Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de in artikel 7 van de Wet persoonsregistraties opgenomen termijn voor het indienen van een voorstel van wet (24516).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Voorzitter! De implementatietermijn voor de EG-regelgeving inzake de persoonsregistraties loopt tot 23 oktober 1998, een termijn van iets meer dan twee jaar. Als de regering haar wetsvoorstellen tegen 1 juni 1997, de nu voorgestelde termijn, wil indienen, zal er dus voor de bespreking van deze belangrijke en principiële aangelegenheid – de wijze waarop de richtlijn wordt uitgewerkt en omgezet in het Nederlandse recht – voor de beide Kamers maar weinig tijd beschikbaar zijn.

De wetgeving tot nu toe legt een sterk accent op bepaalde manieren van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in het kielzog van artikel 10, tweede lid, van de Grondwet, in het bijzonder de persoonsregistraties. Er zijn vragen te stellen over de verhouding tot de algemene verplichting tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer in artikel 10, eerste lid, van de Grondwet. Er zijn zeker veel vragen, gezien ook de voorgeschiedenis van deze EG-richtlijn en de keuzemogelijkheden die daarin vervat zijn ten aanzien van de wijze van implementeren. Het ligt in de bedoeling – dat heeft de minister van Justitie ons medegedeeld – de reglementsplicht voor de publieke sector af te schaffen. Met deze kennis over wat er te doen staat en wat in voorbereiding is wil mijn fractie enkele punten naar voren brengen bij de behandeling van dit op zichzelf eenvoudige wetsvoorstel. Deze vragen betreffen aan de ene kant wat er nu gebeurt in de overgangssituatie. Ik doel op de thans geldende wetgeving en de voorbereiding van de nieuwe wetgeving ter implementatie van de EG-richtlijn. Wat doet bijvoorbeeld de Registratiekamer intussen met de huidige wetgeving? In de door de Registratiekamer uitgegeven verklaring over de chipkaart voor studenten wordt geanticipeerd op de EG-richtlijn, maar voorzover ik weet wordt de reglementsplicht op dit moment nog wel gehandhaafd.

Wij horen graag hoe de situatie zal zijn in de overgang naar de nieuwe wetgeving, die dus voor 23 oktober 1998 tot stand moet komen, hoe strak de oude af te schaffen voorschriften worden gehandhaafd, of uitvoeringsregelingen nog worden bijgewerkt en of meldingen – daar waar de wet dat voorschrijft – worden geëist en bijgehouden.

Wij behandelen vandaag een wetsvoorstel dat ertoe strekt om de reeds op 1 juni 1996 verstreken termijn voor indiening van een wetsvoorstel te verlengen. Het gaat dus om de verlenging van een reeds verstreken termijn. Het gaat hierbij om een regeling op het niveau van de wet in formele zin van de bescherming van zogenoemde gevoelige gegevens. Volgens de minister, het is bij de schriftelijke voorbereiding aan de orde geweest, deert het niet dat de termijn van 1 juni jongstleden inmiddels is verstreken, omdat die termijn die in de wetgeving staat geen rechtsgevolgen had.

Ik laat mogelijke discussies terzijde over het rechtsgevolg van een termijn voor het op niveau van formele wet brengen van iets waar een delegatiegrondslag in de wet gegeven is zodat het voorshands bij algemene maatregel van bestuur kon worden geregeld. In de memorie van antwoord aan deze Kamer schrijft de minister van Justitie dat "hoewel het wetsvoorstel reeds op 27 november 1995 bij de Tweede Kamer (is) ingediend (...) het helaas niet mogelijk is gebleken, de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel tijdig af te ronden".

Om alle misverstand te voorkomen merk ik op dat het erop kan lijken dat het aan de Tweede Kamer heeft gelegen, maar dat kan moeilijk worden gezegd. De Tweede Kamer had in het op 10 januari uitgebrachte verslag één enkele vraag van de VVD-fractie. Het antwoord daarop van een halve bladzijde kwam pas op 18 maart 1996.

Toen het wetsvoorstel hier in procedure kwam, was het al vrijwel onmogelijk om de termijn van 1 juni te halen. Zoals gezegd is dat op zichzelf geen ramp, als je ervan uitgaat dat de opvatting van de minister over de delegatiegrondslag gedeeld kan worden. Het is echter bepaald niet voor het eerst dat zich juist bij de materie van de wetgeving inzake persoonsregistraties vertragingen voordoen. Dit is ook de achtergrond van onze vraag over de krappe implementatietermijn van de EG-regelgeving.

Men kan natuurlijk het zich voordoen van vertragingen in het (iets verdere) verleden zien als een teken van continuïteit, maar een echt geruststellende constatering is het niet, gezien intussen die implementatietermijn. Vandaar onze vraag of wij echt mogen rekenen op indiening van de wetsvoorstellen waarin de EG-regelgeving wordt geïmplementeerd vóór 2 juni 1997. Volgens het wetsvoorstel mag het ook nog op 1 juni 1997. Immers, de regering vraagt ons om dat nu in de wet vast te leggen. Als ook die termijn alleen maar een vrome wens is en normatieve werking ontbeert, kan men zich afvragen of de verlenging van de huidige termijn wel zin heeft. Zou het dan niet beter zijn om de al verstreken termijn maar zo te laten?

Gelet op de implementatietermijn van de EG-richtlijn is onze wens uiteraard dat het nieuwe wetsvoorstel de Staten-Generaal echt tijdig bereikt. Daarom zien wij met belangstelling uit naar het antwoord van de minister.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Het hoofdpunt van de opmerkingen van de heer Hirsch Ballin is mijns inziens de zorg over het tijdig beschikbaar zijn van de nieuwe wetgeving. Hij vraagt zich daarbij af wat er gebeurt tussen nu en het van kracht worden van die nieuwe wetgeving. In verband met dit laatste stelt hij de vragen wat de Registratiekamer nu doet en hoe wij met uitvoeringsregelingen omgaan in die zin dat die al dan niet bijgewerkt worden. Ik kan antwoorden dat de Wet persoonsregistraties uiteraard van kracht blijft totdat er een nieuwe wetgeving is. De handhaving van de reglementsplicht zal waarschijnlijk geen prioriteit hebben. De Registratiekamer is natuurlijk een onafhankelijk orgaan. Contacten wijzen evenwel in de richting die ik zojuist heb aangegeven.

Uitvoeringsregelingen worden alleen bijgewerkt als dat werkelijk noodzakelijk is. Wij hebben alle aandacht gericht op de totstandkoming van de Wet bescherming persoonsgegevens, de implementatiewet, en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen. Dat is ook goed.

Er is inderdaad sprake van een krappe implementatietermijn. Dat is ook diverse malen in de stukken gemeld. Wij vinden dat weliswaar vervelend, maar toch hebben wij de verwachting dat de termijn gehaald wordt. Het wetsontwerp is nu naar de Registratiekamer gezonden voor advies. Als het goed is, heeft deze Kamer daarvan een exemplaar ontvangen. Zo niet, dan zorg ik dat dit alsnog gebeurt. In ieder geval is het naar de Tweede Kamer gestuurd. Ik kan mij dus haast niet voorstellen dat de Eerste Kamer is overgeslagen. Zoals gezegd, ga ik dit na.

De verwachting is dat het wetsontwerp in de eerste helft van 1997 ingediend kan worden bij de Tweede Kamer. Dat moet dus lukken.

Ik kom te spreken over de verstreken termijn. Het is niet fraai, als vermeld is dat 1 juni 1996 een wetsontwerp aan de Staten-Generaal aangeboden moet worden en dat de termijn verstrijkt zonder dat er iets gebeurd is. Aanvankelijk was de gedachte om deze bepaling zonder datum over te nemen en die te betrekken op de nieuwe Wet bescherming persoonsgegevens. Maar op advies van de Registratiekamer is toch als een soort stok achter de deur de datum van 1 juni 1997 opgenomen. Dat is gebeurd opdat in elk geval vóór die datum het nieuwe wetsontwerp is ingediend. En dat halen wij zeker. Er is dus wel iets voor te zeggen om die maar te laten verstrijken en het verder niet op te nemen en niet te wijzigen, maar ik vind dat wel heel erg slordig. Verder ontnemen wij ons dan ook die stok achter de deur. Als wij niet voor 1 juni 1997 een nieuw wetsvoorstel indienen, is het wel zeker dat wij de implementatietermijn niet halen. Vandaar dat wij dit toch zo snel mogelijk willen doen.

De heer Hirsch Ballin heeft gezegd dat het niet voor het eerst is dat er vertraging in de totstandkoming van privacywetgeving ontstaat. Dat is zo. Het is wel een ongelooflijk complexe materie. Je ziet dus iedere keer dat wijzelf, maar ook de Europese Unie daarmee te weinig rekening houden. Wij hebben onszelf in het verleden te krappe termijnen gesteld en ik heb het gevoel dat ook de Europese Unie het wetgevingsvermogen van de lidstaten overschat.

Ik hoop dat wij niet straks moeten constateren dat wij in gebreke zijn met die datum van 23 oktober 1998. Ik doe er mijn best voor.

De heer Hirsch Ballin (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor haar antwoord. De strekking van onze vraag was uiteraard niet dat wij er de voorkeur aan geven om de verstreken termijn in de wet te laten staan, maar dat wij er de voorkeur aan geven om de nieuwe termijn te halen. De verwijzing naar het advies van de Registratiekamer om het niet te laten aankomen op het nieuwe wetsvoorstel als geheel, was mij niet onmiddellijk duidelijk. Uit een correctie van een foutje in de considerans bij een nota van wijziging viel namelijk op te maken dat er aanvankelijk gedacht was aan een verlenging van de termijn met niet één jaar, maar met drie jaren. Ik vermeld dit alleen maar.

De beantwoording door de minister over de termijn waarop zij voornemens is het wetsvoorstel bij de Staten-Generaal ingediend te hebben, geeft ons voldoende grond om erop te rekenen dat er voldoende tijd zal zijn voor de bespreking van deze complexe materie.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Graag één zin. Ik kreeg zojuist het bericht dat het voorontwerp heden om 12.00 uur in de Eerste Kamer is afgeleverd.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven