Aan de orde is de behandeling van:

het Voorstel van wet van de leden Van Heemst, O.P.G. Vos en De Koning tot wijziging van de Wet op de naburige rechten in verband met de rechten van omroeporganisaties (24240).

De voorzitter:

Ik heet de initiatiefnemers achter de regeringstafel van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Het is een goede traditie dat een initiatiefvoorstel dit huis niet passeert zonder dat er iets over wordt gezegd. Vandaag heb ik de eer om als voorzitter van de vaste commissie voor Justitie namens de gehele commissie enkele opmerkingen over het thans voor ons liggende voorstel te mogen maken.

Toen de laatste grote wijziging van de Wet op de naburige rechten werd behandeld, werd reeds voorzien dat er problemen zouden kunnen ontstaan met het vertonen van televisieprogramma's in horecabedrijven. De regering en de Tweede Kamer hebben daarin destijds geen aanleiding gezien om een voorziening in de wet op te nemen. Déze Kamer heeft dit bezwaar van onvoldoende gewicht bevonden om daarvoor de wetswijziging te verwerpen. Een dergelijke afweging maken wij hier wel vaker.

De problemen hebben zich prompt voorgedaan. Er manifesteerde zich een stichting die bij het horecabedrijf vergoedingen wenste te incasseren en dat was niet de bedoeling. Wanneer men het gezelliger vindt om in een café groepsgewijs naar een uitzending te kijken dan dat thuis te doen en wanneer in dat café dan de televisie aanstaat zonder dat er toegangsprijzen worden geheven, is er geen situatie waarin de redelijkheid vergt dat de omroeporganisaties een en ander moeten kunnen verbieden of daarvoor een vergoeding moeten kunnen heffen. Het was dus nodig dat de Wet op de naburige rechten op dit punt werd aangescherpt.

De initiatiefnemers komt lof toe voor het feit dat zij dit punt hebben opgepakt en een tot die aanscherping strekkend voorstel in een redelijk tempo – het is nu vijftien maanden geleden dat het werd ingediend – door de Staten-Generaal hebben geloodst. Het laat zich immers aanzien dat het voorstel heden de parlementaire eindstreep zal halen. Ik hoop, voorzitter, dat dan ook het contraseign met gepaste spoed zal worden gegeven, zodat het met dit voorstel beoogde effect kan worden bereikt.

De heer Van Heemst:

Voorzitter! Bij dit wetsvoorstel, dat wij gedrieën hebben ingediend en in ieder geval met succes in de Tweede Kamer hebben verdedigd, past niet het motto dat zo-even in deze zaal werd uitgesproken: u denkt te ver door en dat is gevaarlijk. Het is een bescheiden en overzichtelijk voorstel, door staatssecretaris Nuis in het debat in de Tweede Kamer terecht aangeduid als een nagezonden amendement. Het betreft eigenlijk een afweging die, zoals de heer Heijne Makkreel al aangaf, ook gemaakt had kunnen worden op het moment dat de Wet naburige rechten in de Tweede Kamer in behandeling was. Wij hebben dat zelf steeds onderkend en gezegd, dat het gaat om een praktisch, bescheiden initiatief.

Wij danken de heer Heijne Makkreel voor de lof die hij ons heeft toegezwaaid. Een deel van de lof moeten wij natuurlijk doorgeven aan degenen die ons bij het opstellen en het verdedigen van het initiatief hebben ondersteund.

Ik zet zelf nog een voetnootje bij het redelijke tempo. Het geeft natuurlijk te denken dat wij er bij zo'n bescheiden en overzichtelijk initiatief met z'n allen, om wat voor reden dan ook, anderhalf of misschien wel twee jaar over doen vanaf het moment dat het aanhangig wordt gemaakt in de vorm van een voorstel tot en met de plaatsing in het Staatsblad. Staatssecretaris Nuis heeft overigens in het debat in de Tweede Kamer laten weten, dat hij inhoudelijk met het voorstel uit de voeten kan. Wat dat betreft, sluit ik mij graag aan bij de verwachting van de heer Heijne Makkreel, dat het binnen zeer afzienbare tijd in het Staatsblad zal worden opgenomen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

Ik dank de indieners en wens hen geluk met de aanvaarding van het wetsvoorstel in dit huis.

Naar boven