32 863 Partiële wijziging van een aantal wetten op het gebied van Veiligheid en Justitie (Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2011)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Doelstelling

Dit wetsvoorstel strekt tot het aanbrengen van enkele technische en redactionele verbeteringen in diverse wetten op het beleidsterrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De totstandkoming van wetgeving is een proces waarbij voortdurend oog moet worden gehouden voor de consequenties die de voorgestelde wijzigingen kunnen hebben voor reeds bestaande wet- en regelgeving. Het komt voor dat, ondanks de zorgvuldige departementale en parlementaire voorbereiding en de waarborgen in de totstandkomingsprocedure, naderhand toch nog een technische of redactionele omissie in een wet blijkt te zitten. In een dergelijk geval is een herstel gewenst en geboden. Soms kan een wetsvoorstel dat reeds in voorbereiding is in de gewenste correctie voorzien. In andere gevallen is een apart wetsvoorstel nodig, waarbij – om een onnodige belasting van de bij de wetgevingsprocedure betrokken instanties met louter technische wetsvoorstellen te voorkomen – in de regel meerdere wijzigingen in één voorstel worden ondergebracht. Het onderhavige wetsvoorstel heeft het karakter van een dergelijke wijzigingswet.

De verhouding tot andere wetsvoorstellen

Het wetsvoorstel vormt een afsplitsing van het conceptwetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten (Verzamelwet Justitie IV) zoals dit op 17 januari 2011 ter consultatie aan de gebruikelijke adviesinstanties is aangeboden (zie hieronder) en voor openbare consultatie op www.internetconsultatie.nl is gepubliceerd. Mede naar aanleiding van de adviezen die over dit conceptwetsvoorstel zijn uitgebracht, is ervoor gekozen de diverse wetswijzigingen van velerlei aard onder te brengen in drie afzonderlijke wetsvoorstellen. Naast dit wetsvoorstel beoogt een tweede wetsvoorstel enkele beperkte wijzigingen aan te brengen in het materiële strafrecht. Een derde wetsvoorstel bevat enkele met elkaar verband houdende wijzigingen van het strafprocesrecht.

Adviezen

Het conceptwetsvoorstel tot partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten is ter advies toegezonden aan het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (RvdR) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Het conceptwetsvoorstel gaf de NVvR geen aanleiding tot het maken van opmerkingen.1 De overige instanties die om advies zijn gevraagd hebben geen opmerkingen gemaakt bij de artikelen die uiteindelijk in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.1

Financiële toelichting

De voorgestelde aanpassingen hebben geen invloed op de uitvoeringskosten. Hetzelfde geldt voor de administratieve lasten. Het voorstel heeft eveneens geen of uiterst beperkte gevolgen voor de werklast van de bij de strafrechtspleging betrokken organen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen A en B (Artikelen 16 en 23 Wet politiegegevens)

De Wet politiegegevens geeft regels voor de verwerking van politiegegevens in het kader van de uitoefening van de politietaak, bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993. Artikel 46 van de wet regelt dat een deel van de wet van overeenkomstige toepassing is op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. In de Wet politiegegevens (hierna ook: WPG) is bovendien geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur ook andere onderdelen van het bij of krachtens de wet bepaalde van overeenkomstige toepassing verklaard kunnen worden op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten (artikel 46 WPG). Met het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten zijn vrijwel alle artikelen van de Wet politiegegevens van overeenkomstige toepassing verklaard op de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten. De wet gaat uit van een systeem van «free flow of information» binnen de politie en de Koninklijke marechaussee. Nu ook de gegevensverwerking door de bijzondere opsporingsdiensten onder de reikwijdte van de Wet politiegegevens valt, kunnen de door de ambtenaren van een bijzondere opsporingsdienst verwerkte gegevens vrijelijk worden uitgewisseld met de politie, de Koninklijke marechaussee of een andere bijzondere opsporingsdienst.

Het huidige artikel 16, eerste lid, van de Wet politiegegevens regelt de verstrekking van politiegegevens aan opsporingsambtenaren en gezagsdragers. De regeling van de verstrekking van politiegegevens aan de buitengewone opsporingsambtenaren die werkzaam zijn bij een bijzondere opsporingsdienst (onderdeel A), is thans overbodig geworden. Het betreffende onderdeel van artikel 16, eerste lid, van de wet kan dan ook vervallen. Dit met vernummering van de andere onderdelen van dit lid en met aanpassing van de verwijzingen in het tweede lid van dit artikel en in artikel 23 van de Wet politiegegevens. Daartoe strekken de wijzigingen die zijn opgenomen in de onderdelen A en B.

Onderdeel C (Artikel 46 Wet politiegegevens)

Dit lid is overgenomen van artikel 13c, vijfde lid, van de oude Wet politieregisters (inmiddels vervallen). Achtergrond van de regeling was dat de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten die werkzaam zijn bij een criminele inlichtingeneenheid van een bijzondere opsporingsdienst toegang verkrijgen tot de toenmalige CID-gegevens van de politie. De ambtenaren vallen beheersmatig echter onder een vakminister, terwijl het beheer van de CID-registers in handen was van de Minister van Binnenlandse Zaken en het gezag werd uitgeoefend door de officier van justitie. Met de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie kon worden voorkomen dat bij de autorisatie van personen door de vakminister het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde niet voldoende gewaarborgd zou zijn.

Met de Wet politiegegevens is een verplichting voor de verantwoordelijke geïntroduceerd om een systeem van autorisaties te onderhouden (artikel 6, eerste lid, WPG). Dit is uitgewerkt in het Besluit politiegegevens (artikelen 2:1, 2:2, 2:3 en 2:5, tweede lid, BPG). Ook de ambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten vallen hieronder. Op grond van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten worden zij aangemerkt als ambtenaar van politie in de zin van de Wet politiegegevens (artikel 1, onderdeel k, WPG j.o. artikel 2, eerste lid, van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten). Met het instemmingsrecht van de officier van justitie (artikel 2:6 BPG) is het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde voldoende gewaarborgd. De wettelijke regeling op dit punt kan daarom worden geschrapt.

Artikel II

(Artikel 38 Wet bescherming persoonsgegevens BES)

Aangezien in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geen verplichte procesvertegenwoordiging is, is de bepaling in artikel 38, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens BES waarin wordt geregeld dat de indiening van het verzoekschrift niet door een procureur behoeft te geschieden niet aan de orde. Om die reden wordt voorgesteld deze bepaling te laten vervallen.

Artikel III

Onderdeel A (Artikel 7 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus)

In de Wet van 22 november 2006 tot wijziging van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus in verband met de wederzijdse erkenning van beroepseisen gesteld aan het verrichten of aanbieden van beveiligings- of recherchewerkzaamheden door het in stand houden van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau (Stb. 2006, 288) is de toestemming voor tewerkstelling van medewerkers van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus zonder vestiging in Nederland afzonderlijk geregeld in artikel 7, derde lid. Abusievelijk is deze wijziging niet verwerkt in artikel 7, vijfde lid, dat de eisen vermeldt die aan het verkrijgen van toestemming worden gesteld.

Onderdeel B (Artikel 15 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus)

Artikel 15 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is gewijzigd ter gelegenheid van de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Stb. 2009, 265). Bij de aanpassing van de redactie van het oude eerste lid van artikel 15 naar het enige lid van het huidige artikel 15 zijn abusievelijk de woorden «van regels, gesteld bij of krachtens» weggevallen. Als gevolg daarvan zijn gedragingen in strijd met regels die krachtens de in artikel 15 genoemde artikelen zijn gesteld niet meer beboetbaar. Dat is niet de bedoeling geweest van de wijziging, die er alleen op was gericht de formulering van de bepaling in overeenstemming te brengen met een modeltekst (model 2, zie Kamerstukken II 2006/07, 31 124, nr. 3, p. 27). Deze wijziging beoogt deze verschrijving te herstellen.

Artikel IV

(Artikel 22 Luchtvaarwet BES)

Met de aanvulling van artikel 22, tweede lid, van de Luchtvaartwet BES wordt beoogd te verduidelijken dat op het toezicht op de naleving van deze wet titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing is. Daarmee wordt aangesloten bij de systematiek die is gebruikt in andere wetten die gelden in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba waarbij het toezicht op de naleving plaats dient te vinden overeenkomstig de Awb.

Artikel V

(Artikel 51a Uitleveringswet)

Nederland behoort tot de landen die slechts kunnen voldoen aan uitleveringsverzoeken, gebaseerd op een verdrag (vgl. artikel 2 van de Uitleveringswet).

Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen geeft zulke staten de mogelijkheid het verdrag als grondslag ten behoeve van de uitlevering te laten gelden. Binnen de systematiek van de Uitleveringswet geschiedt dat uitdrukkelijk door vermelding in artikel 51a, tweede lid, van de delicten waarvoor kan worden uitgeleverd. De voorgestelde aanvulling van het negende gedachtestreepje van het tweede lid betreft titel XXXA van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht (witwassen). Na de invoering van deze titel is artikel 51a, tweede lid, negende gedachtestreepje van de Uitleveringswet bij omissie niet aangevuld met vermelding van de daarin opgenomen strafbaarstellingen die voor het Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen wel relevant zijn en waarvoor onder dat verdrag uitlevering mogelijk moet zijn. Onderhavige aanvulling van artikel 51a, tweede lid, van de Uitlevering beoogt deze incorrectheid recht te zetten.

In de Wet tot uitvoering van het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Verdrag tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van de zeevaart (Trb. 2006, 223) en het op 14 oktober 2005 te Londen tot stand gekomen Protocol van 2005 bij het Protocol tot bestrijding van wederrechtelijke gedragingen gericht tegen de veiligheid van vaste platforms op het continentale plat (Trb. 2006, 224) is de Uitleveringswet met het oog op de implementatie van die Protocollen aangepast. In het onderhavige artikel wordt in diezelfde wet de verwijzing naar de equivalente bepalingen in het Wetboek van Strafrecht BES opgenomen.

Artikel VI

(Artikelen 28, 29 Auteurswet)

De bevoegdheden waaraan artikel 28, zesde lid, van de Auteurswet refereert, zijn opgenomen in de leden 1 tot en met 5. Het huidige artikel 29, tweede lid, van de Auteurswet verwijst ten onrechte naar artikel 28, zesde lid. Dit moet het vijfde lid zijn.

Artikel VII

Onderdeel A (Artikel 111 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Bij de wet van 30 oktober 2008 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de bevoegdheid van deurwaarders om informatie op te vragen en elektronisch te betekenen in geval van derdenbeslag (Stb. 435) is aan artikel 45 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een nieuw tweede lid toegevoegd en is het tweede lid vernummerd tot derde lid. De verwijzing in het tweede lid van artikel 111 Rv naar artikel 45, tweede lid, dient nog te worden aangepast aan deze vernummering.

Onderdelen B en C (Titel 17 en 18 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Het derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat abusievelijk twee zeventiende titels. Eén van deze titels zal per 2012 in werking treden. Voorgesteld wordt de zeventiende titel betreffende «Van rechtspleging in zaken betreffende een arbeidsovereenkomst op grond waarvan de werknemer arbeid verricht op het continentaal plat» te vernummeren tot de achttiende titel. De enige bepaling in die titel wordt ook vernummerd van artikel 1019w tot artikel 1019dd. Inhoudelijk gezien worden er geen wijzigingen doorgevoerd.

Artikel VIII

(Artikel 265 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)

In artikel 265 van Boek 1 BW wordt een aanpassing doorgevoerd die verband houdt met het vervallen van het instituut procureur bij de op 1 september 2008 in werking getreden Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer (Stb. 2008, 100). Met de afschaffing van het procuraat is de regel vervallen dat een advocaat in een ander arrondissement dan waarin hij is gevestigd bij een rechtbank, voorzover het niet kantonzaken betreft, of een gerechtshof alleen kan procederen door gebruik te maken van de diensten van een in dat andere arrondissement ingeschreven procureur.

Artikel IX

Onderdeel A (Artikel 232a Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES)

Deze technische hernummering strekt ertoe het betrokken artikel beter te doen aansluiten bij de systematiek van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES en de daarbij gebruikelijke nummering.

Onderdeel B (Artikel 238 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES)

De voorgestelde wijziging betekent materieel dat de delegatiemogelijkheid in het huidige artikel 1:238 lid 3 BW BES wordt beperkt tot de samenstelling en werkwijze van de voogdijraad. Bij algemene maatregel van bestuur kan niet meer worden voorzien in de taken en bevoegdheden van de voogdijraad. Beide worden immers, ingevolge het tweede lid, bij wet geregeld. Met deze wijziging wordt de onduidelijkheid hieromtrent in het huidige artikel 1:238 BW BES opgeheven.

Artikel X

Onderdeel A (Artikel 110 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek)

Op grond van artikel 2:110 BW kunnen aandeelhouders om een rechterlijke machtiging tot bijeenroeping van een algemene vergadering vragen. Een van de voorwaarden voor verlening van de machtiging is dat de aandeelhouders het bestuur en de raad van commissarissen hebben verzocht een vergadering bijeen te roepen, maar deze niet de nodige maatregelen hebben getroffen om een vergadering te kunnen houden binnen zes weken na het verzoek van de aandeelhouders.

Ter implementatie van de richtlijn aandeelhoudersrechten is bepaald dat de oproepingstermijn voor de algemene vergadering van beursvennootschappen minimaal 42 dagen bedraagt (Wet van 30 juni 2010 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op het financieel toezicht ter uitvoering van richtlijn nr. 2007/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 juli 2007 betreffende de uitoefening van bepaalde rechten van aandeelhouders in beursgenoteerde vennootschappen (PbEU L 184), Stb. 2010, 257). Deze termijn volgt uit een op het wetsvoorstel ingediend amendement. De oorspronkelijk voorgestelde oproepingstermijn bedroeg 30 dagen (Kamerstukken II 2009/10, 31 746, nrs. 2 en 16).

Omdat de oproepingstermijn voor beursvennootschappen is verlengd tot 42 dagen, dient de termijn van zes weken in artikel 2:110 BW te worden aangepast. Deze termijnen vallen nu immers samen. Het bestuur of de raad van commissarissen zou direct na het verzoek van de aandeelhouders een vergadering bijeen moeten roepen om aan de voor de oproeping van de vergadering gestelde termijn te voldoen. Er wordt daarom voorgesteld de termijn voor het bestuur en de raad van commissarissen van een beursvennootschap om maatregelen te treffen om een algemene vergadering bijeen te roepen te verlengen tot acht weken. Op die manier liggen er twee weken voor het moment dat zij uiterlijk tot oproeping van de vergadering over zouden moeten gaan.

Onderdelen B, C en D (Artikelen 124, 183 en 234 Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek)

Met de inwerkingtreding op 1 juli 2011 (Stb. 2011, 194) van de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van onder meer Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet documentatie vennootschappen in verband met het vervallen van de verklaring van geen bezwaar en het verbeteren en uitbreiden van de controle op rechtspersonen met het oog op de voorkoming en bestrijding van misbruik van rechtspersonen (Stb. 2010, 280) is het preventieve toezicht op vennootschappen vervangen door een systeem van doorlopende controle op rechtspersonen. Daarmee zijn de regels in het Burgerlijk Wetboek die betrekking hebben op de afgifte van de verklaring van geen bezwaar door de Minister van Veiligheid en Justitie vervallen. Bij omissie is nagelaten het voorschrift dat de algemene vergadering het bestuur van de vennootschap kan machtigen veranderingen aan te brengen in een voorstel tot statutenwijziging, die nodig mochten blijken voor de verklaring van geen bezwaar op de statutenwijziging, te schrappen. Dit wordt met de wijzigingen, opgenomen in de onderdelen B en D, hersteld.

In het eerste en tweede lid van artikel 183 is aangegeven welke verklaringen aan de akte van omzetting moeten worden gehecht indien een rechtspersoon zich omzet in een besloten vennootschap. In de Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van onder meer Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet documentatie vennootschappen in verband met het vervallen van de verklaring van geen bezwaar en het verbeteren en uitbreiden van de controle op rechtspersonen met het oog op de voorkoming en bestrijding van misbruik van rechtspersonen (Stb. 2010, 280) wordt geregeld dat de verplichting tot het aanhechten van een verklaring van geen bezwaar vervalt. Op grond van het wetsvoorstel vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (31 058) vervalt ook de verplichting om een accountantsverklaring aan te hechten. Het eerste lid van artikel 183 over de omzetting van de naamloze vennootschap in een besloten vennootschap, komt daarmee te vervallen. De verwijzing in het tweede lid naar «een andere» rechtspersoon had moeten worden aangepast naar aanleiding van het vervallen van het eerste lid. Dat verzuim wordt door onderdeel C rechtgezet.

Artikel XI

Onderdeel A (Artikel 193f Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)

Zie de toelichting bij de wijziging van de artikelen 58 en 67 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in dit wetsvoorstel (artikel XII onderdelen A en B).

Onderdeel B (Artikel 234 Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)

Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor een Dienstenwet in de Eerste Kamer is gebleken dat de verhouding tussen enerzijds de artikelen 6:233 en 6:234 BW en anderzijds de nieuwe artikelen 6:230b en 6:230c BW tot onduidelijkheid kan leiden (Kamerstukken I 2008/09, 31 579, nr. C, p. 18/19). Deze potentiële onduidelijkheid werd aanvankelijk weggenomen met een wijziging opgenomen in artikel Ia van de Aanpassingswet dienstenrichtlijn (Stb. 2009, nr. 616). Door de wijziging voorzien in artikel II, B, vierde onderdeel, van de nadien in werking getreden Wet tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Burgerlijk Wetboek teneinde naast het in deze bepalingen gestelde vereiste van schriftelijkheid ook ruimte te bieden aan de ontwikkelingen op het gebied van het elektronisch verkeer (Stb. 2010, 222) zou deze mogelijke onduidelijkheid zich opnieuw kunnen voordoen, nu daarin een verwijzing naar artikel 6:230c BW ontbreekt. Om dit te vermijden wordt voorgesteld artikel 6:234, eerste lid, BW aldus te wijzigen dat de handelaar ook aan zijn informatieverplichting, als bedoeld in artikel 6:234 BW, kan voldoen op de in artikel 6:230c BW voorziene wijze.

Artikel XII

Onderdelen A en B (Artikelen 58 en 67 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)

Met de inwerkingtreding van de Wet van 27 januari 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet handhaving consumentenbescherming en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2008/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling (PbEU L 33/10) (Stb. 2011, 50) en de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66) (Stb. 2011, 246) zijn twee nieuwe titels toegevoegd aan het Burgerlijk Wetboek over overeenkomsten betreffende het gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, bijstand en uitwisseling (titel 1a) en consumentenkredietovereenkomsten (titel 2a). Met deze technische wijzigingen worden drie verwijzingen aangebracht of vervangen die bij de genoemde wetten niet zijn meegenomen. Voorts wordt in artikel 58 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek een misslag hersteld.

Onderdeel A (Artikel 334 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)

Bij de Wet modernisering waterschapsbestel (Stb. 2007, 208) is de pachtersomslag als bedoeld in het oude artikel 116, onderdeel b, van de Waterschapswet vervallen. Daarmee kan artikel 334 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ook vervallen.

Onderdelen B (Artikelen 648 en 649 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)

Recente evaluaties door de Commissie gelijke behandeling (Cgb) van de Wet verbod op onderscheid naar arbeidsduur (Stb. 1996, 391) en de Wet verbod op onderscheid bepaalde en onbepaalde tijd (Stb. 2002, 560) wijzen uit dat deze wetten in de praktijk goed werken. In verband met deze positieve bevindingen wordt voorgesteld de op artikel 20 lid 2 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) gebaseerde wettelijke verplichting van de Cgb tot vijfjaarlijkse rapportage over de werking van deze wetten te schrappen. De verwijzing naar artikel 33 Awgb kan eveneens vervallen. Mochten zich in de toekomst minder positieve ontwikkelingen voordoen ten aanzien van bovengenoemde wetten, dan kan alsnog besloten worden tot een evaluatieonderzoek.

Onderdeel C (Artikel 668 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek)

Het gaat hier om het rechtzetten van een onjuistheid in artikel 7:668a BW, ingevoerd bij de Wet flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300).

Artikelen XIII – XV

Zie de toelichting bij artikel XII onderdeel B.

Artikel XVI

(Artikel 221 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek)

Deze wijziging is nodig in verband met een wijziging van artikel 7:942 BW.

Artikelen XVII – XVIII

Zie de toelichting bij artikel VIII.

Artikel XIX

(Artikel 23 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES)

Op grond van artikel 11 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen BES moet de bestuurder van een motorrijtuig een bewijs van verzekering bij zich hebben. Het niet voldoen hieraan is niet expliciet strafbaar gesteld. De onderhavige wijziging voorziet in een hechtenis van maximaal dertig dagen of een boete van ten hoogste USD 84,–. Deze strafsancties gelden al bij schending van andere verplichtingen met betrekking tot het verzekeringsbewijs (art. 12 lid 1).

Artikel XX

Onderdeel A (Artikel 3 Wet controle op rechtspersonen)

Gebleken is dat de bestaande redactie van artikel 3, tweede lid, onder e, van de Wet controle op rechtspersonen misverstanden oproept. De bedoeling van dit artikelonderdeel is de aanwijzing van drie categorieën zogeheten bronverwerkingen te regelen, van waaruit de Dienst Justis onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie, gerechtigd is persoonsgegevens te ontvangen. Het betreft: a. bestuursorganen, b. diensten, belast met de opsporing van strafbare feiten, en c. diensten, belast met het toezicht op financiële instellingen. In de uitvoeringspraktijk blijkt dat deze bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat uitsluitend a. bestuursorganen dan wel diensten, belast met de opsporing van strafbare feiten, en b. diensten belast met het toezicht op financiële instellingen kunnen worden aangewezen. Die lezing is niet juist.

In de nieuw voorgestelde redactie worden drie categorieën duidelijk onderscheiden. In de eerste plaats bestuursorganen. Dat verschilt niet van de oude redactie. In de tweede plaats toezichthouders. De beperking tot de financiële sector is vervallen. Dit betreft echter geen uitbreiding, aangezien in het verleden aanwijzing van de bestuursorganen die voor de desbetreffende toezichthouder verantwoordelijkheid draagt plaatsvond. Het is uit oogpunt van duidelijkheid van de regelgeving en een juiste toepassing van de begrippen van de Algemene wet bestuursrecht beter dat bij algemene maatregel van bestuur de desbetreffende toezichthouders rechtstreeks kunnen worden aangewezen. In de derde plaats diensten of personen, belast met de opsporing van strafbare feiten. Onder diensten kunnen het openbaar ministerie en de bijzondere opsporingsdiensten worden begrepen, als personen zouden bijvoorbeeld bepaalde buitengewoon opsporingsambtenaren kunnen worden aangewezen.

Onderdeel B (Artikel 5 Wet controle op rechtspersonen)

Gebleken is dat de beperking van de delegatiegrondslag van artikel 5, eerste lid, van de Wet controle op rechtspersonen tot bestuursorganen tot onbedoelde en onnodige complicaties leidt. Bedoeld was risicomeldingen in de zin van de Wet controle op rechtspersonen rechtstreeks te kunnen uitbrengen aan organisaties als het openbaar ministerie, de Belastingdienst en de bijzondere opsporingsdiensten. Doordat het genoemde artikel 5, eerste lid, slechts toestaat dat risicomeldingen aan bestuursorganen kunnen worden uitgebracht, leidt dit ertoe dat, bijvoorbeeld in het geval van de bijzondere opsporingsdiensten, die risicomelding formeel moet worden uitgebracht aan de desbetreffende minister, om geen andere reden dan dat deze als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Dit is weinig fraai. Het is uit oogpunt van duidelijkheid van de regelgeving en een juiste toepassing van de begrippen van de Algemene wet bestuursrecht beter dat bij algemene maatregel van bestuur de desbetreffende bestuursorganen, diensten, toezichthouders en andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten voor wie de risicomeldingen feitelijk worden opgesteld, rechtstreeks kunnen worden aangewezen. Dit onderdeel voorziet daarin.

Artikel XXI

Dit artikel betreft een samenloopbepaling met het voorstel van wet tot invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X). Op grond van het voorgestelde artikel 29, onderdeel C, van dat wetsvoorstel vervalt in artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus onder meer het vierde lid, onder vernummering van het vijfde tot en met achtste lid tot vierde tot en met zevende lid. Voorts wordt in artikel 29, onderdeel G, van dat wetsvoorstel de verwijzing in artikel 15 naar het huidige vijfde lid van artikel 7 aangepast. In het geval artikel 29 van dat wetsvoorstel eerder in werking treedt dan artikel III van het voorliggende wetsvoorstel, wordt dit wetsvoorstel hierop aangepast.

Artikel XXII

Dit artikel verduidelijkt dat de voorgestelde wijziging van artikel 6:234 BW op korte termijn na de publicatie van deze wet in het Staasblad in werking kan treden. Artikel 191 Overgangswet NBW regelt een uitgestelde werking van een jaar voor algemene voorwaarden. In dit geval is het van belang om geen gebruik te maken van de uitgestelde werking zoals opgenomen in artikel 191 Overgangswet NBW om in de tijd zoveel mogelijk te kunnen aansluiten bij de datum van inwerkingtreding van de wetgeving ter implementatie van de Dienstenrichtlijn.

Artikel XXIII

(Artikel 151c Gemeentewet)

De gemeenteraad kan op grond van artikel 151c van de Gemeentewet aan de burgemeester bij verordening de bevoegdheid verlenen over te gaan tot het plaatsen van camera’s op openbare plaatsen, indien het belang van de handhaving van de openbare orde daartoe noodzaakt. Op grond van het achtste lid van artikel 151c moeten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met het oog op de goede uitvoering van het cameratoezicht regels worden gesteld omtrent onder de ruimten waarin de waarneming of verwerking van door het toezicht vastgelegde beelden plaatsvindt. Omdat cameratoezicht inmiddels een veel gebruikt instrument is en veel gemeenten het met de nodige waarborgen voor privacybescherming hebben ingevoerd, is het stellen van nadere regels in een algemene maatregel van bestuur niet noodzakelijk gebleken. Bij brief van 8 september 2008 (Kamerstukken II 2007/2008, 28 684, nr. 168) is dit reeds aan de Tweede Kamer gemeld, maar abusievelijk is de grondslag in de Gemeentewet nog niet aangepast aan dit inzicht; dit wordt nu hersteld. De grondslag als zodanig blijft behouden, voor het geval in de toekomst vanuit een oogpunt van uniformiteit alsnog nadere eisen nodig zijn.

Artikel XXIV

Inwerkingtreding

Sinds 1 januari 2010 geldt voor alle Nederlandse wetten het uitgangspunt van vaste verandermomenten. De doelstelling van dit beginsel is dat rechtssubjecten in een vroeg stadium inzicht wordt gegeven in wet- en regelgeving die op hen van toepassing zal worden en hen een redelijke termijn wordt gegeven om zich daarop voor te bereiden. Voor wetten in formele zin houdt dit concreet in dat zij in beginsel op 1 januari of 1 juli in werking treden met een minimale invoeringstermijn van twee maanden. Op het onderhavige wetsvoorstel is evenwel een uitzonderingsgrond van toepassing. Deze verzamelwet bevat voorstellen ter reparatie van bestaande wet- en regelgeving. Het is wenselijk dergelijke omissies zo spoedig mogelijk te herstellen.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven