Franse Libération schrijft en waarover een andere krant kopt: "Moi looft voor elke dode kikuyu een dollar uit". Er zijn veel meer voorbeelden te geven van situaties over de hele wereld, waarbij gruwelijke slachterijen plaatsvinden, vooral omdat de internationale wapenhandel zo welig tiert. Mijn vorige fractievoorzitter, thans voorzitter van de Eerste Kamer, vroeg zich in zijn algemene beschouwingen twee jaar geleden terecht af: "Kan daar nu heus niets aan gedaan worden?"

Wij lezen afschuwelijke verhalen in de kranten. Unilever zegt dat organisaties binnen de Verenigde Naties opdracht hebben gegeven voor levering van medicijnen aan Irak, die het concern het verwijt opleverden, dat deze exporten Saddam Hoessein geholpen hebben bij de productie van chemische wapens. Le Figaro meldt dat de wapens, die in Algerije gebruikt worden grotendeels uit Zuid-Afrika komen. De heer Dr. Koos Ooms, Nederlands lid van UNSCOM zegt, dat Irak biologische wapens in Soedan produceert om zo aan VN-inspectie te ontkomen. Over Centraal-Afrika lees ik een artikel van André Beyen met de volgende inhoud. Leiders in Afrika en het Westen roepen op tot vrede, maar ze doen intussen niets om de wapenleveranties aan de strijdende partijen te stoppen. Vooral het verdreven voormalige Rwandese regeringsleger FAR en de moorddadige Hutu-milities waren gretige wapenafnemers en zij werden bij de afname nauwelijks belemmerd door het wapenembargo dat de Verenigde Naties in 1994 instelden. Dat blijkt uit een niet openbaar gemaakt rapport van de VN. Frankrijk, Zuid-Afrika en Zaïre worden aangemerkt als de grote boosdoeners. Volgens VN-onderzoekers, aldus hetzelfde artikel, zijn ook België, Groot-Brittannië, Tsjechië, Spanje, Portugal, Zwitserland, Italië, Bulgarije en Cyprus betrokken bij wapenleveranties aan Centraal-Afrika. Buiten Europa worden naast Zuid-Afrika, Zaïre, Saoedi-Arabië, Egypte en de Seychellen genoemd. Zoals te verwachten ontkennen de meeste van de genoemde regeringen de beschuldigingen, maar de feiten spreken hen tegen, volgens het VN-rapport, dat vele voorbeelden noemt van bewijzen van de beschuldigingen. Ik kan ze hier geven – ze lijken betrouwbaar genoeg – maar zal dat omwille van de tijd die dat vergt, nu niet doen.

Een ander VN-onderzoeksrapport wees uit, dat Saoedi-Arabië geweren en munitie kocht in Roemenië en China. Het materiaal was bestemd voor de Moslims in Bosnië. Opmerkelijk was dat een deel van de voor Bosnië bestemde wapens eind oktober 1995 teruggevonden werd op het Rwandese eilanden Iwawa in het Kuvu-meer. Kortom: een schets van een duistere, ondoorzichtige wereld. In Frankrijk is dezer dagen heel voorzichtig een onderzoek op gang gekomen naar het Franse aandeel in de oorlog in Centraal-Afrika. Ook worden sinds kort wapenleveranties in de EU onderworpen aan een gedragscode. Kleine lichtpuntjes in die duistere wereld, maar bij lange na niet voldoende. Kunnen de ministers ons nog iets positiefs melden in deze wanhopige strijd tegen macht en geld, die ten grondslag liggen aan de internationale wapenhandel?

Tot slot van dit deel van mijn betoog, mijnheer de voorzitter, vraag ik nog even aandacht voor Afghanistan. Daar heerst de Taliban met wapengeweld, maar ook met religieuze onderdrukking. Minister Pronk was er pas en hij kwam met enig begrip, later genuanceerd tot enige vergoelijking, terug. Hoe het ook zij, wij vinden dat er voor het schenden van mensenrechten en voor het terugduwen van de vrouw in een middeleeuwse positie, geen begrip kan en mag worden opgebracht. Zelfs de porseleinkast, waarover vaak gesproken wordt in dit verband, moet worden schoongehouden!

Dat brengt ons tot onze laatste vraag. Er bereikten ons via de media berichten, dat de Taliban zich zelfs kort na de laatste aardbeving in het noorden van Afghanistan, niet onthouden heeft van een bombardement op het getroffen gebied. Zijn deze berichten juist en, zo ja, vindt de minister dan werkelijk, dat er met de Taliban beter over de mensenrechten viel te praten dan hij had gedacht?

Ten slotte, mijnheer de voorzitter, het derde en laatste deel van mijn betoog over Buitenlandse Zaken-thema's, dat mede is voorbereid door mijn collega Verbeek. Minister Wijers heeft zeer recent een succesvolle handelsmissie naar China geleid. Positieve geluiden daarover bereikten ons van alle kanten, al zijn er zorgen over de waarde van de door China gedane toezeggingen op het gebied van verdere democratisering van de mensenrechten. Aan dat laatste onderwerp heb ik in het algemeen aandacht besteed in mijn voorgaande beschouwingen. Daarom nu een politieke vraag aan minister Van Mierlo. Denkt de minister dat het op langere termijn mogelijk is dat Peking een scherpe scheidslijn kan aanhouden tussen handhaving van het communistische systeem waarin een soort van vrije markteconomie wordt aangemoedigd, en het kapitalisme dat vooralsnog in Zuid-Oost China, met name Hongkong, wordt aangehangen?

September of oktober 1997, toen de berichten over slachtpartijen in Algerije tot ons begonnen door te dringen, heb ik hierover in een bijeenkomst van de woordvoerders ontwikkelingssamenwerking in de Eerste Kamer met minister Pronk mijn grote zorg uitgesproken. Verontwaardigd was ik over de ontvangst die de Algerijnse minister van buitenlandse zaken hier ten deel viel, vooral over de kansen die hij kreeg om in Nieuwspoort een naar mijn mening zeer onsympathieke persconferentie over de situatie in zijn land te geven, zonder dat daar op dat ogenblik becommentariërende kanttekeningen bij werden geplaatst door de Nederlandse regering. De vreselijke moordpartijen zijn sindsdien doorgegaan. Nu lees ik in het verslag van een overleg over de agenda van de Algemene raad gedateerd 17 februari 1998, dat staatssecretaris Patijn op vragen van de Partij van de Arbeid antwoordt dat "de Europese Unie de goede hendel moet vinden voor de benadering van het probleem in Algerije". Is dat niet een groot bewijs van de machteloosheid van de politieke kracht van de Europese Unie na zoveel maanden en zoveel gruwelen? De staatssecretaris zegt dat ook zelf met zoveel woorden: "het heeft lange tijd gekost voordat er consensus bestond over de door de EU als zodanig in dezen te spelen diplomatieke en wellicht ook humanitaire rol". Hij stelt een follow-up in het vooruitzicht tussen het Britse voorzitterschap en de Algerijnse minister van buitenlandse zaken, waarin de politieke conclusie spoedig getrokken zal worden. Kan minister Van Mierlo ons daarover al iets zeggen? Meer in het algemeen vraag ik hem of hij denkt dat de situatie in Algerije op korte termijn zal verbeteren.

Ten slotte twee stenen des aanstoots in de transatlantische relaties. De Helms/Burton Act van maart 1996 is erop gericht Fidel Castro eindelijk uit het communistische regeringszadel te wippen door het beperken van de handel met Cuba. De wet beoogt sancties tegen Cuba te versterken door middel van een klassieke of primaire boycot. Het tweede, nog belangrijker doel is het reguleren en bestraffen van het gedrag van derde landen en hun burgers, indien zij deze wet niet naleven. Dit wordt aangeduid als de secundaire boycot. Het is juist deze doelstelling die op gespannen voet staat met de beginselen van het internationaal recht.

Het voert te ver om hierop diep in te gaan. Daarom sta ik slechts stil bij één beginsel, dat overigens de kern van het volkenrecht raakt, te weten de soevereiniteit en de gelijkheid van staten. Dit garandeert onder andere dat staten vrij zijn in hun handelen c.q. nalaten, zolang zij niet de rechten van andere staten schenden. Het is zonneklaar dat de extraterritoriale effecten van deze wet op gespannen voet staan met dit fundamentele volkenrechtelijke beginsel. De wet beperkt op drastische wijze de soevereiniteit van derde staten voorzover het gaat om hun handelen jegens Cuba. De wet beoogt de handelspolitiek van alle andere staten ten opzichte van Cuba vast te leggen. Dit is een duidelijke schending van het soevereiniteitsbeginsel, dat nauw samenhangt met dat van vrije handel, zoals in de GATT- en WTO-verdragen is vastgelegd. Welke stappen heeft de minister genomen of gaat hij wederom nemen, al dan niet in EU-verband, om deze maatregelen ongedaan te maken c.q. te verzachten?

De wet d'Amato, voor sancties tegen Iran en Libië vanwege het zogenaamde staatsterrorisme, is qua intentie vergelijkbaar met de Helms/Burton Act en kent een beperkte mogelijkheid tot ontheffing. De EU was zeer bezorgd over de aanneming van deze wet, ook al vanwege haar extraterritoriale werking, maar daar ligt men op Capitol Hill niet wakker van. Wat blijft er door deze eenzijdige interventies van de VS volgens de minister over van een open internationaal handelsklimaat? Kan de WTO hierin interveniëren of moet de EU nogmaals een indringende poging wagen?

Mijn fractie ziet de antwoorden op de gestelde vragen met belangstelling tegemoet.

Mevrouw Zwerver (GroenLinks):

Volgens een Griekse mythe is Europa ontstaan uit een ongelijke strijd tussen mensen en goden. Europa, een Aziatische maagd, werd geschaakt door de god Zeus. Zeus, in de gedaante van een witte stier, hield haar gevangen in een nieuw land. Een land dat later naar haar vernoemd zou worden. Europa, het slachtoffer van Zeus onverzadigbare begeerte naar sterfelijke lichamen, is inmiddels gewroken door de geschiedenis. Zeus is ineengeschrompeld tot een verhaal, terwijl Europa springlevend is. Mensen hebben het recht om morele, intellectuele en artistieke keuzes te maken zonder angst voor banbliksem. Dit is het geval in grote delen van Europa. In andere landen, zoals Algerije, Irak, Iran en Afghanistan, hebben mensen minder geluk. In grote delen van Europa hebben mensen dus het recht deze keuzes te maken, maar dit lijkt mooier dan het is. Veelal worden deze keuzes niet gemaakt.

Salman Rushdie omschrijft het huidige Europa als één grote cynische onderneming. Ik citeer: "De leiders van de EU bewijzen lippendienst aan de grote Europese idealen van vrijheid van meningsuiting, de rechten van de mens, de Verlichting, het belang van scheiding tussen Staat en kerk. Maar zodra deze idealen in conflict dreigen te komen met laag-bij-de-grondse belangen, die van de zogenaamde echte wereld dus – handel, geld, wapens, macht – delven ze bij voorbaat het onderspit." Wanneer de Europese conventie tot bescherming van de rechten van de mens het moet opnemen tegen bijvoorbeeld een mooi handelscontract, dan is de kans erg klein dat mensenrechten een belangrijk issue zijn.

Ik zal het vandaag hebben over:

  • - de conflicten die kunnen ontstaan als de grote Europese idealen de laag-bij-de-grondse belangen tegenkomen;

  • - over de idealen van vrijheid van meningsuiting en rechten van de mens;

  • - over cultuur en ontwikkeling;

  • - over democratie en democratiseringsprocessen;

  • - over handel en wapens: de wapenhandel, een EU-wapenexportcode;

  • - over geld: het multilateraal akkoord inzake investeringen (MAI);

  • - over macht en machtsmisbruik in Kosovo, Soedan en Algerije.

Ik kom eerst op de idealen van vrijheid van meningsuiting en het sluiten van een handelscontract met China. Volgens Amnestie International zijn vorig jaar in China meer dan 200.000 mensen zonder aanklacht of proces opgepakt: "Het afgelopen jaar zijn mogelijk duizenden demonstranten en vermeende regeringstegenstanders opgesloten, vonden zeer oneerlijke processen plaats, werd in politiecellen, werkkampen en gevangenissen op grote schaal gemarteld en werd de doodstraf op grote schaal toegepast." China mag dan nu wel de universaliteit van mensenrechten als zodanig erkennen, maar stelt de individuele rechten expliciet gelijk aan de verplichtingen van burgers tegenover de staat. Dit zou haar legitimiteit vinden in de Chinese cultuur. Het is volgens mij niet zozeer de confuciaanse traditie van waaruit de mensenrechtenschendingen in China en Tibet voortvloeien als wel het streven van de Chinese overheid naar handhaving van haar machtspositie.

China is nog steeds een eenpartijstaat waarbinnen veel mensenrechten, zoals vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van godsdienst, met voeten worden getreden. Het is een goede zaak dat China afgelopen oktober het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten ondertekende. Onduidelijk is wanneer de ratificatie plaatsvindt. Het is ook positief dat China de Hoge commissaris voor de mensenrechten van de VN uitgenodigd heeft voor een bezoek. De praktijk blijft echter slecht. In januari werd een vakbondsactivist gearresteerd en werden vier liberale dichters opgepakt.

En wat zegt onze minister van Buitenlandse Zaken? Ik citeer: "Europa moet af van de klassieke methode van beschuldigingen. Die confrontatie heeft nergens toe geleid." De dialoog met China over de mensenrechten gaat een nieuwe fase in, aldus de minister. Zoveel is ook wel duidelijk na het afsluiten van mooie handelscontracten. De EU hoeft dit jaar geen resolutie meer in te dienen bij de VN-mensenrechtencommissie in Genève, want Peking is nu bereid tot een open dialoog. Wat is nu die nieuwe boodschap van China? Wat is er veranderd? Wat is die door onze minister zo graag gewilde nieuwe fase? Is dat misschien het feit dat het afgelopen jaar maar 200.000 mensen zonder aanklacht zijn opgepakt?

"Kunst is goed voor de mens. Het is voedsel voor de geest", aldus Albert Mushi. Het denken over de rol en de betekenis van cultuur heeft de laatste jaren belangrijke impulsen gekregen, door het ministerie met zijn cultuurprogramma, HIVOS met een eigen cultuurfonds en de oprichting van het Prins Claus Fonds voor cultuur en ontwikkeling. Kunst en cultuur zijn niet de luxeproducten, de hoge, maar overbodige idealen, waarvoor deze begrippen nog wel eens worden aangezien, ook niet in ontwikkelingslanden. Natuurlijk gaat het om eten en drinken en een dak boven het hoofd; om structurele armoedebestrijding. Vanzelfsprekend is een goede basis in onderwijs en gezondheidszorg van levensbelang. Ik noem de sociale basisvoorzieningen en het 20/20 initiatief. Kunst en cultuur zijn dat echter ook.

Een goed voorbeeld is de eerste hoofdprijswinnaar van het Prins Claus Fonds: de Zimbabwe International Book Fair. De ZIBF is de grootste jaarlijkse beurs voor Afrikaanse literatuur en een belangrijke ontmoetingsplaats voor Afrikaanse schrijvers, uitgevers en vertalers. Een plaats waar de uitgave en verspreiding van Afrikaanse boeken mogelijk worden gemaakt. Een plek waar de eigen literatuur op de wereldkaart wordt gezet. Daarmee wordt en passant het doorgesleten cliché van Afrika als verloren continent – met louter honger, oorlogen en andere ellende – doorbroken.

Kunstenaars en denkers leveren een heel eigen bijdrage aan het scheppen van een klimaat voor ontwikkeling. Dat hun invloed daarbij niet altijd even duidelijk zichtbaar en aanwijsbaar is, doet daar niets aan af. Zo werkt de Indonesische kunstcriticus Jim Supangkat, samen met een klein groepje kunstenaars en een galerie aan een klimaat voor moderne kunst in zijn land. Dit is niet vrijblijvend. In soms prachtige mengvormen van eigen, traditionele elementen en andere Westerse invloeden krijgen de in de samenleving sluimerende sociale spanningen vorm in schilderijen en beeldhouwwerken; de kunstenaar als initiator en stimulator van sociale veranderingen.

Zo zijn er veel voorbeelden te geven van schrijvers, denkers, filmers, dansers en theatermakers, van culturele centra in Azië, Afrika en Latijns-Amerika die, elk in hun specifieke situatie, op een waardevolle wijze reageren op de hun omringende werkelijkheid. Cultuur moet niet zozeer als hulpmiddel als wel als obstakel voor economische ontwikkeling worden gezien. Ontwikkeling en economie maken deel uit van de cultuur van een volk. Het inzetten van cultuur is geen wondermiddeltje voor alle ontwikkelingskwaaltjes, noch is het versterken van de eigen culturele identiteit altijd goed zaak. Ik denk hierbij aan het – al dan niet religieus getint – fundamentalisme. Cultuur is als een levende, dynamische stroom; een rivier, waarvan de toevoer niet afgesneden dient te worden, maar die in banen moet worden geleid bij een dreigende overstroming.

De Directie culturele samenwerking, onderwijs en onderzoek houdt zich op het ministerie bezig met het in een meer geïntegreerd kader aan de orde stellen van culturele waarden en inzichten. Net als bij het Prins Claus Fonds gebeurt dit in de lijn van "kracht van cultuur". Wat is eigenlijk het aanvullende karakter van de werkzaamheden van deze directie? Is het aanvullend ten aanzien van "de versterking van de culturele identiteit en de bevordering van cultureel zelfbewustzijn" – cultuurbehoud en beheer – en van "de bevordering van het begrip tussen verschillende culturen", uitwisseling op het gebied van hedendaagse culturele uitingsvormen? Ik noem ook cultuur als basis voor duurzame ontwikkeling.

Voordat het cultuurprogramma er was, kenden wij het doelbijdragenprogramma voor activiteiten in de culturele sfeer. Het ging daarbij om "het bevorderen van innovatieve activiteiten, die een katalyserende dan wel ondersteunende bijdrage kunnen leveren aan het Nederlands OS-beleid". Kortom, hoe innoverend, vernieuwend, is het buitenlandse cultuurbeleid van het ministerie, met name ten opzichte van ontwikkelingslanden? Cultuurbehoud en cultuuruitwisselingen worden nog te gemakkelijk beschouwd als slagroom op de taart. Kan de minister aantonen dat hij met het cultuurbeleid van zijn ministerie – buiten het stimuleren van zelfstandige initiatieven, zoals het Prins Claus Fonds, om en met een welwillende houding tegenover het Hivos Cultuur Fonds – een wezenlijke bijdrage aan ontwikkeling levert? Het gaat niet alleen om slagroom, maar ook om voedsel voor de geest.

"Niet het stemmen is democratisch, maar het tellen der stemmen." Vorig jaar ben ik als VN-verkiezingswaarnemer in Liberia geweest. Mijn "counterpart" in Liberia was een milob – een militaire waarnemer – uit China. Een mooie combinatie: een GroenLinkse met wortels in de PSP en een Chinese militair die samen verkiezingen waarnemen in Liberia. Dit alles onder toeziend oog van de Afrikaanse vredesmacht Ecomog met in de hoofdrol Nigeria. Ook niet direct een land dat bekendstaat om zijn democratie, zijn goede mensenrechtensituatie en zijn vrije, eerlijke verkiezingen. Kortom, alle ingrediënten waren aanwezig voor een indrukwekkende ervaring en een filosofische benadering van wat nu eigenlijk vrije en eerlijke verkiezingen zijn. Wat is de strekking van de zin: Ondanks enkele onregelmatigheden zijn de verkiezingen "free and fair" verlopen? Achter deze geruststelling gaat een wereld schuil van gestolen stembussen, bedreigde kiescommissies, machteloze waarnemers en diplomatieke witwasserijen, volgens een artikel in de Groene Amsterdammer. Bij verkiezingen op Zanzibar hebben waarnemers alles in het werk gesteld om de omvangrijke fraude te rapporteren en ook bij de verkiezingen in Armenië is de fraude goed gedocumenteerd gemeld. Hier is vervolgens niets mee gedaan.

Inzet van verkiezingswaarnemers is nuttig en noodzakelijk. Zonder waarnemers komen bovengenoemde zaken sowieso niet aan de orde. Maar dit kan toch niet betekenen dat je frauduleuze zaken laat passeren? Welke richtlijnen hanteert de minister in dezen?

Terug naar Liberia waar, naar mijn bescheiden waarneming, de verkiezingsdag eerlijk genoeg verlopen is. Charles Taylor, niet direct een democraat, meer een potentieel kandidaat voor het internationale gerechtshof, is met overweldigende meerderheid gekozen tot president. Ecomog c.q. Nigeria heeft alles in het werk gesteld om de dag zo rustig mogelijk te laten verlopen. Een paar maanden later dwingt dat zelfde Nigeria met bombardementen vrede af in Sierra Leone. Een actie zonder mandaat, dus illegaal. Actie vanuit de internationale gemeenschap is gewenst, zou je zeggen. Tot welke hoogte wordt de internationale gemeenschap verplicht materiële steun te verlenen voor de continuïteit van de door Nigerianen geleide Ecomog-operatie in Liberia en Sierra Leone? Wanneer loopt trouwens het mandaat van Ecomog in Liberia af?

Frankrijk en de VS ontplooien momenteel activiteiten voor een West-Afrikaans vredesleger, zonder Nigeria. Onder de paraplu van de OAE en de VN en met logistieke en materiële steun van Frankrijk, Engeland en de VS hebben er al oefeningen plaatsgevonden. Aan de ene kant leunt het Westen op de steun van Nigeria in Ecomog en aan de andere kant holt het de positie van Nigeria in de West-Afrikaanse vredesmacht uit. Het kan niet anders dan dat het Westen op enig tijdstip hiervoor een rekening moet betalen. Ik benieuwd naar de reactie van de minister.

In Oeganda kost een kalasjnikov een kip. In Kenia kost die kalasjnikov een geit. In de Verenigde Arabische Emiraten worden onder andere in Nederland gekochte handvuurwapens cadeau gedaan aan afzwaaiende legerofficieren. Kleine wapens zoals pistolen, geweren, mitrailleurs, granaten en landmijnen reizen via de zwarte markt van het ene conflict naar het andere.

Nederland staat zevende op de ranglijst van wapenexporteurs. Export van wapens lijkt een lucratieve handel. Verkoop van overtollig klein materieel levert niet veel op, maar schroot ervan maken is duurder. Nederland is nog niet zolang geleden begonnen met de verschroting van 115.000 overtollige wapens. Een stap in de goede richting, maar nog lang niet genoeg. Welke acties onderneemt de minister om vernietiging in plaats van verkoop van overtollige kleine wapens te stimuleren en welke concrete stappen worden er gezet om meer openheid te verschaffen over wapenproductie en -handel? Of gebeurt er niets en roepen we ach en wee als er weer ergens een oorlog uitbreekt? De minister voor Ontwikkelingssamenwerking kan op deze manier nog jaren door blijven gaan met zijn steun aan voorlichtingsprogramma's in het zuiden, die mensen bewust moeten maken van de noodzaak, hun wapens in te leveren. Graag een reactie. De interne informatievoorziening op het ministerie over wapenexport liet vorig jaar nogal wat te wensen over. Hoe zijn deze afspraken over informatievoorziening intern op het ministerie geregeld?

De EU doet sinds 1991 pogingen om een gedragscode voor export van wapens op te stellen. Het Europese plan is erop gericht om wapens en wapentechnologie uit handen van agressieve regimes te houden. Economische motieven mogen niet boven politieke principes gaan. Andere lidstaten mogen niet profiteren van een exportverbod van één lidstaat. Het plan behelst geen hard verbod, alleen een verplichting van een land dat wel wil exporteren tot consultatie van het weigerende land. Deze consultatie is echter niet bindend. Al met al een slappe wapenexportcode. Wat doet de regering om hier een sterke gedragscode van te maken?

Money makes the world go round: het multilateraal akkoord inzake investeringen, MAI. De onderhandelingen over een multilateraal akkoord inzake investeringen zijn in een impasse geraakt. Mijn fractie is daar niet rouwig om. Het Europees Parlement heeft zich vorige week in overgrote meerderheid – alleen de liberalen waren tegen – geschaard achter het rapport-Kreissl-Dorfler; een zeer kritisch rapport ten aanzien van de benadering en de ontwerptekst van de onderhandelaars in Parijs.

Er kleven nogal wat nadelen aan de concepttekst van het akkoord. Zo blijft het vreemd dat het MAI ook een verdrag is voor ontwikkelingslanden, maar tot stand komt zonder hun inbreng. De onderhandelingen worden niet onder de WTO-paraplu, maar onder OESO's paraplu gevoerd. Het risico is niet denkbeeldig dat de toenemende concurrentie op de wereldmarkt zich vertaalt in beleidsconcurrentie tussen overheden die graag investeerders willen aantrekken. Concreet kan het dan gaan om het verlagen van sociale normen en milieunormen en van eisen op het gebied van gezondheid en veiligheid. De Tweede Kamer heeft vorig jaar een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht, te bewerkstelligen dat in het MAI bepalingen worden opgenomen die voorkomen dat overheden de nationale milieuwetgeving en de sociale wetgeving versoepelen, met het doel het verwerven van buitenlands investeringen. Minister Pronk beschouwde deze motie als een ondersteuning van het regeringsbeleid en beloofde de Kamer op dit punt eind februari een notitie. Waar blijft deze notitie en wat is momenteel het regeringsbeleid?

Uit de laatste onderhandelingsteksten blijkt dat er nog lang geen overeenstemming bestaat over de formulering van of zelfs de wens om eerdergenoemde bepalingen in het akkoord op te nemen. Over belastingconcurrentie zwijgen de onderhandelaars helemaal. Ten onrechte, want in de strijd om buitenlandse investeringen worden forse belastingvoordelen uitgedeeld. Een fiscale "race to the bottom", waarvan uiteindelijk alle landen armer worden.

Het is gewenst dat de regering verlenging met tenminste één jaar van de onderhandelingstermijn bepleit en wel om de volgende redenen.

1. De sociale, ecologische en andere ontwikkelingseffecten van het concept-MAI zijn tot nu toe onvoldoende in kaart gebracht.

2. Een multilateraal investeringsakkoord waarmee wereldwijde dekking wordt beoogd, kan geen zaak zijn van de OESO alleen.

3. De burgers en hun vertegenwoordigers dienen behoorlijk geïnformeerd te worden over de doelen en consequenties van het voorgenomen MAI. Hierover moet een publiek en parlementair debat gevoerd worden. Ik zou graag de mening van beide ministers hierover horen.

Na elke oorlog is er weer wat minder democratie te redden; macht en machtsmisbruik. De situatie in Kosovo is slecht, abominabel slecht. De Albanezen worden hier sinds jaar en dag systematisch onderdrukt door Milosevic en zijn terreurpolitie. De kans is groot dat door de gebeurtenissen van de afgelopen weken de situatie escaleert en dat de internationale gemeenschap geconfronteerd wordt met een nieuwe oorlog op de Balkan. Alles wijst er op dat de internationale gemeenschap weinig geleerd heeft van de drie en een half jaar durende oorlog in Bosnië met z'n 250.000 doden en meer dan 2 miljoen vluchtelingen. De internationale gemeenschap zal nu op moeten treden. Duidelijk en eensgezind.

Het actieplan van de Contactgroep blinkt niet direct uit in vastberadenheid, duidelijkheid en eensgezindheid. Het actieplan heeft, eufemistisch gezegd, geen hoog actiegehalte. Het probleem hier wordt niet alleen opgelost met een dialoog. De druk op Servië moet verhoogd worden. Aan propagandastunts heeft niemand iets. Servië moet bereid zijn om in een open dialoog over autonomie van Kosovo te praten. Ook daar moeten zij aan de onderhandelingstafel gaan zitten.

Er ligt hier een schone taak voor de internationale gemeenschap en in dat kielzog een schone taak voor onze minister van Buitenlandse zaken. Hij kan zich in internationaal verband sterk maken voor vrije toegang in het gebied voor de OVSE, EU-waarnemers en journalisten, voor versterking van militairen in de omliggende landen, voor zware sancties aan Servië, voor pacificatie van Albanese guerrillastrijders en voor het intensiveren van de relatie met Albanië. Nieuwe impulsen geven aan zogenoemde "buy-back"-programma van wapens, het terugkoopprogramma voor wapens, is hier ook op z'n plaats. Graag een reactie.

In Soedan hebben burgeroorlog en droogte de afgelopen 15 jaar 1,3 miljoen doden geëist. De regering in Khartoem wordt ervan beschuldigd gifgasaanvallen uit te voeren in het zuiden. De mensenrechten worden door alle partijen geschonden. Er wordt in toenemende mate gevochten. Er heerst hongersnood en donormoeheid. De VN heeft te weinig geld en zonder Operation Lifeline Soedan en de VN gebeurt er niets. Het werk van OLS wordt vaak bemoeilijkt omdat Khartoem mondjesmaat toestemming verleent om op of over bepaalde gebieden te vliegen. De regering, maar ook de SPLA, laten hulporganisaties tol betalen voordat ze worden toegelaten. Dit brengt African Rights tot de uitspraak dat humanitaire hulp de oorlog in Soedan verlengt. Kortom, een oorlog in patstelling.

Het kan nog jaren duren en geen van de partijen kan in staat geacht worden om de oorlog te winnen. De wereld kijkt lijdzaam toe. Is er nog vooruitgang te melden? Hoe staat het met het uitoefenen van zware druk, economische sancties, op het regime in Soedan en welke rol speelt Nederland hier?

De Algerijnse burgeroorlog is sinds 1991 aan de gang. Tot nu toe zijn er 60.000 mensen gedood, inclusief 59 journalisten. Volgens de Algerijnse journaliste Salima Ghezali is Algerije een grote begraafplaats die bol staat van terreur en tegenterreur en waar mensen die daartegen protesteren worden fijngemalen. De minister van Buitenlandse Zaken wil meer druk op de regering in Algiers uitoefenen om op die manier tot openheid te komen over de slachtpartijen. "Zolang de autoriteiten daar ieder geluid van buitenaf zien als buitenlandse bemoeienis blijft twijfel over hun rol bestaan", aldus de minister. Hij vraagt zich vervolgens af waarom de VN zo inactief blijft. Dat is wel erg gemakkelijk. Nederland is lid van de VN en kan zich daar sterk voor maken. Wat heeft de minister tot nu toe ondernomen? Ghezali pleit voor een internationaal onderzoek naar de gruweldaden en voor een politiek vredesinitiatief. Hoe staat de minister hier tegenover?

Voorzitter! De lijst van landen waar machtsmisbruik aan de orde van de dag is, kan gemakkelijk uitgebreid worden met Indonesië, Birma, Afghanistan, om er een paar te noemen. Mijn collega's in de Kamer hebben al een aantal landen besproken. Ik laat het hierbij en kom tot mijn laatste punt: de herijking. De bijna mislukte lovebaby van Van Mierlo, prijkte er in Het Parool. Een paar krantenkoppen: De herijking in de herkansing, Herijking op ministerie blijkt een debacle, Herijking van buitenlands beleid moet krachtiger. Het KPMG-rapport is hierover ronduit vernietigend. Volgens Trouw is er "voldoende springstof voor een debat over een bureaucratie die te veel op oude paden blijkt verder te sloffen". Het onderwerp zal ongetwijfeld uitgebreid aan de overkant besproken worden. Ik zal het daar, aan de overkant, laten.

Bij de begrotingsbehandeling in 1996 was een prangende vraag van de GroenLinks-fractie of minister Pronk in 1998 de geschiedenis in zou gaan als de minister die op Ontwikkelingssamenwerking het licht heeft uitgedaan. Als het licht al uitgaat op Ontwikkelingssamenwerking, dan is dat niet te wijten aan de inzet of de nieuwe ideeën van de minister. Die gingen in volle vaart door. Al kun je wel de vraag stellen of het financieel altijd wel goed geregeld werd. Ik denk dan even aan DRA, een nieuwe noodhulporganisatie. DRA zou heel wat slagvaardiger, sneller en flexibeler kunnen werken met een eigen werkkapitaal en niet altijd projecten moeten aanvragen. Nu moet de organisatie, door bureaucratische rompslomp op het ministerie, soms maanden wachten op geld. Kan dit niet anders?

Een laatste vraag aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Tijdens de behandeling van het ILO-verdrag inzake inheemse volken heeft de minister toegezegd om samen met de minister van Buitenlandse Zaken de mogelijkheden te onderzoeken om inheemse volken in niet-ontwikkelingslanden te ondersteunen. Ik heb daar nog niets over gehoord. Kan de minister hier vandaag op terugkomen?

Voorzitter! Ik rond af. Het wordt zo langzamerhand wel eens tijd om van de naam Ontwikkelingssamenwerking af te komen. GroenLinks heeft dat al veel eerder bepleit. Internationale ontwikkeling of internationale samenwerking is meer op z'n plaats. De samenhang tussen veiligheid, democratie, mensenrechten, milieu en ontwikkeling in combinatie met armoedebestrijding is aanleiding genoeg. De relatie tussen ontwikkelingsproblematiek en migranten, vluchtelingen en milieu is groot. Gedacht kan dan ook worden aan een ministerie van Internationale Ontwikkeling c.q Internationale Samenwerking. Ik hoor graag de ideeën van de ministers hierover.

De heer Stoffelen (PvdA):

Voorzitter! "Why do you hate us, Serbs?" "Waarom haten jullie ons, Serviërs", vroeg de jonge Bosnisch-Servische tolk aan mij toen ik in september 1997 als verkiezingswaarnemer in de Republika Srpska was. De OVSE had mij en mijn Finse, Canadese en van oorsprong Kroatische teamgenoot dit gedeelte van Bosnië-Herzegovina toegewezen en dan weer in de regio Banja Luka, de stad Preyador en omgeving. Wij moesten in een vrij groot gebied de verkiezingen waarnemen. Het gebied werd geacht rustig te zijn, in het gematigde, min of meer democratische gedeelte van de Servische republiek. Niettemin was een week eerder een handgranaat gegooid naar een SFOR-bus in Preyador. Daar was alarmfase 2 al ingegaan.

Om een lang en boeiend verhaal kort en hopelijk niet al te saai samen te vatten enkele conclusies. De verkiezingen verliepen over het algemeen correct en zonder wanordelijkheden. Door het mogelijk te maken dat Bosniërs konden stemmen op de plaats waar ze voor de ethische zuiveringen woonden, werd de uitslag extra spannend en nog spannender was het of in de steden en regio's een multi-ethische samenwerking mogelijk zou zijn. Wij kennen nu de ervaringen in Srebrenica. Ook en misschien juist in de Republika Srpska is de haat, de wanhoop en de moedeloosheid duidelijk te merken. Het gebied is vooral op het platteland een geheel van totaal kapot geschoten huizen, ruïnes, een onafgebroken rij; hier en daar is nog een meubelstuk of een stuk speelgoed te zien. Nader nooit het huis, waarschuwde de gids, overal liggen mijnen. Serviërs hebben het gevoel dat de hele wereld tegen hen is en hen haat. Why do you hate us?

Toen was er vrijwel geen enkel perspectief op verbetering en op een min of meer hoopgevende toekomst. De instincten om de haat uit te leven en bepalend te doen zijn, leveren een voortdurende neiging om etnisch zuivere gebieden te vormen, dwars tegen Dayton in. Rationeel weet men dat het opblazen van het Dayton-akkoord in niemands voordeel is. Met erkenning van alle bezwaren tegen Dayton, het is het enige houvast. Ergerlijk vind ik de modieuze houding van degenen die zeggen dat het Dayton-akkoord maar opgezegd moet worden omdat het zichzelf overleefd zou hebben. Haat, die voortdurend gevoed wordt in combinatie met het beschikbaar zijn van wapens levert een duivels en explosief gevaar op. Er is vrijwel geen kruid tegen gewassen. Tijd is nodig voor het helen van wonden en het geven van perspectief.

Essentieel is de voortzetting van SFOR, vrijwel zeker nu voor onbepaalde tijd. Van groot belang is de steun die Europa en de VS geven in goede woorden en perspectieven en economische steun aan de nieuwe gematigde premier Milozad Dodik en zijn regering in de Republika Srpska.

Uitermate verontrustend is de zo mogelijk steeds dramatischer wordende situatie in Kosovo. Zoals ik al zei: intense haat met veel wapens levert een explosieve situatie op. Groot is de dreiging dat het gewapende conflict zich verspreidt in de regio. Ook hier zal gelden dat krachtige druk uitgeoefend zal moeten worden op de Servische president Milosevic. Verantwoorde dreiging zal op hem uitgeoefend moeten worden, gecombineerd met het inspelen op financieel-economisch "eigen belang". Uiteraard moeten ook de Albanese leiders bereid zijn tot echt overleg.

Voorzitter! Evenals vorig jaar kwam de vraag bij mij op: in hoeverre is er nog een echt Nederlands buitenlands en veiligheidsbeleid en wat bereiken wij nog in onze buitenlandse politiek? Vanuit een korte beschouwing hiervan zal ik nog korter ingaan op de politiek ten aanzien van het Midden-Oosten, de Golfproblematiek, Oost-Europa en de wapenhandel, alsmede op Suriname.

Als ik het goed zie, is de situatie als volgt, maar misschien zal de minister mijn wat sombere verhaal iets vrolijker beantwoorden:

  • - Nederland stippelt zijn eigen buitenlands beleid uit;

  • - Nederland probeert vervolgens vóór iedere Europese Raad met de Beneluxpartners tot één standpunt te komen;

  • - in die raad probeert Nederland samen met de ministers van de andere EU-lidstaten tot één lijn en standpunt te komen;

  • - in de VN proberen de EU en de lidstaten met één mond te spreken;

  • - in de WEU en de NAVO probeert Nederland met de andere lidstaten en bondgenoten tot één veiligheids- en defensiebeleid te komen;

  • - in de Europese Raad blijkt vaak dat zelfs Frankrijk en de Bondsrepubliek het niet met elkaar eens zijn en dat het Verenigd Koninkrijk een eigen lijn volgt: het is net niet zoveel hoofden zoveel zinnen.

Wij vragen de regering nader in te gaan op deze beschouwing en op de (on)mogelijkheden een eigen succesvol buitenlands beleid te voeren.

Gelukkig voor de EU zijn er de Verenigde Staten die in het vroegere Joegoslavië, het Midden-Oosten en de Golf een vrijwel beslissende rol spelen. De inspanningen van de Europese Unie om te proberen behulpzaam te zijn bij de onderhandelingen tussen Israël en de PLO doen mij denken aan Simon Carmiggelt: de EU zit er "bekwaam handenwringend" bij; veel meer is het niet. De Palestijnen zien en ervaren dat het Akkoord van Oslo met voeten getreden wordt. Zij zien en ervaren dat zij van deze Israëlische regering nagenoeg niets te verwachten hebben. De Verenigde Staten zijn niet bereid effectieve druk uit te oefenen op Israël om de op zijn minst heilloze nederzettingenpolitiek te stoppen, zo mogelijk terug te draaien en fair het Akkoord van Oslo uit te voeren.

De PLO en nagenoeg zonder uitzondering de Arabische landen vinden dat de Verenigde Staten partij kiezen voor Israël. De Palestijnen kunnen zich niet veroorloven dat te zeggen, maar zij ervaren het wel. De PLO vraagt de EU om een vredesbevorderende rol te spelen. Terecht wil de EU dat en moet vervolgens bewijzen onpartijdig te zijn. De EU vraagt de PLO nog krachtiger terrorisme te bestrijden. De EU vraagt Israël toeschietelijker te zijn. Tevergeefs: Israël vindt de EU partijdig.

Arafat begint het laatste vertrouwen in voortgang van het vredesproces te verliezen. Met de moed van de wanhoop probeert hij nog krachtiger te jagen op terroristen. Tegelijkertijd constateren tal van organisaties ernstige schendingen van mensenrechten in het gebied van de Palestijnse Autoriteit.

De Verenigde Staten zijn er onbedoeld in geslaagd de eenheid in de Arabische wereld te herstellen, een niet geringe prestatie. De VS zijn meer nog dan de EU zeer krachtdadig als een Arabisch land VN-resoluties schendt, maar zeer toegevend als Israël dat doet, aldus de Arabische landen. En wat doet de Europese Unie? Juist, die zit daar, bekwaam handenwringend.

Voorzitter! Ik had het al over het nieuwe Golfconflict, de recente crisis rond Saddam Hoessein en Irak. Nederland en de EU-lidstaten werden bijna in tweeën gescheurd door twee zeer krachtige, maar tegenstrijdige gevoelens en overtuigingen. Aan de ene kant de stellige overtuiging dat Irak de relevante resoluties van de Veiligheidsraad moet uitvoeren. Irak moet op zijn minst toestaan dat het VN-inspectieteam inspecteert en controleert of Irak wel of niet die resoluties uitvoert en inderdaad nog beschikt over veel massavernietigingswapens. Als de president van Irak niet zelf alle noodzakelijke inspecties toestaat, moet hij daartoe gedwongen worden, desnoods met militair geweld.

Aan de andere kant leefden in de EU-lidstaten, in de ene staat meer dan in de andere, krachtige overtuiging en ernstige twijfels. Bieden de resoluties van de Veiligheidsraad voldoende grondslag voor een gewelddadig optreden van de Verenigde Staten en lidstaten van de Europese Unie? Wie de kranten bekeek kon, afhankelijk van zijn of haar standpunt, steun vinden bij de een of bij de ander. Is het wel mogelijk de massavernietigingswapens te vernietigen en uit te schakelen? Hoeveel levens van soldaten uit eigen land zouden we bereid zijn op te offeren? Is het niet, alles afwegend, noodzakelijk om tot de laatste seconde alle mogelijkheden tot vruchtbare onderhandelingen met de president van Irak en een vreedzame oplossing uitputtend te onderzoeken? Voorzitter! Het ziet er thans, althans voorshands, naar uit dat de tegenstrijdige gevoelens beide bevredigd worden.

Wat deed Nederland, wat deed de Europese Unie? Wij zijn het eens met de opstelling van de Nederlandse regering. De EU liet zien dat de tijd nog lang niet rijp is voor een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De EU en wellicht ook Nederland zijn zoal niet gered dan toch zeer gebaat bij het akkoord dat de secretaris-generaal van de VN met Saddam Hoessein wist te bereiken.

Voorzitter! Kunnen wij spreken van een effectieve Nederlandse buitenlandse politiek en een effectief buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU? Die vraag speelt ook een rol als ik denk aan de hulp aan Oost-Europa. Het lijkt er zeer op dat Nederland en de Europese Unie de Russische federatie zo immens groot en moeilijk vinden dat aandacht, zorg en hulp vooral gaan naar kleinere, meer begrijpelijke en overzienbare Oost-Europese landen als de Oekraïne.

Eerlijk gezegd maak ik mij nog steeds zorgen over de ogenschijnlijk min of meer positieve ontwikkeling in de Russische federatie. In zeer veel opzichten verdient de Russische federatie nog steeds actieve, effectieve steun van de EU, de VS en de Wereldbank. Het lijkt erop dat deze niet meer zien hoe instabiel en risicovol de ontwikkelingen in de Russische federatie zijn. Ik doel onder meer op de invloed van een beperkt aantal rijke families, de nog steeds toenemende invloed van de georganiseerde misdaad, de woede en wanhoop bij het leger, de mijnwerkers en de vele anderen en de ontevreden gevoelens van velen onder de bevolking. Wat doet Nederland, wat doet de EU?

Voorzitter! De betrekkelijke machteloosheid van de EU blijkt misschien nog het sterkst als we het hebben over de al dan niet illegale wapenhandel. Het vorige jaar heb ik gedetailleerd aangegeven hoe talloze gewapende conflicten in de wereld mede mogelijk gemaakt worden door immense wapentransporten vanuit lidstaten van de EU en andere landen naar oorlogsgebieden, althans spanningsgebieden. Ik hoef dat nu niet te herhalen. Nog steeds vindt een zeer levendige wapenhandel plaats, onder andere via Schiphol.

Bij de behandeling van de begroting in de Tweede Kamer is intens gesproken over de wapenhandel. Illustratief en zoal niet ontluisterend dan toch deprimerend is het antwoord van de regering op de volgende vraag uit de Tweede Kamer: "Kan nader aangegeven worden waarop de conclusie is gebaseerd dat Nederland een wapenexportbeleid voert dat tot de uiterste terughoudende mag worden gerekend?" Het volgende antwoord werd gegeven: "Uit de praktijk blijkt dat Nederland de export van bepaalde goederen naar landen, betrokken bij een conflict, niet toestaat. Andere EU-landen echter blijken die in de praktijk soms wel toe te staan. Daarnaast interpreteert Nederland wapenembargo's strikt, terwijl andere lidstaten deze embargo's vaak ruimhartiger uitleggen." Wij vragen de bewindslieden aan te geven welke mogelijkheden zij zien om in het kader van de EU tot een meer eenstemmige afwijzing te komen van wapenhandel naar spanningsgebieden. Ik betrek hierbij ook het althans volgens krantenberichten buitengewoon evasieve en magere ontwerp voor een gedragscode.

Voorzitter! Alvorens tot onze conclusie te komen maak ik nog een korte opmerking over één aspect van het buitenlands beleid dat wél vooral Nederlands is, de betrekkingen met Suriname. Van ganser harte ondersteunen wij de opstelling van de minister van Buitenlandse Zaken, weergegeven in de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 30 januari jongstleden. Er moet worden vastgehouden aan de uitgangspunten van het Raamverdrag: democratie en rechtsstaat enerzijds, sociaal economisch herstel anderzijds. Op deze gebieden dienen de Surinaamse beleidsdaden zakelijk gevolgd te worden.

Redenen tot zorg zijn er zeker. Illustratief was een recent televisie-interview met de vorige voorzitter van de Surinaamse Rekenkamer. Het is zo langzamerhand tijd dat Nederland helemaal loskomt van vroegere schuldgevoelens, voortkomend uit een koloniaal verleden.

Mijnheer de voorzitter! Op de terreinen die ik besproken heb, is het beleid van de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris zo succesvol als het kon zijn. Het geldt ten dele ook voor het beleid van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, maar ik heb nauwelijks over zijn beleidsterreinen gesproken. Het proces van ontschotting en herijking is ook succesvol ingezet. Dat alles verdient en krijgt onze waardering.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Graag wil mijn fractie waardering uitspre ken voor de heldere presentatie van de begroting 1998 van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Liet de begroting van vorig jaar duidelijk zien dat het even wennen is met de presentatie van deze beleidsterreinen in herijkte vorm, de begroting van dit jaar toont aan dat er snel is bijgeleerd. Met deze vorm van presentatie kan mijn fractie goed uit de voeten. Over de inhoud van het beleid en met name de uitwerking is ons oordeel genuanceerder.

Onvermijdelijk nodigt een laatste begroting Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking van dit kabinet uit tot reflectie op het beleid van de afgelopen vier jaar; een beleid dat onder andere gekarakteriseerd wordt door een zoeken naar nieuwe wegen in een wereld waar een aantal wezenlijke veranderingsprocessen de relaties tussen en binnen landen sterk veranderen. Ik noem twee van die processen.

Het eerste is het proces van globalisering, de toegenomen verbondenheid en onderlinge afhankelijkheid van staten, markten en samenlevingen. Een proces dat zich manifesteert in een toenemende liberalisering en groei van de wereldhandel en in revolutionaire technologische ontwikkelingen, met name op de terreinen van informatie en communicatie, maar ook in problemen van uitsluiting en marginalisering van mensen. Het tweede proces zien we in de veranderingen die plaatsvinden als gevolg van het uiteenvallen van de voormalige Sovjet-Unie en het verdwijnen van de Berlijnse muur. Niet langer een bipolaire wereld, bestaande uit twee alles overheersende machtsblokken, maar fragmentatie en een hernieuwde manifestatie van etnische identiteit en nationalisme. Dit heeft vele interne lokale conflicten als gevolg, met Kosovo als voorlopig laatste in een droevig stemmende reeks.

De herijking van ons buitenlandbeleid is een logisch gevolg van deze processen. Mijn fractie heeft al eerder waardering voor die herijking uitgesproken, maar ook zorg met betrekking tot de uitvoering, met name wat taakafbakening en bevoegdheden betreft. Terecht, zo blijkt uit het zojuist verschenen rapport van een adviesbureau. De vaart is eruit, zo stelt dat rapport, de noodzakelijke cultuuromslag stagneert en er is meer inspirerende leiding nodig. Ook recente uitspraken van beide bewindspersonen en enkele incidenten geven ons aanleiding om nog eens te kijken naar de doelstellingen van de herijking. Daarbij ging het toch om beter geïntegreerd en effectiever beleid? In de woorden van de Regeringsverklaring: "Het doel van deze herijking is niet alleen de prioriteiten voor het buitenlandbeleid in brede zin opnieuw vast te stellen, maar evenzeer om de instrumenten van internationaal beleid in onderlinge samenhang toe te passen, zowel beleidsmatig en organisatorisch alsook financieel."

Mijnheer de voorzitter! Het zou dus niet meer mogen zijn wat het was. Zowel vorm als inhoud en de positiebepaling van ons buitenlandbeleid en van ontwikkelingssamenwerking binnen dat buitenlandbeleid zou door de herijking veranderd moeten zijn. Is dat het geval? En belangrijker nog: zijn de integratie van de verschillende componenten van dat beleid en de effectiviteit toegenomen? Zijn de prioriteiten inderdaad opnieuw vastgesteld en worden de instrumenten van beleid in samenhang toegepast? Laten we eens een voorbeeld van dat internationaal beleid onder de loep nemen: het China-beleid.

Na een eerste handelsmissie onder leiding van staatssecretaris Van Dok, in februari 1995, bracht de minister-president, samen met de minister van Buitenlandse Zaken, in juni 1995 een succesvol bezoek aan de volksrepubliek. Daarbij werd een niet onaanzienlijk bedrag uit het ontwikkelingsbudget – 500 mln. uit het ORET-programma – gecommitteerd. Dit alles ter bevordering van de Nederlandse export. Het gevoelige thema mensenrechten werd tijdens dit bezoek niet ontweken. Enkele maanden later bracht de minister voor Ontwikkelingssamenwerking een vervolgbezoek als aanzet om de ontwikkelingsrelatie te verbreden. Er bloeide iets moois op. Daarna ging het even mis. De Chinese regering ergerde zich aan de kritiek die Nederland als voorzitter van de Europese Unie had op de naleving van de mensenrechten in China. De handelsdelegatie onder leiding van minister Wijers kon thuisblijven.

Langzaam keerden de betrekkingen na dit incident weer ten goede, recent in versneld tempo. Vier ministers gingen vervolgens voor heel uiteenlopende zaken op bezoek: De Boer (milieutechnologie), Ritzen (hoger onderwijs, onderzoek en uitwisseling), Van Aartsen (trainingscentrum voor tuinbouw en samenwerking landbouwonderwijs en -onderzoek) en Melkert (pensioenen). Daarop aansluitend ontving de Nederlandse regering vorige maand de Chinese premier Li Peng. De vraag komt even op of hier sprake was van een uitgekiende "China-strategie", of dat de uitdrukking "ik heb ze niet allemaal aan een touwtje" hier beter op zijn plaats is. Kan de regering aangeven hoe het China-beleid precies wordt gecoördineerd en geïntegreerd? Welke zijn de prioriteiten en hoe ziet de regering de samenhang in de beleidsinstrumenten?

Inmiddels werd duidelijk dat ook minister Wijers alsnog met een grote delegatie uit het bedrijfsleven in China op bezoek mocht komen. Opnieuw een belangrijke missie voor de belangen van de Nederlandse export, temeer omdat Nederland met 3 mld. in absolute getallen het grootste handelstekort met China van alle EU-landen heeft. Het werd een zeer succesvolle missie. Maar hoe staat het nu met de mensenrechten en met de balans koopman/dominee? Heeft het meest recente bezoek van een Nederlandse minister, de minister van Justitie, mevrouw Sorgdrager – wie is er nu nog niet geweest? –, daaraan een bijdrage geleverd? Zij kwam voor de samenwerking op justitieel gebied, in het bijzonder de illegale migratie.

China heeft onlangs de Europese Unie gecomplimenteerd met het verstandige besluit, geen kritiek meer te leveren op de mensenrechtensituatie in China tijdens de jaarlijkse bijeenkomst, in maart, van de Commissie voor de rechten van de mens van de Verenigde Naties. Dat klinkt mijn fractie niet goed in de oren. "China dicteert EU-overleg over mensenrechten", kopte de NRC. Is dit het nieuwe, geïntegreerde buitenlands beleid? Een beleid waarbij, als het werkelijk om koopmansbelangen gaat, de dominee zwijgt? Hoe verhouden zich hier integratie en effectiviteit? Of heeft de regering concrete aanwijzingen dat er sprake is van een duidelijke verbetering in de mensenrechtensituatie in China? Zo ja, welke zijn deze aanwijzingen? Het interview in de Volkskrant vandaag geeft weinig hoop.

Ik ga nog even door op voorbeelden van het mensenrechtenbeleid van deze regering. Mijn fractie plaatst enkele vraagtekens bij de opmerkingen die de minister voor Ontwikkelingssamenwerking gemaakt zou hebben tijdens zijn recente bezoek aan Afghanistan: onder andere een oproep tot een dialoog met de Taliban. Prachtig; altijd goed. Iets anders is, of het niet beter is op te roepen tot een dialoog met Pakistan over dit onderwerp. Het is immers algemeen bekend dat de Taliban in Afghanistan aan de macht zijn dankzij de opleiding en steun door militaire kringen in Pakistan.

Belangrijker nog acht mijn fractie de vraag hoe de minister voor Ontwikkelingssamenwerking het optreden van de Taliban ten aanzien van vrouwen interpreteert. Accepteert de minister dat de Taliban op basis van een eigen filosofie invulling geven aan de rechten van vrouwen, inhoudende dat ze zich slechts binnen de vier muren van een huis mogen ophouden en geen toegang hebben tot het publieke domein? Dus geen werk buitenshuis, geen onderwijs en geen gezondheidszorg. Is de minister in Afghanistan gaan twijfelen aan het grondbeginsel van de universaliteit van mensenrechten, daarmee afwijkend van een centraal principe in het Nederlandse mensenrechtenbeleid? Gaarne wil ik de minister de gelegenheid bieden dit alles nog eens ten stelligste te ontkennen.

Een laatste opmerking aangaande mensenrechten betreft het regime van Laurent Kabila in Kongo-Kinshasa. Steeds opnieuw verschijnen er berichten in de pers dat Kabila op grote schaal mensenrechten schendt. Voelt de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich aangesproken door het artikel in Hervormd Nederland met als kop: "Pronk zit ernaast", suggererend dat de machthebbers in Rwanda en Kongo de minister hebben weten te manipuleren? Heeft de regering aanwijzingen dat deze berichten over schending van de mensenrechten door Kabila juist zijn? Hebben de recente reizen van de minister van Buitenlandse Zaken naar Afrika nog nieuw licht op deze dramatische problematiek geworpen? Het beleidsterrein mensenrechten behoort immers nadrukkelijk tot zijn portefeuille. Indien deze berichten juist zijn, welke middelen staan de regering dan tot haar beschikking om daaraan iets te doen?

Voorzitter! Ik ga terug naar de herijking. Uit de voorbeelden is duidelijk dat armoedebestrijding, sociaal-economische ontwikkeling, mensenrechten en conflictbeheersing een integrale benadering en eenheid van beleid eisen. Ook is duidelijk dat het beleidsterrein waar het hier over gaat zo divers is qua thematiek – over milieubeleid en technologie heb ik nog niet eens gesproken – en zo gespreid qua locatie, dat coördinatie altijd veel aandacht zal vragen. Hoe helderder de taakverdeling en hoe duidelijker de bevoegdheden, des te beter zal die coördinatie gerealiseerd kunnen worden. De herijking is een eerste belangrijke stap om dat doel te bereiken. Moeten we nu constateren dat de eenheid van het buitenlandbeleid onder paars zoek is geraakt, zoals de heer Verhagen, Tweede-Kamerlid voor het CDA, beweert? Mijn fractie deelt die mening niet. Het openhartige dubbelinterview met de beide ministers in het blad Internationale Samenwerking werpt juist een interessant licht op die coördinatieproblematiek. Bovendien demonstreren beide ministers een vrij overtuigende eenheid in beleidsopvatting en pleiten beiden voor continuering van een ministerspost voor Ontwikkelingssamenwerking. Mijn fractie onderschrijft dat pleidooi van harte. Er zijn goede redenen voor die continuering. Met de metafoor "kapitein en loods" zijn de verhoudingen bovendien aardig getypeerd en werkbaar. Laten we niet vergeten dat al jaren de kapitein met een begerig oog naar de welgevulde buidel met florijnen van de loods kijkt, zonder dat dit tot ongelukken heeft geleid. Hier ligt het probleem niet.

Waar het wel ligt, wordt duidelijk aangegeven in de bijdrage van de minister van Defensie in de NRC van vrijdag 6 maart. Het gaat namelijk om een veel bredere samenhang in een Europees kader. Nederland kan als klein land betrekkelijk weinig in de wereld uitrichten, maar in samenhang met anderen valt er veel te winnen, misschien wel een wereld: een Europees veiligheidsbeleid binnen de NAVO en een Europees ontwikkelingsbeleid in het VN-kader. Voor Nederland als kleiner land ziet de minister van Defensie een makelaarsrol weggelegd, "door vooral aan het overleg tussen Bonn, Parijs en Londen een actieve bijdrage te leveren om partijen bijeen te krijgen". Dat vraagt om een hecht team voor internationaal beleid. In een volgend kabinet, zo bepleit hij, moet de coördinatie van de beleidsterreinen Buitenlandse Zaken, Defensie, Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken worden versterkt door de vorming van een ministeriële vijfhoek onder leiding van de premier. Die vijfhoek zou eens per week een kort overleg moeten hebben op basis van een agenda die door de minister van Buitenlandse Zaken wordt vastgesteld. De premier zit voor en hier worden de politieke keuzes gemaakt. Tot zover de minister van Defensie. Mijn fractie lijkt dit een uitstekend uitgangspunt voor het debat over de verdere structurering van ons buitenlandbeleid. Mijn vraag aan beide ministers is: hoe denkt u, in het licht van de door u in het dubbelinterview aangesneden punten van verschil, over de door de minister van Defensie aangedragen suggesties voor een betere samenhang in en coördinatie van het buitenlandbeleid? De opmerking van de minister van Buitenlandse Zaken, dat zijn bevoegdheden constitutioneel zijn geregeld, is op zichzelf juist, maar mijn fractie zou het betreuren wanneer hiermee het debat dat naar het oordeel van mijn fractie zeer noodzakelijk is, uit de weg werd gegaan.

Aansluitend nog een opmerking over onze rol in de grote wereld en het maken van strategische keuzes. De memorie van toelichting meldt dat deze regering een campagne in gang heeft gezet om één van de niet-permanente zetels in de Veiligheidsraad te bemachtigen voor de periode 1999-2000. Ook getroost de regering zich veel diplomatieke inspanningen om het nieuw op te richten permanent internationaal strafhof naar Den Haag te halen. Twee voor Nederland zeer belangrijke zaken, maar zijn ze even belangrijk?

Mijn fractie vraagt zich af of de regering met het tegelijkertijd nastreven van twee ambitieuze doelstellingen niet haar kaarten overspeelt. Roept deze strategie niet een tegenreactie op, met als mogelijk gevolg dat geen van beide ambities gerealiseerd wordt? Ware het niet beter geweest om eerst voor het permanente strafhof te kiezen en pas in een later stadium de inspanning voor een zetel in de veiligheidsraad te doen? Gaarne een toelichting op deze dubbelstrategie.

Mijnheer de voorzitter! Ik stap nu over op de behandeling van een geheel ander onderwerp: kinderarbeid. Op 24 september vorig jaar is daarover een brief van de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en voor Ontwikkelingssamenwerking naar de Tweede Kamer gestuurd. In deze brief wordt het Nederlandse beleid ten aanzien van kinderarbeid uiteengezet. Kort geleden, begin februari, organiseerde de Internationale arbeidsorganisatie samen met de Organisatie van Afrikaanse eenheid een conferentie over dit onderwerp in Kampala, Oeganda. Een rapport van de IAO, samengesteld ten behoeve van deze conferentie, leidde tot verontrustende berichten in de pers over de snelle toename van kinderarbeid in Afrika. De IAO schat het aantal kinderarbeiders op 80 miljoen nu, oplopend tot een 100 miljoen in 2015. Het rapport schat verder dat 41,4% van de Afrikaanse kinderen tussen vijf en veertien jaar economisch actief is. In Azië is dat percentage 21,2 en in Latijns-Amerika 16,5. Mijn fractie gaat ervan uit dat Nederland, conform het beleid, een actieve rol op deze conferentie heeft gespeeld, maar hoe staat het met de invulling van het overig beleid op dit punt? Aanleiding voor het stellen van deze vraag is de reactie die de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onlangs op een resolutie over dit onderwerp naar de Nederlandse interparlementaire uniegroep stuurde. In die brief worden enkele welwillende opmerkingen over de IPU-resolutie gemaakt, zo van: jammer dat u daar niet aan gedacht heeft. Maar er staat niets in over de uitvoering van het beleid. Ook de memorie van toelichting bij de begroting die nu voor ons ligt, geeft weinig inzicht in de uitvoering van het beleid. In de eerdergenoemde beleidsbrief, die van 24 september, wordt gesproken over "het opstellen van een integraal multidisciplinair actieprogramma waarin tijdgebonden, haalbare doelstellingen en activiteiten zijn vastgelegd". Wordt aan dit actieprogramma gewerkt en, zo ja, wanneer is het klaar? Nederland biedt ook steun aan bij het opzetten van een nationaal systeem voor documentatie van de situatie op het gebied van kinderarbeid, met speciale aandacht voor de meest uitbuitende vormen van kinderarbeid. Is er al een land waar met behulp van Nederlandse steun zo'n nationaal systeem is opgezet? Kortom, kan de regering enige toelichting geven op de voortgang van de uitvoering van het kinderarbeidbeleid?

Nu ik toch bij de kinderen ben, ga ik even door naar het beleid inzake vrouwen en ontwikkeling. Nederland voert een internationaal zeer aansprekend beleid op dit terrein. Mijn fractie juicht dat toe, maar heeft enige zorg of dit beleid na de doorvoering van de herijking wel voldoende zichtbaar blijft. De memorie van toelichting spreekt, geheel met de tijd meegaand, van "mainstreaming" van het beleid. Terecht wordt erop gewezen dat de verantwoordelijkheid voor dit beleid niet gelegd moet worden bij een specifieke afdeling "Vrouwen en ontwikkeling". De verantwoordelijkheid ligt bij de hoofdstroom en in een hiërarchische organisatie als een ministerie betekent dat bij de top van de beleidsmakers. Delegatie naar de posten heeft als gevolg dat de top van de ambassade een belangrijke stem krijgt bij de uitvoering van dit beleid. Gaat dat wel goed? Tot nu toe is de uitvoering van het beleid per ambassade zeer verschillend in kwaliteit en maar in een enkel geval iets om over naar huis te schrijven. Is de regering bereid, de decentrale uitvoering van het vrouwen- en ontwikkelingsbeleid zorgvuldig te monitoren, onder andere via indicatoren en tijdgebonden haalbare doelstellingen, en daarvan regelmatig verslag te doen aan de Staten-Generaal?

Ik rond af. Is het de regering bekend dat in het kader van de Europese ontwikkelingssamenwerking NGO's min of meer gedwongen worden veldkantoren op te richten, omdat de Europese Unie erop staat dat een Europeaan betrokken is bij de uitvoering van projecten? Dit lijkt wel zeer haaks te staan op de ideeën over partnership en ownership, zoals die nu vrij algemeen internationaal aanvaard zijn. Ik hoor hier graag iets meer over.

Mijn fractie wacht de reactie van de regering met belangstelling af.

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Voorzitter! Dit is voor de fracties in dit huis het laatste beleidsdebat Buitenlandse Zaken met het huidige kabinet. Net als mijn collega's stond ik voor een veelheid aan mogelijke onderwerpen en moest ik keuzes maken. Als een van de laatste sprekers valt het mij op dat wij veel dezelfde keuzes hebben gemaakt.

Ik begin met de herijking. Minister Van Mierlo zette met de herijkingsoperatie een omvangrijk reorganisatieplan neer. Een van de redenen ervoor was dat de balans tussen de geldstromen die Ontwikkelingssamenwerking te besteden had, en het marginale bedrag voor eigen beleid dat Buitenlandse Zaken zelf op de begroting had staan, meer en meer uit evenwicht raakte. Het principe "wie betaalt bepaalt" kreeg daardoor de overhand, zo luidde de klacht van vele voorgaande ministers. Ik voeg daaraan toe dat minister Pronk aan zijn derde periode bezig is en het ministerie van binnen en van buiten kende toen Van Mierlo begon.

Het is dan ook te prijzen dat de wil tot harmonie tussen beide ministers in deze kabinetsperiode heeft voorkomen dat er echte ruzies zijn uitgebroken, ook al suggereert het dubbelinterview in Internationale Samenwerking een groot meningsverschil. Ik heb het er niet uit gelezen. Nu ligt er het evaluatierapport van Management Consulting, dat kort geleden is uitgebracht. Het maakt duidelijk dat naast een structuurverandering, een cultuurverandering een zeer belangrijk onderdeel van het herijkingsproces is. Die noodzakelijke cultuurverandering, die vooral de medewerkers op het ministerie zelf en in de buitendienst en hun ambities betreft, is een stuk moeilijker te verwezenlijken dan pure veranderingen in de opzet van de organisatie. Volgens KPMG zijn de in 1995 gestarte ambities om het ministerie van Buitenlandse Zaken te reorganiseren op papier uitgevoerd. Maar mensen zijn binnen de organisatie de kern van de problematiek. KPMG stelt klip en klaar dat het ministerie nog te veel functioneert binnen de kaders die in een lange reeks van jaren zijn gevormd en die ook zijn ingesleten. Wij vinden de herijking dus niet mislukt. Er is duidelijk geprobeerd een nieuwe weg in te slaan. Maar het ombouwen van een ambtelijke bureaucratie in een moderne zakelijke organisatie kost waarschijnlijk meer tijd dan in één kabinets periode beschikbaar is. Ook andere ministeries worstelen trouwens met dezelfde reorganisatieproblemen.

Dan is er ook nog het politieke testament van Voorhoeve, waarover ook anderen hebben gesproken: in de zogenaamde vijfhoek zou de minister-president de leidende rol moeten spelen en niet meer de minister van Buitenlandse Zaken. Het staat vast dat het oude ministerie van Oorlog, dat gelukkig al lang niet meer zo heet, thans meer en meer taken krijgt bij het helpen handhaven van vrede en veiligheid. Zijn rigoureuze bezuinigingen op Defensie dan wel mogelijk? Dat is, als je tenminste die taken wilt doorzetten, nog te bezien. Op de mogelijke bezuinigingen bij Defensie en de voorstellen daarover in de verkiezingsprogramma's van onder andere de PvdA en D66 zal mijn collega Vrisekoop volgende week uitvoerig ingaan.

Ik had het over de herijking. Ik heb daarover een vijftal vragen.

1. Ik kan niet nalaten met verwondering te constateren dat een brief van Van Mierlo aan de Tweede Kamer over de herijking op 12 maart geschreven schijnt te zijn, althans dat lees ik in de krant. De Tweede Kamer heeft daarover onmiddellijk een debat gevraagd. Die brief heeft mij in ieder geval niet bereikt. Wisten de heren ambtenaren op Buitenlandse Zaken nu echt niet dat wij hier vandaag een beleidsdebat zouden voeren? Was het daarom niet vanzelfsprekend geweest om die brief nu eens een keer met voorrang naar de Eerste Kamer te sturen?

2. Wanneer de minister terugkijkt op de uitvoering van de herijking en de evaluatie van KPMG in zijn achterhoofd heeft, hoe bekijkt hij dan zelf op dit moment de resultaten van deze reorganisatie?

3. Welk advies heeft de minister voor zijn opvolger op Buitenlandse Zaken, dus voor de volgende kabinetsperiode?

4. Heeft het Nederlands voorzitterschap van de EU niet overduidelijk aangetoond dat een goede verstandhouding tussen diverse ministers, inclusief de minister-president, die zich allemaal met een deelaspect van het buitenlands beleid, inclusief veiligheidsbeleid en EU-aangelegenheden, bezighouden, minstens zo belangrijk is als afspraken daarover in het regeerakkoord? Dan denk ik nog maar even terug aan Lubbers en Van den Broek, die veel minder duidelijk door één deur konden dan nu met de ministers Kok en Van Mierlo het geval lijkt te zijn.

De heer Van Gennip (CDA):

Nu moet zich kennelijk een mythe verdiepen, maar ik dacht dat de samenwerking tussen de heren Van den Broek en Lubbers tot hoogtepunten heeft geleid als de oplossing van het kruisrakettenvraagstuk en het Verdrag van Maastricht. Over goede samenwerking gesproken!

Mevrouw Gelderblom-Lankhout (D66):

Ik dacht dat wij ook nog zoiets hadden gehad als de "zwarte maandag". Dat is dan kennelijk mythevorming.

Mijn vijfde vraag is de volgende. Bestaat er een draaiboek voor de wijze waarop de diverse ministers, wanneer zij over de wereld zijn uitgezwermd, met elkaar contact houden bij een dreigende internationale crisis? Heeft de gang van zaken bij de wapencontrolecrisis inzake Irak – moesten wij nu wel of niet een fregat zenden – niet aangetoond dat zo'n draaiboek er niet is en dat iemand de leidende rol moet hebben bij uitspraken over de vraag of en hoe Nederland hierbij al dan niet betrokken wordt? Voorzitter! De EU. Het ideaal, een gezamenlijk buitenlands beleid en veiligheidsbeleid blijft bestaan, maar in werkelijkheid blijkt dit steeds opnieuw nog achter de horizon te liggen. Een politiek van kleine stapjes voorwaarts is het meest haalbare. De minister zegt, dit ook na te streven. Zolang de nationale belangen van landen zoals Frankrijk voor Europese eenheid gaan, zal de Amerikaanse vraag wie hun minister van Buitenlandse Zaken in Europa bij een dreigende crisis moet bellen, onbeantwoord blijven. De collega van het CDA citeerde Kissinger in dit verband.

Bij het Europadebat in november heb ik namens de D66-fractie vastgesteld dat de verbreding het van de verdieping gewonnen heeft. Ik heb toen betoogd dat in de uitbreiding – agenda 2000 – voorzien is in een jaarlijkse conferentie van regeringsleiders, maar dat de parlementaire component ontbreekt. Toen heb ik daar nauwelijks weerwerk op gekregen. Ik neem aan dat de rasparlementariër Van Mierlo bereid is, hierop serieus in te gaan en daarom zal ik deze stelling opnieuw onderbouwen.

Ik begin met een tweetal citaten uit de preambule bij het verdrag van Maastricht:

  • 1. "... vastbesloten voort te gaan met het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers worden genomen ...";

  • 2. "... bevestigend hun gehechtheid aan de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de mensenrechten ..."

Zo dicht mogelijk bij de burgers? Wat zien wij in de praktijk? Ieder land dat voorzitter is, wil deze periode van zes maanden afsluiten met een geslaagd voorzitterschap. Het risico is levensgroot dat die bijeenkomsten van regeringsleiders tot steeds meer non- of pseudo-besluiten aanleiding zullen geven, waar de burger geen touw aan vast kan knopen, of tot echte besluiten, maar die dienen dan onder grote tijdsdruk genomen te worden. Voor nationale parlementaire controle op dat soort Brusselse besluiten is in de planning nauwelijks tijd opgenomen. De agendaplanning rond het komende EMU-besluit spreekt wat dat betreft boekdelen. Daarbij gaat het om de beantwoording van vragen zoals wie er wel en wie er niet meedoet en wat de omwisselkoers wordt.

Vandaag staat het onderwerp opnieuw op de agenda van het College van senioren. De vraag is of dit besluit in de EK wordt besproken en, zo ja, op welke datum. Dat is nog steeds niet bekend. Dan wordt het wel wat ridicuul wanneer de minister-president op het gastcollege in Leiden vorige week tegenover studenten stelt dat "vandaag een mooi begin gemaakt kan worden met de discussie over de EMU". Zo'n opmerking is des te schadelijker wanneer die studenten donders goed weten dat het besluit tot instelling van de EMU reeds genomen is. Is dat de nieuwe discussie met de burgers in en over Europa? Zij mogen meepraten over iets wat reeds besloten is.

Voorzitter! Hier spreekt iemand namens de D66-fractie; een fractie die nog steeds een groot voorstander is van de EU, die de EMU niet slechts als een economisch goed ziet, maar ook als een middel voor het naar elkaar toegroeien in andere beleidssectoren. Daarom vraag ik de minister van Buitenlandse Zaken of hij het met ons eens is dat in de planning van de Brusselse agenda tijd ten behoeve van het nationale parlementaire debat moet worden ingebouwd, zodat de volksvertegenwoordigers – ook die in de EK – hun werk kunnen doen.

Voorzitter! De gehechtheid aan de beginselen van vrijheid en democratie. Alle landen van het voormalige Oostblok hopen liefst spoedig lid te worden van de EU. In Hongarije gaf via een referendum 95% van de bevolking te kennen voor toetreding te zijn. Wij uit West-Europa constateren dit verheugd. Op deze wijze wordt Europa weer een geheel. De voormalige Oost-Europese volkeren geven aan dat zij hun land op een succesvolle manier economisch willen opbouwen, maar ook hoe graag zij hun allerlaatste, knellende banden met de voormalige Sovjet-Unie willen verbreken.

Maar hoe staat het met de beginselen van vrijheid en democratie? Democratie omvat meerdere elementen: de rechtsstaat, een meerpartijenstelsel, het respecteren van de mensenrechten en eerlijke, vrije verkiezingen. Een staat die zich democratie noemt, kan het zich niet permitteren, er eerste- en tweederangsburgers op na te houden. Dat universele uitgangspunt geldt zowel voor de partijpolitieke oppositie als voor burgers die tot etnische of religieuze minderheden behoren. Toetssteen voor dit democratisch uitgangspunt is niet slechts het parlementair aannemen van fraaie (Grond)wetsartikelen, maar de manier waarop gelijkheid voor allen in de praktijk wordt gebracht, c.q. of de ene burger niet makkelijker toegang heeft tot allerlei wettelijk gegarandeerde rechten, terwijl de andere burger die moet ontberen. En wie gaat straks na of de beloften bij het toetreden tot de groter wordende EU ook daadwerkelijk worden nagekomen? Wie is daarop aanspreekbaar en daarvoor verantwoording schuldig? Toch niet de ambtenaren in Brussel?

Voorzitter! Het is de vraag of de burgers in Oost-Europa zich bewust zijn van de verplichtingen die toetreden tot de Europese Unie met zich meebrengt. Naast de economische voordelen van de vrijhandelszone en de Europese Monetaire Unie zijn er immers talloze terreinen waarop, soms tegen de zin van staten – denk aan het afschaffen van de doodstraf – soevereiniteit moet worden ingeleverd en wetten moeten worden aangenomen c.q veranderd. In onze Nederlandse democratie zijn een aantal principes vanzelfsprekend. Volksvertegenwoordigers hebben een mandaat van de kiezers. Een door beide Kamers aangenomen wet mag niet in strijd zijn met de Grondwet en moet uitvoerbaar zijn.

In een aantal voormalige Oostbloklanden zijn een aantal politieke principes zoals het beginsel van rechtszekerheid en onafhankelijke rechtspraak nog lang niet vanzelfsprekend. Deze keer een triest voorbeeld, niet uit Bosnië, Albanië of Kroatië, maar uit Slowakije. De minister-president, de ex-communist Vladimir Meciar daar, vertoont helaas duidelijk dictatoriale neigingen. Kamerlid Gaulieder stapte in 1996 uit de partij van Meciar "de beweging voor democratisch Slowakije", omdat hij vond dat Meciar Slowakije wegvoerde van de democratie. De kandidaten hadden weliswaar voor de verkiezingen een verklaring ondertekend waarin zij beloofden afstand te doen van hun zetel wanneer zij op zouden stappen uit de partij, maar Gaulieder wilde verder als onafhankelijk lid. Wat deed de regeringspartij? In december 1996 werd Gaulieder zijn mandaat ontnomen. Het Constitutionele Hof stelde vervolgens vast dat deze daad van het parlement ongrondwettig is en eiste dat Gaulieder zijn zetel weer zou terugkrijgen. Maar het parlement, lees de regeringscoalitie, deed in oktober 1997 de eis af als zijnde "politiek gekleurd" en gaf hier geen gevolg aan. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke actie heeft geleid tot protest. Het Europees Parlement reageerde via voorzitter Gil-Robles met het afzeggen van een gepland bezoek aan Slowakije, waarop de Slowaakse kamervoorzitter weer reageerde met de waarschuwing dat "Slowaakse afgevaardigden zich niet moeten laten beïnvloeden door politieke, sociale of economische druk".

Voorzitter! Meciar poogt zich overal te laten gelden, terwijl hij in feite minister-president is met een zeer beperkte macht. Zo probeert hij bijvoorbeeld op allerlei manieren af te komen van Michael Kovac, de oppositieleider. Hoogtepunt in de controverse tussen beiden is de beruchte zaak rond de ontvoering van de zoon van Kovac. Er zijn hardnekkige geruchten dat de Slowaakse geheime dienst hierbij betrokken was en dat de ontvoering bedoeld was als waarschuwing voor Kovac. Elke vorm van onafhankelijk onderzoek wordt tegengewerkt door de regering en de op meerderheid berustende regeringspartij.

Mijnheer de voorzitter! Wij zeggen: wie democratie zegt, zegt regering en parlement, regeren en controleren. En wie parlement zegt, zegt regeringspartij en oppositie. Maar voor de EU lijkt de uitbreiding alleen een zaak voor regeringsleiders en commissaris Van den Broek. En dan is er ten behoeve van de uitbreiding ook nog een cursus voor ambassadeurs en andere diplomaten! Daarbij kun je dan nog het probleem voegen dat in die potentiële nieuwe lidstaten het oude idee nog gemeengoed is, dat men klaar is voor Europa wanneer alles maar in wetten is geregeld. Was in de oude USSR alles ook niet voortreffelijk in wetten geregeld?

Democratie betekent dat burgers aan die wetten rechten ontlenen en dat het dus gaat om implementatie en het werkelijk toepassen van deze wetten, maar dat is bij vele hoofden in Oost-Europa nog lang niet doorgedrongen. Mijn kernvraag is dan ook: Wie helpt de volksvertegenwoordigers met hun controlerende taak? Wie vertaalt de inspanningen die de burgers van de landen die voor uitbreiding in aanmerking komen, zullen moeten leveren? En nog belangrijker: Wie controleert of het niet bij papieren rechten en beloften blijft?

Voorzitter! Het Europees Parlement spreekt graag over het zogenaamde democratisch deficit. Dit al bestaande democratische gat dreigt, zo vrezen wij, onaanvaardbare vormen aan te nemen, tenzij er op de kortst mogelijke termijn wordt voorzien in een manier om ten minste de volksvertegenwoordigers bij de agenda 2000 te betrekken en niet alleen de regeringsleider of de regeringspartijen. Europa zal democratisch zijn of het zal niet zijn. Anders verwordt het ideaal van een verenigd Europa tot een Europa van een exclusief onderonsje van regeringsleiders en een niet meer te controleren leger ambtenaren in Brussel.

D66 vindt dat nationale parlementariërs hierin een taak hebben, samen met het Europees Parlement. Ik heb al eerder gepleit, en doe dat opnieuw, voor samenwerking met de Raad van Europa, die inmiddels een traditie heeft opgebouwd als hogeschool voor parlementair werk. Hij gaat via een monitorprocedure na wat er van de toezeggingen van een land terechtkomt. Het zal duidelijk zijn dat wij benieuwd zijn of minister Van Mierlo het geschetste probleem onderkent en wat hij van de voorgestelde oplossingen vindt.

Voorzitter! Wie Midden-Oosten zegt, bedoelt vaak uitsluitend Israël en de Palestijnen. Van een ontwikkeling naar een meer democratisch bestel in de gehele regio is helaas nog weinig sprake, jammer genoeg blijkt het tegendeel. Een bekende stelling luidt dat democratieën elkaar nooit de oorlog verklaren en wie de bewapeningswedloop in het Midden-Oosten beziet, kan deze stelling alleen maar met zorg bekijken.

Tot nu toe was Israël de enige democratie in de regio. De Palestijnen gaan er graag prat op dat zij de tweede democratie in de regio zouden zijn, maar helaas komt ook daar niet veel van terecht. Te vaak horen wij de laatste tijd dat Arafat zich nagenoeg niets aantrekt van de besluiten van de wél democratisch gekozen Raad. Het PLO-handvest is nog steeds niet formeel vervangen door de al zo lang toegezegde nieuwe grondwet. En Israël, dat dit jaar zijn 50 jarig bestaan als staat herdenkt, heeft een regering gekozen die zich meer dan vroegere regeringen laat beïnvloeden door de in aanhang groeiende orthodox-religieuze minderheid. Ook de joodse religie kent inmiddels zijn fundamentalisten, die met de rug naar de toekomst staand, meer en meer sektarische trekjes vertonen en daarbij geweld helaas niet schuwen.

Wie helpt het tot stilstand gekomen vredesproces weer op gang? Wie helpt beide volken uit de groeiende spiraal van haat en angst jegens elkaar? De handenwringende EU soms? Zij zou dat zo graag willen, maar het lukt niet. Ik ben ervan overtuigd dat de EU dit alleen in samenwerking met de Verenigde Staten kan doen en niet alleen.

Voorzitter! Ten slotte een enkel woord over Indonesië. Het gaat ook daar niet goed met de democratie. Ook hier is er een beleid waarbij wordt uitgegaan van eerste- en tweederangsburgers. Ik noem Oost-Timor en West-Papoea. Dat is allang geen gevolg meer van het feit dat het vroeger een kolonie was. Het is helaas inmiddels eigen beleid. De zojuist opnieuw geïnstalleerde president Soeharto heeft gesteld dat Indonesië een familie-economie heeft. Zelden heb ik een cynischer definitie voor co-optatie en corruptie gehoord. De bevolking van dit prachtige land verdient internationale steun. Mijn fractie is het niet eens met de uitlating van minister Pronk dat, omdat het volk lijdt – wat ontegenzeggelijk waar is – Indonesië maar niet aan de voorwaarden van het IMF zou moeten voldoen. Het IMF heeft internationaal vastgestelde regels. Wie vindt dat die moeten veranderen, moet daarvoor pleiten. Als dat pleidooi nog niet heeft geleid tot resultaten, moet men niet beweren dat een land dat het moeilijk heeft dan maar niet aan de regels van het IMF moet voldoen.

Voorzitter! Dit lijkt op een inleiding tot een betoog over ontwikkelingssamenwerking. Ik houd dat vandaag niet, want dat doet mijn college Tuinstra.

Mevrouw Tuinstra (D66):

Voorzitter! Terwijl ik met de voorbereiding van dit debat bezig was, dwarrelden twee uitnodigingen op mijn bureau. De eerste was afkomstig van de Nederlandse afdeling van de Society for International Development voor een symposium met het onderwerp international co-operation at the cross roads: beyond ideology and beyond cynicism. De tweede uitnodiging kwam van de Zuid-Noord-Federatie voor een discussie over de vraag in hoeverre de ontwikkelingslanden buitenspel staan bij de Wereldhandelsorganisatie. Dit waren precies de punten die mij van groot politiek belang lijken voor de komende jaren en het is goed om te weten dat de vraag hoe nu verder met ontwikkelingssamenwerking algemeen leeft. Wij hebben het vandaag ook weer gehoord.

De begroting geeft er ons inziens onvoldoende antwoord op. Er staan veel mooie volzinnen in, maar echt duidelijk is het niet en dat is geen wonder want de herijking is een noodzakelijk maar moeizaam proces en alles is nog niet op zijn plek gevallen. De herijking van het buitenlands beleid wil een nieuw evenwicht brengen tussen immateriële doelen van buitenlands beleid en economische belangen.

Beleidsterreinen die van oudsher als gescheiden werden beschouwd zoals handel, internationale samenwerking en veiligheidsbeleid worden nu in samenhang gezien. Op de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland worden de handelsafdelingen versterkt. Allemaal prima, maar wat is hiervan nu de consequentie voor het ontwikkelingsbeleid? Voor de rol van de overheid? Voor de rol van de NGO's?

Het D66-uitgangspunt is dat wij op gelijkwaardige wijze met ontwikkelingslanden willen samenwerken. Gelijkwaardigheid betekent dat wij ons goed moeten realiseren dat er vormen van hulp zijn die een afhankelijkheidsrelatie creëren en ongelijkheid in stand houden.

D66 heeft grote waardering voor alles wat de medefinancieringsorganisaties en andere NGO's aan hulp hebben geboden, aan kennis hebben opgebouwd en aan contacten hebben gelegd. Nederland heeft een goede naam, evenals zijn ministers. Er is echter aan de hechte organisatie van de hulp ook een schaduwzijde te zien: machtsvorming van kartels van ontwikkelingsorganisaties en onvoldoende openheid naar nieuwe initiatieven. Ook in de Tweede Kamer is daarover gesproken.

De minister heeft het idee van een impactstudie geopperd. De vorige impactstudie terzake is immers tien jaar geleden. Het is inmiddels enkele maanden later. Kan de minister al wat explicieter zijn over deze impactstudie naar de toekomstige rol van de NGO's? Het is namelijk volstrekt waar dat tegenwoordig in ontwikkelingslanden NGO's met heel andere ogen bekeken worden dan in het verleden. Dat is mede het gevolg van emancipatie van landen en staten.

Daar moeten wij natuurlijk blij mee zijn. Daar mag geen misverstand over bestaan. Dat was toch mede ons doel? De hulp heeft zich immers ontwikkeld van incidenteel naar structureel, van eenvoudige aanvragen naar projecten die aan vele criteria moeten voldoen. Dat was een tijd lang terecht. Ook D66 heeft daarachter gestaan, maar belemmert het nu wellicht de nieuwe wegen, zoals bijvoorbeeld samenwerking met het bedrijfsleven en beter luisteren naar de landen zelf en naar hun maatschappelijke organisaties?

Lang heeft men een scherpe tegenstelling gezien van NGO's contra bedrijfsleven. De een idealistisch, de ander vooral met winstoogmerk, wat dan materialistisch en dus afkeurenswaardig zou zijn. "Hear, hear!" Dit soort denken is verouderd, evenals de tegenstelling van hulp versus eigen belang. Daarom moet er ook een nieuwe visie op de relatie tussen overheid, NGO's en bedrijfsleven komen. De Wereldbank – hoezeer het ook nodig kan zijn om deze kritisch te blijven volgen – heeft hier toch ook een omslag gemaakt? Zij ziet ontwikkelingssamenwerking als een proces dat door overheid, particuliere sector én NGO's gezamenlijk ter hand genomen moet worden.

De overheden in de ontwikkelingslanden zien graag investeringen en spreken graag met het bedrijfsleven. Het is een contact dat in elk geval psychologisch meer aanspreekt, meer prestige geeft dan contacten met hulpverleners. Zakelijke contacten zijn minder onderdrukkend dan liefdadigheidscontacten. De rol van de Nederlandse overheid is mede te voorkomen dat aan de NGO's puur een "opvangbeleid" wordt toebedeeld, het opvangen van mogelijke schadelijke gevolgen van industriële ontwikkeling. Juist zij, de NGO's met hun grote kennis, dienen te worden ingeschakeld in dit proces, maar dan wel met een open attitude.

De minister heeft een notitie toegezegd over de relatie overheid-maatschappelijke organisaties. Die notitie zou rond januari/februari verschijnen. Ik heb haar nog niet gezien, hoewel ik twijfel of de brief van 16 januari van de minister over de Rekenkamer wellicht die notitie is. Hoe dan ook, ik hoop dat de minister toch zijn visie wil geven op de nieuwe rol van de NGO's.

De Wereldhandelsorganisatie heeft drie hoofddoelen:

  • - regels af te spreken voor een zo vrij mogelijke wereldhandel;

  • - het bieden van een forum voor onderhandeling;

  • - en het behandelen van geschillen. Het allereerste doel is dus vrijhandel. Maar in hoeverre strookt nu dit vrijhandelsideaal met de doelen die Ontwikkelingssamenwerking nastreeft, namelijk de bestrijding van armoede, het bereiken van duurzame ontwikkeling en het stimuleren van democratisering? Mijn fractie maakt zich zorgen over de besluitvorming binnen de WTO. Hoe democratisch is deze? Hoe en in welke mate nemen ontwikkelingslanden, bijvoorbeeld in Genève, deel aan het besluitvor- mingsproces? In mei aanstaande is er weer een belangrijke ministersconferentie in Genève. Gaat onze minister daar de belangen van de armste landen naar voren brengen?

Overigens, voorzitter, is mijn fractie positief over het optreden van staatssecretaris Van Dok. Zij timmert niet veel aan de weg, maar op de juiste momenten is zij een pleitbezorgster voor de MOL, de minst ontwikkelde landen en dat spreekt ons aan. De WTO zou immers ook voor de minst ontwikkelde landen voordelig moeten zijn. Tot nog toe hadden zij weinig voordeel van de vrijhandel. Volgens de brochure van de Zuid-Noord-Federatie daalde het aandeel in de wereldhandel van de 48 minst ontwikkelde landen van 0,7% in 1980 naar 0,4% in 1993. Westerse landen zouden bestaande economische barrières moeten opheffen: hoge tarieven op landbouwproducten van buiten EU-landen bijvoorbeeld. Kortom, kan die besluitvorming in WTO-verband niet wat democratischer én meer gericht op duurzaamheid, ook voor de MOL?

Mijn fractie prijst deze minister voor zijn beleid ten aanzien van de positie van vrouwen. Het blijft essentieel voor armoedebestrijding, waaronder ook bevolkingspolitiek valt, om vrouwen als doelgroep voortdurend in het vizier te houden. Op ons bureau kwam de evaluatie van "Vrouwen in Kenya", een uitstekend opgezette evaluatie, die alles niet mooier maakt dan het is. Het blijkt duidelijk dat er nog een lange weg te gaan is voordat vrouwen werkelijk mogen en kunnen participeren. Wij moeten hier voortdurend alert blijven. Met waardering hoorde ik ook de woorden die mevrouw Lycklama daaraan gewijd heeft.

Minder enthousiast, ja zelfs bijzonder kritisch is mijn fractie over de afwijzende houding van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking ten aanzien van Roemenië. Vanuit ons parlement is daar in oktober 1997 een delegatie op bezoek geweest onder leiding van onze senaatsvoorzitter. De president van Roemenië was hier kortgeleden. Mooie woorden zijn gewisseld. Maar waarom worden vooral de democratische processen in Roemenië niet veel meer gesteund, juist ook met geldstromen en een positieve houding? De minister heeft aan de overkant gezegd: "Dat kan nog niet omdat er nog geen good governance is." Maar zo raken wij in een vicieuze cirkel. Het middenveld dient toch juist versterkt te worden om de democratie te versterken? Loopt de minister voor Ontwikkelingssamenwerking hier niet achter de feiten aan? Er is immers al weer maanden een andere regering. Wij hebben hier te maken met een doodarm land dat zwaar te lijden heeft gehad onder dictatuur. Moeten wij hier weer de schoolmeester gaan spelen? Hier begrijpt mijn fractie niets van. Graag vernemen wij een positief geluid over steun aan Roemenië van deze minister.

Het laatste onderwerp waar mijn fractie aandacht voor vraagt, vormen de telecommunicatievoorzieningen in ontwikkelingslanden. Belangrijk is dat hier geen nieuwe achterstand ontstaat. Wij zien ook in dit opzicht weer nieuwe elites die met geavanceerde technologie kunnen omgaan, terwijl er bijvoorbeeld geen geld is om de zo belangrijke gewone telefoonvoorzieningen op het platteland te onderhouden.

Ik rond af, voorzitter. Mijn fractie prijst de minister voor Ontwikkelingssamenwerking voor zijn inzet en kennis en, minstens zo belangrijk, voor zijn open oor voor vele groeperingen in Nederland die bij hem op bezoek komen. Dat wordt als bemoedigend ervaren. Afwachtend en kritisch volgend is de fractie van D66 wat het begrip betreft van deze minister voor het gereorganiseerde ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin nu immers op samenwerking en coördinatie nog meer dan voorheen de nadruk ligt. Hem en/of zijn opvolger/opvolgster wensen wij in dezen wijsheid toe.

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! In dit beleidsdebat spreek ik ook namens de fracties van SGP en GPV.

In dit beleidsdebat wil ik het allereerst hebben over de reikwijdte van de Nederlandse buitenlandse politiek. Kenmerkend voor buitenlands beleid is dat het voor een klein land als Nederland niet beheersbaar is. Dit beleid is veel meer de resultante van de wisselwerking tussen binnenlandse politiek of interne factoren en de omgevingsfactoren. Bij het laatste valt te denken aan de politieke en diploma tieke invloed van buitenlandse mogendheden op de standpuntbepaling in het Nederlandse buitenlands beleid. De minister van Buitenlandse Zaken is zich hier terdege van bewust. Tijdens het debat over de Herijkingsnota in december 1995 gaf hij aan dat "de constanten in ons buitenlands beleid vaak veel groter zijn dan de variabelen en in ieder geval groter dan wij geneigd zijn te denken. Binnen die constanten, variabelen en smalle marges moet buitenlands beleid worden gemaakt." Met andere woorden: de bandbreedte waarin een eigen accent kan worden gelegd in het buitenlands beleid is klein. Daar dienen wij ons bewust van te zijn.

Maar de geringe mogelijkheden die de bandbreedte ons geeft, moeten wij dan ook zeker gebruiken. Binnen deze bandbreedte moeten wij onze eigen accenten kunnen leggen. Waarom zou de Nederlandse regering bijvoorbeeld ten aanzien van Israël zich steeds moeten verschuilen achter het standpunt van de Europese Unie? Het siert de regering als zij zich afzet tegen uitspraken van Arafat die het vredesproces, waarin de voortgang toch al gering is, nog verder tot stilstand brengen. Ik doel dan op uitspraken, waarin Arafat oproept om in 1999 zelfstandig een Palestijnse staat uit te roepen. Deelt de minister ons standpunt dat deze uitspraak van Arafat onverstandig is? Overigens, als enerzijds de Nederlandse regering steeds meer haar buitenlands beleid in het EU-verband vaststelt en anderzijds de vakdepartementen van de EU-lidstaten (en dus ook in Nederland) een grotere inbreng krijgen via zogenaamde "cross-cutting solidarities" – dat wil zeggen dat ambtenaren van vakdepartementen uit de lidstaten van de EU na overleg met een voorstel komen – wordt dan de mogelijkheid van het voeren van een eigen buitenlands beleid niet steeds kleiner?

Mijnheer de voorzitter! Generaal gesproken zouden wij kunnen zeggen dat voor 1945 het Nederlandse buitenlands beleid gekenmerkt werd door "zelfstandigheid", anderen spreken van "afzijdigheid", omdat er geen partij gekozen werd in internationale aangelegenheden. Na 1945 kan men spreken van een inhoudelijke herijking van het beleid. Volgens prof. Posthumus Meyjes in een WRR-rapport was er sprake van een "veruitwendigen" van het beleid in de zin van een "overdracht van zorg van het beleid aan instanties buiten Nederland".

Deze overdracht kwam tot uiting in twee hoofdlijnen van het beleid, namelijk door enerzijds op het gebied van de veiligheidspolitiek de veiligheid van Nederland in "zo groot mogelijke mate" te geven aan de Verenigde Staten. Het lidmaatschap van de NAVO is hier een duidelijk teken van. Anderzijds werd ernaar gestreefd om het buitenlands-economische belang zoveel mogelijk te laten behartigen door internationale samenwerking en met behulp van sterke internationale instellingen, vooral in Europees verband. Tussen enerzijds neutraliteit of zelfstandigheid en anderzijds de overdracht van buitenlands beleid aan internationale instanties zit een bandbreedte en in deze bandbreedte zal naar onze mening de identiteit van de Nederlandse buitenlandse politiek blijvend naar voren moeten komen. Deze identiteit mag niet in de eerste plaats het benadrukken van het eigen economische belang zijn, maar moet veeleer het benadrukken van het principe van de internationale publieke gerechtigheid zijn.

Gelet op deze invalshoek, voorzitter, zult u begrijpen dat er voor ons land meer mogelijkheden zijn. Wat dat betreft kunnen we ons goed vinden in wat prof. Posthumus Meyes ooit in een WRR-rapport zei, namelijk dat: "wij ons in specifieke gevallen harder en duidelijker dienen op te stellen dan in het verleden en ons eventueel niet bij voorbaat moeten richten op het bereiken van consensus. Het lijkt niet gewenst dat wij bij voorbaat en onder alle omstandigheden trouwe bondgenoot dan wel meest communautair gezonde Europese-Unielidstaat zullen zijn." Wellicht past het optreden van minister Zalm in dit model. Ik waardeer het dat de minister van Financiën – en daarmee, hoop ik, ook de minister van Buitenlandse Zaken – de vorige week een brief naar de Europese Commissie heeft geschreven waarin hij aangeeft dat Nederland streeft naar een meer evenwichtige verdeling van de EU-lasten. We hopen dat de regering aan dit standpunt wil vasthouden.

Voorzitter! Een constante van het buitenlandse beleid na 1945 is het benadrukken van de transatlantische band geweest. Ondanks alle veranderingen in de Europese veiligheidsarchitectuur is het belangrijk dat de transatlantische band op het gebied van de veiligheid gehandhaafd wordt. Ik geef toe dat de Amerikaanse aanwezigheid in Europa is teruggelopen. Toch heb ik niet de indruk dat de verminderde betrokkenheid heeft geleid tot neo-isolationisme, zoals wel eens is gevreesd. De Amerikaanse betrokkenheid in Bosnië onderstreept deze indruk nog eens. Ondanks het feit dat er soms handelsconflicten zijn, hebben wij niet de indruk dat er sprake is van een terugtrekking in het "Fort Amerika". Ik deel de mening van Richard Holbrooke, die in 1995 in Foreign Affairs schreef dat Europa in de 21ste eeuw nog steeds behoefte heeft aan de Amerikaanse betrokkenheid die de afgelopen vijftig jaren noodzakelijk was voor de handhaving van de machtsbalans op het Europese continent. Omgekeerd zou een instabiel Europa de economische en politieke belangen van de Verenigde Staten bedreigen. Dat was overigens niet alleen het geval tijdens de Koude Oorlog; dat is ook nu nog zo. De VS hebben een vitaal belang bij het voorkomen van de opkomst van een dominante macht op het Europese Continent en bij het handhaven van de vrede en de stabiliteit in Europa. De Amerikaanse betrokkenheid en bemiddelingspogingen op de Balkan en recent in Kosovo onderstrepen deze stelling.

De escalatie van de laatste tijd in Kosovo geeft ons de indruk dat een verslechtering van de mensenrechtensituatie is opgetreden. Wie de situatie op de Balkan kent, had dit kunnen zien aankomen. Alle ingrediënten lijken aanwezig te zijn voor een escalatie van het conflict. In de eerste plaats leeft het historische bewustzijn onder zowel de etnisch Albanese als de Servische bevolking sterk. Onder de Albanezen was vorige eeuw reeds een nationaal bewustzijn ontstaan, dat uitmondde in de oprichting van de Liga van Prizren in 1878, waarin voor het eerst de roep om autonomie werd verwoord. Het nationalistisch bewustzijn werd versterkt door het uitroepen van de onafhankelijke staat Albanië in 1913.

In de tweede plaats vormen de etnische Albanezen de grootste bevolkingsgroep in Kosovo, terwijl de macht, het bestuur en de politie, in handen van de Serviërs is. Voorts heeft de vervanging van de grondwet in 1992 tot een verslechtering geleid. Vanaf dat jaar bestaat de Federale Republiek Joegoslavië niet meer uit autonome of andere provincies, maar uit de deelrepublieken Servië en Montenegro. Minder culturele autonomie en meer centralisme zijn een vruchtbare bodem voor conflictueuze situaties. De afgelopen dagen hebben dit nog eens aangetoond. De vraag is hoe te voorkomen is dat een Kosovo een tweede Bosnië wordt. Welke rol voorziet de minister hierbij voor de internationale gemeenschap, voor internationale organisaties als de NAVO en de OVSE? Is de minister voorstander van een internationale politiemacht die in Kosovo kan opereren? Gaat het dan om een uitbreiding van de WEU-politiemacht, die momenteel actief is in Albanië? Of is hij er evenals zijn collega van Defensie voorstander van om troepen naar Macedonië en Noord-Albanië te sturen, waarbij ook Nederlandse troepen zijn betrokken? Welke gevolgen zal de escalatie van de politieke situatie in Kosovo overigens hebben voor de naar ons land gevluchte etnische Albanezen uit Kosovo? Voor de langere termijn is terugkeer naar de situatie voor 1992 gewenst. Om een verdere internationalisering van het conflict te voorkomen is bewerkstelligen van een grotere culturele autonomie van de Albanezen in Kosovo de juiste route.

Sprekend over een "balance of power" in Oost-Europa is het maar een kleine sprong naar de landen van het GOS, de landen die ten zuiden van Rusland liggen. Met name het smeulende conflict Nagorno-Karabach, waarvoor de OVSE onlangs een vredesplan heeft gelanceerd, blijft zorgen baren. Azerbeidzjan en zelfs de Armeense regering hebben met dit plan ingestemd, omdat de westerse oliemaatschappijen de olie van Azerbeidzjan door Armenië naar westerse markten willen vervoeren. Helaas moest de Armeense president Ter Petrosjan vanwege zijn inschikkelijkheid het veld ruimen. Ik vrees dat Armenië zich met de nieuwe nationalistische machthebbers – er zijn gisteren nieuwe verkiezingen gehouden, maar ik heb de uitslag ervan nog niet gehoord – zal isoleren van zijn buurlanden. Of zal Armenië aansluiting zoeken bij zijn traditionele bondgenoot Rusland, of zal het juist gaan samenwerken met Iran? Ziet de minister een actievere rol van de OVSE in het verschiet? Graag hoor ik de visie van de minister van Buitenlandse Zaken hierop.

Mijnheer de voorzitter! Ik ga naar het conflict in het Midden-Oosten. Ik vind het verstandig dat de Nederlandse regering heeft besloten tot de inzet van een Nederlands fregat bij mogelijke acties van de Amerikaanse zijde. De Iraakse regering dient zich te houden aan de VN-resoluties die zijn aangehouden. Gelukkig is de druk momenteel even van de ketel. Hoe het ook zij, de Iraakse crisis heeft geleid tot frictie tussen Frankrijk en Duitsland en een terugslag in de pogingen van de Europese Unie om met één gemeenschappelijke stem naar buiten te treden. Engeland en Duitsland toonden zich een voorstander van militaire actie, terwijl Frankrijk steeds voor diplomatieke druk koos. Wat dat betreft heeft Saddam Hoessein in de Europese politiek de eerste slag gewonnen en nog eens aangetoond dat Europa ten aanzien van het Midden-Oosten niet met één stem kan of wil spreken.

Een derde brandende kwestie betreft Indonesië en de financieel-economische crisis in Oost-Azië. Met name de situatie ten aanzien van Indonesië is verontrustend. Sommigen menen dat de internationale interventie van het IMF in Indonesië verkeerd is, omdat ze bijdraagt aan een groeiend nationalisme. De gevolgen zijn een verzwakking van de economische instellingen – banken gaan failliet – en de vlucht van kapitaal van de in Indonesië wonende Chinezen naar het buitenland.

Wij hopen dat het opkomende nationalisme in Indonesië geen groot maatschappelijk draagvlak zal krijgen. Nationalistische geluiden, zoals in de jaren zestig, zijn nu reeds te horen. Naar aanleiding van de eisen van de IMF-overeenkomst met Indonesië sprak Tommy Soeharto, een rijke zoon van Soeharto, onlangs van een "nieuwe vorm van neokolonialisme van de moderne landen". Dat vinden wij een gevaarlijke ontwikkeling. Voorkomen moet worden dat Soeharto een veel beproefd middel gebruikt om zichzelf te handhaven, namelijk als het economisch slecht gaat, zichzelf af te schilderen als een slachtoffer van buitenlandse druk. Zo kan hij door middel van het zoeken van interne en externe "zondebokken" – de Chinese minderheid en het IMF – proberen politiek te overleven.

Ik heb begrepen dat beide ministers onenigheid hebben gehad over de hulpverlening aan Indonesië. Wat is momenteel het standpunt van de regering? Ik kan mij wel scharen achter de opvatting van minister Pronk in de NRC van 3 maart 1998 dat Indonesië geen miljardensteun van het IMF mag krijgen zolang president Soeharto geen "keiharde" toezeggingen doet over de besteding van de gelden.

Over Indonesië nog één punt. Ik hoop dat minister Van Mierlo in Indonesië gesproken heeft over de precaire situatie in Irian Jaya. De hongersnood die daar heerst, vereist hulp vanuit het buitenland. Zendingsorganisaties die actief zijn in het gebied, leveren veel hulp. Dat juich ik toe. Maar gebeurt er van regeringswege ook wat? De relatie tussen Nederland en Indonesië met betrekking tot de ontwikkelingssamenwerking is gespannen. Desondanks hoop ik dat de minister enige hulp aan de Indonesische regering heeft aangeboden. Zo ja, hoe heeft zijn collega op dat aanbod gereageerd? Al met al hoop ik dat de beide ministers in hun regiobeleidsdocumenten Zuidoost-Azië en Zuid-Azië, die in de loop van dit jaar zullen verschijnen, maatregelen zullen aankondigen om het hoofd te bieden aan de Indonesische economische crisis, aan de milieucrisis – denk aan de bosbranden – en aan de honger in Irian Jaya.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom toe aan de mensenrechten. Het handhaven van de klassieke mensenrechten vinden wij vanzelfsprekend een goed uitgangspunt. Het is wellicht goed dat de ministers eens hun visie uiteenzetten over de universaliteit van de mensenrechten. Kunnen deze rechten per cultuur verschillen?

Ik ben blij dat de minister op verzoek van de Tweede-Kamerfractie van de RPF nog eens in wil gaan op de problematiek van de godsdienstvrijheid. De minister beloofde een "verwijzende", inventariserende notitie over het wereldwijde verschijnsel van de geloofsvervolging. Ik hoop dat in de toekomst de regering extra aandacht zal besteden aan vervolgingen van christenen, wereldwijd. De mensenrechtenorganisatie Freedom House, in Amerika, en een rapport van het Amerikaanse ministerie van buitenlandse zaken bevestigden vorig jaar een toename in geloofsvervolgingen.

Een zorgelijk punt op het gebied van de handhaving van de mensenrechten betreft de handhaving in gebieden waar een centraal gezag ontbreekt en het geweldsmonopolie niet meer in handen van regeringen is. De voorbeelden in Afrika zijn bekend: Liberia, Sierra Leone, Rwanda, Somalië, Soedan. Ook een land als Tadzjikistan is een goed voorbeeld van de afwezigheid van een centraal gezag. De vraag is, hoe in deze gebieden mensenrechten kunnen worden gehandhaafd. Een prangende vraag, omdat de soldaten in dienst van de rivaliserende legers heel vaak kinderen zijn, die gemakkelijk te ronselen zijn.

Een oplossing valt te zoeken in de vorming van regionale vredesmachten. We zijn daar voorstanders van, maar ik wil wel een aantal kanttekeningen plaatsen, zeker als het gaat om de vredeshandhaving door regionale vredesmachten afkomstig uit Afrika of Azië. In hoeverre kan bijvoorbeeld in het geval van Ecomog, een vredesmacht van de Economisch Gemeenschap van West-Afrikaanse staten die hoofdzakelijk uit Nigeriaanse soldaten bestaat, van een succes worden gesproken? Nigeria wil immers de democratie in Sierra Leone en het gezag van de gekozen president herstellen. Dit motief komt echter weinig geloofwaardig over, omdat de Nigeriaanse regering democratie aan eigen bevolking onthoudt. Bovendien heb ik de indruk dat de aanval op Freetown, half februari jongstleden, niet door internationale organisaties als de Organisatie van Afrikaanse Eenheid (OAE) of de Verenigde Naties was goedgekeurd. De OAE lijkt overigens nauwelijks een rol te spelen bij de vorming van Afrikaanse "peace-keeping"-capaciteiten.

Is het juist dat Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten het initiatief hebben genomen om tot de vorming van een Afrikaanse "peace-keeping force" te komen? Welke rol ziet de minister van Buitenlandse Zaken in dezen weggelegd voor Nederland?

Cambodja lijkt het land te zijn waar de Verenigde Naties het verst zijn gegaan met vreedzame beëindiging van het conflict. Prof. Siccama zegt dat dit een "tijdelijke rekolonisatie" is. "Voor 'failed states' (zonder centraal gezag) is dat de enige oplossing. En in feite vervalt in zo'n geval ook het principe van niet-inmenging. Een niet-bestaand land heeft geen binnenlandse aangelegenheden", aldus prof. Siccama. Ik verwijs naar "Internationale Samenwerking", 1996. Deelt de minister deze analyse? Welke oplossingen ziet hij terzake? Welke machtsmiddelen om de mensenrechten te handhaven, zijn er in zogenaamde fragmentariserende staten?

Mijnheer de voorzitter! Ik besef dat ik me met sommige opmerkingen reeds op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking heb begeven. Onze fracties vinden de ontwikkelingssamenwerking een zeer belangrijk punt. Vanuit bijbels perspectief hebben wij immers de opdracht om onze verre naasten te helpen als zij zich in nood bevinden. Daarom zijn wij tegen verlaging van uitgaven voor Ontwikkelingshulp. We zijn het met de minister eens dat een mogelijke "degradatie" van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking tot staatssecretaris een "negatief signaal" naar het buitenland is.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking verschilt nogal eens van mening met zijn collega van Buitenlandse Zaken over bepaalde standpunten. Het dubbelgesprek in het jongste nummer van het blad "Internationale Samenwerking" geeft dat nog eens aan. Met betrekking tot het dubbelinterview wil ik de aandacht ervoor vragen dat het opmerkelijk is dat beide ministers afstand nemen van de eenheid van regeringsbeleid. Uit de uitspraken van beide bewindspersonen leid ik af dat zij het niet met elkaar eens zijn over de politieke verantwoordelijkheid voor het budget van Ontwikkelingssamenwerking. Wanneer het onzes inziens gaat om de competentie van de ministers van Buitenlandse Zaken en die voor Ontwikkelingssamenwerking, is het politieke primaat van de minister van Buitenlandse Zaken door de nota Herijking van het buitenlands beleid nog eens onderstreept. De minister van Buitenlandse Zaken is coördinerend bewindspersoon voor de buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk der Nederlanden. Of zoals de nota Herijking buitenlands beleid aangeeft: in het internationale verkeer is het onmisbaar dat de minister van Buitenlandse Zaken voor het geheel en dus voor het onderdeel internationale samenwerking aanspreekbaar is voor zijn buitenlandse collegae.

Bovendien is ontwikkelingssamenwerking inhoudelijk niet los te koppelen van de buitenlandse politiek. Ook na de herijking vindt de besteding van het Ontwikkelingssamenwerkingsbudget binnen de eindverantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken plaats. Ontwikkelingssamenwerking is volgens de Herijking een van de centrale thematische pijlers van het buitenlands beleid. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking is politiek verantwoordelijk voor het thema ontwikkelingssamenwerking in het ontschotte buitenlandse beleid. Dit laat onverlet dat overlappingen kunnen ontstaan en per onderwerp verschillende politieke taxaties kunnen optreden. Om hierin eenheid van beleid te krijgen is een goede afstemming noodzakelijk in de politieke leiding van het departement. Het is te waarderen dat de politieke leiding van het ministerie van Buitenlandse Zaken in het onlangs uitgekomen KPMG-rapport heeft aangegeven dat op dit gebied "verdere verbeteringen nodig" zijn.

Wij erkennen met minister Pronk dat de minister van Buitenlandse Zaken zijn beleid inhoudelijk gezien veel meer richt op het nationaal eigen belang, zoals ook in de nota Herijkingsbeleid nadrukkelijk is aangegeven. Onze fracties hebben overigens tijdens de behandeling van deze nota aangegeven dat zij ongelukkig zijn om het nationaal eigen belang een prominentere rol in het buitenlands beleid te laten spelen. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking kan in de besluitvormingsproces en de formulering van het buitenlands beleid als een tegenhanger van de vertegenwoordiger van het nationaal belang fungeren en meer nadruk leggen op het internationale belang: op internationale publieke gerechtigheid. Ontwikkelingssamenwerking is namelijk bij uitstek een beleidsterrein waar internationale belangen, te weten van de betrokken landen, doorslaggevend behoren te zijn. Op deze manier kan een gebalanceerd beleid worden geformuleerd, waarbij een evenwicht wordt bewaard tussen de nationale en de internationale belangen. Mede daarom pleiten wij voor het behoud van een minister voor Ontwikkelingssamenwerking en niet voor een staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. Het verheugt ons dat de huidige minister van Buitenlandse Zaken voorstander blijft van de functie van een minister voor Ontwikkelingssamenwerking, hoewel zijn partij in het verkiezingsprogramma een andere mening is toegedaan.

Voorzitter! Een laatste punt: diverse rapporten geven het internationale beeld dat de budgetten voor Ontwikkelingssamenwerking sterk onder druk staan. Daarentegen stijgen de directe particuliere kapitaalstromen. Volgens Reality of Aid zou de instroom aan directe buitenlandse investeringen in de ontwikkelingslanden 129 miljard dollar bedragen. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft in zijn artikel in de Groene Amsterdammer van 7 januari jongstleden op dit feit gewezen. Toch lijkt me dat de rol van de ontwikkelingssamenwerking niet minder moet worden. De bedrijven investeren namelijk weinig in onderwijs en gezondheidszorg. Bovendien gaan de particuliere kapitaalvluchten vooral in richting van landen als Mexico, Brazilië, Argentinië en China en naar grootstedelijke gebieden en niet naar het platteland. De ontwikkelingssamenwerking zou zich dan met name moeten concentreren op sociale sectoren als de basisgezondheidszorg en onderwijs en op landen, waarin particulieren weinig investeren. Ik denk in dat verband met name aan diverse landen van de groep "minst ontwikkelde landen", omdat het aandeel van de armste landen in de wereldhandel steeds verder afneemt, onder andere omdat zij voor hun export afhankelijk zijn van een beperkt aantal primaire grondstoffen. Met het gestelde in bovengenoemd artikel in de Groene Amsterdammer is voor mij sprake van een bevlogen minister voor Ontwikkelingssamenwerking, die streeft naar humanisering van de globalisering. De minister zoekt het in een versterking van internationale organisaties zoals de Verenigde Naties en in uitbreiding van multinationale instellingen zoals WTO, IMF, Wereldbank en Europese Commissie. Onze vraag is of er, althans in eerste instantie, geen betere, bijvoorbeeld bilaterale, wegen te kiezen zijn om de humanisering van de globalisering mogelijk te maken.

Mijnheer de voorzitter! Benieuwd zijn we naar de reacties van de bewindslieden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 13.38 uur tot 14.45 uur geschorst.

Naar boven