Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het ouderschapsverlof (24869).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Mijn fractie kan zich met de bedoeling van dit voorstel wel verenigen. Daarover wil ik het dan ook niet meer hebben. Wij hebben wat problemen met de vormgeving. Daarover ging onze bijdrage aan het voorlopig verslag en aan het verslag en daarover wil ik nu nogmaals iets zeggen. Het spijt mij daaraan te moeten toevoegen dat dit wellicht een beetje een discussie op de vierkante centimeter wordt, maar dat kan nu eenmaal niet anders. Ik behandel de nota naar aanleiding van het verslag in omgekeerde volgorde.

De laatste alinea betreft onze opmerking dat de afwijkingsmogelijkheid van een deel van artikel 644 nogal restrictief geformuleerd is. Wij vroegen in het voorlopig verslag waarom in het achtste lid van artikel 644 geen afwijking ten gunste van de werknemer wordt opengelaten. Daarop werd geantwoord, kort gezegd, dat dit wel de bedoeling is. Dus vroegen wij in het verslag waarom dat er dan niet staat. Daarop wordt nu geantwoord met de mededeling, weer samengevat, dat de voorgestelde formulering her en der gebruikt wordt om het driekwart dwingend karakter tot uiting te brengen. Dat is helemaal bezijden het punt waarom het gaat, namelijk dat deze bepaling onnodig voor werkgever en werknemer in gelijke mate geldt. Dat het driekwart dwingend karakter adequaat tot uiting wordt gebracht, hebben wij nimmer in twijfel getrokken. In de memorie van antwoord werd nog een beroep gedaan op de omstandigheid dat artikel 645 toch ook duidelijk maakt dat ten gunste van de werknemer altijd mag worden afgeweken. Maar dat werkt averechts, omdat artikel 645 heel uitdrukkelijk alleen van toepassing is op die onderdelen van artikel 644 die niet door het achtste lid van artikel 644 zelf worden bestreken. Die vergelijking leidt dus eerder tot de a contrario-conclusie dat het achtste lid van artikel 644 kennelijk beoogt om afwijkingen ten gunste van de werknemer, anders dan bij CAO of PBO-regeling, evenzeer uit te sluiten als die ten gunste van de werkgever.

De nota naar aanleiding van het verslag zegt nog dat niet is gebleken dat de voorgestelde formulering tot misverstand kan leiden. Als we daarvan maken dat het in de praktijk niet tot problemen zal leiden, wil ik dat best geloven, want als een werkgever ten gunste van zijn werknemers van deze voorschriften afwijkt, zal vermoedelijk niemand op het idee komen om daarover moeilijkheden te maken. Partijen kunnen immers zelfs van het meest dwingende recht afwijken, zolang ze zich daar beiden aan houden. Maar dat is onvoldoende. De wet dient in goed Nederlands tot uiting te brengen wat er bedoeld wordt en aan die eis voldoet deze bepaling niet. Lezing van de wet kan alleen maar tot de conclusie leiden dat van de door het achtste lid van artikel 644 bestreken bepalingen, behalve bij CAO of PBO-regeling, niet mag worden afgeweken, ook niet ten gunste van de werknemer. Als we het erover eens zijn dat het ten gunste van de werknemer wel moet kunnen, deugt die bepaling dus niet. De woorden "anders dan ten gunste van de werknemer" hadden ook in het achtste lid van artikel 644 moeten worden opgenomen.

Voorzitter! Ik kom tot de tweede alinea van de nota naar aanleiding van het verslag. Ik ben me bewust dat op dit punt discussie mogelijk is. Hoewel Van Dale in de nota niet geheel correct wordt geciteerd, zal ik over dit punt verder niet zeuren en mijn bezwaar intrekken.

Daarmee ben ik dus aangeland bij de eerste alinea. Ik moet bekennen dat de eerste lezing daarvan bij mij leidde tot een mengsel van lichte razernij en wanhoop. Ik citeer de nota, waar na de veronderstelling dat wij niet goed gelezen hebben, gezegd wordt: "In artikel II, onder A, is immers geen sprake van de constructie 'X, Y en Z voorzover A' maar: X, Y en Z voorzover Y en Z betrekking hebben op X." Ik kan slechts constateren dat degene die dit opgeschreven heeft, kennelijk het minimale abstractievermogen mist dat nodig is om te zien dat hier tweemaal precies hetzelfde staat, met dien verstande dat de tweede maal de voorwaarde A is uitgeschreven. Het spijt mij dit te moeten zeggen en het verbaast mij onder deze enormiteit de handtekeningen van drie ministers aan te treffen. Waren die ook niet in staat dat te zien of hebben zij ongezien getekend wat hun werd voorgelegd?

Door het uitschrijven verandert de grammaticale functie van de voorwaarde niet. De nota veronderstelt kennelijk dat dat wel zo is. In wezen wordt als volgt geredeneerd: uit de tekst blijkt dat de voorwaarde niet van toepassing kan zijn op artikel 644 en dus is hij dat ook grammaticaal niet. Die redenering deugt niet. Het is niet waar dat een uitspraak weer goed is, als de grammaticaal correcte uitleg zo onzinnig is dat iedereen wel begrijpt dat dat niet bedoeld wordt. Dat de voorwaarde in het onderhavige geval logisch alleen van toepassing kan zijn op Y en Z en niet op X, staat buiten de discussie. Ons bezwaar was juist dat er een conflict bestond tussen het logische en het grammaticale bereik van de voorwaarde.

Woordvolgorde is belangrijk voor de betekenis van een zin. Gisteravond, voor ik deze tekst ging uitwerken, werd door de radio omgeroepen: er rijden alleen stoptreinen in de omgeving van Utrecht en Amersfoort. Dat betekent letterlijk genomen, dat er in het hele land geen stoptreinen reden, behalve bij Utrecht en Amersfoort, terwijl over andere treinsoorten niets gezegd wordt. De bedoeling was ongetwijfeld om mee te delen dat in de buurt van Utrecht en Amersfoort alleen stoptreinen reden, zonder over de rest van het land iets te zeggen. Iets dergelijks is hier ook aan de hand. Door de formulering "voorzover de laatste twee artikelen ..." worden de woorden "de laatste twee artikelen" onderdeel van een met het woord "voorzover" aanvangende voorwaarde, die door de samentrekking op de gehele voorafgaande reeks van toepassing is en niet alleen op de laatste twee daarvoor genoemde artikelen. Die hadden behoren te worden onderscheiden, hetgeen onder meer mogelijk was geweest door de woordvolgorde om te keren: de laatste twee artikelen voorzover deze ... Een andere correcte formulering hebben wij in het voorlopig verslag reeds aangegeven.

Voorzitter! De voorgestelde tekst deugt dus niet. Maar is dit nu allemaal zo erg? Dat hangt ervan af. Het is niet erg in die zin dat door dit defect de bedoeling niet wordt begrepen, maar, zoals wij in het verslag ook al hebben geschreven, aan de tekst van de wet stellen wij hogere eisen dan dat de bedoeling wel zal worden begrepen. De wet dient te zijn gesteld in onberispelijk Nederlands en daarom vind ik het wel erg. En laat niemand mij vertellen dat ik zelf ook wel eens iets fout doe. Dat hoeft men mij niet te vertellen, want dat weet ik al, maar het is hier geen argument. Een wetstekst dient uitgezuiverd te worden totdat hij onberispelijk is.

Het is des te meer erg omdat, nadat de vinger op de fout is gelegd, niet wordt erkend dat het verkeerd is – zoals dat bij een aantal andere door ons genoemde punten gelukkig wel is gebeurd – maar met een zeldzame hardnekkigheid wordt getracht om de fout goed te praten. Dat is erg, omdat daaruit volgt dat wij erop moeten rekenen dat het de volgende keer weer fout gaat. Ik heb er bezwaar tegen dat er op deze manier aan het Burgerlijk Wetboek wordt geknoeid.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik wil de heer Heijne Makkreel hartelijk danken voor zijn bijdrage aan de zuiverheid van de wetgeving en de formuleringen, niet alleen gemeten naar de bedoelingen van de indiener, maar ook naar de juridische vormgeving. Daar gaat terecht aandacht naar uit. Daar gaat zeker in dit huis aandacht naar uit, al zou dat geen excuus mogen zijn voor een ander huis om daar geen aandacht aan te schenken.

Mij valt als niet-jurist op dat deze tekst al heel wat huizen is gepasseerd voordat hij, hier aangekomen, tot de opmerkingen leidt die door de heer Heijne Makkreel met kracht en herhaling naar voren zijn gebracht. Ik moet hem daarvoor prijzen. Tegelijkertijd moet ik uitzoeken wat er in al die andere huizen is gebeurd, variërend van mijn eigen departement, het kabinet en de Raad van State tot en met de Tweede Kamer. Het is nu immers zover gekomen dat wij hier even goed stil moeten staan bij de twee punten die door de heer Heijne Makkreel naar voren worden gebracht.

Misschien mag ik de heer Heijne Makkreel en anderen er ten overvloede op attent maken dat wij in de beantwoording bij twee andere punten de heer Heijne Makkreel tegemoetkomen bij de terechte opmerkingen die hij heeft gemaakt. Met name het onderscheid tussen de woorden "tenminste" en "ten minste" hebben wat mij betreft in ieder geval tot een ontwikkeling van mijn juridisch verstand geleid. Dat is mooi meegenomen. Wij komen daarop terug op het moment dat wij de wet nader wijzigen aan de hand van het voornemen dat wij aan de Kamer ter kennis hebben gebracht. Wij hopen daar binnenkort een voorstel voor te doen, namelijk over het ouderschapsverlof met betrekking tot meerlingen.

Voorzitter! Zonder heel veel in algemene zin te zeggen over het onderhavige wetsvoorstel, is het goed dat ik kort onderstreep dat dit wetsvoorstel er is om de mogelijkheden in Nederland voor het opnemen van ouderschapsverlof uit te breiden, daarmee gehoor gevend aan een maatschappelijke ontwikkeling die de behoefte daaraan duidelijk kenbaar heeft gemaakt. Wij kennen reeds sinds 1991 een wettelijke regeling voor het ouderschapsverlof. Wij komen nu met een aanpassing op een aantal plaatsen, opdat een flexibeler invulling en aanwending mogelijk wordt gemaakt. Het gaat daarbij in het bijzonder om de uitbreiding van de verlofaanspraken, om de flexibele vormgeving, om de optrekking van de leeftijdsgrens van de kinderen waarop het ouderschapsverlof betrekking heeft van vier naar acht jaar en om het blijven bieden van een minimumregeling van bescherming aan werknemers teneinde hen in staat te stellen om ouderschapstaken te combineren met betaalde arbeid. Dat gebeurt in het kader van het driekwart dwingende karakter, zoals het in onnavolgbaar jargon heet. Dat betekent dat slechts bij CAO hiervan kan worden afgeweken. Daar begint de zorg van de heer Heijne Makkreel te ontstaan wat betreft de formulering.

Op dit punt is niet anders gedaan dan aansluiten bij de gebruikelijke formulering in dit kader. Op zichzelf kan dat de heer Heijne Makkreel natuurlijk niet voldoende overtuigen. Er zijn twee invalshoeken om een driekwart dwingende regeling in een wet vast te leggen. Men kan puur vanuit de wet zelf redeneren en in ieder afzonderlijk geval tot een heel precieze formulering komen die wat betreft de doelstelling van de wet aangeeft waarop het eventueel afwijken van CAO-bepalingen betrekking kan hebben, tot wiens voor- of nadeel dat kan strekken of in welke omstandigheden dit kan gebeuren. Ik kan mij voorstellen dat dit per wet verschilt. Men kan er ook voor kiezen om de standaardformulering die hiervoor geldt als uitgangspunt te nemen. Dat is wat wij hebben gedaan. Daarbij gaan wij ervan uit dat deze bepaling ertoe strekt om de belangen van de werknemers te beschermen. Dat is ook de historie achter de totstandkoming van deze bepaling in menige wet op het gebied van het arbeidsrecht. Het is als het ware een extra dam die wordt opgeworpen tegen de individuele keuzevrijheid van de werkgever, anders dan in de wet geregeld. Ik geef nu de heer Heijne Makkreel in overweging om met mij te willen bedenken wat de consequenties kunnen zijn van een formulering die wat zou afwijken van de standaard. Zo niet bij mijzelf, dan zou die ongetwijfeld bij meerdere juristen op het gebied van het arbeidsrecht vragen kunnen oproepen over de reden van afwijking en de implicatie van zo'n afwijking ten opzichte van gelijke formuleringen in andere wetten binnen het geheel van het arbeidsrecht die zich met een wet als deze laten vergelijken.

Voor de redenering van de heer Heijne Makkreel valt wel iets te zeggen. Het is absoluut niet zo dat die bezijden de kern van de zaak zou zijn. Als je met een tabula rasa opnieuw zou beginnen om aan het arbeidsrecht vorm te geven, kan ik mij goed voorstellen dat de formulering van het driekwart dwingende karakter van bepaalde wetsartikelen iets preciezer zou zijn gekozen. Gelet echter op de traditie van de totstandkoming hiervan geef ik er de voorkeur aan om het bij deze formulering te houden. Daarbij knoop ik de opmerkingen die gemaakt zijn in mijn oren. Ik weet niet of het mij gegeven zal zijn om bij wetgeving nog eens zo'n artikel tegen te komen. Zo ja, dan zal ik mijn medewerkers zeker vragen om de argumentatie die hier naar voren is gebracht nog eens heel precies na te lopen, al kan ik de heer Heijne Makkreel niet op voorhand garanderen dat ik dan wel overstag zal gaan, waar ik het nu verantwoord vind om het toch zo te doen als hier is voorgesteld.

Voorzitter! Ik stel overigens op prijs dat de heer Heijne Makkreel zijn opmerkingen heeft gemaakt. Als deze vragen opkomen, is het echt belangrijk om stil te staan bij de overwegingen die het kabinet ertoe hebben bewogen zo'n voorstel te doen. Burgers moeten immers zo precies mogelijk weten waar zij aan toe zijn en deze materie kan in de praktijk licht aanleiding geven tot interpretatiebehoeften en eventueel tot conflict. Dan is een zuivere wetstekst dus van groot belang, maar juist over de toepassing van het recht via de inroeping van de CAO is in de loop der tijden een zodanige jurisprudentie gegroeid dat naar mijn stellige overtuiging daaromtrent geen misverstand kan ontstaan. Ik voel mij met deze formulering dus redelijk safe.

De heer Heijne Makkreel heeft nog een opmerking gemaakt en die betreft de fameuze problematiek rondom X, Y en Z voorzover A, gesteld tegenover X, Y en Z, voorzover Y en Z betrekking hebben op X. Voorzitter! Hier doet zich het probleem voor dat ik op de middelbare school het vak algebra vrij spoedig uit het pakket heb gegooid; dat kon toen nog. Ik zeg niet dat ik in alle stadia van mijn ontwikkeling de juiste beslissingen heb genomen. Bij het zien van een formulering als deze, begint het weer te dagen dat er een misser in mijn vooropleiding zit. Ik heb dat tijdens mijn studie een beetje kunnen herstellen en daardoor kan ik de heer Heijne Makkreel antwoorden dat deze tekst inderdaad beter geformuleerd had kunnen worden. Ik gevoel dus niet de behoefte om nu de floret te pakken en te proberen te prikken in de redenering die de heer Heijne Makkreel naar voren heeft gebracht. Het is overigens ook waar dat een soortgelijke formulering ontleend is aan andere wetgeving, zoals in de beantwoording is gesteld. Er is standaard wetgevend geopereerd, maar dat vermag ongetwijfeld niet de heer Heijne Makkreel ervan te overtuigen dat het hier niet goed zit. Hij zal tegenwerpen dat het dan ook op die andere plaatsen niet goed is geformuleerd. Welnu, ook dat knoop ik in mijn oren. Daar kunnen wij zeker op letten. Daar zullen wij ook op moeten letten bij volgende gelegenheden. Ik zal dan ook overwegen om dit aspect daarbij te betrekken bij de volgende gelegenheid van aanpassing van de wet op het punt van verlof. Wij zullen deze tekst heroverwegen en met nieuwe aangepaste voorstellen op dat punt komen, in het vertrouwen dat dit de heer Heijne Makkreel en zijn fractie er niet van weerhoudt, in te stemmen met de strekking en het voornemen zoals neergelegd in dit wetsvoorstel.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Voorzitter! Het wordt een beetje een herhaling van zetten, maar ik wil toch nog even ingaan op dat driekwart dwingende karakter. Dat driekwart dwingende karakter betekent dat van voorschriften alleen bij CAO of bij PBO-bepaling kan worden afgeweken. Daar gaat het verschil van mening helemaal niet over. Het verschil van mening gaat over de vraag of adequaat tot uiting is gebracht dat van die bepalingen die door artikel 644, achtste lid, worden bestreken ten gunste van de werknemer altijd kan worden afgeweken. Dan kan de minister natuurlijk wel zeggen dat voor die hele titel geldt dat altijd ten gunste van de werknemer mag worden afgeweken, maar dan moet de minister mij eens uitleggen waarom het er in artikel 645 wel weer uitdrukkelijk bij staat.

Juist de tegenstelling tussen 644 en 645 op dit punt leidt tot de conclusie dat de bepalingen waar 644, achtste lid, op slaat, ook waar de afwijking ten gunste van de werknemer zou zijn, moeten worden gehandhaafd. Dat vind ik onduidelijk. De woorden dat van bepalingen niet mag worden afgeweken, anders dan ten gunste van de werknemer, komen overigens helemaal niet alleen in deze context voor, maar die komen in ruime mate op diverse plaatsen in het Burgerlijk Wetboek voor. Ik zie niet in waarom het dan hier niet had kunnen staan.

Minister Melkert:

Mijnheer de voorzitter! Ik vond dat de heer Heijne Makkreel in de eerste termijn scoorde met zijn a contrario-punt. Dat neemt niet weg dat, puur redenerend vanuit teksten in verschillende wetten die betrekking hebben op het driekwart dwingend karakter van de toepassing van CAO-recht, deze formulering een standaardformulering is. Ik neem direct aan dat er soortgelijke – maar niet gelijke – formuleringen in een andere context kunnen zijn die wel tegemoetkomen aan het punt van de heer Heijne Makkreel, waarin wel is gestipuleerd dat iets voor wat betreft de afwijking van een artikel ten voordele, respectievelijk ten nadele van een bepaald subject of object moet zijn.

Als het hier gaat om de verbinding met CAO-recht, lijdt het geen twijfel dat is aangesloten bij een langer staande traditie en de verwijzing die daaruit kan volgen. Daarom houd ik op dit punt staande dat het goed kan wat hier is voorgesteld. Het had ons er hooguit toe kunnen brengen om het punt waar het wel gestipuleerd is, het punt van de a contrario-redenering, nog eens tegen het licht te houden. Het eventueel heroverwegen van de tekst zou geen betrekking hoeven te hebben op het achtste lid van het onderhavige artikel waar de heer Heijne Makkreel zijn gram op heeft gericht. Ik vraag hem, dat toch nog bij zijn overwegingen te betrekken.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven