Aan de orde is de behandeling van:

enkele punten van de agenda van de JBZ-raad van 28 en 29 november 1996 (23490, nrs. 57 t/m 59).

De voorzitter:

Dit debat heeft betrekking op de agendapunten die worden vermeld in de brief die ik heb gezonden aan de minister van Justitie, d.d. 26 november 1996, namelijk de agendapunten 2b, 3a, 3b, 8, 9b, 9c, 9e en 11. Ik verzoek de leden, zich aan deze agendapunten te houden. Het gaat dus niet om een algemeen debat over de genoemde JBZ-raad.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Glasz (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Dit debat strekt er inderdaad toe, uitsluitsel te geven over het al dan niet instemmen met het voorbehoud dat gemaakt is met betrekking tot de agendapunten die u heeft genoemd. Dat uitsluitsel heeft de Tweede Kamer gisteren gegeven. Ik denk dat alle woordvoerders die aan dit debat zullen deelnemen, gisteren de in de Tweede Kamer gevoerde discussie nauwlettend hebben gevolgd. De indruk die ik daarvan heb overgehouden, is dat het debat aan de overzijde overwegend politiek van aard was. Wat bedoel ik hiermee? Ik bedoel dat men de vraag heeft gesteld hoe het precies is gegaan, stap voor stap. Wie zou steken hebben laten vallen? Men zou kunnen spreken over een debat met een hoog zwartepietengehalte. Wisten andere departementen er nu wel of niet tijdig van? Wisten BZ en Volksgezondheid van het studievoorbehoud? Ja, zo weten wij inmiddels. Ik meen dat men hiervan wist sinds 25 oktober, op grond van een brief van de minister-president. Enfin, al die zaken behoren wat mij betreft bij een politiek debat. Bovendien kan worden gezegd dat het bijna een drugsdebat was. Dat speciale karakter droeg het.

Voorzitter! Ik wil dat allemaal bepaald niet overdoen. Ik wil graag stilstaan bij enkele punten die mijns inziens zeer relevant zijn met betrekking tot de genoemde agendapunten en het voorbehoud. Ik meen dat die punten tijdens het debat in de Tweede Kamer onderbelicht zijn gebleven. Ik denk hierbij aan agendapunt 9b, waar gesproken wordt over een ontwerp-gemeenschappelijk optreden, een "action commune". Voorzitter! Wat is nu precies een "gemeenschappelijk optreden"? Het merkwaardige is dat wij nu al maandenlang debatten hierover kunnen volgen. Zelf hebben wij er ook al intern over gedebatteerd. Echter, tot nu toe heeft niemand nog – zeker niet tegen de volkenrechtelijk-juridische achtergrond – precies kunnen aangeven wat nu eigenlijk moet worden verstaan onder zo'n gemeenschappelijk optreden.

Gisteren heeft de vaste commissie voor Justitie over deze zaak vergaderd en het was heel aardig om daarbij te constateren dat niemand in die commissie kon aangeven wat nu precies onder een "action commune" moest worden verstaan. Wij hebben vervolgens afgesproken dat wij deze vraag de minister van Justitie zouden voorleggen. Om het haar in deze dagen met elkaar opvolgende discussies mogelijk te maken om daarop gedocumenteerd te antwoorden, hebben wij haar die vraag via de kanalen van de Griffier toegespeeld. Ik hoop van harte dat wij vandaag op deze vraag een duidelijk antwoord krijgen. Ik kijk daarnaar uit omdat ik vind dat wij moeten weten waar wij het over hebben. Als ons wordt gevraagd, in te stemmen met een action commune, moeten wij weten wat dat is. Dat is dus mijn eerste vraag.

Mijn tweede punt betreft de volksgezondheidscomponent. Het ontwerp voor het gemeenschappelijk optreden, agendapunt 9b, heeft vele versies gekend. In de oorspronkelijke versie gingen de bestrijding van de drugsverslaving en de drugshandel hand in hand. Toen trok er iemand aan de bel. Helemaal zeker weet ik het niet. Het kan zijn dat Volksgezondheid dat heeft gedaan. In ieder geval heeft ook VerLoren van Themaat in NRC Handelsblad er de aandacht op gevestigd. Die kwam met de vraag of misschien het in acht nemen van dwingende bepalingen van de eerste pijler van Maastricht verwaarloosd was. Heerst er, zo zou je de vraag anders kunnen stellen, een misverstand dat bestrijding van drugsverslaving uitsluitend valt onder de derde pijler? Ik doel dan op artikel 129 van het EG-verdrag, dat harmonisatie van inhoudelijke gezondheidswetgeving verbiedt. Interessant is dat daarbij staat: inclusief wetgeving ten aanzien van drugsverslaafden.

Nu gaat het ontwerp voor gemeenschappelijk optreden over afstemmingen in praktijken. Dat is duidelijk een vertaling. Wij weten niets beters. Het is de manier waarop organen zoals de politie optreden. Hoe kunnen wij die met de andere lidstaten afstemmen? Het gaat ook over een onderlinge aanpassing van de wetgevingen, over harmonisatie dus. Zoals wij net zagen, gingen daarbij de bestrijding van handel en die van verslaving hand in hand. Als wij spreken over harmonisatie van drugsverslaving is de vraag gerechtvaardigd, of wij dan opbotsen tegen het artikel dat ik zojuist aangaf. Daarin staat nu juist dat harmonisatie op dit gebied, immers een deel van de inhoudelijke volksgezondheidswetgeving, niet moet.

Die component in acht nemend, lijkt het erop dat in de latere versies het woord drugsverslaving zoveel mogelijk uit de tekst is gehaald, zowel uit de considerans als uit de verschillende artikelen. Men vindt het begrip drugsverslaving overigens nog steeds vermeld in de titel van het stuk, die immers luidt: "Ontwerp van een gemeenschappelijk optreden van" ... "betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen" – harmonisatie dus – "en praktijken van de lidstaten van de Europese Unie, ter bestrijding van drugsverslaving en ter voorkoming en bestrijding van illegale drugshandel." Wij vinden het dus in de titel, en wij vinden het nog in de considerans, in de eerste overweging op blz. 3: "overwegende dat bij ontstentenis van geharmoniseerde wetgevingen de Europese samenwerking ter bestrijding van drugsverslaving door onderling verenigbare praktijken zou kunnen worden versterkt". Daar gaat het dus over praktijken.

Wij vinden het in artikel 1, zij het dat je kunt zien dat daar een reparatie, in ieder geval een verandering, heeft plaats gehad, omdat de passus, de zinsnede "bij de bestrijding van drugsverslaving nauw samen te werken" naar voren is gehaald. Zij behoeft dus niet per se direct op wetgeving betrekking te hebben. Daar lees ik een poging in om dit artikel conform het verbod van harmonisatie op het gebied van drugsverslaving te doen luiden. Ten slotte zie ik nog in artikel 6 het woord drugsverslaving.

Ik heb hierover twee vragen. De eerste is of naar het oordeel van de minister bij de versie van 2 december, die nu voorligt, REV 1, thans de noodzakelijke afbakening van de eerste pijler is gewaarborgd. Anders gezegd, wordt de inhoudelijke gezondheidswetgeving nu voldoende gerespecteerd? En de tweede vraag is of die waarborg, dat respect, naar het oordeel van de minister ook al zou zijn bereikt met die eerdere versie waarvoor het voorbehoud van studie was gemaakt, maar waarin de wijzigingen waarover wij nu beschikken, niet waren aangebracht. Met name de eerste vraag is extra relevant, omdat er in de derde pijler anders dan in de eerste pijler geen Hof van Justitie beschikbaar is als het misgaat, als er meningsverschillen over ontstaan of als het ene land vindt dat het andere niet handhaaft wat er volgens dat land bij het gemeenschappelijke optreden gehandhaafd zou moeten worden. Er is geen Hof dat kan zeggen wat de uniforme regel is, wat het moet zijn, en dat een land tot handhaving kan verplichten. Dat is er niet in de derde pijler, dus zijn deze vragen heel belangrijk om na te gaan of die afbakening er naar het oordeel van de minister is of eigenlijk ook al was.

Voorzitter! Ik heb de oorspronkelijke versie en de laatste naast elkaar gelegd. In de laatste is het compromis te vinden tussen onze minister van Justitie en de Franse minister Toubon. Gelet op alle opschudding, toen al, en de druk die toen is ontstaan, vind ik de tekst die het resultaat van dit alles is, eerlijk gezegd nogal verdienstelijk. Er wordt duidelijker taal gebruikt en er wordt een poging gewaagd om het Nederlandse standpunt te vrijwaren. Technisch heb ik daar op zichzelf waardering voor. Maar nu het uiteindelijke effect. Is er nu in wezen zo veel verschil tussen de oorspronkelijke tekst, met voorbehoud, dat zo'n enorme commotie teweeg heeft gebracht, ook of juist bij andere departementen, en de huidige tekst, waarvan de minister-president opgelucht kon zeggen: "Er is een compromis bereikt, wij zijn er uit."?

Neem nu de considerans, blz. 2, de vijfde alinea: "Overwegende, dat de lidstaten opnieuw bevestigen dat zij alle vastbesloten zijn, de illegale handel in verdovende middelen uit te bannen ten einde hun samenleving te beschermen tegen de vernietigende gevolgen van die handel en tegen de andere, diep liggende oorzaken van het drugsmisbruik, met name de illegale vraag naar verdovende middelen en de enorme winsten die deze handel oplevert, en dat een onderlinge aanpassing van de wetgevingen en praktijken waardoor de samenwerking doeltreffender zou moeten verlopen en een positieve bijdrage tot het verzekeren van die doelstellingen zou betekenen." Als ik dit lees, denk ik: dit is de geest van het optreden. Nu kun je zeggen dat dit in de considerans staat, en niet in de tekst van de artikelen. De strijd over de waarde van wat er in een preambule staat en de verhouding daarvan tot de inhoud van de artikelen die eruit voortvloeien, is nog lang niet beslist en hij zal telkens opnieuw oplaaien. Maar als je zoekt naar de geest, de intentie van de artikelen, dan weet je dat de considerans bepalend is. En ik zie hier een considerans die niet anders is in de eerdere en de latere versie.

Is het in essentie nu anders? Voor de beantwoording van deze vraag kijk ik naar artikel 9: met inachtneming van hun grondwettelijke beginselen en van de basisbegrippen van hun rechtsbestel verbinden de lidstaten zich ertoe de opzettelijke poging in het openbaar een ander op welke wijze ook aan te zetten tot het illegale gebruik of de illegale productie van verdovende middelen tot een strafbaar feit te maken. Gisteren zei de minister dat "aanzetten" is conform onze Opiumwet. Valt onder "illegaal gebruik" cannabis nu wel of niet? Nee, zo zeggen wij, dat is voor ons niet illegaal. Maar kan het zijn dat een ander zegt "illegaal gebruik is voor ons wél illegaal"? Vandaar dat gisteren in de Tweede Kamer is gevraagd of de coffeeshops daar wel of niet onder vallen. Ik denk dat minister zal antwoorden dat die hier niet onder vallen. Als ik het mij goed herinner, heeft zij dat gisteren ook gezegd. Die interpretatie is mijns inziens ook best gerechtvaardigd. Het is echter mogelijk dat iemand toch zegt: coffeeshops mogen daar helemaal niet onder vallen; kijk maar eens naar de tekst. Dan ben ik er niet zeker van dat, als een hof zich over deze kwestie buigt, de interpretatie van de minister de enig zaligmakende is.

Ik kijk ook even naar artikel 10. Men kan zeggen dat die de volgende heel stevige bepaling bevat: niets in dit gemeenschappelijk optreden doet afbreuk aan de mogelijkheid dat een lidstaat met inachtneming van zijn internationale verplichtingen op zijn grondgebied maatregelen handhaaft of aanvullende maatregelen neemt die hij geschikt acht om de drugsverslaving te bestrijden en de illegale drugshandel te voorkomen of te bestrijden. Ik denk dat de internationale verplichtingen de verdragsverplichtingen zijn. Bij "aanvullende maatregelen" kan men zich afvragen of die ook ter verzachting kunnen zijn, bijvoorbeeld meer gedogen, dan wel alleen maar ter versterking. Bij dit laatste denkt men in dit geval meestal aan Zweden, omdat die daar iets hoger dan het gemiddelde zijn.

Die vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Het gaat erom, de drugsverslaving te bestrijden. De regering voert in dezen een breed gedragen gedoogbeleid, dat overigens niet door het CDA gedragen wordt. Men kan die interpretatie dus volgen. Toch denk ik dat je met de heel goede bepaling "die hij geschikt acht", die in ieder geval discretionaire bevoegdheid inruimt, in ieder geval niet aan marginale toetsing ontkomt. Evenals bij de discretionaire bevoegdheid zal er altijd iemand mogen bekijken of een redelijk handelende interpretant mag menen dat die aanvullende maatregelen of die handhaving redelijk geacht kan worden om de drugsverslaving te bestrijden.

Wat heeft de minister daarover gezegd? Ik twijfel namelijk of er in essentie zoveel veranderd is in de oorspronkelijke en de later gerevideerde tekst. Voor een antwoord daarop kijk ik naar een verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer van 26 november jongstleden, toen de versie van 2 december er dus nog niet was. Welnu, dan zegt de minister: het zal u niet verbazen als ik zeg dat Nederland en Frankrijk alleen overeenstemming kunnen bereiken over een tekst die een zekere ruimte voor interpretatie laat; dat brengt met zich dat je als Nederland voortdurend wordt aangesproken; ik zal niet verhelen dat dit steeds zo blijft; als wij nu tot een tekst komen, komt het een volgende keer of een keer daarna of in een ander verband weer aan de orde.

Ik moet u zeggen dat ik dat realistische taal vind; dat spreekt iedere jurist aan. Dit is ook altijd het antwoord aan mensen die zeggen: de wet is toch duidelijk? Nee, de wet is nooit duidelijk; iedere keer is er weer een mogelijkheid om naar de tijd een andere interpretatie eraan te geven.

Zo denk ik dat in die sfeer de minister gemeend heeft naar waarheid te kunnen zeggen op 29 november in Brussel – dat is iets erna, maar nog steeds vóór 2 december –: ons gedoogbeleid is nimmer in gevaar geweest. Dat zei zij, nadat die commotie ontstond. Toen zeiden mensen: hoe kun je dit nu doen? Zij zei: ons gedoogbeleid is nimmer in gevaar geweest. Nu moet ik even tussen haken opmerken, ter voorkoming van misverstand, dat als ik zeg "ons gedoogbeleid", dat niet het gedoogbeleid van het CDA is.

De heer Jurgens (PvdA):

Tot voor kort wel!

De heer Glasz (CDA):

Ikzelf heb, al voordat de heer Jurgens hier in de Eerste Kamer was, bij de Justitiebegroting meermalen ernstige kritiek geuit op gedoogbeleid in zijn algemeenheid en de onmacht van de praktijk aangegeven, als het erom gaat wat die met gedoogbeleid in zijn algemeenheid moet beginnen. Ik wijs er ook op dat mijn fractievoorzitter Van Leeuwen nu ook bij de algemene beschouwingen dat standpunt nog eens heel duidelijk heeft herhaald. Maar ik zei aan het begin, dat ik daar nu niet verder op zal ingaan. Ik moet het nu alleen wel even doen, omdat er wordt gezegd: "ons gedoogbeleid". Nu, het CDA-standpunt over het op termijn beëindigen van coffeeshops en hetgeen wij vinden van de uitstraling en de overlast ervan, is voldoende bekend. Dat is in de Tweede Kamer heel duidelijk naar voren gebracht. Daar hoef ik niet verder op in te gaan.

De voorzitter:

Mag ik u vragen – u heeft mij gisteren gezegd dat u 15 minuten spreektijd nodig had en u bent nu aan de 21 – zich te beperken tot datgene wat op de agenda staat en niet over te gaan tot een algemeen debat over dwelms of hoe drugs verder worden genoemd?

De heer Glasz (CDA):

Goed, voorzitter. Ik heb deze aanloop nodig om te komen tot een voorstelling, een analyse die de opschudding misschien verklaren kan. Ik ga nu wat sneller om binnen de tijd te blijven.

Is het niet zo dat de juristen misschien wel tevreden zijn met en een belang hebben bij ambigue teksten – dat kan ik billijken – en dat vervolgens de andere politici, zonder oog voor de juridische flexibiliteit, zich dood schrokken en zeiden: dit kan zo niet, en dat toen het studievoorbehoud is geaccentueerd? Als die analyse al enigszins juist is, dan denk ik dat de kritiek die zo geconcentreerd neergelegd is bij de minister van Justitie – dat is niet beperkt tot de oppositie; deze kwam ook van regeringspartijen – niet fair is. Zij heeft weliswaar haar excuus aangeboden in de Tweede Kamer en dat siert haar, maar ik moet eerlijk zeggen dat ik vind, dat je ernaar zou moeten kijken wie verantwoordelijk is voor de coördinatie. Dat is voor mij van belang om tot mijn afronding te komen.

Er zijn nu vijf departementen betrokken bij dit Europese drugsdossier: Algemene Zaken, Volksgezondheid, BiZa, Justitie en Buitenlandse Zaken. In de Cocom komt men allen samen. Het is duidelijk dat het de bedoeling is dat Buitenlandse Zaken alle invalshoeken moet omvatten, moet waken voor een mogelijk te enge juridische benadering en dat heeft te coördineren. Je zou toch zeggen: met de top voor ogen moet Buitenlandse Zaken dit ten nauwste volgen.

Dat brengt mij tot het mij en ons dierbare instemmingsrecht, waarbij ook die coördinatie zo van belang is en waar woordvoerders zich hier kamerbreed voor hebben ingespannen. Ik denk aan de motie-Jurgens, over de praktische uitvoering ervan; ik denk aan Heijne Makkreel en andere collegae. Wij hebben toch heel duidelijk gezegd: denk erom dat je dit instemmingsrecht zodanig hanteert, dat wij tijdig onze visie mee kunnen geven over die ontwerpbesluiten.

Toen is er weerstand gekomen van de minister van Binnenlandse Zaken, die zei: ja, maar wij moeten toch zaken kunnen doen; je kunt de mensen in Brussel niet de handen binden. Welnu, dat hebben wij nu gezien, als er zaken worden gedaan. Ik pleit er dan ook voor – ik vraag dat ook nadrukkelijk aan de regering – om dat instemmingsrecht serieus te hanteren en het niet alleen maar mosterd na de maaltijd te laten zijn. Coördinatie is daarbij ongelooflijk belangrijk. Hoe weten wij anders, dat onze visies op de juiste adressen terechtkomen?

Er zijn voldoende mensen in deze Kamer die steeds weer de moeite nemen om zonder assistentie pakken stukken te bestuderen, de geheimtaal te doorgronden en tijdig een standpunt te formuleren. Ik vind dat de regering dat ook moet willen benutten. Anders heeft de vulling van het democratische gat, destijds op initiatief van Van Traa en De Hoop Scheffer, weinig zin gehad.

Ik wacht de beantwoording van de bewindslieden met belangstelling af.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! De tribune aan de overzijde was gisteren gevuld tijdens het overleg van de vaste Kamercommissie – mede door de aanwezigheid van een groot aantal leden van deze Kamer, dat is een bijzondere gebeurtenis – om uit de eerste hand te kunnen horen hoe de verantwoording van de beide bewindslieden zou zijn. Dat betrof met name agendapunt 9b, het akkoord inzake het dwelmsbeleid. Op zo'n moment zou het handig zijn als de Verenigde Vergadering ook bevoegdheden had. Dan zou immers daaruit een commissie kunnen worden aangesteld en dan had het in één keer gekund en niet twee dagen achter elkaar. Maar dat is een andere kwestie. Ik stel het op prijs dat de bewindslieden vandaag in ons midden kunnen zijn.

Na gisteren geluisterd te hebben naar de vertegenwoordiger van het CDA, valt mij op dat collega Glasz datgene gedaan heeft wat zijn collega aan de overzijde van het Binnenhof gisteren had moeten doen, namelijk inhoudelijk ingaan op het akkoord dat voorligt, nagaan of dat inderdaad al of niet in overeenstemming is met ons huidige drugsbeleid en niet een discussie voeren over het drugsbeleid zelf. Ik hoop mij overigens ook daaraan te houden. Ik ga ervan uit, dat de regering vasthoudt aan het beleid uit de drugsnota, dat is geaccordeerd in de Kamer en dat wij alleen maar praten over de vraag, hoe wij dat in dit kader overeind kunnen blijven houden. Dat de oppositie dat wil bestrijden, is een andere kwestie. Dus hulde aan de heer Glasz omdat hij naar mijn gevoel daarbij wel de juiste toon heeft gevonden, met alle respect natuurlijk voor de hoogwaardige prestaties aan de overzijde.

Drie preciseringen, voorzitter. De eerste betreft de gevolgde procedure. Ik wil niet opnieuw ingaan op de discussie van gisteren over de al of niet gemaakte voorbehouden en dat soort zaken. Het is van belang vast te stellen, dat er nu een verzoek aan deze Kamer voorligt, om instemming te geven aan het voorstel zoals dat er ligt sinds 2 december, dat per brief van 3 december aan de Kamer is voorgelegd als bijlage bij het verslag van de vorige JBZ-raad. Dat is gevolgd door een brief van gisteren waarin uitdrukkelijk wordt gevraagd om instemming te geven aan dit besluit d.d. 2 december. Daarover praten wij vandaag.

Ik herinner de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken eraan, dat ik twee weken geleden in het debat over Europa uitdrukkelijk gevraagd heb, of hij aan zijn collega van Justitie wilde doorgeven dat deze Kamer – althans ik – het op prijs zou stellen inzicht te hebben in de instructies die aan de betrokken ambtenaren zijn uitgegaan. Ik krijg op enig moment graag een antwoord op die vraag. Ik neem aan dat dit verzoek intussen is doorgegeven door Buitenlandse Zaken. De onhelderheid over de betrokkenheid van Buitenlandse Zaken die in dat debat bleek, is overigens gisteren opgehelderd toen ik hoorde dat althans in de groep die te Brussel de JBZ-raad voorbereidt Buitenlandse Zaken is betrokken en dat het niet, zoals hier in de Kamer is gezegd, puur een zaak is tussen Justitie en de ambtenaren in de betrokken JBZ-raad voorgroep en de K4-groep. Het is allemaal geheimtaal, maar wel van belang. Ik hoop dat staatssecretaris Patijn ons daarop nu kan antwoorden.

De tweede precisering is de verdere voortgang. Ik begrijp dat dit stuk mede aan de orde is bij de Europese top. De Europese top in Dublin heeft echter geen bevoegdheden om een besluit te nemen. Dat zal in de laatste raad van dit jaar – misschien die over transport – in de marge worden meegenomen als besluit, mits het in Dublin wordt geaccordeerd. Als dat niet het geval is en er moet een nieuwe tekst komen, mag ik aannemen dat die opnieuw deze Kamer moet passeren. Dat hoorde ik trouwens de minister gisteren ook zeggen.

Dan kom ik op de derde precisering. Het wreekt zich dat bij stukken als deze geen memorie van toelichting wordt verstrekt, zoals wij met wetsvoorstellen gewend zijn. Toch gaat het om woorden van wetten waarbij een toelichting vaak een nuttig hulpmiddel is om te begrijpen waarover het gaat. De heer Glasz heeft daarbij terecht de overwegingen genoemd, want dat is het minimum dat in Europese stukken aan toelichting pleegt te geschieden. Alle overwegingen die aan een besluit voorafgaan, moet men dus beschouwen als een toelichting. In dit geval zijn de toelichtingen dan inderdaad onderling strijdig, zoals de heer Glasz aangaf. Er staat weliswaar op 't laatst dat elk beleid overeind moet blijven, maar de algemeen geldende basisoverweging staat er ook nog steeds in. Ik neem dan maar aan dat de laatste toevoeging bij dit akkoord overheerst boven de andere, want een latere wet gaat voor op de voorgaande.

Ik onderstreep de opmerking van de heer Glasz over de scheiding van volksgezondheid en justitie. Gisteren heeft de minister van Justitie gezegd, dat het woord "volksgezondheid" terecht niet in de tekst voorkwam omdat men dan op het terrein van artikel 129 zou terechtkomen. Dat artikel hoort evenwel niet bij de derde pijler van de Europese Unie. De heer Glasz benadrukte dat nog door hieruit de gevolgtrekking te maken, dat ons volksgezondheidsbeleid door de derde pijler niet kan worden aangetast. Ik meen dat de minister dat gisteren heeft bevestigd. Als zij dat vandaag opnieuw kan doen, ben ik haar dankbaar.

De heer Glasz legde grote nadruk op het woord "drugsverslaving" in de tekst. In het Frans staat er "toxicomanie". Dat gaat dus over verslaving. Als toegewijd jurist zeg ik: dan gaat het dus niet over cannabisproducten, want die zijn niet verslavend. Ik neem aan dat dit een van de vormen van vrije interpretatie is die met een multi-interpretabele tekst mogelijk zijn. Dit is gericht op het gebruik van verslavende producten, zoals alcohol en nicotine, maar niet op het gebruik van cannabis. Dat kan de kijk op de zaak verhelderen.

De heer Veling (GPV):

Dit is echt volstrekte flauwekul. Praat eens met een hulpverlener en vraag eens of cannabisproducten niet verslavend kunnen zijn!

De heer Jurgens (PvdA):

Dit wordt een welles-nietesspelletje dat ik niet met de heer Veling wil aangaan. Algemeen wordt aanvaard dat van verslaving bij cannabisproducten, in die zin dat men een zodanige behoefte heeft aan voortzetting van het gebruik dat men er geen weerstand aan kan bieden, geen sprake is. Dat is wel het geval bij alcoholisten en gebruikers van heroïne.

De heer Veling (GPV):

Wij spreken ook van gokverslaving, wat ook geen lichamelijke kant heeft. Je kunt verschrikkelijk afhankelijk zijn van softdrugs.

De heer Jurgens (PvdA):

Ik ken ook mensen die afhankelijk zijn van porno, prostitutie en allerlei andere kwalijke zaken. Nu heb ik het echter over een lichamelijke verslaving. In "toxicomanie" zit het woord gif. Het gaat om een gif dat deze lichamelijk verslavende uitwerking heeft. De vraag is of met de artikelen 1 en 2 het huidige gedoogbeleid van de regering, dat wij als wezenlijk ervaren, overeind kan blijven. Ik heb van de minister begrepen dat zij meent dat dit kan. Ik hoop dat vandaag opnieuw te kunnen constateren. Het gaat evenwel om een multi-interpretabele tekst. Ik begrijp van de heer Glasz dat hij hoopt dat de andere lidstaten een andere uitleg hebben en ons op grond van die uitleg dwingen terug te komen op ons gedoogbeleid. Ik prijs de minister voor het feit dat zij hiertegenover een fiere houding tentoonspreidt.

Ik neem ook aan dat de kleinschalige teelt overeind blijft, zoals dat in ons land wordt gedoogd. Ik neem voorts aan dat de coffeeshop overeind kan blijven, mits op een striktere wijze gereglementeerd dan de afgelopen jaren het geval is geweest. Misschien is het nuttig om de Franse collega's er ook eens op te wijzen dat tabaksplanten en wijnranken, afgezien van het woord "illegaal", onder de definitie van artikel 8 vallen. Het zou toch een aanzienlijke aantasting van het Franse levenspeil met zich brengen als zowel wijnranken als tabaksplanten moesten worden bestreden.

Wat betreft het "aanzetten tot" in artikel 9, hebben wij een speciaal probleem omdat wij natuurlijk een vrij sterke opvatting hebben over de vrijheid van meningsuiting. Gaat het om bestaande bladen die worden verspreid onder degenen die cannabis gebruiken en waarin ook voorlichting wordt gegeven, soms ook door de overheid? In artikel 9 staat dat wij onze wetgeving moeten aanpassen. Moeten wij de uitgave van die bladen strafbaar stellen? Moeten wij nieuwe drukpersdelicten verschaffen? Ik heb de indruk van niet. Dat zou wel erg ver gaan, want daarmee is een ander grondrecht gemoeid, namelijk de vrijheid van meningsuiting. Ik wil daarover zekerheid hebben van de minister.

Voorzitter! Is de conclusie dus juist dat wij te maken hebben met een multi-interpretabele tekst? De minister, die het overleg in Brussel heeft gevoerd, zegt, mij te kunnen verzekeren dat ons beleid met deze tekst overeind blijft. Ik moet dat aanvaarden, want zij is bij het debat geweest. Misschien heeft de heer Glasz terecht onderscheid gemaakt tussen diplomatieke en juridische teksten. Het is waar dat teksten die op internationaal niveau worden samengesteld een mengeling van beide zijn. Je mag op een diplomatieke tekst niet dezelfde scherpzinnigheid loslaten die de Hoge Raad op wetsteksten loslaat, zo stelt de minister. Ik ben dat met haar eens, maar dan moet erop vertrouwd kunnen worden dat degenen die de onderhandelingen hebben meegemaakt de algemene mening weergeven. Ik heb geen reden om de minister op dit punt te wantrouwen.

De conclusie van dit debat kan zijn dat ons nationale ontwenningsbeleid overeind kan blijven. De heer De Hoop Scheffer heeft aan de overzijde van het Binnenhof gezegd dat dit akkoord afdoet aan het huidige beleid. Ik bestrijd dat. Dat is een wensdroom van de heer De Hoop Scheffer, maar niet de mijne. In ons beleid ligt de nadruk op de volksgezondheid, op het gedogen van gebruik en teelt op kleinschalig niveau, op het bestrijden van handel in narcotica die ernstig schade aan de gezondheid en verslaving veroorzaakt en op bestrijding van overlast en criminaliteit. Het akkoord benadrukt wel in positieve zin dat wij bereid zijn tot samenwerking om overlast voor de buurlanden te beperken en om internationaal georganiseerde misdaad te bestrijden. Over die elementen is geen verschil van mening onder de voor- en tegenstanders van ons drugsbeleid. De Fransen en anderen hebben gelijk dat er zodanig moet worden opgetreden dat wij hen geen overlast bezorgen.

Voorzitter! Als wij dit allemaal kunnen zeggen, denk ik dat mijn fractie er geen probleem mee heeft om het gemaakte voorbehoud in te trekken. Wij hechten echter bijzonder aan duidelijke uitspraken van de minister op dit punt. Ik zeg daarbij dat ik uitdrukkelijk niet de uitleg – vandaag door collega Glasz op een veel subtielere wijze naar voren gebracht – onderschrijf die door het CDA aan de overzijde van het Binnenhof aan deze zaak is gegeven.

De heer Van Eekelen (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie had geen behoefte aan een debat op dit moment, nu de Tweede Kamer gisteravond de politieke actualiteit van de Europese top in Dublin heeft behandeld. Ook inhoudelijk zijn wij bereid, het groene licht te geven, vooral nu de minister van Justitie aan de overzijde van het Binnenhof heeft bezworen dat zij met dit gemeenschappelijk optreden kan leven en dat het Nederlandse drugsbeleid hierdoor niet zal worden aangetast.

De VVD-fractie in de Tweede Kamer heeft de drugsnota van de regering aanvaard. Deze nota is hier uiteraard niet als zodanig behandeld, maar mijn fractie neemt geen ander standpunt dienaangaande in. Bovendien is dit geen drugsdebat, zoals de voorzitter ook al heeft gezegd. Een en ander kan later bij de begrotingsbehandeling verder worden uitgediept.

Ik beperk mij dan ook tot drie algemene opmerkingen. In de eerste plaats een opmerking aan het adres van de heer Glasz. Ik wijs hem erop dat, als het niet mogelijk is om harmonisatie van wetgeving te bevorderen – in sommige gevallen is dat uitgesloten – het met name juist in de derde pijler gaat om samenwerking in de uitvoering. Dat is ook de strekking van het rapport-Donner, waarover wij bij een eerdere gelegenheid in deze Kamer hebben kunnen spreken.

Mijn tweede opmerking is dat ik hoop dat de discussie met name met Frankrijk maar ook met andere landen niet in de prestigesfeer wordt getrokken. Niemand, lijkt mij, heeft reden om zich op de borst te kloppen, want overal blijven drugs een groot probleem. Niemand hoeft de beschuldigende vinger naar anderen uit te steken.

Het drugstoerisme naar Nederland lijkt mij het wezenlijke probleem in de Nederlands-Franse verhouding, en waarschijnlijk ook met Duitsland. Daar zal meer aan gedaan moeten worden. Wij nemen aan dat de politiële samenwerking met Frankrijk zich ook daarop zal richten. Ik vraag de regering met een notitie te komen over wat wel en wat niet mogelijk is in de bestrijding van het drugstoerisme. Kunnen wij de verkoop van drugs in coffeeshops aan buitenlanders verbieden? Nee, zeggen velen, met een beroep op de Grondwet of op het vrije personenverkeer in de Europese Unie. Is dat argument steekhoudend voor een gedoogbeleid? Is daarin misschien toch differentiatie mogelijk? Als lid van de Eerste Kamer ben ik uiteraard bij de eersten die de noodzaak van een zorgvuldige juridische aanpak erkennen, maar maatregelen tegen drugstoerisme zouden een afschrikkende werking kunnen hebben en daarmee tevens de naam van Nederland in het buitenland verbeteren.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! De heer Van Middelkoop suggereerde gisteren bij de behandeling van dit onderwerp in de Tweede Kamer dat de leden van de Eerste Kamer, die als toehoorder aanwezig waren, maar beter konden aanschuiven, zodat wij het debat in één keer konden voeren. Als dat geen vorm van action commune is, dan weet ik het ook niet meer.

Mijn fractie is van oordeel dat wij niet voorbij kunnen gaan aan de zeer omstandige behandeling in de Tweede Kamer. Wij moeten ons echt afvragen wat de toegevoegde waarde is om hetzelfde onderwerp binnen 24 uur in deze Kamer aan te snijden. Ook deze Kamer heeft het recht zich hierover uit te spreken. Naar het oordeel van mijn fractie past daarbij wel enige terughoudendheid. De heer Glasz heeft zich inderdaad volstrekt gehouden aan het onderwerp dat aan de orde is. Dat ontbrak er gisteren bij de behandeling in de Tweede Kamer wel eens aan.

De kernvraag is of de regering, gegeven het vigerende drugsbeleid, in Dublin uit de voeten kan met de voorliggende tekst. De vraag of wij het met dat beleid eens zijn of niet, is op dit moment niet aan de orde. Daar kunnen wij op een later moment op terugkomen, bijvoorbeeld bij de behandeling van de begroting van Justitie. Dat moeten wij zeker doen. De kernvraag is nu of de voorliggende tekst voldoende ruimte laat voor de eigenheid van het Nederlandse drugsbeleid, zoals hier is besproken en in de Tweede Kamer is aanvaard.

Bij het debat gisteren suggereerden sommigen, voorzover zij aan dit punt toe kwamen, dat die ruimte met de voorliggende tekst ingeperkt zou zijn. Ook de heer Glasz heeft met zijn scherpzinnige exegese blijk gegeven van zijn twijfels op onderdelen. Mijn fractie ziet dat niet direct zo en leest de tekst ook niet zo. Deze is inderdaad multi-interpretabel. Ik geef toe dat de teneur van de tekst enige strengheid op het gebied van drugs uitstraalt. De laatste overweging en artikel 10, in onderlinge samenhang bezien, geven de Nederlandse regering naar het oordeel van mijn fractie voldoende werkruimte.

De minister heeft gisteren ook aangegeven geen inperking te zien voor het huidige Nederlandse drugsbeleid. Die constatering is niet zonder belang. Ik denk dat het goed is, als de minister van Justitie klip en klaar aangeeft dat de voorliggende tekst inderdaad toereikend is om het eigen drugsbeleid verder te voeren. Dat is de kern van de zaak.

De vraag hoe de voorbereiding is verlopen, is gisteren zeer uitvoerig behandeld in de Tweede Kamer. Ik denk dat hier weinig aan toe te voegen is. Ik doe dat ook niet. De minister van Justitie heeft gisteren zelf aangegeven dat niet op alle onderdelen een schoonheidsprijs is behaald. Wij spreken nu over het resultaat.

Naar mijn oordeel heeft de minister gisteren de juiste toonhoogte aangeslagen. Er moet verder gesproken worden, maar gewoon op basis van zakelijke argumenten. Wij hebben het nu over een tussenopname. Het debat over drugs is zeker niet afgelopen. Het spreken over dit onderwerp op basis van zakelijke argumenten is de enige weg die wij kunnen en moeten aflopen. In dit verband heeft de minister van Justitie terecht gesproken over zoveel mogelijk de-escalerend werken en de-escalerend optreden. Mijn fractie wil haar bij deze inzet van harte ondersteunen.

Voorzitter! Mijn fractie kan instemmen met het opheffen van het gemaakte voorbehoud.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de SGP en de RPF.

Zoals gezegd, heeft dit debat grenzen. De agenda biedt geen ruimte voor een debat over het Nederlandse drugsbeleid. De bespreking gisteren in de Tweede Kamer maakt wat ons betreft een verdere behandeling van de Nederlandse wijze van opereren in de voorbereiding van het gemeenschappelijk optreden op dit moment overbodig. Over de parlementaire behandeling van zaken in de derde pijler van de Europese Unie wil ik slechts opmerken dat wij de taak van het parlement primair zien als die van controleur van de regering en minder als versterker van precieze mandaten bij internationaal optreden. Mede daarom en gelet op de inhoud van de besluiten van de JBZ-raad hebben wij er geen behoefte aan, onze instemming daaraan te onthouden.

Nu wij toch over deze zaken spreken, wil ik wel iets zeggen over de betekenis van het gezamenlijk optreden tegen drugs. Het betreft agendapunt 9b. Anderen hebben dat ook gedaan. Mij heeft het verbaasd dat de regering en de regeringsfracties in de Tweede Kamer zo tevreden lijken te zijn over de nu voorliggende tekst. Ik kan mij deze tevredenheid nog enigszins voorstellen als het gaat om de ruimte die Nederland wil behouden om gebruikers van drugs primair te benaderen als mensen die hulp behoeven. Op dit punt heeft de minister van Justitie wellicht iets bereikt. Nederland heeft zich echter wel verplicht op het terrein van politie en justitie met de andere lidstaten samen te werken "bij de bestrijding van drugsverslaving". Die formulering staat nog steeds in artikel 6.

Op het punt van het softdrugsbeleid geldt in ieder geval niet dat er veel bereikt is. Ik kan uit de stukken niet anders dan concluderen dat de derde pijler van Europa een einde zal maken aan het officieel en structureel gedogen van de verkoop van softdrugs en een beperkte teelt van cannabis, alsmede aan de vrijheid in ons land om softdrugs aan te bevelen.

De tekst van de action commune meldt dat de lidstaten "alle vastbesloten zijn, de illegale handel in verdovende middelen uit te bannen". Die strijd zal worden gevoerd door versterking van "onderling verenigbare praktijken" en door harmonisering van wetgeving. Ik wijs op artikel 1. De lidstaten verbinden zich, de illegale teelt van bijvoorbeeld cannabis te bestrijden – dat is artikel 8 – en elke handeling die "op welke wijze ook" aanzet tot illegaal gebruik van verdovende middelen "tot een strafbaar feit te maken". Dat is artikel 9. Artikel 10 gunt de afzonderlijke lidstaten wel een zekere beleidsvrijheid, namelijk om meer te doen dan de andere. Nederland mag maatregelen handhaven of aanvullende maatregelen nemen om drugsverslaving en drugshandel te bestrijden.

Wie mocht denken dat al deze algemene, open formuleringen zo kunnen worden uitgelegd dat het Nederlandse gedoogbeleid kan worden gehandhaafd, moet eens om zich heen kijken in de derde pijler, bijvoorbeeld naar de niet verbin dende, maar wel door Nederland gesteunde resolutie van de Raad die de lidstaten verzoekt "speciale aandacht te besteden aan de preventie en opsporing" van illegale drugsteelt, de verkoop van cannabiszaad "als een misdrijf aan te merken" en alle cannabisteelt onder glas te verbieden. In het aan deze resolutie ten grondslag liggende document wordt gesuggereerd, "speciale telefoonlijnen open te stellen onder andere om de teelt van soms kleine hoeveelheden cannabis te ontdekken".

Mijnheer de voorzitter! Nederlands integratie in de derde pijler van Europa is op dit moment te vergelijken met de landing van een vliegtuig op een vliegdekschip. Op het moment dat de wielen het dek raken, lijkt niets de vaart van het vliegtuig te stuiten. Maar die indruk is ten onrechte.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Glasz heeft gevraagd wat nu een action commune is. Ik denk dat dit zo ongeveer de preliminaire vraag bij dit debat is. Artikel k.3, tweede lid, van het Unieverdrag luidt op dat punt: de Raad kan tot gemeenschappelijk optreden besluiten voorzover de doelstellingen van de Unie vanwege de omvang of de gevolgen van het beoogde optreden beter kunnen worden bereikt door een gemeenschappelijk optreden dan door een optreden van de lidstaten afzonderlijk.

Het hebben van meerwaarde van een gemeenschappelijk optreden ten opzichte van het individuele optreden van lidstaten is dus een essentieel element van een gemeenschappelijk optreden. Sinds de inwerkingtreding van het Unieverdrag is mede op advies van de juridische dienst van de Raad ernaar gestreefd, de figuur van het gemeenschappelijk optreden te reserveren voor regelingen die op Unieniveau een bindend karakter hebben. De exacte mate van binding komt dan tot uitdrukking in de tekst. Getracht wordt formuleringen die vrijheid laten, bijvoorbeeld door het gebruik van het werkwoord "kunnen", te vermijden. Verder blijkt uit de slotformule wie zich bindt en vaak wordt de formule gehanteerd dat regeringen zich verplichten om de voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk optreden passende maatregelen te nemen.

Dat betekent dus dat, als het gemeenschappelijk optreden zou noodzaken tot wijziging van nationale wetgeving, de regeringen zich dan verplichten om wetsvoorstellen in te dienen bij hun parlementen. De parlementen kunnen die wetsvoorstellen natuurlijk in alle vrijheid beoordelen, want zij zijn niet gebonden door het gemeenschappelijk optreden. De uiterste consequentie van het verwerpen van een dergelijk wetsvoorstel is dan dat de regering in EU-kader zal moeten melden dat zij wel aan haar verplichtingen heeft voldaan, maar dat zij desondanks niet in staat is om uitvoering te geven aan het gemeenschappelijk optreden of aan onderdelen daarvan. Alsdan zou aan de hand van een dergelijke situatie in de Raad moeten worden bekeken wat er verder moet gebeuren. Een gemeenschappelijk optreden wordt vastgesteld door de Raad, hetgeen voor Nederland betekent dat het voordien aan het parlement wordt voorgelegd in het kader van de instemmingsprocedure. Voorzitter! Dit is naar ons idee een gemeenschappelijk optreden.

Ik wil nog even heel kort ingaan op de procedure. De heer Glasz geeft een kleine analyse van wat hij denkt dat er gebeurd is. Ik zal daar niet in extenso op ingaan, want daar is gisteren al uitvoerig over gesproken. Het enige wat ik erover wil zeggen, is dat in het begin teksten hebben gecirculeerd, dat daarover overleg is gepleegd en dat van het begin af aan een nauwgezet contact is geweest met het ministerie van Volksgezondheid. Voorts kan ik zeggen dat ook ambtenaren van andere departementen bij dit overleg zijn betrokken en dat er van het begin af aan een algemeen studievoorbehoud is gemaakt. Naar mijn idee heeft de besluitvormingsprocedure verder op een normale manier plaatsgevonden.

Wat is er nu verkeerd gegaan? Er was een tekst die naar mijn idee juridisch niet verkeerd was. Ik zal daar dadelijk nog nader op ingaan. Die tekst liet ruimte voor interpretatie en werd door een aantal mensen op een andere manier geïnterpreteerd dan oorspronkelijk is gebeurd. Dat heeft voornamelijk in de pers nogal wat commotie veroorzaakt, maar de wijzigingsvoorstellen die vervolgens zijn ingediend, hadden ook ingediend kunnen worden en waren ook ingediend wanneer die commotie er niet was geweest.

Wat verkeerd is gegaan, is dat aan de Tweede Kamer verzuimd is te melden dat het studievoorbehoud er van het begin af aan gelegen heeft. Dat heeft nogal wat onduidelijkheid veroorzaakt. Dat heb ik gisteren ook gezegd en dat betreur ik. Het is jammer en het geeft een verkeerd beeld van de situatie. Het geeft ook aan dat er inderdaad met zwarte pieten is gespeeld en dat naar mijn idee de zwarte piet nergens terecht had hoeven te komen, maar zeker niet bij mij.

Dan het punt van de volksgezondheid in de derde pijler – even kortweg – drugsverslaving en drugshandel. Artikel k.1, lid 4, zegt dat drugsverslaving een aangelegenheid is van gemeenschappelijk belang waarbij de lidstaten moeten samenwerken. Dat artikel is de basis voor het feit dat het woord "drugsverslaving" of "toxicomanie" in de derde pijler wordt gebruikt en dat het ook in deze action commune is opgenomen. Daarbij moeten wij natuurlijk niet vergeten dat volksgezondheid op zichzelf thuishoort in de eerste pijler. Het punt in de discussie is steeds dat de Opiumwet in Nederland een volksgezondheidswet is en dat de Opiumwet – of de wet die daarmee vergelijkbaar is – in de meeste andere landen een strafrechtelijke wet is. Daarom hebben andere landen vaak de neiging om alles in de sfeer van justitie en politie te doen, terwijl wij het in de eerste plaats vanuit het oogpunt van volksgezondheid bekijken. Dat maakt het soms wat moeilijk om dat onderscheid in de derde pijler helder te krijgen.

Deze action commune heeft inderdaad wat strakke teksten over de bestrijding van drugshandel. Op zichzelf vind ik dat helemaal niet verkeerd. Ik vind namelijk het bestrijden van drugshandel een heel belangrijke prioriteit en die hebben wijzelf ook in Nederland. Ik vind het op zichzelf dus goed dat daar duidelijke teksten over zijn. Wij moeten de teksten over de action commune, zowel de artikelen als de overwegingen, met elkaar in verband brengen. Die horen bij elkaar. Uit de overwegingen en de teksten blijkt – daar ben ik echt van overtuigd en dat is ook zo in de discussie geweest – dat het nationale beleid in stand kan blijven.

Het Nederlandse drugsbeleid ontmoet inderdaad vrij weinig sympathie van omliggende landen, maar dat gebrek aan sympathie spitst zich toe op het verschijnsel van de coffeeshop en niet op het verschijnsel van de volksgezondheid. Dat wij nogal wat investeren in preventie en verslavingszorg, daar verzet niemand zich tegen. Sommige landen vinden dat minder belangrijk, maar niemand heeft een afkeurend woord voor het feit dat wij daar veel nadruk op leggen. Het gaat om de coffeeshops. Het probleem is dat wij vanuit een oogpunt van volksgezondheid vinden dat die coffeeshops een waarde hebben. Dat is voor andere landen moeilijk te accepteren. Daarom richt de kritiek zich vooral op het beleid ten aanzien van de coffeeshops. Dat is strafrechtelijk beleid, weliswaar geïnspireerd vanuit de volksgezondheid, maar het is strafrechtelijk beleid. Het bezwaar tegen het Nederlandse drugsbeleid richt zich dus in essentie op het strafrechtelijk omgaan met het drugsprobleem.

Nogmaals, eigenlijk kan niemand zich erin vinden dat wij die coffeeshops hebben, maar wel vinden wij er steun voor dat wij zeggen dat het nationaal beleid is. Ik heb in de JBZ-raad uitgelegd dat de volksgezondheid wat ons betreft het uitgangspunt is en dat wij als land op het gebied van volksgezondheid ons eigen beleid moeten voeren, maar ook dat in de derde pijler het nationale beleid in feite niet communautair is. Wij hebben het recht om ons nationale beleid daar op te voeren en dat recht is ons niet ontzegd. In die zin hadden wij daar wel steun voor. Dat brengt mij tot de overtuiging dat wij ons nationale beleid ten aanzien van drugs in het algemeen kunnen voortzetten en het wordt ook niet in gevaar gebracht door deze teksten.

Dan kom ik toe aan de teelt, om dat maar even hierbij te betrekken. De teelt zit bij ons helemaal in de strafrechtelijke sfeer. Wij hebben daar geen speciale richtlijnen voor. Het is alleen zo dat kleinschalige teelt een geringe opsporingsprioriteit heeft en dat is op zichzelf niet aanstootgevend, omdat gebruik en bezit van kleine hoeveelheden softdrugs in een aantal andere landen ook geen opsporingsprioriteit heeft. Dat heeft het in Frankrijk ook niet. Daar ligt het probleem niet. Dat ligt bij de coffeeshops.

Dan kom ik toe aan het verschil in de teksten. Er lag een tekst en nu krijgen wij het verschil tussen het kijken met een juridische en met een politieke blik.

De heer Glasz (CDA):

Gaat de minister mijn punt daarbij behandelen? Ik had bij de afbakening ten opzichte van de inhoudelijke volksgezondheidszorg willen vragen of die afbakening ook al voldoende in de oorspronkelijke tekst zat.

Minister Sorgdrager:

Daar kom ik nu op.

Voorzitter! In de oorspronkelijke tekst is heel erg geleund op artikel k.1, lid 4. Dat maakt, dat men het bestrijden van drugsverslaving in de tekst had opgenomen. Dat levert voor ons geen bezwaar op. Het bestrijden van drugsverslaving doen wij in feite ook. Alleen doen wij het op onze manier. Als je met een juridische blik kijkt naar de eerste tekst, had ons beleid overeind kunnen blijven. Kijkt men met een politieke blik, dan kan ik mij voorstellen, dat die multi-interpretabele tekst ook anders geïnterpreteerd kon worden. Dat gebeurde al vrij snel. In de pers lieten allerlei mensen zich daarover uit. Om het helemaal zeker te stellen is het beter om die tekst in politieke zin te verduidelijken. Dat hebben wij gedaan met de wijzigingen die wij hebben aangebracht. Als de heer Glasz aan mij vraagt of er in essentie een verschil is, antwoord ik: nee, juridisch gezien is er geen verschil. Geen ander antwoord op de vraag, of wij met beide teksten het Nederlands beleid overeind kunnen houden. Achteraf is het goed dat wij die tekst wat meer hebben verduidelijkt. In de oorspronkelijke tekst was het mogelijk om het Nederlandse coffeeshopbeleid overeind te houden.

In het onderhoud dat ik had met mijn Franse collega is juridisch naar die tekst gekeken. Hij reageerde op een manier dat ook hij vond dat de nieuwe tekst principieel niets anders bracht. Wij beiden hebben tegen elkaar gezegd, dat wij het een zeer onwenselijke situatie zouden vinden, wanneer wij nu een meningsverschil zouden houden over deze tekst tussen Nederland en Frankrijk.

De heer Glasz vroeg hoe het zat met het volksgezondheidsaspect in de eerste tekst. Ook daar was het in feite gerespecteerd. De afbakening zit in k.1, lid 4, waarin ook staat dat voor het overige het EG-verdrag overeind blijft. Artikel 129 blijft gelden.

Ik kom over de specifieke artikelen te spreken. Als je met een loep in juridische zin naar die artikelen kijkt, dan kun je daarover een heel verhaal houden. Ik wijs op artikel 10: aanvullende maatregelen om de drugsverslaving te bestrijden. Dat kan alles betekenen. Voor sommige landen zal het betekenen dat het strakkere maatregelen moeten zijn. Voor andere landen betekent het maatregelen in het algemeen op het gebied van volksgezondheid of wat dan ook. Er is sprake van een nationale bevoegdheid. Ik meen dat het naar beide kanten interpretabel is. Als je daarmee in verband brengt de laatste considerans waarin staat dat het nationale beleid gehandhaafd of versterkt kan worden, dan wordt daar in feite hetzelfde gezegd.

Artikel 9 bevat de woorden "aanzetten tot" en dat is een vrij sterke term. Voor mij is "aanzetten tot" reclame, pushen. "Aanzetten tot" is niet het geven van voorlichting; het is ook niet de vrije meningsuiting neergelegd in een papier dat handelt over de wijze waarop men met drugs omgaat. "Aanzetten tot" is wél het afficheren zoals wij het hebben gedefinieerd in de AHOI-criteria, opgesteld door de procureurs-generaal voor de tolerantie ten opzichte van de coffeeshops. Ik denk niet dat dit een probleem is.

De heer Van Eekelen vraagt ons of wij in verband met het drugstoerisme de verkoop van drugs aan buitenlanders niet kunnen verbieden. Voorzitter! Dit is een belangrijk discussiepunt. Wij willen op alle mogelijke manieren het drugstoerisme tegengaan en wij laten onze buurlanden ook zien dat wij dat willen doen. Niet voor niets hebben wij de norm van 30 gram teruggebracht tot 5 gram. Sommigen doen hierover wat cynisch en vragen zich af wat dit nu precies betekent, maar toch is dit voor ons een heel essentieel signaal dat wij willen afgeven. Daarnaast rijst inderdaad de vraag of het zó kan worden geregeld dat alleen aan ingezetenen mag worden verkocht. Dat is iets anders dan buitenlanders uitsluiten. Er geldt hier een ander gezichtspunt. Ons idee is dat dit wellicht mogelijk is, maar dan zal men het in verband moeten brengen met de Wet op de identificatieplicht. Wij moeten uitzoeken of dit kan en of het geoorloofd is, dit te handhaven. Anders heeft het niet veel zin. Wij zijn hiermee bezig.

Voorzitter! Wij hebben het nu over het gemeenschappelijk optreden. De Kamer had daarnaast nog andere punten opgegeven waarover nader gesproken zou moeten worden. Ik hoop dat de Kamer ook met die andere onderwerpen instemming kan betuigen. Vooral waar het gaat om de uitbreiding van Europol is het van belang dat ik het voorzitterschap kan meedelen dat wij er akkoord mee gaan. Eerlijk gezegd vind ik het wat gênant als dat nog langer moet duren.

De voorzitter:

Al die punten staan nu op de agenda en zijn nu aan de orde. Of de Kamer daarop ingaat of niet, dadelijk zal ik de vraag stellen of de Kamer ten aanzien van álle agendapunten, vermeld in brief 23490, nr. 57, haar voorbehoud kan opheffen.

De heer Glasz (CDA):

Voorzitter! Ik verzoek de minister om in te gaan op mijn vraag over de coördinatie. Het is mogelijk dat zij dit graag aan de staatssecretaris overlaat, maar dan wil ik toch ook graag van haar vernemen of mijn conclusie juist is dat Buitenlandse Zaken op dit terrein het coördinerende departement is. Voor ons is het antwoord op deze vraag van belang in verband met het instemmingsrecht. Als wij dat recht hier met z'n allen uitoefenen, moeten wij overwegen of wij niet iedere keer dat deze zaken aan de orde komen, iemand van dat departement erbij moeten hebben. Op die manier weten wij zeker dat een en ander ook doordringt bij de coördinerende instantie en niet alleen bij Binnenlandse zaken en Justitie.

Minister Sorgdrager:

Dat is een lastige vraag. De staatssecretaris zal daarop uitvoerig ingaan. Overigens hebben wij die coördinatie altijd gezamenlijk gedaan. Ik realiseer mij dat dit geen duidelijk antwoord is. Het is ook niet echt helemaal helder, maar zowel Buitenlandse Zaken als Justitie speelt wat dit betreft een rol.

Staatssecretaris Patijn:

Mijnheer de voorzitter! Ik vind de laatste opmerking van de heer Glasz bijzonder intrigerend. In elk geval biedt mij dit een perspectief op vele uren prettige aanwezigheid in uw midden, in de komende jaren.

Wat de coördinatie betreft maak ik gebruik van de gelegenheid om de systematiek te beschrijven die gedurende vele jaren is opgebouwd en onder het huidige kabinet verfijnd. Hoe komt de overheid tot coördinatie in verband met de besluitvorming in Brussel? Voorzitter! Als er sprake is van een nieuw voorstel, kan dat op ons afkomen in de vorm van een "groenboek", een policyverkenning, of in de vorm van een "witboek", een beleidsdocument, of in de vorm van zeer concrete voorstellen ten aanzien van wet- en regelgeving, ontwerpbudgetten, ontwerpverklaringen enz. Die komen altijd via de permanente vertegenwoordiging binnen bij Buitenlandse Zaken. De eerste beoordeling van al die voorstellen vindt plaats onder leiding van Buitenlandse Zaken, in de zogenaamde werkgroep Nieuwe commissievoorstellen. Wij noemen ze commissievoorstellen omdat ze in 99 van de 100 gevallen van de Europese Commissie komen. Dat is een interdepartementale commissie, waarin in beginsel alle departementen participeren. Daar vindt een beoordeling plaats op politieke aspecten, financiële aspecten, deregulering of regeldruk en subsidiariteit. Als er op die punten problemen zijn in een eerste, vluchtige toets van dat voorstel, die van een bepaalde ernst zijn, worden die vragen opgespeeld naar de staatssecretaris. Ik word daarvan persoonlijk op de hoogte gesteld. Als daarvoor bijzondere overlegsituaties met vakministers of zelfs in het kabinet nodig zijn, neem ik het initiatief om in dat vroege stadium de eerste politieke toets te doen.

In 99 van de 100 gevallen is er geen direct politiek probleem dat front-end behandeld moet worden. In die gevallen wordt van zo'n voorstel een fiche opgesteld, een soort inventaris. Er wordt een beschrijving gemaakt van de financiële gevolgen, de gevolgen voor de regeldruk, de gevolgen voor de bestaande wetgeving enz. Er wordt gemeld aan het kabinet, dat daar altijd kennis van neemt, maar ook aan het parlement. Die fiches worden de Kamer met enige regelmaat toegestuurd.

In de werkgroep Nieuwe commissievoorstellen wordt vastgesteld welk departement het verantwoordelijke en eerst behandelende departement is. Dat is belangrijk voor de coördinatie. Vastgesteld wordt wie de verantwoordelijkheid draagt voor de verdere beleidsvoorbereiding en de interdepartementale afstemming. Ook wordt vastgesteld wie de politieke verantwoordelijkheid daarvoor draagt. Ik vind dat het wat te gemakkelijk is om te stellen dat er goed gecoördineerd moet worden, dat Buitenlandse Zaken coördineert en dat Buitenlandse Zaken dus altijd mede verantwoordelijk is. Zo werkt het niet. Alle departementen hebben een belangrijke internationale dimensie aan hun nationale beleidstaak. Die wordt voor een belangrijk stuk in Brussel uitgevoerd. Je kunt daar geen zwaar coördinatiemechanisme boven zetten, anders dan ik het nu ga beschrijven. Anders eindigen wij straks ermee dat de minister-president er iedere keer bij moet zitten, want hij draagt eigenlijk de eindverantwoordelijkheid voor de eindcoördinatie van het kabinetsbeleid. Iedere bewindspersoon, minister of staatssecretaris, draagt op een gegeven moment zelf de verantwoordelijkheid voor het beleidsproces dat binnen zijn of haar vakgebied valt.

De politieke, departementale verantwoordelijkheid voor de beleidsvoorbereiding gaat vrij hoog. Dat zeg ik er eerlijk bij. Zij gaat tot het niveau van groepen die door directeuren-generaal worden bemand. Voor het Monetair comité vindt de inhoudelijke instructie plaats onder verantwoordelijkheid van de minister van Financiën, voor het Economic policy committee door de minister van Economische Zaken, voor het Comité politique door de minister van Buitenlandse Zaken en voor het K4-comité door de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken. Dat neemt niet weg dat er wel interdepartementaal overleg is, maar ik houd staande dat de ministers de politieke verantwoordelijkheid dragen voor de inhoudelijke instruering. Dat geldt uiteraard niet voor de horizontale aspecten, de institutionele aspecten, de uitsluitend financiële aspecten of juridische aspecten. Het lijkt mij echter duidelijk dat gelet op de zuiverheid van de ministeriële verantwoordelijkheid die afspraak gehouden moet worden. Ten eerste wordt, als dat niet zo is, het ministerie van Buitenlandse Zaken een onmogelijk zwaar coördinatietoezicht op alle vakministers opgedrongen. Ten tweede komen wij de Kamer dan ongetwijfeld regelmatig tegen bij het uitoefenen van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid op de vakgebieden.

Op een gegeven moment is de beleidsvoorbereiding zover voortgeschreden, dat een besluit wordt voorgelegd. Dat wordt in Brussel geleid via het Comité van permanente vertegenwoordigers, lees: de ambassadeurs. Dat zijn gevolmachtigden namens alle lidstaten, die kunnen instemmen, wijzigen en afstemmen. Ter voorbereiding van de vergadering van het Comité van permanente vertegenwoordigers vindt het zogenaamde PV-overleg plaats, het permanente vertegenwoordiging-instructieoverleg. Dat wordt gecoördineerd door Buitenlandse Zaken, waarbij alle departementen aanwezig zijn, zodat hier een globale eindcoördinatie voor alle betrokkenen plaatsvindt. Op dat moment gaat de coördinatie derhalve terug naar Buitenlandse Zaken. Als men op het besluitvormingsniveau van de raad terechtkomt, wordt het onderwerp besproken in de "coördinatiecommissie", een coördinatiecomité op hoog beleidsniveau, waarvan ik zelf de voorzitter ben. De coördinatiecommissie rapporteert alle besluiten aan de ministerraad, met een toelichting en een conclusie die de raad kan overnemen of wijzigen. Er is dus geen formeel besluit dat niet duidelijk wordt beschreven en de ministerraad niet uitdrukkelijk passeert.

Dit systeem is naar mijn waarneming sluitend, ook voor het dragen van politieke verantwoordelijkheid. De enige klachten die ik krijg, zijn dat de ministerraad soms 120 besluiten per week moet goedkeuren, omdat er zo'n vijf of zes vakraden plaatsvinden die ieder twaalf tot vijftien besluiten nemen. Maar er is een systeem om ervoor te zorgen dat het voor de ministers allemaal te behappen is en afgezien van de leesdruk – het gaat om een dik document met ontwerpbesluiten – werkt het systeem naar mijn gevoelen redelijk.

Nu plaats ik daar wel één voetnoot bij, omdat er in het functioneren van de tweede en de derde pijler iets minder structuur zit, omdat het recht van initiatief daarin niet gemonopoliseerd is en uitsluitend is toegedeeld aan de Europese Commissie. Maar alle lidstaten kunnen in diverse stadia eigen voorstellen inbrengen. Dat is hierbij ook gebeurd; er was geen sprake van een voorstel van de Commissie, het was een initiatief van Frankrijk dat in een vroeg stadium informeel heeft gecirculeerd en dat later formeel is geïntroduceerd in het K4-comité. In de praktijk levert dit praktisch geen problemen op, omdat de verantwoordelijke ministers of hun vertegenwoordigers in de comités of werkgroepen op basis van de bestaande praktijk zelf zorg dragen voor de normale coördinatiestructuur.

Komen de gerezen misverstanden nu voort uit gebreken in de coördinatiestructuur of in de afspraken tussen Buitenlandse Zaken en de vakdepartementen? Nee. Er is in Nederland in de politiek zo veel over gesproken omdat er op een gegeven moment op politiek niveau verschillen van mening waren ontstaan. Die zijn overigens tijdig onderkend en er zijn tijdig voorbehouden uitgesproken, zodat er op basis van nadere kabinetsbesluiten nadere amendementen zijn aangebracht. Dat hebben wij gewoon doorgezet tot in de Raad en daarin heeft de minister van Justitie de slotonderhandelingen gevoerd, over het resultaat waarvan vandaag verantwoording aan de Kamer wordt afgelegd.

De heer Jurgens heeft mij nog herinnerd aan het debat over Europa van twee weken geleden. Hij heeft toen gezegd dat hij alle instructies wilde inzien. Nu kan ik mij niet herinneren dat minister van Mierlo en ik hem toen specifieke toezeggingen zouden hebben gedaan. Ik meen dat de minister heeft gezegd dat hij de vraag zou overbrengen. Ik zou eigenlijk graag ontslagen worden van de verplichting om aan dit verzoek te voldoen, want ik zou eigenlijk geen precedent willen scheppen. Ik zou willen voorkomen dat het standaard wordt dat er zodanig verantwoording wordt afgelegd dat alle instructies en conclusies uit vergaderingen van werkgroepen, mondeling of schriftelijk voor de Kamer op te roepen zijn en dat alles als zodanig aan de publiciteit wordt prijsgegeven. Ik vrees dat er op die manier een schaduwsysteem zou ontstaan van zaken die in de publiciteit mogen komen en echt gevoelige zaken die wij dan voortaan alleen mondeling vastleggen. Als de heer Jurgens insisteert, kan ik hem namens Buitenlandse Zaken de schriftelijke neerslag van het PV-instructie-overleg en de conclusies van de CoCo voorleggen, maar ik verzoek hem dus, mij in verband met de precedentwerking van die verplichting te ontslaan.

De heer Glasz (CDA):

Voorzitter! De heer Jurgens en de heer Hessing hebben nog een karakteristiek van het debat in de Tweede Kamer gegeven. Dat zou niet subtiel zijn geweest, maar het debat hier wel. In de Tweede Kamer zou het ook aan allerlei zaken ontbroken hebben. Ik denk dat dit inherent is aan het karakter van de Tweede Kamer, die nu eenmaal het voortouw heeft. Hier gaat het anders. Dat lijkt mij ook juist de unieke betekenis van de Eerste Kamer.

De benadering van de heer Jurgens over de wijze van behandeling waardeer ik zeer en ik voel mij daarmee verwant, ofschoon de achtergrond van ons uiteindelijke standpunt verschilt. Toch is het mij opgevallen dat hij de rol van mijn geestverwant de heer De Hoop Scheffer in de Tweede Kamer zo heeft benadrukt. Ik heb mij daarvan willen onthouden. Dit geldt ook voor de prestaties van de heer De Graaf en van de heer Van Oven of het ontbreken daarvan. Ik wil alleen vaststellen dat het in de Tweede Kamer anders toegaat, wat ook móét gebeuren. Dat versterkt alleen maar onze uniciteit.

Om elk misverstand te voorkomen, zeg ik dat er geen millimeter verschil bestaat tussen de mening van de heer De Hoop Scheffer en mij. Wat hij gisteren heeft gezegd en wat ik heb gehoord, heeft mij dan ook zeer aangesproken.

Ik dank de minister zeer voor het feit dat zij inhoudelijk heeft aangegeven wat er onder een gemeenschappelijk optreden moet worden verstaan. Dat is heel goed voor de verdragspraktijk. Dat biedt een handvat en wij zullen dat bestuderen en bij volgende gelegenheden hanteren. Dit is belangrijk.

Het is ook belangrijk dat de minister heeft gezegd dat er in alle versies en in ieder geval in de huidige geen sprake is van strijd met de afbakeningsvoorschriften ten opzichte van de eerste pijler van de volksgezondheid.

Bovendien is het voor mijn partij belangrijk dat er ook een ander beleid dan het regeringsbeleid op dit document geënt kan zijn.

Mijn conclusie is dan ook dat mijn fractie geen bezwaar heeft tegen opheffing van het voorbehoud op de agendapunten. Bovendien gaan wij akkoord met het nagekomen punt over immigratie. Dat kan met stilzwijgende goedkeuring.

De staatssecretaris dank ik voor zijn uiteenzetting van de gang van zaken bij de coördinatie. Ik zal dat ook bestuderen; dat is leerzaam voor mij. Te zijner tijd kom ik daar graag op terug.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter! Ik waardeer het dat de heer Glasz het heeft opgenomen voor zijn collega aan de overzijde. Het was overigens niet mijn bedoeling om iets lelijks over hem te zeggen. Dat is ook niet billijk, want hij is hier niet aanwezig. Ik wilde de heer Glasz prijzen voor zijn aanpak. Er is aan de overzijde wel erg gekissebist over de totstandkoming. Ik had zo graag zoveel meer vernomen, zeker van de heer De Hoop Scheffer, over zijn mening over de inhoud van de tekst.

De heer Glasz had een subtiele benadering door de vraag te stellen wat het verschil is tussen de voorlaatste en laatste versie. Dat leverde een belangrijke bijdrage aan het debat. Maar nogmaals, over iemand die niet aanwezig is, wil ik niets lelijks zeggen.

Ons is nog een brief van de minister-president toegezonden van 10 december, met een overzicht van de gebeurtenissen. Daaraan koppel ik de toelichting in deze Kamer van staatssecretaris Patijn op de procedure. Voorshands heb ik daar genoeg aan, omdat deze kwestie zo is opgelost. Ik kan begrip hebben voor zijn wens om geen precedenten te scheppen met het publiceren van instructies.

Mijn verzoek was evenwel gegrond op de vrees dat een en ander zou escaleren. Dat is ook gebleken. Wanneer in een vroeg stadium de instructie was gegeven om een voorbehoud te maken, dan was de hele discussie voorkomen. Daaraan en aan de discussies gisteren en vandaag is eigenlijk pas definitief een einde gemaakt met de brief van de minister-president van 10 december. Wat mij betreft hoeft staatssecretaris Patijn dat bericht niet meer aan minister Sorgdrager over te dragen.

Mijn fractie trekt voorts op grond van het antwoord van de bewindslieden alle gemaakte voorbehouden in.

De heer Van Eekelen (VVD):

Voorzitter! Ook de VVD-fractie trekt alle voorbehouden in.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Ik heb twee opmerkingen te maken. De eerste opmerking is in de richting van de heer Glasz. Ik heb eigenlijk alleen maar geconstateerd, als het gaat over het optreden van de Tweede Kamer, dat men zich daar heeft laten verleiden tot het voeren van een drugsdebat, terwijl dat ook daar niet op de agenda stond, en men zich daar wat dat betreft geen beperking heeft opgelegd. Dat hebben wij hier wel gedaan en ik denk dat dit op zich een goede zaak is.

Mijn tweede opmerking is in de richting van de minister van Justitie. Als het gaat om het belangrijkste punt in het drugsdossier dat wrevel oproept, dan is dat de overlast die wij genereren. Maar ik denk dat wij met de drugsnota toch een aanzet hebben gegeven om daar iets aan te doen. De drugsnota geeft een zekere verstrakking van het drugsbeleid. In het verlengde daarvan en misschien ook daardoor geïnitieerd, zijn veel gemeenten bezig om, als het gaat om het coffeeshopbeleid, een zekere verstrakking en een zekere sanering door te voeren en nadere eisen te stellen, zoals scheiding tussen drank en drugs, afstandscriteria tot scholen en dat soort zaken meer. Dat zal onvermijdelijk leiden, niet direct maar op de korte termijn, tot een sanering van het aantal coffeeshops. Ik denk dat dit de constatering kan zijn die wij met z'n allen kunnen maken.

Het moet toch zo zijn dat die sanering van coffeeshops, die voor een deel voortvloeit uit de drugsnota zoals die is geformuleerd, maar deels ook uit eigen beleid van gemeenten, op enig moment zijn weerslag moet hebben in de overlast die daardoor wordt gegenereerd. We moeten maar afwachten hoe dat uit gaat pakken in de toekomst.

Ik denk dat het ook goed is om in het verlengde daarvan – de minister zei dit – eens te gaan kijken hoe wij kunnen voorkomen, dat er overlast is, bijvoorbeeld door de verkoop te beperken tot ingezetenen. Ik denk dat het een goede suggestie is om dat eens uit te zoeken. Misschien zijn er nog andere intelligente oplossingen te bedenken, maar ik denk dat dit de richting is waartoe wij als Nederland gehouden zijn, om te kijken in hoeverre wij de overlast die wij met ons beleid genereren – wij moeten dat constateren – zoveel mogelijk kunnen terugdringen.

De heer Veling (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Wij kunnen wat blijven verschillen van mening over de uitleg van de voorliggende teksten. Ik wilde graag dit debat mijnerzijds niet laten uitlopen in een debat over alleen het Nederlandse drugsbeleid en de ruimte daarvoor. Er zijn meerdere besluiten in JBZ-raadverband genomen. Ik wil mijnerzijds zeggen, ten aanzien van wat daar aan de orde is – genoemd werd het Europolgebied –, dat ook overige besluiten van grote betekenis zijn, omdat het om belangrijke zaken gaat, waar terecht van wordt gezegd: die kunnen wij alleen maar in internationaal verband oplossen. Ik wil graag de minister van Justitie, maar ook de overige bewindslieden, veel sterkte wensen op dit belangrijke beleidsterrein.

Minister Sorgdrager:

Een enkel woord, voorzitter. De heer Glasz zegt dat ook ander beleid mogelijk is binnen het kader van die action commune: een ander Nederlands beleid. Dat is juist.

Hij zei in eerste termijn dat ik had gezegd in een krant: "ons beleid". Ja, als ik Nederland vertegenwoordig naar het buitenland, dan heb ik het over "ons beleid". Ik weet natuurlijk dat er binnenslands nogal wat verschil van mening is, maar daar moeten wij intern over discussiëren, zo denk ik.

Dank aan de heer Hessing, dat hij mij uit handen neemt om uit te leggen wat wij nog allemaal doen op het gebied van controle en handhaving rond de coffeeshop.

De heer Jurgens haalde nog even de brief van de minister-president aan. Ik breng een kleine correctie aan op datgene wat mijn collega zei. Er is geen enkel politiek verschil van mening geweest tussen de minister van Volksgezondheid en mijzelf. Wij hebben van het begin af aan samen opgetrokken. Wij hebben alleen op een gegeven moment samen geconstateerd, dat het beter was om te proberen de tekst te veranderen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik constateer, dat de Kamer het gemaakte voorbehoud opheft en dat zij, voorzover het deze Kamer betreft, instemt met de ontwerpbesluiten zoals opgenomen in de ontwerpagenda van 13 november, toegezonden bij brief 23490, nr. 57. Ik constateer voorts, dat de Kamer geen behoefte heeft aan uitdrukkelijke instemming met het toegezonden ontwerpbesluit bij brief van 6 december inzake de illegale immigratie.

Sluiting 17.35 uur

Naar boven