31 124
Voorstel van wet tot aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

DEEL I ALGEMEEN

1. Inleiding

In het voorstel voor een Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, hierna: vierde tranche Awb) wordt een drietal onderwerpen in de Awb geregeld:

• bestuursrechtelijke geldschulden (titel 4.4);

• bestuurlijke handhaving, in het bijzonder de bestuurlijke boete (titels 5.1 en 5.4);

• attributie (afdeling 10.1.3).

Deze onderwerpen zijn thans op diverse plaatsen in bijzondere wetgeving geregeld. Nu deze onderwerpen in de Awb zullen worden geregeld, is het noodzakelijk te bezien of en in hoeverre bijzondere wetgeving daaraan aangepast moet worden. Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van een groot aantal wetten aan de vierde tranche Awb

De noodzaak van aanpassing vloeit voort uit de doelstellingen van de Awb. Deze doelstellingen zijn (vgl. de memorie van toelichting bij de eerste tranche van de Awb, Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 4):

• het bevorderen van eenheid binnen de bestuursrechtelijke wetgeving;

• het systematiseren en, waar mogelijk, vereenvoudigen van de bestuursrechtelijke wetgeving;

• het codificeren van ontwikkelingen die zich in de bestuursrechtelijke jurisprudentie hebben voorgedaan;

• het treffen van voorzieningen ten aanzien van onderwerpen die zich naar hun aard niet voor regeling in de bijzondere wet lenen.

Om deze doelstellingen te bereiken, is het totstandbrengen van de Awb zelf niet voldoende. Met het vastleggen van bijvoorbeeld algemene regels over bestuursrechtelijke geldschulden of bestuurlijke boeten wordt nog geen eenheid bereikt, als allerlei bijzondere regelingen toch weer afwijkende begrippen, een andere terminologie en een afwijkende systematiek gaan hanteren, dan wel zaken die al in de Awb zijn geregeld nog eens opnieuw gaan regelen. Daarom moet bij het opstellen van bijzondere wetgeving steeds rekening worden gehouden met de Awb en moet de bestaande bijzondere wetgeving worden aangepast. Dit wetsvoorstel voorziet in die noodzakelijke aanpassingen, voorzover zij betrekking hebben op de bestaande wetgeving in formele zin, met uitzondering van rijkswetten. De aanpassing van rijkswetgeving en lagere wetgeving zal separaat plaatsvinden. Daarmee wordt een bijdrage geleverd aan de vereenvoudiging, harmonisatie en systematisering van de Nederlandse bestuursrechtelijke wetgeving.

Dit wetsvoorstel dient tegelijkertijd met het voorstel voor een Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht in werking te treden.

2. De verhouding tussen de vierde tranche Awb en de bijzondere wetgeving

In de memorie van toelichting bij de eerste tranche van de Awb is uitvoerig ingegaan op de verhouding tussen de Awb en bijzondere wetten (Kamerstukken II, 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 17). Hieronder wordt meer specifiek ingegaan op de relatie tussen de vierde tranche Awb en bijzondere wetten. Daarbij is de aard van de bepalingen die in de vierde tranche Awb zijn opgenomen, van groot belang. Onderscheid kan worden gemaakt tussen voorschriften van dwingende aard en voorschriften die gelden als regelend recht.1

Het karakter van de bepalingen in de vierde tranche Awb is hoofdzakelijk dwingend van aard. Met betrekking tot bijvoorbeeld titel 4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden wil dit zeggen dat de voorschriften omtrent de vaststelling en de inhoud van de betalingsverplichting, het tijdstip waarop de geldvordering verjaart alsmede wanneer aanmaning en invordering bij dwangbevel mogelijk is, voor het gehele bestuursrecht gelden. Voor de aanpassingswetgeving betekent dit allereerst dat bepalingen die met een dergelijk dwingend voorschrift in strijd zijn, dienen te vervallen. Hetzelfde geldt voor voorschriften in de bijzondere wetgeving die hetzelfde voorschrijven als het dwingende Awb-voorschrift: dergelijke bepalingen worden immers overbodig. Slechts op het niveau van formele wet kan zo nodig worden afgeweken van deze dwingendrechtelijke voorschriften. Dit dient dan in zulke gevallen uitdrukkelijk in de bijzondere wet te worden vermeld door middel van de formulering: «In afwijking van artikel ... Awb ...».

Daarnaast bevat de vierde tranche Awb regelend recht. Een voorbeeld zijn de zgn. «gangbare bepalingen». Dit zijn bepalingen waarin een algemeen bruikbare regeling is gegeven maar waarbij de wetgever rekening heeft gehouden met de noodzaak of wenselijkheid dat in een beperkt aantal gevallen een andere regel zou moeten gelden. Van deze hoofdregel mag in wettelijke voorschriften van ieder niveau worden afgeweken. Artikel 4.4.1.5 is een dergelijke bepaling. In dit voorschrift is het uitgangspunt neergelegd dat de schuldenaar giraal betaalt, bijvoorbeeld door storting of overschrijving op een bankrekening. Hiervoor is gekozen omdat girale betalingen algemeen geaccepteerd zijn. Ook zijn aan dergelijke betalingen de minste kosten verbonden en leveren ze het minste risico op van misbruik. De schuldeiser is bevoegd betaling op andere wijze toe te staan, kan echter een schuldenaar daartoe slechts verplichten indien daarin bij wettelijk voorschrift is voorzien. Het eerste lid van artikel 4.4.1.5 voorziet daartoe in de mogelijkheid bij wettelijk voorschrift een andere vorm van betaling dan de girale betaling voor te schrijven. De term «wettelijk voorschrift» omvat ook voorschriften van lagere wetgevers (bijvoorbeeld algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling, verordeningen van provincie, gemeenten en waterschappen). Bij het opstellen van dit artikel is onder ogen gezien dat op verschillende terreinen bij wet andere regelingen zijn getroffen, die zozeer met de eigen aard van die bijzondere wetgeving samenhangen, dat het niet goed mogelijk is de regeling in de Awb daarop zonder meer toe te passen. Dit artikel impliceert dat girale betaling als «de voor normale gevallen beste hoofdregel» geldt, waarop echter uitzonderingen gemaakt kunnen worden. Voor de aanpassingsoperatie betekent dit, dat met de hoofdregel overeenkomende bepalingen kunnen vervallen, terwijl bij afwijkende bepalingen telkens moet worden nagegaan of er voldoende grond is om een uitzondering op de hoofdregel te maken. Bij dergelijke afwijkingen hoeft niet uitdrukkelijk in de bijzondere wet te worden aangegeven dat dit geschiedt in afwijking van de Awb. Een ander voorbeeld van een gangbare bepaling betreft de termijn waarbinnen het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is, aanmaant tot betaling. In artikel 4.4.4.1.1 is als uitgangspunt opgenomen twee weken te rekenen vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. In het tweede lid van dat artikel is voorzien in de mogelijkheid bij wettelijk voorschrift een andere termijn vast te stellen.

3. Werkwijze

De aanpassingswetgeving heeft in beginsel een technisch karakter: beoogd wordt de bijzondere wetgeving in overeenstemming te brengen met de inhoud, het systeem en de terminologie van de Awb. Het is niet de bedoeling om de materiële normstelling of het beleid van de bijzondere wet te veranderen. Dat betekent echter niet, dat de aanpassing een eenvoudige, als het ware mechanische operatie is, waarbij de inhoud van de aanpassingen steeds volautomatisch uit de Awb volgt. Soms is dat wel het geval: een bepaling die inhoudt dat de beschikking tot betaling van een geldsom de betalingstermijn moet vermelden, bijvoorbeeld, kan zonder meer worden geschrapt, want dat staat al in de Awb (art. 4.4.1.2, tweede lid, onderdeel a). Bij bepalingen die de inhoud regelen van een beschikking waarbij een sanctie wordt opgelegd, ligt het wat genuanceerder. In de meeste gevallen zullen deze bepalingen kunnen vervallen omdat al in de Awb staat wat de beschikking moet vermelden. Een uitzondering geldt echter indien in een bijzondere wet om een specifieke reden extra eisen worden gesteld aan de inhoud van de beschikking. Dergelijke eisen moeten uiteraard niet vervallen.

Hierboven is reeds ingegaan op de mogelijkheden die in bepaalde voorschriften van de vierde tranche Awb zijn vervat tot het stellen van afwijkende dan wel aanvullende voorschriften. Deze keuzemogelijkheden leiden wel tot inhoudelijke afwegingen. Zo is het in principe aan de bijzondere wetgever om te bepalen of een geldsom moet worden betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld; vgl. artikel 4.4.1.4. Zelfs als dit niet het geval is, zijn technisch gezien vaak verschillende aanpassingsmethoden denkbaar. Daarbij gaat het vaak om keuzen die bij een reeks van wetten telkens weer moeten worden gemaakt.

In dit licht is het van belang dat nodeloze verschillen tussen de aanpassingen van verschillende bijzondere wetten worden vermeden. Daartoe is voorafgaand aan het eigenlijke aanpassingswerk een leidraad ontwikkeld ten behoeve van de daadwerkelijke aanpassing van de bijzondere wetgeving aan het wetsvoorstel vierde tranche Awb. Daarbij zijn voor een veelheid van vragen die bij de aanpassing kunnen rijzen, standaardoplossingen in de vorm van vuistregels opgesteld. Bij eerder aanpassingswerk in het kader van de derde tranche Awb is gebleken dat daardoor niet alleen de consistentie, maar ook de doelmatigheid en de voortgang van het aanpassingswerk zijn bevorderd. De ontwikkelde vuistregels voorkomen immers, dat op regelmatig terugkerende vragen telkens opnieuw een antwoord moet worden gezocht. Ze bevatten tevens toelichtingen op regelmatig terugkerende aanpassingen. Zij keren daarom in belangrijke mate terug in het vierde deel van deze toelichting.

4. Verhouding tot andere wetswijzigingen

Een ander aspect dat aandacht vraagt is de verhouding tussen deze aanpassingswet en andere lopende wetswijzigingen. Voorzover lopende wetswijzigingen eerder dan of tegelijk met het wetsvoorstel vierde tranche Awb in werking treden, moet daarmee bij het opstellen van de aanpassingswet rekening worden gehouden. Treden zij later in werking, dan moeten zij omgekeerd rekening houden met deze aanpassingswet. Uitgangspunt is dat deze aanpassingswet slechts rekening houdt met lopende wetswijzigingen voorzover die naar verwachting voor 1 januari 2008 in werking treden. Wetsvoorstellen die naar verwachting op of na die datum in werking zullen treden, voorzien zelf in hun aanpassing, zonodig bij nota van wijziging, tenzij zij reeds door de Tweede Kamer zijn aanvaard. Daarnaast geldt dat met wetsvoorstellen pas rekening wordt gehouden zodra de tekst vaststaat, dat wil zeggen nadat zij door de Tweede Kamer zijn aanvaard. Dat voorkomt dat wijzigingen in het wetsvoorstel ook weer tot wijzigingen in de aanpassingswet moeten leiden. Deze werkwijze vermindert de kans op technische fouten. Dit is gebleken bij de aanpassingsoperatie aan de derde tranche Awb I.

5. Indeling van de Aanpassingswet

De artikelsgewijze toelichting bij deze Aanpassingswet bestaat uit 14 hoofdstukken waarbij per hoofdstuk de wijzigingen van de wetgeving van een bepaald ministerie zijn opgenomen. Daarbij zijn de ministeries in alfabetische volgorde in de diverse hoofdstukken opgenomen. Hoofdstuk 14 bevat de slotbepalingen.

De hoofdstukken zijn steeds onderverdeeld in Arabisch genummerde artikelen, waarbij in ieder artikel één wet wordt aangepast. De aan te passen wetten zijn, in alfabetische volgorde, opgenomen in het hoofdstuk van het ministerie dat voor de desbetreffende wet (thans) eerstverantwoordelijk is. Een uitzondering op deze regel vormen de diverse noodwetten die moeten worden aangepast. Hoewel het Ministerie van Algemene Zaken voor deze wetten eerstverantwoordelijk is, zijn zij ondergebracht bij het ministerie dat inhoudelijk verantwoordelijk is voor de desbetreffende wet.

6. Opbouw van deze memorie van toelichting

De opbouw van deze memorie van toelichting wijkt enigszins af van het voor wetsvoorstellen gebruikelijke patroon. Voor de opbouw van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting is aangesloten bij het stramien dat indertijd is gehanteerd bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (zie Stb. 1997, 510 en Kamerstukken II 1996/97 25 280, nr. 3). De toelichting bestaat uit drie delen.

Het eerste deel is gewijd aan de algemene aspecten van de aanpassingswetgeving. In het tweede deel worden, aan de hand van de bepalingen van de Awb, alle regelmatig terugkerende aanpassingen toegelicht en worden ten behoeve van deze standaardaanpassingen vuistregels gegeven. De vuistregels zijn voorzien van nummers in de kantlijn. Daarnaast zijn enkele modelbepalingen geformuleerd om eenheid te bewerkstelligen. Alle vuistregels en modelbepalingen zijn ook opgenomen als bijlage bij deze toelichting. In het derde, artikelsgewijze, deel van de toelichting worden de standaardaanpassingen niet meer afzonderlijk toegelicht. In plaats daarvan wordt door vermelding van het desbetreffende nummer verwezen naar de relevante vuistregel en de daarbijbehorende toelichting in het tweede deel. Op deze manier wordt voorkomen dat bepaalde toelichtingen een groot aantal keren moet worden herhaald. Bovendien wordt zo in één oogopslag duidelijk, of het gaat om een standaardaanpassing of niet. Ook in de nota van toelichting bij het aanpassingsbesluit zal steeds worden verwezen naar de vuistregels, genoemd in het tweede deel van de onderhavige memorie van toelichting. In het geval bij een aanpassing inhoudelijke afwegingen een rol hebben gespeeld gaat het uiteraard niet om een standaardaanpassing en is deze voorzien van een afzonderlijke toelichting in het artikelsgewijze deel. Ten slotte worden in een bijlage bij deze memorie van toelichting de wetten vermeld die in dit wetsvoorstel worden aangepast aan het wetsvoorstel vierde tranche Awb.

DEEL II STANDAARDAANPASSINGEN

1. Bestuursrechtelijke geldschulden

1.1 Afdeling 4.4.1 Vaststelling en inhoud van de verplichting tot betaling

1.1.1 Toepassingsbereik

De regeling is van toepassing op bestuursrechtelijke geldschulden. Geldschulden zijn bestuursrechtelijk van aard voorzover zij voortvloeien uit een bestuursrechtelijk wettelijk voorschrift of uit een appellabel besluit (artikel 4.4.1.1, eerste lid). Kenmerkend is dat tenminste steeds één van beide partijen (schuldeiser of schuldenaar) een bestuursorgaan moet zijn. Bij de aanpassing is allereerst nagegaan of er sprake is van een bestuursrechtelijke geldschuld in de zin van de vierde tranche Awb.

Privaatrechtelijke geldschulden vallen dus buiten het bereik van deze voorschriften evenals geldschulden die voortvloeien uit een besluit dat niet vatbaar is voor bezwaar en beroep.

Verplichtingen tot betaling van een geldsom voor het in behandeling nemen van een aanvraag (veelal leges genoemd) vallen op grond van het tweede lid van artikel 4.4.1.1 eveneens buiten het bereik van de regeling. Op grond van artikel 24 van de Vreemdelingenwet 2000 is bijvoorbeeld de vreemdeling voor de afdoening van een aanvraag voor een verblijfsvergunning leges verschuldigd. Indien hij in gebreke blijft bij de betaling daarvan is het niet wenselijk dat het bestuur de vreemdeling overeenkomstig artikel 4.4.4.1.1 aanmaant en vervolgens tot (dwang-)invordering overgaat. Het bestuur kan dan volstaan met het buiten behandeling laten van zijn aanvraag. Titel 4.4 is evenmin van toepassing op bestuursrechtelijke geldschulden die bij uitspraak van de bestuursrechter worden vastgesteld (artikel 4.4.1.1, derde lid). Als voorbeeld gelden de uitspraken tot vergoeding van schade, griffierechten of proceskosten als geregeld in de artikelen 8:73, 8:74, 8:75 en 8:75a Awb.

1.1.2 Beschikking bestuursrechtelijke geldschuld

Artikel 4.4.1.2, eerste lid, bepaalt dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld. Bepalingen van gelijke strekking vervallen.

0. Bepalingen waarin is geregeld dat de verplichting tot betaling van een geldsom bij beschikking wordt vastgesteld, vervallen.

Voorbeeld: artikel 70, eerste lid, Wet bescherming persoonsgegevens

Huidige tekst

1. Een boete wordt opgelegd bij beschikking van het College.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

Aangezien het niet de bedoeling was dat bij het schrappen van deze bepaling tevens de bevoegdheid van het bestuursorgaan tot oplegging van een bestuurlijke sanctie uit de wet zou verdwijnen, is bij het aanpassingswerk nagegaan of de desbetreffende wetten nog steeds een wettelijke grondslag bevatten voor de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke sanctie. Zo nodig is, overeenkomstig model 2, voorzien in een grondslag.

Artikel 4.4.1.2, tweede lid, somt enkele elementen op die in ieder geval in de beschikking, waarin de verplichting tot betaling van een geldsom wordt vastgesteld, moeten zijn vermeld. In de eerste plaats moet worden aangegeven hoeveel moet worden betaald. Onderdeel a verplicht namelijk tot uitdrukkelijke vermelding van de te betalen geldsom. Voorts moet de beschikking vermelden binnen welke termijn de betaling moet geschieden. Onderdeel b voorziet daarin.

1. Bepalingen waarin is geregeld dat de betalingsbeschikking de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden moet vermelden, vervallen.

Met de vermelding van de te betalen geldsom alsmede de termijn waarbinnen de betaling moet gebeuren zijn de voornaamste elementen van de betalingsbeschikking geregeld. Het kan voorkomen dat het in een specifiek geval noodzakelijk is aanvullende vereisten te stellen. Artikel 4.4.1.2, tweede lid, voorziet in die mogelijkheid. Dit zal echter uitzonderingssituaties betreffen.

2. Bepalingen waarin aanvullende vereisten ten aanzien van de inhoud van de betalingsbeschikking zijn opgenomen, vervallen, tenzij specifieke omstandigheden noodzaken tot de handhaving van dergelijke vereisten.

Uit de artikelen 3:46 en 3:47 vloeit reeds voort dat de burger moet weten waarom hij moet betalen of geld ontvangt. De beschikking zal voorzover mogelijk het wettelijke voorschrift moeten vermelden waarop de betalingsverplichting is gebaseerd. Daarnaast mag bekend worden verondersteld dat niet-tijdige betaling leidt tot sancties. De vermelding van de gevolgen van niet-tijdige betaling in de beschikking waarbij betalingsverplichting wordt vastgesteld, is dan ook niet noodzakelijk. In geval van verzuim zal de schuldenaar overeenkomstig paragraaf 4.4.4.1 aangemaand worden. Op grond van artikel 4.4.4.1.1, derde lid, wordt hij dan op de hoogte gesteld van het feit dat betaling kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.

3. Bepalingen waarin is geregeld dat in de betalingsbeschikking de gevolgen van niet tijdige betaling moeten worden vermeld, vervallen.

1.1.3 Betalingstermijn

Artikel 4.4.1.3 schrijft voor dat de betaling binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking dient te geschieden. Van deze termijn kan worden afgeweken indien de beschikking een later tijdstip vermeldt (eerste lid). Dit kan noodzakelijk zijn in bijvoorbeeld de situatie dat een betrokkene eerst vanaf een bepaalde datum een geldelijke aanspraak heeft en daar ruim van te voren een aanvraag toe indient. Het zal duidelijk zijn dat de betalingstermijn dan niet eerder kan aanvangen dan na de bedoelde datum. Ook is het mogelijk bij of krachtens wettelijk voorschrift een andere betalingstermijn vast te stellen (tweede lid). Op basis van deze bepaling kan bijvoorbeeld een langere termijn worden vastgesteld of kan een betaling in termijnen worden voorgeschreven.

4. Bepalingen waarin de termijn waarbinnen de betaling moet geschieden is geregeld, vervallen, tenzij specifieke omstandigheden noodzaken tot een andere betalingstermijn.

1.1.4 Betalingsverplichting zonder beschikking

Artikel 4.4.1.4 geeft de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift af te wijken van de regel dat een verplichting tot betaling moet berusten op een beschikking. Hieraan zal behoefte bestaan bij veel voorkomende en regelmatige betalingen zoals het voldoen van omzetbelasting en premies door werkgevers.

Om te voorkomen dat voor dergelijke betalingen steeds een beschikking in de daarvoor vereiste vorm moet worden gegeven, wordt in de socialezekerheidswetgeving gewerkt met de zogenaamde «vereenvoudigde beschikking». Daarbij wordt in beginsel automatisch betaald en afgeweken van de in de Awb neergelegde bekendmakingsvoorschriften. Slechts op verzoek van de betrokkene wordt de beschikking bekendgemaakt zoals vermeld in artikel 3:41 Awb, waarna op de gebruikelijke wijze bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld.

Voorbeeld: artikel 22, derde en vierde lid, Werkloosheidswet

3. Een uitkering als bedoeld in artikel 18 en een uitkering die verband houdt met een verleende ontheffing op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 worden betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat.

4. Een uitkering als bedoeld in het derde lid wordt beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat aan een beschikking geen behoefte bestaat. Indien de belanghebbende binnen een redelijke termijn om een beschikking verzoekt, dan wordt deze zo spoedig mogelijk alsnog verstrekt.

Deze regeling kan in overeenstemming met artikel 4.4.1.4 worden beperkt tot het voorschrift dat de in het derde lid bedoelde uitkeringen worden toegekend of beëindigd zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld.

5. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorzien in de verplichting tot betaling zonder voorafgaande beschikking.

Het derde lid van artikel 4.4.1.4 geeft de belanghebbende de bevoegdheid binnen redelijke termijn om een beschikking te vragen. Hierbij kan hij belang hebben indien hij duidelijkheid wil hebben over de juistheid van de betaling, bijvoorbeeld met het oog op het entameren van een bezwaar- of beroepsprocedure.

6. Bepalingen waarin de gevolgen van een betalingsverplichting zonder beschikking is geregeld, vervallen.

1.1.5 Wijze van betaling

Hoofdregel is dat de schuldenaar giraal betaalt, bijvoorbeeld door storting of overschrijving op een bankrekening (artikel 4.4.1.5, eerste lid). De schuldeiser wijst daartoe een rekening aan. De betaling geschiedt in beginsel in euro (tweede lid).

7. Bepalingen waarin een girale betaling wordt voorgeschreven, vervallen.

De schuldeiser is bevoegd betaling op andere wijze toe te staan. Hij kan een schuldenaar daartoe echter slechts verplichten indien daarin bij wettelijk voorschrift is voorzien. Het eerste lid opent daartoe de mogelijkheid.

Allereerst kan worden bepaald dat de betaling op een andere wijze dan giraal dient te geschieden. Gedacht kan worden aan het betalen met contant geld, door middel van een cheque of met een chippas (zoals bij parkeerautomaten). Een bijstandsuitkering kan in contant geld worden uitbetaald aan personen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben.

8. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is een andere wijze van betaling dan de girale betaling voorgeschreven.

Ook is het mogelijk dat bij wettelijk voorschrift wordt bepaald dat de betaling plaatsvindt door bijschrijving op een andere rekening dan voorgeschreven in het eerste lid van artikel 4.4.1.5. Dit is bijvoorbeeld voor betalingen tussen bestuursorganen onderling gebeurd in het KB van 28 maart 1925, Stb. 1925, 125 («Rijksverrekening»). Deze betalingen dienen op grond van dit KB te gebeuren op een daartoe door het Rijk geopende bankrekening. De gemeenten en provincies hebben niet de bevoegdheid een andere bankrekening voor deze betalingen te bestemmen.

9. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorgeschreven dat de betaling dient plaats te vinden door bijschrijving op een andere bankrekening dan voorgeschreven in het eerste lid van artikel 4.4.1.5.

Op de hoofdregel in het tweede lid van artikel 4.4.1.5 dat de betalingen plaatsvinden in euro, kan een uitzondering worden gemaakt bij wettelijk voorschrift maar ook in het besluit van het desbetreffende bestuursorgaan. Hieraan kan behoefte bestaan indien het in het internationale betalingsverkeer aantrekkelijker is de betaling in lokale valuta te voldoen, of indien het Nederlandse bestuursorgaan buiten Europa is gevestigd (bijvoorbeeld ambassades of consulaten).

10. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorgeschreven dat de betaling op een andere wijze dan in euro geschiedt.

Sommige wettelijke regelingen kennen de mogelijkheid dat aan een ander dan de schuldeiser wordt uitbetaald. Het vierde lid van artikel 4.4.1.5 voorziet in de mogelijkheid bij bijzondere wet de betaling op te dragen aan een ander dan de schuldeiser.

11. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorgeschreven dat de betaling aan een ander dan de schuldeiser dient te geschieden.

Indien girale betaling bezwaarlijk is kan het bestuursorgaan betaling in een andere vorm verrichten dan wel ontvangen (artikel 4.4.1.6, eerste lid). Hiervoor is geen wettelijke voorziening nodig. Bepalingen die hierin thans voorzien, kunnen vervallen.

12. Bepalingen waarin wegens ongeschiktheid van girale betaling wordt voorzien in de mogelijkheid om een betaling in een andere vorm te ontvangen of verrichten, vervallen.

Voor iedere contante betaling verstrekt de schuldeiser een kwitantie, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 4.4.1.6, tweede lid).

12a. Bepalingen waarin is voorgeschreven dat bij een contante betaling de schuldeiser een kwitantie moet verstrekken, vervallen.

1.1.6 Betalingsbewijs

Voor iedere contante betaling moet de schuldeiser een betalingsbewijs afgeven (artikel 4.4.1.6, tweede lid). Bij wettelijk voorschrift kan echter worden afgeweken van dit voorschrift. In sommige wetten wordt, indien betaling niet aanstonds kan geschieden, de mogelijkheid geopend een bewijs te verstrekken waarin onder meer het bedrag dat zal worden uitbetaald en de naam van de persoon die zal uitbetalen, is vermeld.

Voorbeeld: artikel 5, derde lid, Wet beschikbaarheid goederen

3. Aan de rechthebbende, met wie ten aanzien van de schadeloosstelling overeenstemming wordt bereikt, wordt deze terstond tegen kwitantie uitbetaald. Kan de schadeloosstelling niet terstond worden uitbetaald, dan wordt aan de rechthebbende een door hem en door of namens Onze Minister ondertekend bewijs afgegeven, vermeldende:

a. Onze Minister, die het bevel heeft gegeven of doen geven;

b. de naam, de voornaam, de hoedanigheid en de woonplaats van de rechthebbende;

c. een omschrijving van het in het bevel begrepen goed, alsmede van de strekking van het bevel;

d. het overeengekomen bedrag der schadeloosstelling;

e. degene, die het bedrag der schadeloosstelling zal uitbetalen.

13. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorzien in een uitzondering op de verplichting voor een betaling een betalingsbewijs af te geven. Aanvullende voorschriften zijn gehandhaafd.

1.1.7 Kosten van de betaling

De kosten van de betaling komen voor rekening van de schuldenaar (artikel 4.4.1.7, eerste lid). Dit geldt niet voor betalingen die een bestuursorgaan aan een schuldeiser buiten de Europese Unie verricht. Tenzij bij wet anders is bepaald, heeft het bestuursorgaan de mogelijkheid deze kosten voor rekening van de schuldeiser te laten komen (artikel 4.4.1.7, tweede lid).

14. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is bepaald dat de kosten van betaling door een bestuursorgaan aan een schuldeiser buiten de Europese Unie ten laste komen van het bestuursorgaan.

1.1.8 Toerekening van de betaling

In artikel 4.4.1.8 is expliciet geregeld aan welke posten een betaling achtereenvolgens moet worden toegerekend. De volgorde die daarbij is gehanteerd, sluit aan bij die van artikel 6:44, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het tweede lid bevat een voorziening voor het geval de schuldenaar verschillende geldschulden heeft bij dezelfde schuldeiser. Deze bepalingen zijn dwingend van aard. Bepalingen in bijzondere wetgeving die hiermee overeenkomen, vervallen. Aanvullende voorschriften blijven gehandhaafd.

Voorbeeld: Artikel 13 Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering

Huidige tekst

1. Tenzij de schuldenaar een andere vordering aanwijst wordt een betaling die zou kunnen worden toegerekend aan twee of meerdere vorderingen, op de eerste plaats toegerekend aan een verschuldigde boete.

2. Zijn er vervolgens nog meerdere vorderingen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan wordt deze op de eerste plaats toegerekend aan de oudste. Zijn de vorderingen even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.

3. Betaling op een bepaalde vordering strekt eerst in mindering van de kosten, vervolgens de verschenen rente en ten slotte de hoofdsom en de lopende rente.

Aangepaste tekst

1. Tenzij de schuldenaar een andere vordering aanwijst wordt een betaling die zou kunnen worden toegerekend aan twee of meerdere vorderingen, op de eerste plaats toegerekend aan een verschuldigde boete.

2. Zijn er vervolgens nog meerdere vorderingen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan wordt deze op de eerste plaats toegerekend aan de oudste. Zijn de vorderingen even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.

3. (vervallen)

15. Bepalingen waarin geregeld is aan welke posten een betaling achtereenvolgens moet worden toegerekend, vervallen. Aanvullende voorschriften blijven gehandhaafd.

1.1.9 Verrekening met een vordering

Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voorzover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien (artikel 4.4.1.9). Er zijn vele bestuursrechtelijke wettelijke voorschriften die de bevoegdheid tot verrekening toekennen. Voorbeelden daarvan zijn onder meer te vinden in artikel 24 Invorderingswet 1990 waar is bepaald dat de ontvanger de bevoegdheid heeft rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen met elkaar te verrekenen. Artikel 7.4 Wet studiefinanciering 2000 bevat een verrekeningsgrondslag voor teveel toegekende en uitbetaalde studiefinanciering.

Bestaande wettelijke voorschriften waarin een bevoegdheid tot verrekening van een geldschuld met een vordering is opgenomen, moeten aan artikel 4.4.1.9 worden aangepast. Daarbij is het volgende model gehanteerd:

Model 1: verrekening

Het [aanduiding bestuursorgaan] is bevoegd tot verrekening van [aanduiding geldelijke verplichting van de ontvanger jegens het bestuursorgaan] met [aanduiding geldelijke verplichting van het bestuursorgaan jegens de ontvanger].

Voorbeeld: artikel 50, derde lid, eerste volzin, Wet bevordering eigenwoningbezit

Huidige tekst

3. Als het eerste lid toepassing vindt kan de ten onrechte of te veel uitbetaalde eigenwoningbijdrage van de eigenaar-bewoner worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op eigenwoningbijdragen van de eigenaar-bewoner.

Aangepaste tekst

3. Als het eerste lid toepassing vindt, is Onze Minister bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte of teveel uitbetaalde eigenwoningbijdrage van de eigenaar-bewoner, of tot verrekening van die eigenwoningbijdrage met aanspraken op eigenwoningbijdragen van de eigenaar-bewoner.

In artikel 2, vijfde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt de bevoegdheid tot verrekening met een voorlopige aanslag of een voorheffing alsook met een voorlopige conserverende aanslag uitdrukkelijk uitgesloten. Dergelijke bepalingen zijn in het licht van artikel 4.4.1.9, eerste lid, overbodig geworden.

16. Bepalingen waarin de bevoegdheid tot verrekening is uitgesloten, vervallen.

Overeenkomstig het tweede lid van artikel 4.4.1.9 heeft de verrekening terugwerkende kracht. Het derde lid sluit verrekening met de beslagvrije voet uit.

17. Bepalingen waarin geregeld wordt vanaf welk tijdstip de verrekening werkt, vervallen.

18. Bepalingen waarin verrekening met de beslagvrije voet wordt uitgesloten, vervallen.

In artikel 24, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is de verrekeningsbevoegdheid, geregeld in afdeling 6.1.12 BW, uitgesloten bij onder meer rijksbelastingen. Afdeling 6.1.12 BW bevat voorschriften omtrent verrekening met privaatrechtelijke geldschulden. Daarin is onder meer geregeld dat verrekening mogelijk is wanneer sprake is van overdracht, beslag en verpanding van de vordering (artikel 6:130 BW) en wanneer uitstel van betaling is verleend (artikel 6:131, tweede lid BW). Op grond van artikel 6:132 BW kan aan een verrekeningsverklaring de werking worden ontnomen door onverwijld een beroep te doen op een weigeringsgrond. Artikel 6:137 BW regelt de volgorde van toerekening bij meerdere geldschulden wanneer de verrekeningsverklaring hierover onvoldoende duidelijk is. In het algemeen deel van de toelichting bij het wetsvoorstel vierde tranche Awb is al opgemerkt dat het BW in beginsel niet van toepassing is op bestuursrechtelijke geldschulden. Dit is slechts anders indien in de Awb de bepalingen van het BW van (overeenkomstige) toepassing zijn verklaard. Hieruit volgt dat artikel 4.4.1.9 exclusief geldt voor bestuursrechtelijke geldschulden. Bepalingen die de toepasselijkheid van afdeling 6.1.12 BW expliciet uitsluiten, vervallen dan ook.

Voorbeeld: artikel 24, eerste lid, Invorderingswet 1990

Huidige tekst

1. Met betrekking tot rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen voor zover de invordering daarvan aan de ontvanger is opgedragen, is verrekening op de voet van afdeling 12 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet mogelijk.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

19. Bepalingen die de toepasselijkheid van afdeling 6.1.12 BW uitsluiten, vervallen.

20. Indien specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, kunnen in een bijzondere wet bepalingen uit afdeling 6.1.12 BW van overeenkomstige toepassing worden verklaard op een in die bijzondere wet geregelde verrekeningsbevoegdheid.

1.1.10 Uitstel van betaling

Het bestuursorgaan heeft de mogelijkheid bij beschikking en onder nader te stellen voorschriften uitstel van betaling te verlenen. De schuldenaar wordt dan toegestaan de verschuldigde geldsom later dan de in de wet gestelde termijn te betalen. Gedurende de periode van uitstel wordt hij niet geconfronteerd met aanmaning of (dwang-) invordering (artikel 4.4.1.10, eerste en tweede lid). Diverse bepalingen voorzien in de bevoegdheid van een bestuursorgaan onder voorwaarden uitstel van betaling te verlenen. Vergelijk de artikelen 37, zesde lid, Huursubsidiewet, 25 Invorderingswet 1990 en 15, zesde lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering. Deze bepalingen kunnen vervallen.

Voorbeeld: Artikel 25, eerste lid, Invorderingswet 1990

Huidige tekst

1. De ontvanger kan onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

21. Bepalingen waarin wordt voorzien in de mogelijkheid uitstel van betaling te verlenen, vervallen.

1.1.11 Verlening van een voorschot

Artikel 4.4.1.11 biedt het bestuursorgaan de mogelijkheid om vooruitlopend op de vaststelling van een betalingsverplichting een voorschot te verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een dergelijke betalingsverplichting zal worden vastgesteld. Talrijke bepalingen in de socialezekerheidswetgeving kennen bestuursorganen de bevoegdheid toe een voorschot te verlenen. Zie de artikelen 21a Algemene Kinderbijslagwet, 47 Algemene nabestaandenwet en 21 Algemene Ouderdomswet.

Voorbeeld: artikel 21a Algemene Kinderbijslagwet

Huidige tekst

1. De Sociale verzekeringsbank is bevoegd een voorschot te betalen op de nog niet vastgestelde kinderbijslag.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

Deze bepalingen zijn in verband met artikel 4.4.1.11 overbodig geworden.

22. Bepalingen waarin de bevoegdheid tot het verlenen van een voorschot wordt verleend, vervallen.

Bij wettelijk voorschrift kunnen aanvullende eisen aan de verlening van een voorschot worden gesteld. Ook kan een voorschotverlening verplicht worden gesteld of zelfs uitgesloten (eerste lid). Zo verschaft artikel 50 Wet bodembescherming de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de bevoegdheid eigendom te vorderen indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van ernstige grondverontreiniging mogelijk te maken. Het openbaar lichaam in welker belang is gevorderd, is verplicht in bepaalde gevallen aan de rechthebbende een voorschot op die schadeloosstelling te betalen. Een verplichting tot het verlenen van een voorschot komt ook voor in de onderwijswetgeving. Vergelijk artikel 2.5 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en artikel 2.2.4 Wet educatie en beroepsonderwijs.

Voorbeeld: artikel 2.2.4, eerste tot en met derde lid, Wet educatie en beroepsonderwijs

1. Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend en vermeldt daarbij afzonderlijk het bedrag voor gehandicapte deelnemers.

2. De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

3. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze Minister een voorschot betaald. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

Een voorbeeld van het uitsluiten van de mogelijkheid om een voorschot te verlenen, vormt artikel 31, tweede lid, van de Werkloosheidswet.

Voorbeeld: artikel 31, tweede lid, Werkloosheidswet

2. In afwijking van het derde lid betaalt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geen voorschot over tijdvakken waarin het loon niet wordt doorbetaald in verband met een geschil tussen de werknemer en zijn werkgever over het bestaan van ziekte van de werknemer.

Het vierde lid van artikel 4.4.1.11 bevat de bevoegdheid voorschotten te verrekenen met de te betalen geldsom. Teveel betaalde voorschotten kunnen (in beginsel bij dwangbevel) worden teruggevorderd.

23. Bepalingen waarin een bevoegdheid tot verrekening of een bevoegdheid tot terugvordering van betaalde voorschotten wordt geregeld, vervallen.

Het bestuursorgaan kan de voorschotverlening of het uitstel tussentijds beëindigen indien de belanghebbende zich niet houdt aan de daaraan verbonden voorschriften, de wederpartij onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt of een wijziging van omstandigheden de voortduring van het uitstel of de voorschotverlening onaanvaardbaar maken (artikel 4.4.1.12).

24. Bepalingen waarin wordt voorzien in de bevoegdheid tot het intrekken of wijzigen van de voorschotverlening of het uitstel van betaling, vervallen. Bepalingen die deze voorschriften nader uitwerken, zijn gehandhaafd.

1.2. Afdeling 4.4.2 Verzuim en wettelijke rente

1.2.1 Intreden van verzuim

Het verzuim treedt in indien niet binnen de voorgeschreven betalingstermijn is betaald (artikel 4.4.2.1). De voorgeschreven termijn bedraagt in de regel zes weken, te rekenen vanaf de bekendmaking van de betalingsbeschikking.

25. Bepalingen waarin het intreden van het betalingsverzuim is geregeld, vervallen.

Bij of krachtens wettelijk voorschrift kan een andere betalingstermijn worden vastgesteld. Deze voorschriften zijn gehandhaafd.

26. Waar specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is voorzien in een andere betalingstermijn.

1.2.2 Verschuldigde wettelijke rente

De ingangsdatum van de verplichting tot het betalen van wettelijke rente vangt op grond van artikel 4.4.2.2 aan op het tijdstip dat de schuldenaar in verzuim is. Het verzuim heeft de gevolgen als bedoeld in artikel 6:119, eerste en tweede lid, en 6:120, eerste lid, BW.

27. Bepalingen waarin in geval van betalingsverzuim de verplichting tot betaling van wettelijke rente is geregeld, vervallen. Dit geldt eveneens voor bepalingen die verwijzen naar genoemde artikelen van het BW.

Wat betreft de aanpassing moet bedacht worden dat het begrip wettelijke rente in sommige wetten een andere benaming kent zoals enkelvoudige rente (artikel 94 Mijnbouwwet) en interest (artikel 14 Coördinatiewet Sociale Verzekeringen). Voor zover deze begrippen eenzelfde strekking hebben, valt de desbetreffende regeling onder het bereik van afdeling 4.4.2. en moet ze worden aangepast aan afdeling 4.4.2.

Het tweede lid van artikel 4.4.2.2 bevat het voorschrift dat beneden € 20,– geen wettelijke rente verschuldigd is. Indien het bestuursorgaan de schuldenaar is bedraagt dit bedrag € 10,–. In artikel 27, vierde lid, Deltaschadewet is bepaald dat voor de berekening van de rente de betalingsverplichting op een bepaald bedrag wordt afgerond. Deze bepaling kan vervallen aangezien artikel 4.4.2.2, tweede lid, een sluitende regeling beoogt te bieden.

Het bestuursorgaan stelt het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente op grond van artikel 4.4.2.3 bij beschikking vast. Dit geldt ook in het geval het bestuursorgaan zelf de rente moet betalen.

Artikel 4.4.2.4 regelt de situatie dat een bestuursorgaan de betalingsbeschikking van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft. In artikel 4.4.2.5 is als hoofdregel neergelegd dat de schuldenaar over de periode waarin de betalingsverplichting door het bestuur of de rechter is opgeschort, wettelijke rente is verschuldigd. In bijzondere omstandigheden kan van deze regel bij beschikking worden afgeweken.

1.2.3 Wijziging van de betalingsverplichting

Achteraf kan blijken dat de burger te veel heeft betaald, doordat de betalingsverplichting door het bestuursorgaan na een beroepsprocedure onjuist blijkt te zijn vastgesteld of omdat het bestuursorgaan ambtshalve tot correctie is overgegaan. In dat geval bepaalt het eerste lid van artikel 4.4.2.6 dat het bestuursorgaan wettelijke rente moet betalen over het te veel betaalde bedrag, gerekend vanaf het tijdstip dat de burger heeft betaald tot aan het tijdstip van terugbetaling. Artikel 4.4.2.6 ziet op drie situaties:

1. Een betalingsbeschikking is in bezwaar of beroep gewijzigd of vernietigd (eerste lid)

Omdat bezwaar en beroep geen schorsende werking hebben, is de burger gehouden te betalen, ook als hij tegen de betalingsbeschikking in bezwaar of beroep gaat. Als hij vervolgens in de bezwaar- of beroepsprocedure in het gelijk wordt gesteld, heeft hij niet alleen recht op terugbetaling van het ten onrechte of teveel betaalde, maar dient het bestuursorgaan ook de wettelijke rente te vergoeden over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling.

2. Een afwijzende beschikking tot betaling wordt na bezwaar of beroep vervangen door een beschikking tot betaling (tweede lid)

Dit doet zich bijvoorbeeld voor in het geval het bestuursorgaan aanvankelijk had beslist dat de burger geen aanspraak op betaling had, maar dit besluit moet herzien als gevolg van bezwaar of beroep. Het bestuursorgaan is dan gehouden de wettelijke rente te vergoeden vanaf het tijdstip waarop het in verzuim is indien de beschikking tot betaling tijdig zou zijn gegeven.

3. Een betalingsbeschikking wordt met terugwerkende kracht door het bestuursorgaan ambtshalve gewijzigd of ingetrokken (vierde lid)

Tot slot kan het bestuursorgaan ambtshalve overgaan tot een met terugwerkende kracht wijziging of intrekking van een eenmaal vastgestelde betalingsverplichting in het voordeel van de burger. Ook dan is het bestuursorgaan verplicht tot vergoeding van de wettelijke rente.

Wettelijke rente is niet verschuldigd voorzover de burger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of aan hem is toe te rekenen dat dit is gebeurd (derde lid).

Er zijn verschillende bepalingen aan te wijzen waarin de wetgever het bestuursorgaan bij een terugbetalingsverplichting verplicht tot vergoeding van de wettelijke rente.

Voorbeeld: artikel 43 Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de bestuurlijke boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.

Aangepaste tekst

Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt deze binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.

Artikel 10:13 Arbeidstijdenwet bevat een soortgelijke bepaling. Deze bepalingen kunnen vervallen.

28. Bepalingen waarin het bestuursorgaan wordt verplicht tot het vergoeden van wettelijke rente in geval van wijzigen of intrekken van een betalingsverplichting, vervallen.

Artikel 4.4.2.6 geldt alleen voorzover het gaat om betalingen die door de burger ten onrechte zijn gedaan aan het bestuursorgaan. Het bestuursorgaan dient dan rente te betalen over het bedrag dat door de burger teveel is betaald.

Artikel 4.4.2.7 bepaalt dat bij formele wet een andere regeling met betrekking tot verzuim en de daaraan te verbinden gevolgen kan worden getroffen. Afwijkingen door een lagere wetgever zijn dus niet mogelijk. Een afwijking behoeft niet uitdrukkelijk als een uitzondering op de voorgestelde regeling in de Awb te worden geformuleerd.

In verschillende bijzondere wetten zijn andere regelingen getroffen die beter aansluiten op de eigen aard van de desbetreffende wet. In de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 52) is in dat verband al gewezen op de gecombineerde regeling inzake heffings- en invorderingsrente, het gehanteerde rentepercentage en de berekening van de rente in het belastingrecht.

29. Bepalingen waarin wordt voorzien in een afwijkende regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan, omdat specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, zijn gehandhaafd.

1.3. Afdeling 4.4.3 Verjaring

1.3.1 Verjaringstermijn

Titel 4.4.3 beoogt een volledige regeling te geven van de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden. Deze regeling maakt de schakelbepaling van artikel 3:326 BW ten aanzien van de afwikkeling van vorderingen aan of door een bestuursorgaan overbodig.

In de toelichting bij afdeling 4.4.3 onder punt 2 van het wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 53 e.v.) is reeds aangegeven dat de regeling niet ziet op terugvordering uit onverschuldigde betaling. Titel 4.4 heeft immers alleen betrekking op de afwikkeling van de bestuursrechtelijke geldschuld, het geeft geen inhoudelijke regels over de grondslag van de geldschuld, zoals regels over onverschuldigde betaling. Voor de aanpassing betekent dit dat bijvoorbeeld het huidige artikel 4:57 Awb niet hoeft te worden aangepast.

Voorbeeld: artikel 4:57 Algemene wet bestuursrecht

Onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten kunnen worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, nog geen vijf jaren zijn verstreken.

30. Bepalingen die een termijn geven voor het vaststellen van een terugvorderingsbesluit, zijn gehandhaafd.

In artikel 4.4.3.1 is vastgelegd dat de bevoegdheid in rechte nakoming te vorderen van een bestuursrechtelijke geldschuld verjaart na vijf jaren. Na afloop van die termijn kan geen rechtsvordering meer worden ingesteld. Evenmin kan het bestuursorgaan nog gebruik maken van zijn bevoegdheid tot aanmaning, verrekening en tot uitvaardiging of tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

1.3.2 Stuiting van de verjaring

Verjaring wordt op grond van artikel 4.4.3.2 gestuit door het instellen van een daad van rechtsvervolging (eerste lid) of de erkenning van het recht van de schuldeiser (tweede lid).

In artikel 4.4.3.3 is een derde stuitingsgrond opgenomen die uitsluitend voor het bestuursorgaan geldt. Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Artikel 4.4.3.4 juncto artikel 4.4.3.6, bevat ten slotte stuitingsgronden die alleen de schuldeiser zijnde een burger betreffen, te weten een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling waarin hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.

31. Bepalingen waarin de stuiting van de verjaring wordt geregeld, vervallen. Dit geldt eveneens voor bepalingen die verwijzen naar de toepasselijke artikelen van het BW.

Indien de schuldeiser van het bestuursorgaan, niet zijnde bestuursorgaan, een recht tot verrekening heeft, eindigt dit recht niet door verjaring van de rechtsvordering (artikel 4.4.3.5).

1.3.3 Gevolgen van de stuiting

Als gevolg van stuiting breekt een lopende verjaring af en begint een nieuwe termijn te lopen (artikel 4.4.3.7, eerste lid). Op grond van het derde lid geldt – in geval de verjaring is gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing is gevolgd – op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van in beginsel twintig jaren.

32. Bepalingen waarin de gevolgen van de stuiting worden geregeld, vervallen. Dit geldt eveneens voor bepalingen die verwijzen naar de toepasselijke artikelen van het BW.

1.3.4 Verlenging verjaringstermijn

De gronden voor verlenging van de verjaring komen overeen met die, genoemd in artikel 27, tweede lid, van de Invorderingswet 1990. Ingeval van uitstel van betaling, surséance van betaling, faillissement, bij toepassing van een schuldsaneringsregeling en bij schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel bij een executiegeschil, wordt de verjaringstermijn verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar zich in die genoemde situatie bevindt (artikel 4.4.3.8).

33. Bepalingen waarin de verlenging van de verjaringstermijn is geregeld, vervallen. Dit geldt eveneens voor bepalingen die verwijzen naar de toepasselijke artikelen in het BW.

1.4. Afdeling 4.4.4 Aanmaning en invordering bij dwangbevel

1.4.1 De aanmaning

Indien niet tijdig is betaald en de schuldenaar dus in verzuim is, laat het bestuursorgaan alvorens over te gaan tot het uitvaardigen van een dwangbevel een schriftelijke aanmaning volgen waarin wordt verzocht om binnen twee weken alsnog te betalen (artikel 4.4.4.1.1, eerste lid). Tevens wordt, op grond van het derde lid, in de aanmaning vermeld dat bij niettijdige betaling op kosten van de schuldenaar de naleving zal worden afgedwongen. Deze voorschriften zijn dwingend van aard. Het is wenselijk en noodzakelijk dat voorafgaand aan een dwanginvordering schriftelijk wordt aangemaand tot betaling over te gaan en de schuldenaar wordt gewaarschuwd voor de mogelijkheid van invordering bij dwangbevel. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.4.4.1.1 van het wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 58 e.v.) is hier nader op ingegaan.

34. Bepalingen waarin is geregeld dat een bestuursorgaan bij betalingsverzuim aanmaant, vervallen.

Wel voorziet het tweede lid van artikel 4.4.4.1.1 in de mogelijkheid een andere aanmaningstermijn te bepalen en artikel 4.4.4.2.4, tweede lid, in de mogelijkheid om het zenden van een aanmaning achterwege te laten.

35. Bepalingen waarin de termijn waarbinnen aangemaand moet worden is geregeld, vervallen, tenzij specifieke omstandigheden noodzaken tot een afwijkende aanmaningstermijn.

Het bestuursorgaan kan ter vergoeding van de kosten die met de aanmaning gemoeid zijn, bij de schuldenaar kosten in rekening brengen. De hoogte van deze vergoeding is op een forfaitair bedrag gesteld van € 6,– indien de schuld minder dan € 454,– bedraagt en € 14,– voor schulden die hoger zijn. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.4.4.1.2 van het wetsvoorstel vierde tranche Awb is reeds opgemerkt dat deze tarieven zijn ontleend aan artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

36. Bepalingen waarin de vergoeding van de kosten van de aanmaning alsmede de hoogte van deze vergoeding is geregeld, vervallen.

1.4.2 Invordering bij dwangbevel

1.4.2.1 Toepassingsbereik

Omdat het woord dwangbevel in talrijke bijzondere wetten voorkomt, is het wenselijk het begrip te definiëren zodat duidelijkheid bestaat over de inhoud van deze ingrijpende bevoegdheid. Artikel 4.4.4.2.1 omschrijft dwangbevel als een schriftelijk bevel van een bestuursorgaan dat ertoe strekt de betaling van een bestuursrechtelijke geldsom af te dwingen. De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel is daarmee een exclusieve overheidsbevoegdheid. In een aantal bijzondere wetten, zoals de Elektriciteitswet 1998, wordt de bevoegdheid echter ook aan privaatrechtelijke rechtspersonen opgedragen. Indien de afnemer van elektriciteit na aanmaning in gebreke blijft zijn elektriciteitsrekeningen te voldoen, is de netbeheerder op grond van artikel 72ac, derde lid, van die wet bevoegd het verschuldigde bedrag bij dwangbevel in te vorderen. De netbeheerder is een privaatrechtelijke vennootschap die is aangewezen voor het beheer van een of meer elektriciteitsnetten (artikel 1, eerste lid, onder k van de Elektriciteitswet 1998).

37. In geval van voorschriften in bijzondere wetten die eenzelfde bevoegdheid als omschreven in artikel 4.4.4.2.1 Awb op het oog hebben, zijn de artikelen 4.4.4.2.1 tot en met 4.4.4.2.11 Awb ten aanzien van deze bevoegdheid van overeenkomstige toepassing verklaard.

1.4.2.2 Bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel kan slechts bij formele wet worden toegekend (artikel 4.4.4.2.2).

38. Indien in lagere regelingen een bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel is opgenomen, is deze voorzien van een formeel wettelijke basis.

In sommige bijzondere wetten zijn nadere voorschriften ten aanzien van het uitvaardigen van een dwangbevel opgenomen. Zo is in een aantal gevallen een bepaalde termijn opgenomen waarbinnen de dwangbevelbevoegdheid kan worden uitgeoefend.

Voorbeeld: Artikel 36, zevende lid, Infectieziektewet

Huidige tekst

7. De bevoegdheid tot invordering vervalt binnen een jaar nadat de beschikking inzake oplegging van de boete onherroepelijk is geworden.

Aangepaste tekst

7. (vervallen)

Ook de artikelen 44i, negende lid, Drank- en Horecawet en 11j, negende lid, Tabakswet bevatten een dergelijke vervaltermijn. Dergelijke nadere voorschriften zijn niet meer nodig aangezien afdeling 4.4.4 een sluitend systeem beoogt te bieden.

39. Bepalingen waarin nadere voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van de uitoefening van dwangbevelbevoegdheden, vervallen.

1.4.2.3 Toepasselijkheid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Een dwangbevel levert een executoriale titel op in de zin van artikel 430, eerste lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De tenuitvoerlegging geschiedt in overeenstemming met de voorschriften met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten, zoals neergelegd in het tweede Boek van Rv (verg. artikel 4.4.4.2.3).

40. Bepalingen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geregeld, vervallen. Dit geldt eveneens voor bepalingen die verwijzen naar toepasselijke artikelen van Rv.

Artikel 4.4.4.2.3 heeft mede tot gevolg dat – tenzij anders wordt bepaald – ook de bepalingen in Rv betreffende het executiegeschil op het dwangbevel van toepassing zijn (artikel 438 e.v.). In de huidige bijzondere wetgeving wordt anders bepaald. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt daar het rechtsmiddel van verzet opengesteld. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.4.4.2.3 wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 62 e.v.) is reeds aangegeven dat deze wijziging geen noemenswaardige veranderingen in de procedure teweegbrengt aangezien het verzet zowel procedureel als inhoudelijk niet wezenlijk afwijkt van het executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv. Daarbij is uitvoerig ingegaan op de inhoud van het executiegeschil. Naar die toelichting wordt hier kortheidshalve verwezen.

41. Bepalingen waarin de mogelijkheid van verzet wordt opengesteld tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, vervallen. Dit geldt eveneens voor eventuele nadere procedurele voorschriften.

Het aanhangig maken van een executiegeschil bij de rechtbank schorst de executie niet, in tegenstelling tot het verzet in sommige van de huidige bijzondere regelingen. Wel kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 438, tweede lid, Rv op verzoek de executie voor een bepaalde tijd of totdat op het geschil is beslist, schorsen.

Voor de aanpassing betekent dit dat waar bepaald is dat het verzet de tenuitvoerlegging schorst, deze schorsende werking slechts nog zal gelden indien daarom verzocht is overeenkomstig artikel 438, tweede lid, Rv. Indien in een specifiek geval deze schorsende werking van rechtswege dient te gelden, is dit expliciet in de bijzondere wet geregeld.

42. Indien specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, is in afwijking van artikel 438, tweede lid, Rv geregeld dat het executiegeschil de executie schorst.

Zowel de geëxecuteerde (de schuldenaar) als een belanghebbende derde kan een executiegeschil aanhangig maken. In diverse bijzondere bepalingen is de verzetprocedure uitsluitend opengesteld voor de schuldenaar. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 19 Invorderingswet, en artikel 49, vierde lid, Landbouwwet. Voor de aanpassing betekent dit dat deze beperking vervalt. De belanghebbende derde dient ingevolge het vijfde lid van artikel 438 Rv zowel de executant als de geëxecuteerde te dagvaarden.

Voorbeeld: artikel 49, vierde lid, Landbouwwet

Huidige tekst

4. Verzet door de debiteur tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel wordt ingesteld door dagvaarding van de Staat, onderscheidenlijk het betrokken produktschap, bedrijfschap of samenwerkingslichaam voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk zijn woonplaats is gelegen.

Aangepaste tekst

2. Verzet tegen de executie geschiedt door dagvaarding van de Staat, onderscheidenlijk het betrokken productschap, bedrijfschap of samenwerkingslichaam voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk zijn woonplaats is gelegen.

43. Bepalingen waarin het recht om verzet aan te tekenen is beperkt tot de schuldenaar worden zodanig gewijzigd dat zowel de geëxecuteerde als een belanghebbende derde een executiegeschil aanhangig kunnen maken, tenzij specifieke omstandigheden noodzaken tot handhaving van een dergelijke beperking.

Het executiegeschil richt zich tegen de tenuitvoerlegging van de executoriale titel. Gebreken in de onderliggende beschikking, de betalingstitel, kunnen in het executiegeschil in beginsel niet aan de orde worden gesteld. In diverse bijzondere bepalingen is dit uitdrukkelijk bepaald. Deze bepalingen kunnen vervallen.

Voorbeeld: artikel 10:12, vierde lid, Arbeidstijdenwet

Huidige tekst

4. het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 10:10, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.

Aangepaste tekst

4. (vervallen)

Artikel 15a Coördinatiewet Sociale Verzekering bevat een overeenkomstige bepaling.

44. Bepalingen waarin nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot de gronden van het verzet, vervallen.

Het executiegeschil hoeft niet binnen een bepaalde termijn aanhangig te worden gemaakt. Enkele van de bestaande verzetsprocedures bepalen dat verzet mogelijk is binnen zes weken na de dag van betekening van het dwangbevel. Als voorbeeld kunnen artikel 68, derde lid, Mededingingswet en artikel 40 Arbeidsomstandighedenwet 1998 worden genoemd.

45. Bepalingen waarin is voorgeschreven dat het verzet binnen een bepaalde termijn moet worden aangetekend, vervallen.

1.4.2.4 Moment van uitvaardigen dwangbevel

Uitgangspunt is dat de aanmaning overeenkomstig artikel 4.4.4.1.1 een ontstaansvoorwaarde is voor het uitvaardigen van een dwangbevel. Slechts wanneer binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet is betaald, kan de schuldeiser overgaan tot (dwang-) invordering.

46. Bepalingen waarin is voorgeschreven dat een dwangbevel niet kan worden uitgevaardigd dan nadat de aanmaningstermijn is verstreken, vervallen.

Slechts in bijzondere gevallen kan op het niveau van de formele wet worden afgeweken van dit voorschrift. Omdat het hier gaat om een erg ingrijpende bevoegdheid, dient hier zeer terughoudend mee omgegaan te worden.

1.4.2.5 Posten die bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd

Uit artikel 4.4.4.1.2, eerste lid, in samenhang met artikel 4.4.4.2.6, volgt welke posten bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd, namelijk: hoofdsom, aanmaningsvergoeding, wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel.

Het is mogelijk dat in bijzondere wetgeving is voorzien in de mogelijkheid aanvullende posten bij dwangbevel in te vorderen. Artikel 4.4.4.2.6 staat daar niet aan in de weg. Zo kan wat betreft het fiscale recht worden gewezen op artikel 6 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

Voorbeeld: artikel 6 Kostenwet invordering rijksbelastingen

Behalve de in de voorgaande artikelen genoemde bedragen worden in rekening gebracht de bedragen toekomende aan derden voor de door hen rechtstreeks ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verrichte handelingen.

Ook kan worden gewezen op 28 van de Invorderingswet 1990 betreffende invorderingsrente.

47. Bepalingen waarin naast de posten hoofdsom, aanmaningsvergoeding, wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel andere posten worden genoemd die bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd, zijn gehandhaafd.

1.4.2.6 Betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel

Artikel 4.4.4.2.7, eerste lid, bepaalt dat de betekening en de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden op kosten van degene tegen wie het is uitgevaardigd.

48. Bepalingen waarin is geregeld dat de betekening en de tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden op kosten van degene tegen wie het is uitgevaardigd, vervallen.

Onder kosten van tenuitvoerlegging van een dwangbevel vallen niet alleen de gerechtelijke maar ook de buitengerechtelijke kosten.

De gerechtelijke kosten worden berekend met toepassing van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. De tarieven voor de buitengerechtelijke kosten zullen geregeld worden in een nog vast te stellen algemene maatregel van bestuur (tweede lid).

Wat betreft de gerechtelijke kosten geldt thans in onder meer de Algemene bijstandswet en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen de vergoedingsregeling van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Dat besluit heeft als uitgangspunt de vergoeding van de kosten van de in het besluit geregelde ambtshandelingen. Daarbij geldt als uitgangspunt de vergoeding van de werkelijke kosten.

In de fiscale wetgeving worden de kosten van de invordering geregeld op basis van de Kostenwet invordering rijksbelastingen. In artikel 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen wordt bepaald dat voor het betekenen van een dwangbevel € 35 is verschuldigd, verhoogd met € 3 van elk geheel bedrag van € 45 waarmee de gevorderde som € 45 te boven gaat, met dien verstande dat niet meer verschuldigd is dan € 9938. Hier geldt dus een forfaitair bedrag gerelateerd aan de omvang van de schuld.

Wat betreft de buitengerechtelijke kosten kan worden opgemerkt dat in het merendeel van de bijzondere wetgeving thans geen voorziening bestaat voor het in rekening brengen van deze kosten. Het gaat dan om kosten voor handelingen die niet tot de ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarders kunnen worden gerekend zoals bijvoorbeeld het voorafgaand aan de gerechtelijke tenuitvoerlegging treffen en administreren van een betalingsregeling.

Artikel 8.3, tweede lid, Wet studiefinanciering 2000 is een voorbeeld waarin wel is voorzien in een vergoedingsbasis voor deze kosten.

Voorbeeld: artikel 8.3, tweede lid, Wet studiefinanciering 2000

2. Bij de toepassing van het eerste lid worden naast de achterstallige schuld eveneens het bedrag van de gerechtelijke of buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente ingevorderd.

49. Wat betreft de vergoedingsbasis voor de gerechtelijke kosten kan de verwijzing in bijzondere wetten naar het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders vervallen.

1.4.2.7 Inhoud en bekendmaking dwangbevel

In de artikelen 4.4.4.2.9 en 4.4.4.2.10 staan de vormvereisten vermeld waaraan het dwangbevel moet voldoen. Deze vereisten gelden in aanvulling op die welke in de Awb en Rv in het algemeen worden gesteld aan het dwangbevel en de bekendmaking ervan.

Geregeld is dat het dwangbevel inhoudt:

• het opschrift «dwangbevel»;

• het te betalen bedrag;

• de bevoegdheid van het bestuursorgaan tot tenuitvoerlegging op kosten van degene die tot betaling verplicht is.

Daarnaast vermeldt het dwangbevel de beschikking of het wettelijk voorschrift waaruit de geldschuld voortvloeit (artikel 4.4.4.2.9, eerste lid) en – zo nodig – de hoogte van de aanmaningsvergoeding en de ingangsdatum van de wettelijke rente (artikel 4.4.4.2.9, tweede lid).

50. Bepalingen waarin is geregeld aan welke vormvereisten een dwangbevel moet voldoen, vervallen.

Een dwangbevel wordt evenals andere executoriale titels betekend door middel van het doen van een deurwaardersexploot overeenkomstig de bepalingen van het Rv (artikel 4.4.4.2.10, eerste lid). Artikel 45, tweede lid, Rv vermeldt wat het exploot ten minste moet vermelden.

51. Bepalingen waarin de betekening van het dwangbevel is geregeld, vervallen.

Het exploot vermeldt de rechtbank waarbij tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging ervan overeenkomstig de artikelen 438 en 438a Rv kan worden opgekomen (artikel 4.4.4.2.10, tweede lid).

52. Bepalingen waarin is geregeld dat het exploot dient te vermelden de rechtbank waarbij tegen het dwangbevel en de tenuitvoerlegging kan worden opgekomen, vervallen.

2. Bestuurlijke handhaving

2.1 Inleiding

Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht is gewijd aan de handhaving van het bestuursrecht. De bestuurlijke handhavingsbevoegdheden vallen uiteen in toezichtsbevoegdheden en sanctiebevoegdheden. Hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit bij de derde tranche tot stand is gekomen, bestaat thans uit drie afdelingen. Afdeling 5.2 is gewijd aan het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. De afdelingen 5.3 en 5.4 bevatten bepalingen over twee bestuurlijke sancties, te weten respectievelijk de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. Afdeling 5.1 was bij de derde tranche gereserveerd voor toekomstige algemene bepalingen over bestuurlijke handhaving. Deze afdeling wordt in het wetsvoorstel vierde tranche Awb ingevuld, met dien verstande dat ervoor is gekozen hoofdstuk 5 in titels onder te verdelen.

Bestuurlijke sancties vallen uiteen in twee soorten, tot dusver veelal aangeduid als reparatoire respectievelijk punitieve sancties. In het wetsvoorstel vierde tranche Awb wordt voor het begrip reparatoire sanctie de Nederlandse term «herstelsanctie» geïntroduceerd. Punitieve sancties worden in het wetsvoorstel vierde tranche Awb aangeduid als bestraffende sancties. Gelet op dit onderscheid zijn de bestaande afdelingen over de bestuursdwang en de last onder dwangsom (beide herstelsancties) bijeengebracht in één titel (titel 5.3). In verband daarmee is ook de rest van hoofdstuk 5 in titels onderverdeeld. Deze herindeling van hoofdstuk 5 maakte het noodzakelijk de bestaande afdelingen van hoofdstuk 5 te vernummeren (een transponeringstabel is als bijlage opgenomen). Van het vernummeren van de afzonderlijke artikelen is afgezien omdat dit de praktijk voor onnodige problemen zou stellen, aangezien in wetgeving, jurisprudentie en literatuur veelvuldig naar de betrokken artikelen wordt verwezen.

Een en ander betekent dat in het wetsvoorstel vierde tranche Awb de volgende indeling van hoofdstuk 5 is voorgesteld:

Hoofdstuk 5 HANDHAVING

Titel 5.1 Algemene bepalingen

Titel 5.2 Toezicht op de naleving

Titel 5.3 Herstelsancties

Afdeling 5.3.1 Last onder dwangsom

Afdeling 5.3.2 Last onder bestuursdwang

Titel 5.4 Bestuurlijke boete

Afdeling 5.4.1 Algemene bepalingen

Afdeling 5.4.2 De procedure

De nieuwe titel 5.1 van het wetsvoorstel vierde tranche Awb, houdende algemene bepalingen, alsook titel 4.4 over bestuursrechtelijke geldschulden, nopen tot enige wijzigingen in de bestaande afdelingen over de bestuursdwang en de last onder dwangsom. In sommige gevallen zijn deze wijzigingen inhoudelijk van aard, in andere gevallen kunnen artikelen of onderdelen daarvan vervallen omdat het desbetreffende punt elders in de Awb meer algemeen geregeld wordt. Voorts is, op advies van de Raad van State, van de gelegenheid gebruik gemaakt om de afdeling over bestuursdwang iets anders op te zetten, in dier voege dat daarin steeds wordt gesproken over een last onder bestuursdwang. Daarnaast zijn in het wetsvoorstel vierde tranche Awb enkele aanvullingen voorgesteld ter versterking van de positie van de derde die het bestuur om handhavend optreden heeft gevraagd. In dit deel van de memorie van toelichting worden de aanpassingen toegelicht die voortvloeien uit de wijzigingen die de vierde tranche Awb heeft voor hoofdstuk 5 van de Awb. Wellicht ten overvloede, kan worden opgemerkt dat titel 5.2 Awb (getiteld: toezicht op de naleving) in het navolgende buiten beschouwing blijft, omdat deze inhoudelijk niet is gewijzigd.

2.2 Titel 5.1 Algemene bepalingen

2.2.1 Overtreding

Artikel 5.0.1, eerste lid, definieert het begrip «overtreding» als een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Deze gedraging omvat zowel een doen als een nalaten. In een aantal bijzondere wetten waarin de bevoegdheid wordt toegekend om een bestuurlijke boete op te leggen, is het begrip «beboetbaar feit» opgenomen (zie bijvoorbeeld: artikel 1 Arbeidsomstandighedenwet 1998, artikel 1:7 Arbeidstijdenwet en artikel 1 Wet arbeid vreemdelingen). In de definitie van het begrip «beboetbaar feit» wordt, evenals in de definitie van het begrip «overtreding», in algemene zin aangegeven dat het gaat om een gedraging die (of een handelen of nalaten dat) in strijd is met het bepaalde bij of krachtens een bepaald wettelijk voorschrift. Het verschil tussen het begrip «overtreding» en het begrip «beboetbaar feit» is dat het begrip «overtreding» algemener is en van toepassing is op alle bestuurlijke sancties. Nu het begrip «overtreding» is gedefinieerd in artikel 5.0.1, eerste lid, Awb is aan definitie van het begrip «beboetbaar feit» daarom geen behoefte meer.

53. Bepalingen waarin de term «beboetbaar feit» wordt gedefinieerd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 1, tweede lid, onderdeel a, Wet Arbeid vreemdelingen

Huidige tekst

2. In deze wet wordt verstaan onder:

a. beboetbaar feit: een gedraging in strijd met deze wet ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd;

Aangepaste tekst

2. a. (vervallen)

Het begrip «overtreding» wordt behalve in het bestuursrecht ook in het strafrecht gebruikt. Het is niet de bedoeling dat er verwarring ontstaat over de vraag of het begrip in een bepaald artikel in de bestuursrechtelijke of in de strafrechtelijke betekenis wordt gebruikt. Dit betekent dat het begrip «beboetbaar feit» niet overal kan worden vervangen door het begrip «overtreding». Indien er in een wettelijke bepaling twijfel zou kunnen rijzen over de vraag of gedoeld wordt op een overtreding in bestuursrechtelijke of strafrechtelijke zin, dan moet duidelijk worden aangegeven welke vorm wordt bedoeld.

54. Wanneer uit de wettelijke bepaling duidelijk blijkt om welke vorm van overtreding het gaat, wordt in overeenstemming met artikel 5.0.1, eerste lid, «beboetbaar feit» vervangen door: overtreding.

Voorbeeld: artikel 34, derde lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

3. De hoogte van de bestuurlijke boete die ten hoogste voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd is gelijk aan de geldsom van de categorie die voor het beboetbaar feit is bepaald.

Aangepaste tekst

3. De hoogte van de bestuurlijke boete die ten hoogste voor een overtreding kan worden opgelegd is gelijk aan de geldsom van de categorie die voor de overtreding is bepaald.

55. Bij onduidelijkheid of twijfel worden, in overeenstemming met artikel 5.0.1, eerste lid, «beboetbaar feit» en «overtreding» vervangen door: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens deze wet.

Voorbeeld: artikel 10:6, tweede lid, Arbeidstijdenwet

Huidige tekst

2. Geen boete wordt opgelegd, indien een beboetbaar feit tevens een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid, oplevert.

Aangepaste tekst

Geen bestuurlijke boete wordt opgelegd, indien een gedraging die in strijd is met deze wet of de daarop berustende bepalingen, tevens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 11:3, eerste tot en met derde lid, oplevert.

2.2.2 Overtreder en toerekenbaarheid

In artikel 5.0.1, tweede lid, wordt de overtreder omschreven als degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de bijzondere wet wordt veelal gesproken van degene die het beboetbaar feit heeft begaan of wordt verwezen naar de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend. De betekenissen van deze begrippen stemmen overeen.

56. Verwijzingen in de bijzondere wet naar «degene die het beboetbaar feit heeft begaan» of «de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend» of bepalingen van gelijke strekking worden vervangen door: de overtreder.

Voorbeeld: artikel 76, tweede lid, Spoorwegwet

Huidige tekst

2. In geval van overtreding van het bepaalde krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel d, of het bepaalde bij of krachtens de artikelen 27, eerste lid, 57 tot en met 62, 63, eerste lid, 67, 68 en 95, eerste volzin, kan de raad van bestuur NMa de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend:

a. een bestuurlijke boete opleggen;

b. een last onder dwangsom opleggen.

Aangepaste tekst

2. In geval van overtreding van het bepaalde krachtens artikel 17, eerste lid, onderdeel d, of het bepaalde bij of krachtens de artikelen 27, eerste lid, 57 tot en met 62, 63, eerste lid, 67, 68 en 95, eerste volzin, kan de raad van bestuur NMa de overtreder:

a. een bestuurlijke boete opleggen;

b. een last onder dwangsom opleggen.

2.2.3 Van overeenkomstige toepassing verklaring artikel 51 Wetboek van Strafrecht

In artikel 5.0.1, derde lid, wordt artikel 51 Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) van overeenkomstige toepassing verklaard. In artikel 51 WvSr is het volgende bepaald:

1. Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:

1°. tegen die rechtspersoon, dan wel

2°. tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel

3°. tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.

3. Voor de toepassing van de vorige leden wordt met de rechtspersoon gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.

Aan wie een bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd (natuurlijke persoon of rechtspersoon), wordt in de eerste plaats bepaald door de inhoud van het overtreden voorschrift. Sommige voorschriften richten zich zowel tot natuurlijke personen als tot rechtspersonen, andere uitsluitend tot rechtspersonen, terwijl weer andere naar hun aard slechts door natuurlijke personen kunnen worden overtreden (bijvoorbeeld sommige voorschriften in de sociale zekerheid). Ook zijn er voorschriften die zich richten tot «ondernemingen» (Mededingingswet) of «degene die de inrichting drijft» (Wet milieubeheer).

Als een gedraging door een rechtspersoon kan worden gepleegd – er is dan sprake van functioneel daderschap – waarborgt artikel 5.0.1, derde lid, dat de bestuurlijke sanctie ook aan die rechtspersoon kan worden opgelegd. Dit betekent onder meer dat bestuurlijke sancties kunnen worden opgelegd aan de in artikel 51, derde lid, WvSr afzonderlijk genoemde entiteiten die geen rechtspersoon in civielrechtelijke zin zijn, zoals onder meer de maatschap en de vennootschap onder firma. Voor het bestuursrecht is een en ander van groot belang. Veel bestuursrechtelijke voorschriften richten zich tot ondernemingen of instellingen en dan behoort de rechtsvorm van de onderneming of instelling niet van invloed te zijn op de mogelijkheid om een bestuurlijke sanctie op te leggen. Daarnaast waarborgt artikel 5.0.1, derde lid, dat de bestuurlijke sanctie zo nodig kan worden opgelegd aan degenen die tot de overtreding opdracht hebben gegeven of daaraan feitelijk leiding hebben gegeven. In bijzondere wetgeving is soms een uitgebreide bepaling opgenomen die sterk lijkt op artikel 51 WvSr. Omdat artikel 51 WvSr in artikel 5.0.1, derde lid van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, kunnen dergelijke bepalingen vervallen.

57. Bepalingen van gelijke of strijdige strekking met artikel 51 WvSr, vervallen.

Voorbeeld: artikel 33a Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

1. Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.

2. Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete worden opgelegd aan:

1°. de rechtspersoon, of

2°. degene die opdracht heeft gegeven tot de gedraging waardoor de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of

3°. de onder 1° en 2° genoemde tezamen.

3. Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld:

1°. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,

2°. de maatschap,

3°. de rederij en

4°. het doelvermogen.

Aangepaste tekst

(vervallen)

2.2.4 Legaliteitsbeginsel (bevoegdheid en sanctie)

Artikel 5.0.4, eerste lid, bepaalt dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie slechts bestaat voorzover zij bij of krachtens de wet is verleend. Dit betekent dat de bijzondere bepalingen die deze bevoegdheid regelen, gehandhaafd moeten blijven.

Artikel 5.0.4, tweede lid, schrijft voor dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.

Om eenheid en overeenstemming tussen de verschillende bijzondere wetten te realiseren, is het wenselijk om een model te hanteren dat deze bevoegdheid en de bijbehorende op te leggen sanctie in de bijzondere wet regelt.

Model 2: Bevoegdheid bestuursorgaan tot oplegging sanctie terzake van overtreding [Bevoegd bestuursorgaan] kan een [aanduiden welke bestuurlijke sanctie] opleggen ter zake van overtreding van [benoem specifiek(e) artikel(en) of het bij of krachtens deze wet bepaalde].

Voorbeeld: artikel 10d, eerste lid, Sanctiewet 1977

1. Onze Minister van Financiën kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van regels, gesteld krachtens artikel 10b.

2.2.5 Degene aan wie de geldsom die voortvloeit uit de bestuurlijke sanctie toekomt

Voorzover een bestuurlijke sanctie verplicht tot het betalen van een geldsom, komt deze geldsom toe aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, behoort (artikel 5.0.10, eerste lid). Dit artikel moet worden gelezen in verbinding met artikel 1:1, vierde lid (nieuw), Awb, dat bepaalt dat de vermogensrechtelijke gevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Dat de geldsom toekomt aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, geldt niet alleen voor de bestuurlijke boete en voor verbeurde dwangsommen, maar ook voor de kosten van bestuursdwang. De last onder bestuursdwang verplicht immers tot betaling van de kosten en vermeldt dit ook (artikel 5:25, tweede lid), zij het dat het bedrag van die kosten veelal pas op een later tijdstip kan worden vastgesteld.

Voor verbeurde dwangsommen is dit neergelegd in het huidige artikel 5:33, eerste lid. Voor de kosten van bestuursdwang is het thans niet met zoveel woorden bepaald, maar het spreekt vanzelf dat die kosten verschuldigd zijn aan de rechtspersoon die de kosten heeft gemaakt. Wat de bestuurlijke boete betreft, bevatten de meeste bestaande boeteregelingen een bepaling die overeenkomt met artikel 5.0.10. Dergelijke bepalingen kunnen vervallen.

58. Bepalingen die regelen dat de geldsom toekomt aan het bestuursorgaan dat krachtens de bijzondere wet bevoegd is om de bestuurlijke sanctie op te leggen, vervallen.

Voorbeeld: artikel 44i, tiende lid, Drank- en horecawet

Huidige tekst

10. De opbrengst van de boete en de wettelijke rente komt toe aan Onze Minister.

Aangepaste tekst

10. (vervallen)

In sommige gevallen is er aanleiding om de bestemming van de opbrengst anders te regelen. Zo kan de wet bepalen dat een zelfstandig bestuursorgaan met rechtspersoonlijkheid die een boete oplegt, de opbrengst hiervan dient af te dragen aan de staat. Een voorbeeld hiervan is te vinden in artikel 9 Mediawet, waaruit blijkt dat het Commissariaat voor de Media rechtspersoonlijkheid heeft. Ingevolge artikel 135, tweede lid, komen boeten niet toe aan het Commissariaat voor de Media, maar dient deze de opbrengst van bestuurlijke boeten af te dragen aan Onze Minister. Daarom is in artikel 5.0.10 de mogelijkheid opengelaten om in de bijzondere wet van de hoofdregel af te wijken. In dergelijke gevallen moet de bepaling waarin de bestemming van de opbrengst is geregeld, wel blijven bestaan. Om meer eenheid te realiseren, kan worden uitgegaan van het volgende model:

Model 3: Toekomen te betalen geldsom

De te betalen geldsom van de opgelegde [noem de financiële sanctie] komt toe aan [noem rechtspersoon aan wie de geldsom toekomt].

2.2.6 Invordering bij dwangbevel

Ingevolge artikel 5.0.10, tweede lid, kan het bestuursorgaan uit de oplegging van bestuurlijke sancties voortvloeiende geldschulden invorderen bij dwangbevel. De invordering geschiedt in overeenstemming met de regels van afdeling 4.4.4. Deze regeling is van toepassing op sancties die een financieel karakter hebben, zoals de bestuurlijke boete en de dwangsom. Daarnaast geldt deze ook voor de kosten van bestuursdwang.

59. Bepalingen die de invordering van bestuurlijke sancties bij dwangbevel regelen, vervallen. Hieronder vallen naast de uit de oplegging van bestuurlijke sancties voortvloeiende geldschulden tevens de bijbehorende bij dwangbevel gemaakte kosten.

Voorbeeld: artikel 40, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

1. Bij gebreke van tijdige betaling vordert de daartoe op grond van artikel 34, eerste lid, aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd, de verschuldigde bestuurlijke boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

2.2.7 Zwijgrecht en cautieplicht

Artikel 5.0.11, eerste lid, regelt het zwijgrecht en bepaalt dat degene die wordt verhoord met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie, niet verplicht is ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen. Dit zwijgrecht neemt niet weg dat de burger gehouden kan zijn om bepaalde inlichtingen wel te verstrekken aan het bestuursorgaan. Bepalingen die dit laatste regelen, hoeven uiteraard niet te worden gewijzigd.

Voorbeeld: artikel 27a, vijfde lid, Werkloosheidswet

5. Degene aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

Het zwijgrecht geldt in ieder geval vanaf het tijdstip dat kan worden gesproken van een «criminal charge» in de zin van artikel 6 EVRM. In de praktijk betekent dit dat de overtreder niet meer verplicht is ten behoeve van de boeteoplegging enige verklaring over de overtreding af te leggen vanaf het verhoor.

Het tweede lid van artikel 5.0.11 regelt de cautieplicht wat betekent dat de betrokkene er uitdrukkelijk op wordt gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht is alvorens hem mondeling wordt gevraagd verklaringen af te leggen. De cautieplicht geldt indien sprake is van een verhoor, dat houdt in een mondelinge ondervraging met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie.

60. Bepalingen die het zwijgrecht en de cautieplicht bij bestuurlijke sancties regelen, vervallen.

Voorbeeld: artikel 27b, eerste lid, Werkloosheidswet

Huidige tekst

1. Indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen jegens de werknemer een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de werknemer niet langer verplicht terzake van die gedraging enige verklaring af te leggen, voor zover het betreft de boeteoplegging. De werknemer wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

2.3 Titel 5.3 Herstelsancties

2.3.1 Inleiding

De Awb bevat sinds 1 januari 1998 een regeling voor de twee belangrijkste herstelsancties die ons bestuursrecht kent: de last onder bestuursdwang en de last onder dwangsom. De Vierde Tranche Awb heeft in deze regeling enkele wijzigingen doorgevoerd. Voor een deel volgen deze wijzigingen algemene bepalingen over bestuurlijke handhaving (de nieuwe titel 5.1 Awb) en voor een deel uit de bepalingen inzake bestuursrechtelijke geldschulden. Daarnaast vloeien enkele wijzigingen voort uit kwesties waarvoor in de commentaren op het voorontwerp vierde tranche Awb aandacht is gevraagd. Ten slotte is, naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel Vierde Tranche Awb, van de gelegenheid gebruik gemaakt om de afdeling over bestuursdwang beter te doen aansluiten bij de afdeling over de last onder dwangsom en bij de praktijk, door daarin voortaan te spreken van een last onder bestuursdwang.

Zoals in de inleiding bij dit hoofdstuk al is aangegeven, is hoofdstuk 5 van de Awb thans ingedeeld in titels. De bestaande afdelingen zijn iets anders gegroepeerd: de voormalige afdeling 5.2 is omgezet in een titel en er is een nieuwe titel 5.3 inzake herstelsancties bijgekomen. Titel 5.3 is onderverdeeld in een afdeling over de last onder bestuursdwang en een afdeling over de last onder dwangsom. Deze herindeling van hoofdstuk 5 maakte het noodzakelijk de bestaande afdelingen van hoofdstuk 5 te vernummeren (een transponeringstabel is als bijlage opgenomen). Van het vernummeren van de afzonderlijke artikelen is afgezien omdat dit de praktijk voor onnodige problemen zou stellen, aangezien in wetgeving, jurisprudentie en literatuur veelvuldig naar de betrokken artikelen wordt verwezen.

60a. Bepalingen waarin wordt verwezen naar «afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht» worden vervangen door: titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht.

60b. Bepalingen waarin wordt verwezen naar «afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht» worden vervangen door: afdeling 5.3.1 van de Algemene wet bestuursrecht.

Voorbeeld: artikel 96, eerste lid, Wet op het notarisambt

Huidige tekst

1. (...) Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Aangepaste tekst

1. (...) Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

2.3.2 Afdeling 5.3.1 Last onder bestuursdwang

Als gevolg van de in artikel 5.0.2, eerste lid, onderdeel b, opgenomen definitie van het begrip herstelsanctie en de in artikel 5.0.1, eerste lid, opgenomen definitie van het begrip overtreding diende de definitie van het begrip bestuursdwang te worden aangepast. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Op advies van de Raad van State (naar aanleiding van het wetsvoorstel voor de Vierde Tranche Awb, kamerstukken 29 702, nr. 4, p. 17) wordt niet langer het begrip «bestuursdwang», maar het begrip «last onder bestuursdwang» gebruikt.

61. De term «toepassing van bestuursdwang» wordt vervangen door: oplegging van een last onder bestuursdwang.

Voorbeeld: artikel 13, achtste lid, Elektriciteitswet 1998

Huidige tekst

8. Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in dit artikel.

Aangepaste tekst

8. Onze Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in dit artikel.

In sommige gevallen ziet de tekst van een artikel niet op het opleggen van een last onder bestuursdwang, maar op het feitelijk toepassen van bestuursdwang. In dergelijke gevallen wordt de term «toepassing van bestuursdwang» uiteraard niet vervangen door «oplegging van een last onder dwangsom».

62. De term «toepassing van bestuursdwang» wordt niet vervangen indien de bepaling betrekking heeft op het feitelijk toepassen van bestuursdwang.

2.3.3 Afdeling 5.3.2 Last onder dwangsom

Tot nu toe bevatte de Algemene wet bestuursrecht geen definitie van de term last onder dwangsom. Uit een oogpunt van systematiek werd het wenselijk geacht deze in de vierde tranche Awb toe te voegen.

63. Bepalingen waarin «last onder dwangsom» wordt gedefinieerd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 60a, aanhef en onder a, Gaswet

Huidige tekst

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. last onder dwangsom: de sanctie, inhoudende:

1°. een last tot herstel van de overtreding, en

2°. de verplichting tot betaling van een geldsom onder de opschortende voorwaarde dat de last niet wordt uitgevoerd

Aangepaste tekst

(vervallen)

De last onder dwangsom is in het bestuursrecht geïntroduceerd als een alternatief voor bestuursdwang. Aanvankelijk was de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom dan ook steeds gekoppeld aan de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. De laatste jaren kennen bijzondere wetten echter steeds vaker ook zelfstandige – dat wil zeggen niet aan een bestuursdwangbevoegdheid gekoppelde – dwangsombevoegdheden toe. Het gaat dan om gevallen waarin het voor een adequate handhaving nodig is de naleving van verplichtingen door burgers of bedrijven meer rechtstreeks af te dwingen dan met een boete mogelijk is, maar waarin bestuursdwang niet denkbaar of mogelijk is. Voorbeelden hiervan zijn: artikel 56 Mededingingswet, artikel 18.6a Wet milieubeheer, artikel 90b Wet toezicht kredietwezen 1992, artikel 48b Wet toezicht effectenverkeer 1995 en artikel 94 Wet personenvervoer 2000.

De Awb wordt zodanig aangepast dat eveneens met de zelfstandige dwangsombevoegdheid rekening wordt gehouden. Dit vergt geen grote aanpassingen. Uit artikel 5.0.4, eerste lid, vloeit voort dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, dus ook de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, bij formele wet kan worden toegekend. Dat kan een bijzondere wet zijn, zoals de Mededingingswet, maar ook de Awb zelf. Van laatstgenoemde mogelijkheid wordt thans reeds gebruikt gemaakt in artikel 5:32, eerste lid. Daar wordt de dwangsombevoegdheid toegekend aan ieder bestuursorgaan dat reeds over een bestuursdwangbevoegdheid beschikt.

De bestaande regel, dat ieder bestuursorgaan dat over een bestuursdwangbevoegdheid beschikt, tevens bevoegd is om in plaats van bestuursdwang toe te passen een last onder dwangsom op te leggen, blijft dus ongewijzigd. Daarnaast wordt erkend, dat er ook gevallen zijn waarin de dwangsombevoegdheid niet van een bestuursdwangbevoegdheid is afgeleid.

Thans worden de bepalingen van de Awb bij zelfstandige dwangsombevoegdheid vaak van overeenkomstige toepassing verklaard. Na de inwerkingtreding van de vierde tranche is dat niet meer nodig omdat het bepaalde in de artikelen 5:32a, tweede lid, en 5:32b geldt voor zowel de afgeleide als de zelfstandige dwangsombevoegdheid.

Voor een last onder dwangsom wordt, zoals blijkt uit artikel 5:32, tweede lid, niet gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet. Dit tweede lid komt zakelijk overeen met het voormalige derde lid van artikel 5:32. Deze bepaling is uitsluitend van toepassing indien het bestuursorgaan tevens beschikt over de bevoegdheid om een last onder bestuursdwang op te leggen. Indien er sprake is van een zelfstandige dwangsombevoegdheid, is aan een bepaling als artikel 5:32, tweede lid, uiteraard geen behoefte. Het voormalige tweede lid is vervallen omdat de inhoud daarvan reeds volgt uit de in artikel 5.0.2, onderdeel b, opgenomen algemene definitie van herstelsanctie, in samenhang met de in artikel 5:31d opgenomen definitie van last onder dwangsom.

Ook bepalingen waarin de artikelen 5:33 (bestemming en invordering verbeurde dwangsommen), 5:34 (opheffing last onder dwangsom) en 5:35 (verjaring) van overeenkomstige toepassing worden verklaard bij een zelfstandige dwangsombevoegdheid, kunnen vervallen.

64. Bepalingen in bijzondere wetten waarin dwangsombepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zijn verklaard, vervallen.

Voorbeeld: artikel 58, derde lid, Mededingingswet

Huidige tekst

3. De artikelen 5:32, vierde en vijfde lid, 5:33, 5:34, eerste lid, en 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

Aangepaste tekst

3. (vervallen)

2.4 Titel 5.4 Bestuurlijke boete

2.4.1 Inleiding

In het wetsvoorstel vierde tranche Awb is naast de algemene regeling voor bestuurlijke sancties in titel 5.4 een meer specifieke regeling voor de bestuurlijke boete opgenomen. Soortgelijke regelingen in de bijzondere wetgeving kunnen daarom vervallen. Hieronder wordt deze regeling beschreven.

2.4.2 Afdeling 5.4.1 Algemene bepalingen

2.4.2.1 Definitie bestuurlijke boete

De terminologie van de Awb wijkt enigszins af van die in de bijzondere wetgeving. Het wetsvoorstel vierde tranche Awb hanteert de term bestuurlijke boete en definieert deze in artikel 5.4.1.1, eerste lid, als de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom. In een aantal bijzondere wetten wordt de term boete gehanteerd in dezelfde betekenis als de term bestuurlijke boete en wordt de term bestuurlijke boete gedefinieerd.

65. Bepalingen waarin de term bestuurlijke boete wordt gedefinieerd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 77g, onderdeel b, Elektriciteitswet 1998

Huidige tekst

b. bestuurlijke boete: sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van de overtreder;

Aangepaste tekst

b. (vervallen)

Om meer eenheid en overeenstemming met de vierde tranche van de Awb te realiseren, is het wenselijk om in de bijzondere wetgeving de term «boete» telkens te vervangen door bestuurlijke boete.

66. Indien het woord boete in de bijzondere wetgeving wordt gebruikt voor een bestuurlijke boete in de zin van artikel 5.4.1.1, eerste lid, Awb, wordt het begrip «boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

Voorbeeld: artikel 10:17 Arbeidstijdenwet

Huidige tekst

De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders kunnen vorderen dat de boete terstond wordt voldaan.

Aangepaste tekst

De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders kunnen vorderen dat de bestuurlijke boete terstond wordt voldaan.

Ingevolge artikel 1:6 Awb is de Awb niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsmede op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Indien in een bijzondere wet wordt gedoeld op een strafrechtelijke sanctie, blijft de regeling over het opleggen van deze boete ongewijzigd.

Voorbeeld: artikel 55, tweede lid, Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen

2. De directeur bepaalt bij de oplegging van een geldboete tevens door welke andere straf deze zal worden vervangen, ingeval de boete niet binnen de daartoe door hem gestelde termijn is betaald.

2.4.2.2 Bestuurlijke boete en verwijtbaarheid van de overtreder

Artikel 5.4.1.2 regelt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.

67. Bepalingen die regelen dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voorzover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten, vervallen.

Voorbeeld: artikel 32, vierde lid, Infectieziektenwet

Huidige tekst

4. De burgemeester legt geen boete op indien de betrokken persoon aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

Aangepaste tekst

4. (vervallen)

2.4.2.3 Overlijden overtreder

Artikel 5.4.1.3 bepaalt dat geen boete meer kan worden opgelegd indien de overtreder is overleden. Tevens is bepaald dat een boete vervalt als zij op het tijdstip van overlijden nog niet onherroepelijk is, alsmede dat een boete vervalt voorzover zij op het tijdstip van overlijden van de overtreder nog niet is betaald.

68. Bepalingen die regelen dat geen boete wordt opgelegd indien de overtreder is overleden, vervallen.

Voorbeeld: artikel 67i, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen

Huidige tekst

1. Geen boete wordt opgelegd aan de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige die is overleden.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

2.4.2.4 Ne-bis-in-idem voor bestuurlijke boeten

Artikel 5.4.1.4 codificeert het ne-bis-in-idem beginsel voor bestuurlijke boeten. Het beoogt het herhaald opleggen van bestuurlijke boeten voor dezelfde overtreding, en daarmee dubbele bestraffing, te voorkomen. Daarnaast beoogt het artikel te voorkomen dat iemand voor een tweede maal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding.

69. Bepalingen die regelen dat niet tweemaal voor dezelfde overtreding een boete mag worden opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 78, derde lid, Spoorwegwet

Huidige tekst

3. Onze Minister legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd.

Aangepaste tekst

3. (vervallen)

Om te voorkomen dat iemand voor de tweede maal in een sanctieprocedure wordt betrokken voor dezelfde overtreding, is bepaald dat ook geen bestuurlijke boete meer mag worden opgelegd als het bestuursorgaan heeft besloten dat het voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal opleggen en dit in een kennisgeving aan de overtreder heeft bekendgemaakt (artikel 5.4.1.4 juncto 5.4.2.3, tweede lid, aanhef en onder a).

70. Bepalingen die regelen dat geen bestuurlijke boete meer mag worden opgelegd als het bestuursorgaan een kennisgeving bekend heeft gemaakt aan de overtreder dat geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 74 juncto 80, vierde lid, Wet kinderopvang

Huidige tekst

Artikel 74:

Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op indien (...), dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 80, vierde lid, is gedaan.

  Artikel 80, vierde lid:

4. Indien het college van burgemeester en wethouders (...) beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, (...) wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.

Aangepaste tekst

(Beide bepalingen vervallen)

2.4.2.5 Strafrecht en bestuurlijke boete

Artikel 5.4.1.5 ziet op de verhouding tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke sancties en specificeert de situaties waarin geen bestuurlijke boete aan de overtreder wordt opgelegd wegens dezelfde gedraging. Dit is het geval als voor een overtreding aan iemand reeds een strafrechtelijke sanctie is opgelegd. Hem kan dan voor dezelfde overtreding niet ook nog eens een bestuurlijke boete worden opgelegd. Andersom betekent dit ook dat er geen strafrechtelijke sanctie kan worden opgelegd als voor dezelfde overtreding reeds een bestuurlijke boete is opgelegd (zie ook artikel II Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht). Het una-via beginsel is van toepassing, wat betekent dat als de ene weg uiteindelijk niet leidt tot het opleggen van een sanctie, de overheid het niet nogmaals via de andere weg kan proberen. De keuze voor een van beide wegen is definitief.

71. Bepalingen die regelen dat geen bestuurlijke boete mag worden opgelegd indien voor dezelfde overtreding reeds:

– strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen,

– een strafrechtelijke sanctie is opgelegd,

– een transactie is overeengekomen, dan wel

– een strafbeschikking is opgelegd (zogenaamde OM-afdoening), vervallen, evenals bepalingen die het omgekeerde regelen.

Voorbeeld: artikel 44a, zesde lid, onderdeel a, Drank- en Horecawet

Huidige tekst

6. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt, indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd:

a. tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingevolge artikel 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht;

Aangepaste tekst

6. a . (vervallen)

Voorbeeld: artikel 44a, zevende lid, Drank- en Horecawet

Huidige tekst

7. Het recht tot strafvervolging vervalt indien Onze Minister reeds een boete heeft opgelegd.

Aangepaste tekst

7. (vervallen)

Indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van artikel 5.4.1.5, derde lid, onderdeel b, opgeschort. De officier van justitie heeft dertien weken de tijd om te beslissen of strafrechtelijk optreden gewenst is. Als hij binnen deze termijn meedeelt dat de overtreding strafrechtelijk zal worden afgedaan, kan geen bestuurlijke boete worden opgelegd. Het bestuursorgaan kan wel een boete opleggen wanneer de officier van justitie meedeelt van strafvervolging af te zien.

72. Bepalingen die regelen dat de bevoegdheid wordt opgeschort indien de overtreding aan de officier van justitie is voorgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 27d, eerste lid, Werkloosheidswet

Huidige tekst

1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

2.4.2.6 Vervaltermijn bestuurlijke boete

In artikel 5.4.1.6 zijn twee vervaltermijnen voor de oplegging van bestuurlijke boeten opgenomen. Indien artikel 5.4.2.6 van toepassing is, vervalt de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete vijf jaren nadat een overtreding heeft plaatsgevonden. In andere gevallen vervalt de bevoegdheid twee jaren nadat een overtreding heeft plaatsgevonden.

73. Bepalingen waarin een vervaltermijn is opgenomen voor de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete, vervallen.

Voorbeeld: artikel 27e, tweede lid, Werkloosheidswet

Huidige tekst

2. Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Aangepaste tekst

2. (vervallen)

Voorbeeld: artikel 41, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

1. De bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaar na de dag waarop het beboetbaar feit is vastgesteld.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

In het derde lid van artikel 5.4.1.6 wordt bepaald dat indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, de vervaltermijn wordt opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

74. Bepalingen die regelen dat de vervaltermijn wordt opgeschort tot onherroepelijk op het tegen de bestuurlijke boete gemaakte bezwaar of ingestelde beroep is beslist, vervallen.

Voorbeeld: artikel 77j, derde lid, Elektriciteitswet 1998

Huidige tekst

3. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.

Aangepaste tekst

3. (vervallen)

2.4.2.7 Maatstaf boetebedrag, evenredigheid en bijzondere omstandigheden

Artikel 5.4.1.7 Awb ziet op de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete. Er zijn twee mogelijkheden:

• de wet geeft het maximumbedrag aan van de op te leggen bestuurlijke boete, of

• de wet geeft een vast bedrag aan.

De wet geeft het maximumbedrag aan

Bepalingen die een maximum bedrag geven, hoeven uiteraard niet te worden gewijzigd.

Voorbeeld: artikel 27a, eerste lid, Werkloosheidswet

1. Indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 25 van deze wet of artikel 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen hem een boete op van ten hoogste € 2 269.

Indien een maximumbedrag is gegeven, moet het bestuursorgaan in overeenstemming met artikel 5.4.1.7, tweede lid, voor elke overtreding de hoogte van de boete vaststellen op basis van het evenredigheidsbeginsel. De hoogte van de boete moet dan worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin zij aan de overtreder kan worden verweten. Zo nodig moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Het bestuursorgaan heeft bij besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete slechts beoordelingsvrijheid.

75. Bepalingen die voorschrijven dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op basis van het evenredigheidsbeginsel, vervallen.

  Voorbeeld: Artikel 27a, tweede lid, Werkloosheidswet

Huidige tekst

2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert (...).

Aangepaste tekst

2. (vervallen)

De wet geeft een vast bedrag aan

In bepaalde gevallen heeft de wetgever zelf de afweging gemaakt welke boete voor een bepaalde overtreding als evenredig moet worden beschouwd. In dat geval is de hoogte van de bestuurlijke boete per overtreding bij of krachtens de wet vastgesteld. Bepalingen waarin de wetgever de hoogte van de boete per overtreding heeft vastgelegd blijven ongewijzigd.

Voorbeeld: Het tarievensysteem in artikel 44b, eerste lid, Drank- en Horecawet

1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een bijlage vastgesteld, die bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete bepaalt.

Voorbeeld: De categorieën geldboeten in artikel 34, vierde lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

4. Er zijn 2 categorieën:

1°. de eerste categorie: € 4 538;

2°. de tweede categorie: € 11 345.

Ook indien de hoogte van de boete die voor een bepaalde overtreding wordt opgelegd, in de wet is vastgelegd, kan het bestuursorgaan op basis van de matigingsbevoegdheid, die is opgenomen in artikel 5.4.1.7, derde lid, op grond van bijzondere omstandigheden een lagere boete opleggen.

76. Bepalingen die regelen dat op grond van bijzondere omstandigheden een lagere boete kan worden opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 44a, vierde lid, Drank- en Horecawet

Huidige tekst

4. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, ingeval het bedrag van de boete op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.

Aangepaste tekst

4. (vervallen)

2.4.3 Afdeling 5.4.2 De procedure

2.4.3.1 Inleiding

In afdeling 5.4.2 zijn twee procedures voor bestuurlijke boeten neergelegd: een eenvoudige voor de lichtere boeten (hierna: lichte procedure) en een meer uitvoerige voor zwaardere boeten (hierna: zware procedure). In het algemeen zijn procedurele bepalingen in bijzondere wetten overbodig omdat de procedure in afdeling 5.4.2 wordt uitgeschreven. Voor de lichte procedure gebeurt dat in de eerste vijf artikelen van afdeling 5.4.2 en voor de zware procedure wordt in artikel 5.4.2.6 geregeld welke elementen daaraan worden toegevoegd als de zware procedure van toepassing is. Ten slotte is in artikel 5.4.2.7 bepaald dat titel 5.4 van overeenkomstige toepassing is op andere bestraffende sancties, voorzover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald.

77. Procedurele bepalingen met betrekking tot de oplegging van bestuurlijke boeten, vervallen.

Ondanks het feit dat de hoofdregel, die bepaalt dat alle procedurele bepalingen met betrekking tot de oplegging van bestuurlijke boeten vervallen, op zichzelf duidelijk is, wordt hierna volledigheidshalve nog wel ingegaan op de wijzigingen die de artikelen van afdeling 5.4.2 Awb met zich meebrengen.

2.4.3.2 Rapport

Op grond van artikel 5.4.2.1, eerste lid, zijn het bestuursorgaan en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder bevoegd om een rapport op te maken van de overtreding. Het opstellen van een rapport is in de eenvoudige procedure optioneel. In de procedure voor zwaardere boeten is een rapport wel verplicht. Dit volgt uit artikel 5.4.2.6. Daarop wordt nader ingegaan onder «procedure bij zware boeten».

78. Bepalingen waarin het opmaken van een rapport naar aanleiding van een overtreding verplicht wordt gesteld, vervallen.

Voorbeeld: artikel 36, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

1. Indien de toezichthouder vaststelt dat een beboetbaar feit is gepleegd, maakt hij zo spoedig mogelijk daarvan een rapport op.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

In artikel 5.4.2.1, tweede lid, is een opsomming gegeven van gegevens die in het gedagtekende rapport naar aanleiding van een overtreding moeten worden vermeld:

• de naam van de overtreder;

• de overtreding alsmede het overtreden wettelijk voorschrift;

• zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.

79. Bepalingen waarin wordt opgesomd welke gegevens in het rapport naar aanleiding van een overtreding moeten worden opgenomen, vervallen.

  Voorbeeld: artikel 37, tweede lid, Arbeidsomstandighedenwet 1998

Huidige tekst

2. In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:

a. de hoogte van de bestuurlijke boete;

b. het beboetbaar feit terzake waarvan de boete verschuldigd is;

c. de bij het beboetbaar feit betrokken personen;

d. degene die voor de naleving van de wet en de daarop berustende bepalingen aansprakelijk is;

e. de termijn of de termijnen waarbinnen de boete moet worden betaald.

Aangepaste tekst

2. (vervallen)

Indien artikel 5.4.2.6 van toepassing is, is het maken van een rapport verplicht. Het bepaalde in artikel 5.4.2.1, tweede lid, is dan uiteraard van toepassing. Daarnaast geldt dat de bijzondere wet in dergelijke gevallen kan bepalen dat er ook nog andere gegevens in het rapport moeten worden opgenomen. Een voorbeeld daarvan is te vinden in artikel 18.16p van de Wet milieubeheer. Op grond van dit artikel wordt de naam van overtreders van bepalingen over handel in emissierechten in de Staatscourant gepubliceerd. Dit is een punitieve sanctie, die de Algemene wet bestuursrecht niet kent en die ook wel «naming and shaming» wordt genoemd. Artikel 18.16p is in de Wet milieubeheer (hierna: Wm) opgenomen omdat in artikel 16, tweede lid, EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (richtlijn 2003/87/EG) is voorgeschreven dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat de namen van emittenten die onvoldoende emissierechten hebben ingeleverd en daarmee de emissienormen overtreden, worden gepubliceerd. In de Wm is hieraan uitvoering gegeven door te bepalen dat het bestuur van de emissieautoriteit elk jaar vóór 1 oktober een overzicht opstelt van emittenten die artikel 16.37, eerste lid, Wm (inzake de verplichting om emissierechten in te leveren ter dekking van de emissies) hebben overtreden. In het rapport dat wordt opgesteld indien het bestuur voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van artikel 16.37, eerste lid, Wm, wordt degene die de inrichting drijft ook op de hoogte gesteld van het voornemen tot publicatie van zijn naam (artikel 18.16g, eerste lid, Wm). De namen worden niet eerder in de Staatscourant gepubliceerd dan nadat de boete onherroepelijk is geworden. Bepalingen zoals die over het voornemen om de naam van de overtreder op te nemen in het overzicht in de Staatscourant, blijven bestaan.

80. Bepalingen waarin wordt bepaald dat andere gegevens dan de in artikel 5.4.2.1 vermelde gegevens in het rapport moeten worden opgenomen, blijven waar nodig bestaan.

Voorbeeld: artikel 18.16p, tweede lid, onder d, Wet milieubeheer

2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt: (...)

d. in geval van overtreding van het bepaalde bij artikel 16.37, eerste lid: het voornemen de naam van de overtreder op te nemen in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid.

2.4.3.3 Kennisgeving en bekendmaking

Ingevolge artikel 5.4.2.1, derde lid, wordt een afschrift van het rapport uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

81. Bepalingen waarin wordt geregeld op welk tijdstip het rapport van de overtreding uiterlijk aan de overtreder wordt toegezonden of uitgereikt, vervallen.

Voorbeeld: artikel 81, derde lid, Spoorwegwet

Huidige tekst

3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.

Aangepaste tekst

3. (vervallen)

2.4.3.4 Proces-verbaal of rapport?

Als er naar aanleiding van een overtreding een proces-verbaal is opgemaakt als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, treedt dit ingevolge artikel 5.4.2.1, vierde lid, voor de toepassing van titel 5.4 in de plaats van het rapport. De achtergrond van deze bepaling is dat het proces-verbaal soortgelijke informatie bevat als het rapport, zodat het proces-verbaal zo nodig voor het rapport in de plaats kan treden. Vergelijkbare bepalingen als artikel 5.4.2.1 kunnen derhalve vervallen.

82. Bepalingen waarin is geregeld dat een proces-verbaal van een overtreding in de plaats kan treden van het rapport van een overtreding, vervallen.

Voorbeeld: artikel 63, vierde lid, Meststoffenwet

Huidige tekst

4. Indien van de overtreding een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze afdeling in de plaats van het rapport.

Aangepaste tekst

4. (vervallen)

2.4.3.5 Inzagerecht en mededeling in een voor de overtreder begrijpelijke taal

Artikel 5.4.2.2, eerste lid, bepaalt dat het bestuursorgaan de overtreder desgevraagd in de gelegenheid stelt de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe berust, in te zien en daarvan afschriften te vervaardigen. Dit recht op inzage geldt ook in de bezwaarfase en derogeert in zoverre aan artikel 7:4, zesde lid. In laatstgenoemde bepaling is geregeld dat het bestuursorgaan het ter inzage leggen van het bezwaarschrift en de verdere op de zaak betrekking hebbende stukken achterwege kan laten, voor zover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden. Hiervan moet wel mededeling worden gedaan.

Het tweede lid van artikel 5.4.2.2 vermeldt dat, voorzover blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, het bestuursorgaan er zoveel mogelijk zorg voor draagt dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

83. Bepalingen die het inzagerecht en het recht op mededeling in een voor de overtreder begrijpelijke taal regelen ingeval een bestuurlijke boete wordt opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 18.16h Wet milieubeheer

Huidige tekst

1. Het bestuur van de emissieautoriteit stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe, berust, in te zien. Het bestuur van de emissieautoriteit stelt op verzoek afschriften daarvan beschikbaar.

2. Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt de emissieautoriteit er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

Aangepaste tekst

(vervallen)

2.4.3.6 Hoorplicht en tolk

In aanvulling op het bepaalde in artikel 5.4.2.2, tweede lid, geeft artikel 5.4.2.3 een aantal bijzondere regels voor het geval de overtreder door het bestuursorgaan in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Voor de lichte procedure is afdeling 4.1.2 van toepassing. Dit betekent dat ingevolge artikel 4:12 geen hoorplicht geldt in deze procedure. Het bestuursorgaan blijft wel bevoegd om de overtreder te horen. Op basis van artikel 5.4.2.6, derde lid, is het bestuursorgaan verplicht de verdachte te horen, ingeval de zware procedure van toepassing is.

84. Bepalingen waarin een hoorplicht is opgenomen ingeval een bestuurlijke boete wordt opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 17b, vierde lid, Algemene Kinderbijslagwet

Huidige tekst

4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de Sociale verzekeringsbank de verzekerde, dan wel de betrokken persoon in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.

Aangepaste tekst

4. (vervallen)

In de eerste plaats regelt artikel 5.4.2.3, eerste lid, onderdeel a, dat ingeval de overtreder verplicht of onverplicht wordt gehoord, het rapport of proces-verbaal reeds bij de uitnodiging voor het horen aan de overtreder wordt toegezonden.

In de tweede plaats bepaalt het eerste lid, onderdeel b, dat het bestuursorgaan, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs, zorg draagt voor een tolk. Uit de redactie van de bepaling blijkt dat de overtreder niet zonder meer en in alle omstandigheden recht heeft op een officiële tolk. Het gaat erom dat het bestuursorgaan en de overtreder met elkaar kunnen communiceren.

85. Bepalingen waarin het recht op een tolk is geregeld ingeval een bestuurlijke boete wordt opgelegd, vervallen.

Voorbeeld: artikel 15.9, tweede lid, Telecommunicatiewet

Huidige tekst

2. Indien de belanghebbende zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt Onze Minister, het college, onderscheidenlijk de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit, er op verzoek van de belanghebbende die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die de belanghebbende bij het horen kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

  Aangepaste tekst

2. (vervallen)

2.4.3.7 Beslistermijn bij het opleggen van een bestuurlijke boete

Artikel 5.4.2.4 bepaalt dat de beslistermijn bij het opleggen van bestuurlijke boeten dertien weken bedraagt, te rekenen vanaf het tijdstip waarop van de overtreding een rapport is opgemaakt. Dit is een termijn van orde. Dat betekent dat overschrijding van de beslistermijn niet tot gevolg heeft dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt. De vervaltermijnen van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn opgenomen in artikel 5.4.1.6 en bedragen, afhankelijk van de toegepaste lichte of zware procedure, twee respectievelijk vijf jaar.

86. Bepalingen waarin de beslistermijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete wordt geregeld, vervallen.

Voorbeeld: artikel 60ai, eerste lid, Gaswet

Huidige tekst

1. De raad van bestuur van de mededingingsautoriteit beslist omtrent het opleggen van de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.

Aangepaste tekst

1. (vervallen)

2.4.3.8 Eisen aan de beschikking tot oplegging bestuurlijke boete

In artikel 5.0.9 zijn de eisen opgenomen waaraan de beschikking tot oplegging van alledrie de bestuurlijke sancties, en dus ook de in dit deel besproken bestuurlijke boete, ten minste moet voldoen. In de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie moet ten minste worden vermeld:

• de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;

• zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.

Voor de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete gelden in aanvulling op de algemene eisen van artikel 5.0.9, extra eisen. De beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete moet naast de algemene eisen van artikel 5.0.9 tenminste de volgende in artikel 5.4.2.5 opgenomen eisen vermelden:

• de naam van de overtreder;

• het bedrag van de boete.

Daarnaast moet de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete tevens voldoen aan de eisen genoemd in artikel 4.4.1.2:

• de te betalen geldsom;

• de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden.

Uiteraard moet de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete berusten op een deugdelijke motivering. Dit volgt uit reeds uit artikel 3:46.

87. Bepalingen waarin wordt geregeld wat de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete moet vermelden, vervallen.

Voorbeeld: artikel 44f, tweede lid, Drank- en Horecawet

Huidige tekst

2. De beschikking vermeldt in ieder geval:

a. de hoogte van de boete en de termijn waarbinnen ze moet worden betaald;

b. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift en de omschrijving in de bijlage;

c. de in artikel 44e, tweede lid, onderdelen b en c, bedoelde gegevens.

Aangepaste tekst

2. (vervallen)

88. Indien in de bijzondere wet om een specifieke reden extra eisen zijn opgenomen waarvan het niet wenselijk is dat die vervallen, dan blijven deze ongewijzigd.

2.4.3.9 Zware procedure

Hiervoor werd al aangegeven dat in afdeling 5.4.2 twee procedures voor bestuurlijke boeten zijn neergelegd: een lichte procedure en een zware procedure. De lichte procedure is in de eerste vijf artikelen van afdeling 5.4.2 uitgeschreven. De wijzigingen die uit deze artikelen voortvloeien, zijn hiervoor genoemd en toegelicht. Artikel 5.4.2.6 geeft enkele voorschriften die aan de procedure worden toegevoegd voor de oplegging van zware boeten.

Volgens artikel 5.4.2.6 Awb ligt de grens tussen lichte en zware procedure (tenzij bij wettelijk voorschrift een andere grens is gekozen) bij € 340. De grens van € 340 is ontleend aan de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder). Het boetemaximum van deze wet bedraagt thans € 340. Als gezegd, kan bij wettelijk voorschrift een ander bedrag worden vastgesteld. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de, door de overtreder ervaren, zwaarte van een boete afhangt van de bijzondere wet waarbij deze wordt opgelegd. In het kader van de socialezekerheidswetten zal de financiële grens van wat als een zware boete wordt ervaren, aanzienlijk lager liggen. In dergelijke gevallen zal de toepassing van de zware procedure dan ook sneller geïndiceerd zijn dan ingeval een boete wordt opgelegd in bijvoorbeeld de sfeer van het markttoezicht. Het verdient wel de voorkeur op bepaalde beleidsterreinen een zekere uniformiteit te bereiken in de bedragen waarvoor de lichte en de zware procedure gelden. Zo zou in het kader van de aanpassing aan de Vierde tranche Awb de gelegenheid te baat kunnen worden genomen om op bepaalde terreinen te komen tot uniformere keuzen dan thans het geval is. Zo zou bezien kunnen worden of het bijvoorbeeld in de sfeer van het markttoezicht mogelijk en wenselijk is om in geval van niet-tijdige aanlevering van rapportages altijd de lichte of altijd de zware procedure van toepassing te verklaren.

Op de zware procedure zijn drie extra waarborgen van toepassing:

• het opmaken van een rapport of proces-verbaal is verplicht (artikel 5.4.2.6, tweede lid);

• er geldt een hoorplicht (artikel 5.4.2.6, derde lid);

• degene die de overtreding constateert is niet bevoegd tot het nemen van een beslissing omtrent het opleggen leggen van een boete.

De bijzondere wet zal moeten aangeven of een keuze wordt gemaakt voor toepassing van de lichte of de zware procedure. Met het oog op de eenheid van de verschillende bijzondere wetten, zijn daarvoor de volgende modellen opgesteld:

Model 4: Keuze lichte of zware procedure gekoppeld aan bedrag

Artikel 5.4.2.6 Algemene wet bestuursrecht is van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan [geef bedrag in euro aan dat minimaal leidt tot toepassing van de zware procedure] kan worden opgelegd.

Model 5: Keuze lichte of zware procedure gekoppeld aan overtreding

Artikel 5.4.2.6 Algemene wet bestuursrecht is van toepassing indien ... [geef het nummer of het lid van het overtreden artikel] is overtreden.

Model 4 is van toepassing op twee situaties die zich zouden kunnen voordoen. In het kader van de socialezekerheidswetten zou een lagere boete dan de grens van € 340 moeten leiden tot de toepassing van extra waarborgen bij het opleggen van een bestuurlijke boete. De wetgever zal dan met behulp van model 4 de zware procedure van toepassing kunnen verklaren op een boetebedrag van lager dan € 340. In het kader van het markttoezicht zal een boete van € 340 niet zo zwaar aanvoelen dat het wenselijk is om hierop telkens de zware procedure van toepassing te laten zijn. In dit geval zou voor de overeenkomstigetoepassingverklaring van de zware procedure een veel hoger bedrag wenselijk zijn.

2.4.3.10 Rapport of proces-verbaal bij zware boeten

Een element van de zware procedure is dat van de overtreding steeds een rapport of een proces-verbaal moet worden opgemaakt. Dit schept een extra waarborg zodat duidelijk is waarvan de overtreder wordt beschuldigd. Bij de wijzigingen die nodig zijn in verband met het bepaalde in artikel 5.4.2.1 is al aangegeven dat het opmaken van een rapport bij een lichtere boete niet verplicht is. Daarbij werd in vuistregel 81 aangegeven dat bepalingen waarin het opmaken van een rapport of proces-verbaal naar aanleiding van een overtreding verplicht wordt gesteld, vervallen. Het gevolg van de toepassing van deze vuistregel is dat het voor lichtere boetes optioneel wordt om een rapport conform artikel 5.4.2.1 te maken en voor zwaardere boetes verplicht ingevolge artikel 5.4.2.6, tweede lid. Het tweede lid leidt derhalve niet tot extra wijzigingen.

2.4.3.11 Zienswijze

Omdat het gewenst is dat de overtreder bij zwaardere boeten in alle gevallen de gelegenheid krijgt om zich tegen de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te verweren, is in artikel 5.4.2.6, derde lid, bepaald dat de overtreder in afwijking van afdeling 4.1.2 steeds in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen. Hij kan dat op grond van artikel 4:9 naar keuze schriftelijk of mondeling doen.

89. Bepalingen waarin is geregeld dat de overtreder in afwijking van afdeling 4.1.2 Awb in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, vervallen.

Voorbeeld: artikel 80, tweede lid, Wet kinderopvang

Huidige tekst

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college van burgemeester en wethouders de overtreder in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd. Het college van burgemeester en wethouders zorgt voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt.

Aangepaste tekst

2. (vervallen)

Andere bestraffende bestuurlijke sancties dan de bestuurlijke boete worden vooralsnog niet in de Awb geregeld. Het is echter denkbaar dat bij de aanpassing van de bijzondere wetgeving of op een later tijdstip blijkt dat bepaalde (financiële) bestraffende sancties zoveel verwantschap vertonen met de bestuurlijke boete, dat de bepalingen van titel 5.4 ook daarvoor geschikt zijn. Artikel 5.4.2.7 biedt dan een aanknopingspunt om titel 5.4 op eenvoudige wijze ook op die sancties van toepassing te doen zijn. Met het oog hierop is het volgende model opgesteld:

Model 6: Van toepassing verklaring titel 5.4 Awb

Titel 5.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op [sanctie][, voorzover ...] .

2.4.3.12 Scheiding taken en bevoegdheden

Artikel 10:3, vierde lid, bepaalt dat indien de zware procedure van toepassing is, er een scheiding moet bestaan tussen taken en bevoegdheden van degene die de overtreding constateert en degene die beslist omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit betekent dat degene die de overtreding constateert niet tevens in mandaat kan worden belast met de boeteoplegging.

90. Bepalingen waarin een scheiding tussen constatering van de overtreding en de beslissing tot oplegging van een bestuurlijke boete is opgenomen, vervallen.

Voorbeeld: artikel 44a, vijfde lid, Drank- en Horecawet

Huidige tekst

5. De werkzaamheden in verband met de uitvoering van het eerste lid worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij de opstelling van het in artikel 44e bedoelde rapport en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Aangepaste tekst

5. (vervallen)

3. Attributie

3.1 Algemeen

Afdeling 10.1.3 (attributie) bestaat slechts uit twee artikelen. De strekking daarvan is beperkt. Artikel 10.1.3.1 regelt alleen de verhouding tussen een bestuursorgaan en een ondergeschikte persoon of een ondergeschikt college indien aan die persoon of dat college rechtstreeks door de wetgever een bevoegdheid tot het nemen van besluiten is toegekend (geattribueerd). Kern van de regeling is dat deze attributie de ondergeschiktheidsverhouding niet doorbreekt. Het bestuursorgaan blijft bevoegd de betreffende ondergeschikte persoon of het ondergeschikte college zowel algemene als bijzondere «instructies» te geven over de uitoefening van de betrokken bevoegdheid (eerste lid). Verder is het ondergeschikte orgaan of de ondergeschikte persoon verplicht op verzoek van het bestuursorgaan inlichtingen te geven over de uitoefening van de bestuursbevoegdheid (tweede lid).

De regeling is van overeenkomstige toepassing in geval van attributie van bevoegdheden tot het verrichten van andere handelingen dan besluiten (artikel 10.1.3.2).

3.2 Wanneer is sprake van attributie aan een ondergeschikte?

Anders dan bij de begrippen mandaat en delegatie, geeft de vierde tranche Awb geen definitie van attributie. Blijkens de memorie van toelichting is attributie «het bij wettelijk voorschrift in het leven roepen en toedelen van een publiekrechtelijke bevoegdheid». Attributie onderscheidt zich dus van mandaat doordat bij mandaat geen bevoegdheid aan een ander orgaan wordt toegekend, maar alleen een bevoegdheid door een ander wordt uitgeoefend in naam van het bevoegde orgaan. In geval van delegatie wordt een bestaande bevoegdheid overgedragen aan een bestuursorgaan dat deze onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. Delegatie aan een ondergeschikte is niet toegestaan (artikel 10:14 Awb).

Attributie aan ondergeschikten komt betrekkelijk weinig voor. Doorgaans wordt een bevoegdheid door een ondergeschikte op grond van mandaat uitgeoefend. Toch is er door de bijzondere wetgever in enkele gevallen voor gekozen om een bevoegdheid direct toe te kennen aan een persoon of college, die of dat ondergeschikt is aan een bestuursorgaan. In de memorie van toelichting bij de vierde tranche Awb worden daarvoor als redenen genoemd geografische spreiding, het belasten van een speciaal opgerichte of geschikte dienst, of het toekennen van een bevoegdheid aan personen die aan bijzondere eisen van bekwaamheid voldoet. Een bekend voorbeeld is attributie van de bevoegdheid om de belastingaanslag vast te stellen aan de belastinginspecteur, een aan de minister van Financiën ondergeschikte ambtenaar. Ook de aanwijzing van toezichthouders (AID; Belastingdienst/FIOD-ECD en de Onderwijsinspectie) gaat vaak gepaard met attributie van bevoegdheden aan de daar werkzame «ondergeschikten» van de minister.

Bij het aanpassen van regelgeving waarin attributie aan ondergeschikten voorkomt, is het volgende in aanmerking genomen:

1) Ingevolge artikel 1:6 van de Awb zijn de hoofdstukken 8 tot en met 10 niet van toepassing op de opsporing en vervolging van (onder meer) strafbare feiten. Dit betekent dat bepalingen waarin strafvorderlijke opsporings- en vervolgingsbevoegdheden worden geattribueerd niet aangepast hoefden te worden.

2) De afdeling is alleen van toepassing op attributie aan ondergeschikten. Indien een bevoegdheid aan een niet-ondergeschikte wordt geattribueerd (zoals aan een zelfstandig bestuursorgaan), is aanpassing evenmin nodig.

Binnen een zelfstandig bestuursorgaan kan wel weer sprake zijn van attributie aan een ondergeschikte.

Voorbeeld: artikel 17, eerste lid, Kadasterwet

1. De bewaarder is, onverminderd het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet, belast met

a. het bewaren van de openbare registers, bedoeld in artikel 8, eerste lid, het verrichten van inschrijvingen in die registers, alsmede het stellen in die registers van aantekeningen, daaronder begrepen doorhalingen van inschrijvingen;

b. het bewaren en bijwerken van de kadastrale registratie, bedoeld in artikel 48;

c. het bewaren van door het bestuur van de Dienst aan te wijzen kaarten;

d. het bewaren en bijwerken van de registratie voor schepen, bedoeld in artikel 85, en

e. het bewaren en bijwerken van de registratie voor luchtvaartuigen, bedoeld in artikel 92, voor zover deze betrekking hebben op de kring van zijn kantoor.

3.3 Wanneer is aanpassing nodig?

Artikel 10.1.3.1 regelt dat, indien een bevoegdheid tot het nemen van besluiten bij wettelijk voorschrift is toegekend aan een persoon of college, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, dit bestuursorgaan per geval of in het algemeen instructies kan geven ter zake van de uitoefening van de toegekende bevoegdheid. Ingevolge het tweede lid verschaft degene aan wie de bevoegdheid is toegekend, aan het bovengeschikte bestuursorgaan op diens verzoek inlichtingen over de uitoefening van de bevoegdheid.

Van (onderdelen van) dit artikel, dat ingevolge artikel 10.1.3.3 van overeenkomstige toepassing is bij attributie van een bevoegdheid tot het verrichten van andere handelingen, kan niet worden afgeweken. In de vierde tranche Awb is immers expliciet de keus gemaakt dat de ondergeschiktheidsrelatie door attributie niet wordt doorbroken. Met deze bepalingen strijdige regels worden geschrapt. Voorschriften van gelijke strekking vervallen.

91. Bepalingen met betrekking tot attributie aan ondergeschikten waarin wordt voorzien in een met de vierde tranche Awb gelijkluidende of daarvan afwijkende instructiebevoegdheid dan wel inlichtingenplicht, vervallen.

De inlichtingenplicht doet geen afbreuk aan de geheimhoudingsverplichting die een ondergeschikte heeft uit hoofde van zijn ambt (bijv. arts; geestelijk verzorger; arts in dienstbetrekking). Daarop betrekking hebbende regels werden gehandhaafd. Ook specifieke interne regels over geheimhouding die verband houden met de aard van de gegevens (denk aan het wetsvoorstel inzake politiegegevens; nr. 30 327) konden gehandhaafd blijven.

Aanvullende regels zoals bijvoorbeeld over de vorm waarin instructies moeten worden gegeven zijn wel gehandhaafd, met dien verstande dat de term «aanwijzing» zoveel mogelijk is vervangen door «instructie».

91a. In bepalingen met betrekking tot attributie aan ondergeschikten wordt de term «aanwijzing» vervangen door: instructie.

DEEL III ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

HOOFDSTUK 1. WIJZIGINGEN IN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Artikel 1 Algemene wet bestuursrecht

Op grond van artikel 8:4, onderdeel m, Awb staat geen beroep open tegen een besluit tot aanmaning of invordering bij dwangbevel. Dat betekent dat de uitzondering die in de Bijlage bij de Awb voor de Meststoffenwet is gemaakt, kan vervallen.

Artikel 2 Overgangsbepaling

A

1

Deze wijzigingen houden verband met de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330), waarin, kort gezegd, de strafrechtelijke transactie wordt vervangen door de figuur van de strafbeschikking. Dit betekent dat, in verband met het ne bis in idem-beginsel, in de Awb moet worden bepaald dat de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt, als voor hetzelfde feit reeds een strafbeschikking is uitgevaardigd. Daarnaast moet de verwijzing naar de transactie in artikel 5.4.1.5, derde lid, onderdeel a, Awb worden vervangen door een verwijzing naar de strafbeschikking. Daartoe volstaat het woord «strafvervolging», omdat als gevolg van de Wet OM-afdoening ook het uitvaardigen van een strafbeschikking als een daad van vervolging wordt aangemerkt.

2

Deze wijziging sluit aan bij de wijziging van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening. In artikel II, onderdeel Na, van de Wet OM-afdoening wordt de verjaringstermijn terzake van de vervolging van strafrechtelijke overtredingen van twee jaar verlengd naar drie jaar. Omdat in artikel 5.4.1.6, tweede lid, van de Vierde tranche voor de termijn gedurende welke een bestuurlijke boete waarvoor de lichte procedure geldt, bij artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht is aangesloten, wordt voorgesteld de wijziging ervan ook in de Awb door te voeren.

3

De tweede volzin van artikel 5.4.1.8 Awb verwijst naar artikel 74b Sr. Laatstgenoemd artikel vervalt als gevolg van de Wet OM-afdoening. De tweede volzin beoogde zeker te stellen dat na het opleggen van een bestuurlijke boete het recht op strafvordering herleeft als het gerechtshof naar aanleiding van een klacht op grond van art. 12 Sv. een bevel tot vervolging geeft. Bij nader inzien volgt dit reeds uit de in de vierde tranche voorgestelde aanvulling van artikel 243 Sv. De tweede volzin kan dus worden gemist.

B

Ondanks de invoering van de strafbeschikking moet in de «ne bis in idem»-bepaling van de Awb voorlopig ook nog rekening worden gehouden met transacties «oude stijl». Daarom is een tijdelijke bepaling nodig.

HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikel 1 Ambtenarenwet

A en B

In zowel de Awb als de sociale-verzekeringswetten is bepaald dat hetgeen onverschuldigd is betaald, teruggevorderd kan worden. In de Awb geldt dat voor subsidies en voorschotten, in de sociale-verzekeringswetten voor ingevolge die wetten betaalde uitkeringen. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de Ambtenarenwet voor de betaling van de bezoldiging aan ambtenaren. Dat neemt niet weg dat in de praktijk onverschuldigd betaalde bezoldiging aan overheidspersoneel uiteraard wordt teruggevorderd, maar dat gebeurt op basis van een in jurisprudentie aangenomen algemeen rechtsbeginsel. Om het misverstand te vermijden dat terugvordering van subsidie of sociale-zekerheidsuitkering wel mogelijk zou zijn en van ambtelijke bezoldiging niet, wordt deze bevoegdheid ook in de Ambtenarenwet neergelegd.

C

31. In de verjaringstermijn wordt voorzien door artikel 4.4.3.1 Awb.

D

In de op artikel 125 gebaseerde rechtspositiereglementen zijn verschillende disciplinaire straffen opgenomen. Deze variëren van een berisping tot ontslag. Ook inhouding of korting op de bezoldiging tot de in deze rechtspositiebesluiten genoemde grenzen behoort tot de mogelijkheden. De omvang van deze inhouding of korting kan per rechtspositieregeling verschillen. Ingevolge artikel 5.4.1.7 Awb moet de (maximale) hoogte van een bestuurlijke boete, waartoe ook een disciplinaire geldstraf ten aanzien van een ambtenaar wordt gerekend, bij wet worden bepaald. Het opgenomen bedrag gelijk aan anderhalve maand salaris sluit aan bij het hoogste bedrag dat op grond van bedoelde reglementen aan een ambtenaar als disciplinaire straf kan worden opgelegd

Artikel 2 Gemeentewet

A, B en C

61

D

In artikel 5.0.1., tweede lid, wordt de overtreder omschreven als degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Om die reden kan het gelijkluidende vijfde lid vervallen. Voor het zesde lid geldt vuistregel 57.

E

De inhoud van het vijfde lid is in artikel 154c opgenomen (lid 2). Voor het achtste lid geldt vuistregel 76.

F

Artikel 154c

1. Aansluitend bij de bedoelingen van de bijzondere wetgever dat in geval van betrapping «op heterdaad» indien mogelijk een rapport wordt opgesteld, is in aanvulling op artikel 5.4.2.1., eerste lid, bepaald dat zo mogelijk terstond een rapport wordt opgesteld.

3. Ook deze aanvulling sluit aan bij de bedoeling van de bijzondere wet, waarin op advies van de Raad van State (zie TK 2004/05, 30 101, nr. 4, aldaar nr. 7) is bepaald dat het rapport vermeldt welk bestuursorgaan de bestuurlijke boete zal opleggen.

Artikel 154d

60. Bepaald wordt dat voor alle bestuurlijke boeten op grond van artikel 154b de zogenoemde lichte procedure geldt. Dit sluit aan bij artikel 154b, zevende lid, dat bepaalt dat de bestuurlijke boete voor natuurlijke personen niet hoger is dan € 340 per gedraging en voor rechtspersonen niet hoger dan € 2250. De bestuurlijke boete zal voor beide catergorieën personen niet zodanig zwaar worden ervaren dat vantoepassingverklaring van de zware procedure is geïndiceerd. Bovendien sluit een en ander aan bij de eerder door de wetgever gemaakte keuze om voor bestuurlijke boeten op grond van artikel 154b het opmaken en uitreiken van een rapport niet verplicht te stellen.

Artikel 154e

67 en artikel 5.0.5 vierde tranche. Dit artikel voorziet ten opzichte van artikel 3:41 Awb in aanvullende voorschriften met betrekking tot de bekendmaking van de beschikking, die zijn geënt op de Wet Administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder).

Artikel 154f

68. In verband met de Wet OM-afdoening is hier gekozen voor een van artikel 5.4.1.6, tweede lid, Awb afwijkende verjaringstermijn van drie jaren. 74.

G

69 en 71. De inhoud van artikel 154i is verplaatst naar 154f. 83.

H

Deze wijziging is nodig vanwege de aanpassingen in de artikelen 154b en 154c (zie hierboven).

I

Het huidige zesde lid van artikel 174a verklaart (onder meer) artikel 5:26 Awb van overeenkomstige toepassing op de sluiting van woningen, lokalen en erven. De kosten die zijn verbonden aan de uitoefening van deze bevoegdheid kunnen op grond van artikel 5:26 Awb worden ingevorderd bij dwangbevel. In verband met het vervallen van artikel 5:26 Awb in het wetsvoorstel vierde tranche Awb is de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel uitgeschreven in het zesde lid. Dit leidt niet tot inhoudelijke wijzingen.

J

Artikel 7, derde lid, van de Invorderingswet 1990, dat de ontvanger verplicht voor iedere contante betaling een kwitantie af te geven, vervalt nu artikel 4.4.1.6, tweede lid, Awb in een vergelijkbare verplichting voor (alle) schuldeisers voorziet. In artikel 249 van de Gemeentewet was artikel 7, derde lid, van de Invorderingswet 1990 uitgezonderd voor invordering van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte. Gemeenten die deze uitzondering voor dergelijke belastingen willen handhaven, kunnen dat in hun gemeentelijke verordening bepalen. Artikel 4.4.1.6, tweede lid, Awb voorziet immers in de verplichting tot afgifte van een kwitantie, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Artikel 3 Wet overige BZK-subsidies

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 4:57 van de Awb. Het niet van toepassing verklaren van het oude artikel 4:57 had tot strekking dat de verjaringstermijn bij terugvordering niet geldt. De verjaringstermijn wordt in het nieuw voorgestelde artikel 4:57 in het vierde lid geregeld. Volstaan kan dus worden met het buiten toepassing verklaren van die bepaling.

Artikel 4 Provinciewet

A, B en C

61.

D

Artikel 7, derde lid, van de Invorderingswet 1990, dat de ontvanger verplicht voor iedere contante betaling een kwitantie af te geven, vervalt nu artikel 4.4.1.6, tweede lid, Awb in een vergelijkbare verplichting voor (alle) schuldeisers voorziet. In artikel 232 van de Provinciewet was artikel 7, derde lid van de Invorderingswet 1990 uitgezonderd voor invordering van gemeentelijke belastingen die op andere wijze worden geheven dan bij wege van aanslag of bij wege van voldoening op aangifte. Provincies die deze uitzondering voor dergelijke belastingen willen handhaven, kunnen dat in hun provinciale verordening bepalen. Artikel 4.4.1.6, tweede lid, Awb voorziet immers in de verplichting tot afgifte van een kwitantie, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.

Artikel 5 Wet rampen en zware ongevallen

61.

HOOFDSTUK 3. MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Artikel 1 Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 4:57 van de Awb. Het niet van toepassing verklaren van het oude artikel 4:57 had tot strekking dat de verjaringstermijn bij terugvordering niet geldt. De verjaringstermijn wordt in het nieuw voorgestelde artikel 4:57 in het vierde lid geregeld. Volstaan kan dus worden met het buiten toepassing verklaren van die bepaling.

Artikel 2 Sanctiewet 1977

A

64.

B

58. De leden 3 tot en met 5 worden vernummerd.

C

66; 66 en een aanpassing in verband met de vernummering van artikel 10d; 76.

HOOFDSTUK 4. MINISTERIE VAN DEFENSIE

Enig artikel Inkwartieringswet

Het voorgestelde eerste lid van artikel 52 van de Inkwartieringswet komt inhoudelijk overeen met het bestaande artikel 52, eerste lid. Wel is de zinsnede «bij dwangbevel» wederom in de tekst opgenomen, teneinde elk misverstand op dit punt uit te sluiten. Deze zinsnede was bij een eerdere aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1997, 510) komen te vervallen.

In het huidige artikel 52, tweede lid, van de Inkwartieringswet is vastgelegd dat de eventueel ten gevolge van een beslissing op het verzet, als bedoeld in artikel 5:26, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ten laste van de gemeente komende kosten door het Rijk aan de gemeente worden vergoed. Bij de invoering van de vierde tranche van de Awb wordt deze verzetprocedure geschrapt, omdat de voorgestelde afdeling 4.4.4. in een geharmoniseerde invorderingsprocedure voorziet en de bestaande regeling van het executiegeschil in artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de plaats in gaat nemen van de verzetprocedure. Aangezien in het geval artikel 52, eerste lid, van de Inkwartieringswet toepassing vindt de burgemeester steeds ten behoeve van het Rijk optreedt, wordt een kostenvergoeding uitsluitend in het geval dat die kosten het gevolg zijn van een beslissing op verzet minder juist geacht. In het voorgestelde tweede lid worden de ten laste van de gemeente komende kosten van invordering door het Rijk aan de gemeente vergoed, ongeacht of die kosten voortvloeien uit een beslissing op verzet.

HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Artikel 1 Distributiewet

Paragraaf 2a van de Distributiewet bevat geen bepaling meer inzake bestuursdwang. Het opschrift van de paragraaf wordt daarop aangepast.

Artikel 2 Elektriciteitswet 1998

A en B

61.

C

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 4:57 van de Awb. Het niet van toepassing verklaren van het oude artikel 4:57 had tot strekking dat de verjaringstermijn bij terugvordering niet geldt. De verjaringstermijn wordt in het nieuw voorgestelde artikel 4:57 in het vierde lid geregeld. Volstaan kan dus worden met het buiten toepassing verklaren van die bepaling.

D

37. De netbeheerder is geen bestuursorgaan. Hierdoor zijn de bepalingen inzake bestuursrechtelijke geldschulden niet van toepassing op de geldsommen die aan netbeheerders moeten worden betaald. In artikel 72ac is echter voorzien in een vergelijkbare regeling voor het invorderen van de geldsommen bij niet tijdige betaling. Deze regeling wordt vervangen door een van overeenkomstige toepassingverklaring van de desbetreffende bepalingen van de Awb.

E

63, 65, 53–54, artikel 5.0.1, eerste lid, van de Awb.

F

64.

78, 79. Verder: de bepalingen van artikel 77k vervallen voor de bestuurlijke boete; ten aanzien van de last onder dwangsom is afdeling 5.4.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Hoewel het rapport van een overtreding die resulteert in het opleggen van een bestuurlijke boete en het rapport van een overtreding die resulteert in een last onder dwangsom op verschillende plaatsen zijn geregeld, moet niet worden uitgegaan van verschillende rapporten. Veelal zal van een overtreding één rapport worden opgemaakt, ongeacht of al van te voren duidelijk is welke sanctie het meest aangewezen is, de bestuurlijke boete of de last onder dwangsom.

G

75. Omdat het door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook mogelijk is een boete op te leggen aan bestuurders of feitelijk leidinggevenden is een apart boete maximum voor deze groep vastgesteld.

H

67, 73, 74.

De bepalingen van artikel 77k vervallen voor de bestuurlijke boete; voor de last onder dwangsom zijn deze bepalingen opgenomen in artikel 77h.

60.

83, 89.

90, 87 jo artikel 5.0.9 van de Awb.

4, 27, 34, 35, 36.

I

Technische aanpassing die voortvloeit uit het vervallen van artikel 77n.

J

47, 59.

40 en 47.

41.

De schorsende werking van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is gehandhaafd. De reden hiervoor is dat het hier om zeer grote bedragen kan gaan.

K

Het is wenselijk voor alle in artikel 85 bedoelde vergoedingen een zelfde systeem te laten gelden. Met de voorgestelde wijziging wordt aangegeven dat ook voor de vergoedingen die betrekking hebben op het in behandeling nemen van een aanvraag de bepalingen van titel 4.4 van de Awb gelden. De artikelen 4.4.1.1 en 4.4.1.11 van de Awb zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard omdat dat zinledig zou zijn gezien de inhoud van die bepalingen. De zinsnede «voorzover al niet van toepassing,» heeft betrekking op de vergoedingen bedoeld in artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998. Op die vergoedingen zijn de bedoelde Awb bepalingen al van toepassing en is een van overeenkomstige toepassingverklaring niet nodig.

27, 36.

L

61.

Artikel 3 Gaswet

A

61.

B

64.

C

63, 65, artikel 5.0.1 van de Awb.

D

64.

78, 79, 81. Verder: de bepalingen van artikel 60af vervallen voor de bestuurlijke boete; ten aanzien van de last onder dwangsom is afdeling 5.4.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Hoewel het rapport van een overtreding die resulteert in het opleggen van een bestuurlijke boete en het rapport van een overtreding die resulteert in een last onder dwangsom op verschillende plaatsen zijn geregeld, moet niet worden uitgegaan van verschillende rapporten. Veelal zal van een overtreding één rapport worden opgemaakt, ongeacht of al van te voren duidelijk is welke sanctie het meest aangewezen is, de bestuurlijke boete of de last onder dwangsom.

E

75. Omdat het door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook mogelijk is een boete op te leggen aan bestuurders of feitelijk leidinggevenden is een apart boete maximum voor deze groep vastgesteld.

F

67, 73, 74.

De bepalingen van artikel 60af vervallen voor de bestuurlijke boete; zij zijn overgeheveld naar een nieuw vijfde, zesde en zevende lid van artikel 60ac in verband met de last onder dwangsom.

60.

83, 89.

Het eerste lid van artikel 60ai is alleen nog relevant voor de last onder dwangsom; in verband daarmee is deze bepaling verplaatst naar artikel 60ac. Zie 86.

87 jo artikel 5.0.9 van de Awb.

4, 27, 34, 35, 36.

G

Technische aanpassing die voortvloeit uit het vervallen van artikel 60ai.

H

47, 59, 40 en 47, 41. De schorsende werking van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is gehandhaafd. De reden hiervoor is dat het hier om zeer grote bedragen kan gaan.

I

Voor de in artikel 64, eerste en tweede lid, bedoelde vergoedingen die niet zijn te beschouwen als een vergoeding voor het in behandeling nemen van een aanvraag gelden de bepalingen van titel 4.4 van de Awb. Het is wenselijk voor alle in artikel 64 bedoelde vergoedingen een zelfde systeem te laten gelden. 27, 36.

J

27, 39, 40, 41.

Artikel 4 Hamsterwet

61.

Artikel 5 Kaderwet EZ-subsidies

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 4:57 van de Awb. Het niet van toepassing verklaren van het oude artikel 4:57 had tot strekking dat de verjaringstermijn bij terugvordering niet geldt. De verjaringstermijn wordt in het nieuw voorgestelde artikel 4:57 in het vierde lid geregeld. Volstaan kan dus worden met het buiten toepassing verklaren van die bepaling.

Artikel 6 Mededingingswet

Bij de voorstellen voor aanpassing van de Mededingingswet is uitgegaan van de tekst zoals die zal gaan luiden indien het wetsvoorstel tot Wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de evaluatie van die wet (Kamerstukken I 2006/2007, 30 071, A) tot wet is verheven en in werking is getreden.

A

65 en artikel 5.0.1 van de Awb.

B

56, 66, 67 en 57. Bepalingen waarin is geregeld dat een bestuurlijke boete en last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd, kunnen vervallen. Zij zijn naar hun aard immers verschillend. De memorie van toelichting bij de vierde tranche van de Awb (zie de toelichting op artikel 5.0.6, p. 88) gaat hier uitdrukkelijk op in.

C

56, 66 en 7. Het maximum van de boete die onder toepassing van artikel 51, tweede lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd aan opdrachtgevers of leidinggevenden, geldt uiteraard ook indien ingevolge artikel 51, tweede lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht een boete aan de natuurlijke persoon of de rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend en aan de feitelijk leidinggevende of opdrachtgever wordt opgelegd.

D

63 en 64.

E

56, 77, 78, 79, 80, 83, 84, 85, 89 en 57. De procedure is voor de bestuurlijke boete ten opzichte van de Awb aangevuld. Voor de gevallen waarin het rapport de basis kan vormen voor het opleggen van een last onder dwangsom is afdeling 5.4.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. De Mededingingswet stelt aan de procedure inzake het opleggen van een last onder dwangsom dezelfde eisen als aan het opleggen van een bestuurlijke boete. Voorts is gezien de procedure van de Mededingingswet, gehandhaafd dat het rapport wordt opgemaakt na afloop van het onderzoek en bij een redelijk vermoeden dat een overtreding is begaan. Tevens zij opgemerkt dat bij het opmaken van het rapport van de overtreding veelal nog geen keuze is gemaakt ten aanzien van de sanctie. Met het oog daarop is in de voorgestelde formulering van artikel 59 uitgegaan van een rapport dat zowel ter voorbereiding van een bestuurlijke boete kan strekken als ter voorbereiding van een last onder dwangsom. De toepassing van vuistregel 56 leidt in dit artikel tot de situatie dat het oorspronkelijk onderscheid in de Mededingingswet tussen de onderneming die de overtreding heeft begaan en de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend formeel komt te vervallen. Beide begrippen worden immers vervangen door het begrip «de overtreder». De voorgestelde wijziging beoogt echter geen materiële wijziging op dit punt tot stand te brengen en de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) zal in toekomstige rapporten, indien zij dit wenselijk acht, zowel de onderneming die de overtreding heeft begaan als degene aan wie de overtreding kan worden toegerekend, kunnen vermelden. Dit betekent dat ook na de wijziging van deze bepalingen kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de beschikkingenpraktijk van de Europese Commissie op dit punt.

F

66.

G

87. In afwijking van de Awb is de termijn waarbinnen de raad van bestuur van de NMa omtrent het opleggen van een bestuurlijke boete dient te beslissen, verruimd naar acht maanden in plaats van de gestelde dertien weken. In de Mededingingswet was tot nu toe geen termijn opgenomen waarbinnen beslist moet worden omtrent het opleggen van een sanctie bij overtreding van artikel 6 of artikel 24. In de interne procedureregels is voorzien in een termijn van zeven maanden en in geval de Europese Commissie moet worden geraadpleegd, in een termijn van acht maanden. In de praktijk tot nu toe is gebleken dat gezien de complexiteit van de zaken, de gemiddelde beslistermijn tien maanden is.

H

Dit betreft een technische aanpassing van het artikel.

I

73, 74. Het begrip «verjaringstermijn» is aangepast aan de terminologie van de Awb en is vervangen door «vervaltermijn».

J

Dit betreft een technische aanpassing van het artikel.

K

In navolging van de procedure die geldt bij het opleggen van een bestuurlijke boete, is ten aanzien van de intrekking van de last onder dwangsom bepaald dat de overtreder gehoord kan worden.

L

26, 27, 35, 28. De betalingstermijn van dertien weken is gehandhaafd. Bij het totstandkomen van de Mededingingswet is voor die termijn gekozen omdat ook de Europese Commissie die termijn hanteert. Met het oog op het uitgangspunt dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het Europese mededingingsrecht en gezien de rol die de Nederlandse Mededingingsautoriteit vervult bij het handhaven van het Europese mededingingsrecht is het gewenst die aansluiting te houden.

M

40 en 41. De bevoegdheid om in te vorderen bij dwangbevel bestaat volgens artikel 4.4.4.2.2 van de Awb slechts indien deze bij wet is toegekend. Voor geldschulden die voortvloeien uit de bestuurlijke boete regelt de Awb echter deze bevoegdheid in artikel 5.0.10, tweede lid. Om dit nog eens in de Mededingingswet te regelen is derhalve ongewenst.

De schorsende werking van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is gehandhaafd. De reden hiervoor is dat het hier om zeer grote bedragen kan gaan.

N

66.

O

67, 66. Het vierde lid is deels obsoleet en vervalt deels in verband met artikel 76, waarin deze bepaling zijn uitwerking behoudt.

P

64. Bepalingen waarin wordt geregeld dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd, kunnen vervallen. Zie de toelichting bij onderdeel B.

Q

56, 66, 63, 67, 64. Bepalingen waarin wordt geregeld dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd, kunnen vervallen. Zie de toelichting bij onderdeel B.

R

67. Het vierde lid is deels obsoleet en vervalt deels in verband met artikel 76, waarin deze bepaling zijn uitwerking behoudt.

S

56, 66.

T

Dit betreft een technische aanpassing van het artikel.

U

66.

V

56, 66, 63, 64. Bepalingen waarin wordt geregeld dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd, kunnen vervallen, zie de toelichting bij B.

W

56, 66, 63, 64. Bepalingen waarin wordt geregeld dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd, kunnen vervallen, zie de toelichting bij B.

X

57.

Y

67. Verwijzing is deels obsoleet, deels uitgebreid in verband met de overzichtelijkheid binnen hoofdstuk 8.

Z

79. In artikel 77 is voorzien in het opmaken van een rapport bij overtredingen waarvoor een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Met het oog daarop is de tekst van het eerste lid gehandhaafd en is daaraan toegevoegd dat het rapport een rapport in de zin van artikel 5.4.2.1 van de Awb is. Tevens zij opgemerkt dat bij het opmaken van het rapport van de overtreding veelal nog geen keuze is gemaakt ten aanzien van de sanctie. De voorgestelde formulering van artikel 77 gaat uit van een rapport dat zowel ter voorbereiding van een bestuurlijke boete kan strekken als ter voorbereiding van een last onder dwangsom. Voorzover het rapport strekt tot het opleggen van een last onder dwangsom is afdeling 5.4.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard.

Zie voorts de toelichting onder E. Het vervallen van de artikelen 78 en 79 vloeit voort uit 87, 86, 83 en 84.

AA

66.

BB

Dit betreft een technische aanpassing van het artikel.

CC

73, 74. Het begrip «verjaringstermijn» is in lijn met de terminologie van de Awb vervangen door: vervaltermijn.

DD

86.

EE

Dit betreft technische aanpassingen van het artikel. De bepalingen die gelden voor de last onder dwangsom worden van overeenkomstige toepassing verklaard op de voorlopige last onder dwangsom.

FF

In navolging van de procedure die geldt bij het opleggen van een bestuurlijke boete, is ten aanzien van het opleggen van een voorlopige last onder dwangsom bepaald dat de overtreder gehoord kan worden.

GG

87. Verwijzingen in het derde lid zijn obsoleet.

HH en II

Voor de in artikel 93a, eerste lid, bedoelde vergoedingen die niet zijn te beschouwen als een vergoeding voor het in behandeling nemen van een aanvraag, gelden de bepalingen van titel 4.4 van de Awb. Het is wenselijk voor alle in artikel 93a bedoelde vergoedingen een zelfde systeem te laten gelden. Vervallen oude tekst derde lid: 27.

Wijziging vierde lid en vervallen artikel 93b: 36 en 37.

Artikel 7 Metrologiewet

61. zie tekst bij 58 en model 3.

Artikel 8 Mijnbouwwet

A

61.

B en D

4.

C en E

De wijziging van de artikelen 80 en 101 behelst een technische correctie.

F

61.

Artikel 9 Postwet

A

61.

B

Model 2 en een technische reparatie. 67, respectievelijk 75.

C

60.

78, 79, 81, 83.

84, 89, 85.

Het eerste lid van artikel 15g is overbodig omdat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete al is geregeld in artikel 15b. 87, 83.

90.

74.

4 en 27.

73.

71.

69 en 71.

D

Technische aanpassing die voortvloeit uit de wijziging van artikel 15b.

Artikel 10 Prijzennoodwet

Artikel 4.4.4.2.2 van de Awb vereist een wettelijke basis voor de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel.

42 en het daarbij gegeven voorbeeld, 34, 40, 41, 42, 44.

Artikel 11 Telecommunicatiewet

A

66.

B

61.

Model 2.

De wijzigingen vloeien voort uit andere nummering van de artikelen in titel 5.3 van de Awb.

C

Model 2.

66.

66 en model 2.

Vervangen van artikel 15.4, vijfde lid: 67. Omdat het door de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht ook mogelijk is een boete op te leggen aan bestuurders of feitelijk leidinggevenden is een apart boete maximum voor deze groep vastgesteld.

71.

D

60.

78, 79, 81, 83.

84, 85.

1, art. 5.0.9, 83, 86.

90.

4, 25, 27, 3.

73.

E

Met dit artikel wordt afgeweken van de algemene regel in het bestuursrecht dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. In het kabinetsstandpunt inzake het advies van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten over Handhaving van bestuurlijke boeten (Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI, nr. 48) wordt voor het uitgangspunt gekozen om bij bestuurlijke boeten aan bezwaar schorsende werking te verlenen. In het onderhavige geval is het gelet op het ingrijpende karakter van de sanctiebeschikkingen (boetemaximum van € 450 000), aangewezen om ook aan beroep schorsende werking te verlenen.

F

42.

G

58 en model 3.

Artikel 12 Vorderingswet

61.

Artikel 13 Wet aardgasprijzen

61.

Artikel 14 Wet beschikbaarheid goederen

61

Artikel 15 Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst

61.

Artikel 16 Wet handhaving consumentenbescherming

73 en de in hoofdstuk 6. Ministerie van Financiën opgenomen wijziging van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel 17 Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997

34–37, 39–40.

41–46.

Artikel 18 Wet op het Centraal bureau voor de statistiek

A

58.

66.

B

60.

89.

67.

87.

4, 34, het voorgestelde artikel 5.0.10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet al in invordering bij dwangbevel van een geldsom die is verschuldigd als gevolg van een bestuurlijke sanctie, 39, 40, 41.

90.

64.

HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN

Artikel 1 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

A

65.

B

De tekst van artikel 12 Awir is aangepast aan de invoeging in de Awb van titel 4.4. Het slot van het huidige artikel 1 Awir kan vervallen in verband met het voorgestelde artikel 8:4, onderdeel m, van de Awb. Voor een toelichting op het buiten toepassing verklaren van artikel 4.4.5.1 van de Awb wordt verwezen naar de toelichting op de voorgestelde wijziging van artikel 1 van de Invorderingswet 1990 (verder: IW 1990) (zie artikel 3, onderdeel A).

C

7.

Vgl. artikel 4.4.1.5, eerste lid, («tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald»). Artikel 25 bepaalt dus – in afwijking van artikel 4.4.1.5 – dat de ontvanger betaalt op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende of diens partner. Artikel 4.4.1.5 Awb is een zgn. «gangbare bepaling» (zie paragraaf 2 van deze toelichting) zodat in de tekst van artikel 25 Awir niet uitdrukkelijk behoeft te worden opgenomen dat het e.e.a geschiedt in afwijking van de Awb.

D

4.

E

De wijzigingen van artikel 30, eerste en tweede lid, Awir zijn van redactionele aard en strekken ertoe deze artikelleden aan te passen aan model 1.

F

21.

G

31, 32, 33, 34, 47, 59 en 66. Artikel 32, eerste lid, Awir kan niet in zijn geheel vervallen omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich bij het bepalen van de aanmaningstermijn richt op de dagtekening van de aanmaning en niet, zoals in de Awb is bepaald, de dag waarop de aanmaning is toegezonden.

Er wordt afgeweken van artikel 4.4.4.2.6 Awb omdat in die bepaling over «aanmaningsvergoeding» wordt gesproken en niet over kosten voor het versturen van een aanmaning. Daarnaast wordt op grond van de Awir geen wettelijke berekend, maar invorderingsrente.

H

66, 4.

De wijziging van artikel 33, eerste lid, Awir betreft een aanpassing aan de terminologie van de Awb. Voor de wijziging van artikel 33, tweede lid, IW 1990 wordt verwezen naar toelichting op de in artikel 3, onderdeel R, opgenomen wijziging van artikel 52 IW 1990. Voorts is in het tweede lid een redactionele wijziging opgenomen als gevolg van de wijziging van artikel 28 Awir. Het nieuwe derde lid bewerkstelligt dat het renteregime van de Awb (wettelijke rente, rente op rente) niet van toepassing is op de in artikel 33, tweede lid, opgenomen (aansprakelijkheids)beschikking. Voor de achtergrond van het nieuwe artikel 33, derde lid, Awir wordt verwezen naar de toelichting op de in artikel 3, onderdeel Q, opgenomen wijziging van artikel 49 IW 1990.

I

15.

Het eerste lid van artikel 34 Awir vervalt in verband met het voorgestelde artikel 4.4.4.2.11 Awb.

J, K

66.

De wijzingen in de artikelen 40, derde lid, en 41, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) houden verband met de in artikel I voorgestelde wijzigingen van de AWR. Als gevolg van die wijzigingen kunnen de verwijzingen naar de artikelen 67i, 67j, 67l, 67m en 67o vervallen. Hetzelfde geldt voor het derde en vierde lid van artikel 67g AWR. De verwijzing naar artikel 67g, eerste lid, komt eveneens te vervallen. Dit houdt verband met het feit dat de Awir, anders dan de AWR, werkt volgens het open systeem van rechtsbescherming van de Awb. Er hoeft dus in de Awir niet expliciet een mogelijkheid van bezwaar te worden geopend. Bij de procedure voor het opleggen van boetes op grond van de Awir is ervoor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling zoals die voor het fiscale boeterecht geldt, met dien verstande dat het onderscheidend criterium in de Awir niet wordt gevormd door verzuim of vergrijp, maar door de aanwezigheid van opzet of grove schuld. De zware procedure is daarom van toepassing verklaard op boetes die opzet of grove schuld vereisen. Voor boetes die geen opzet of grove schuld vereisen, geldt de lichte procedure. In lijn met de voorgestelde wijzigingen in de AWR is in de artikelen 40, vierde lid, en 41, vierde lid, van de Awir bepaald dat artikel 5.4.2.6 van de Awb niet van toepassing is.

Wat betreft de termijn gedurende welke een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, kent de Awir een regeling die afwijkt van de fiscale regeling en de regeling zoals die is opgenomen in artikel 5.4.1.6 van de Awb. Voor alle boetes geldt een termijn van vijf jaar. Deze termijn sluit aan bij de termijn waarop een herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir kan plaatsvinden. Bovendien geldt in de Awir een afwijkend tijdstip waarop de vervaltermijn begint te lopen. Daarom wordt in het tot vijfde lid vernummerde vierde lid van de artikelen 40 en 41 van de Awir bepaald dat de regeling afwijkt van artikel 5.4.1.6 van de Awb.

L

66.

Artikel 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen

A

1.

B

66.

C

Artikel 5.0.9 van de Algemene wet bestuursrecht maakt het mogelijk dat niet alleen de dader maar ook een mededader overtreder in de zin van die wet kan zijn en dus een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Teneinde te voorkomen dat de voorwaarde van gelijktijdigheid, de boete wordt gelijktijdig met de aanslag opgelegd aan de belastingplichtige, een belemmering is voor het opleggen van een boete aan de fiscale mededader wordt voorgesteld in die gevallen de voorwaarde van gelijktijdige oplegging van boete en aanslag te doen vervallen.

D

De voorschriften van Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, gelden voor het opleggen van de in een belastingwet geregelde verzuim- of vergrijpboete. De vierde tranche Awb brengt met zich dat een groot aantal van deze voorschriften kan vervallen. De voorschriften van genoemde afdeling 2 van de AWR hebben dan ook niet langer een algemeen maar een aanvullend of afwijkend karakter op de algemene regeling van de Awb. Met een wijziging van het opschrift is dit tot uitdrukking gebracht.

E

66, 77, 81, 83.

In artikel 5.0.9 Awb is bepaald dat de beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede de overtreden norm vermeldt, zo nodig met een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd. Aldus is het voor een boeteling duidelijk waarvoor hij wordt gestraft, zodat hij zich daartegen adequaat kan verweren.

In een aantal gevallen laten de automatiseringssystemen van de Belastingdienst bij het opleggen van een bestuurlijke boete niet toe te voldoen aan de verplichting om de bedoelde mededeling in de beschikking op te nemen. Daarom is in het voorgestelde artikel 67g, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geregeld dat de belastingplichtige op een eerder tijdstip, maar uiterlijk bij het opleggen van de bestuurlijke boete, in kennis wordt gesteld van de relevante gegevens met betrekking tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

De Raad van State adviseert om de bepaling over de voorafgaande mededeling opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijk toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan.

Het huidige proces van geautomatiseerde gegevensverwerking voorziet niet in de mogelijkheid om steeds bij de beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete alle relevante gegevens te vermelden. De Belastingdienst kan dan ook niet altijd voldoen aan het gestelde in 5.0.9 van de Awb. Omdat aanpassing van het geautomatiseerde systeem geen optie is en om toch in materiële zin aan dit vereiste te kunnen voldoen zal de Belastingdienst in een aantal gevallen een zogenoemde mededeling 67g vooraf laten gaan aan de boetebeschikking. De mededeling bevat dan de relevante gegevens.

In dit verband wijst de Raad erop dat artikel 5.4.2.3, eerste lid, aanhef, Awb procedureregels geeft voor de situatie dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen. De Raad constateert terecht dat indien een overtreder in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen hierin besloten ligt dat de overtreder van dat voornemen op de hoogte is gebracht. De opmerking van de Raad wordt aldus begrepen dat, zou onder omstandigheden een voorafgaande mededeling noodzakelijk zijn, de Awb hierin al voorziet. Deze procedure is binnen het fiscale recht echter alleen van toepassing voor de zogenoemde vergrijpboeten. Voor verzuimboeten geldt deze procedure niet omdat gezien de ernst van dergelijke overtredingen en om doelmatigheidsreden verzuimboeten in de regel geautomatiseerd worden opgelegd. Bovendien is de hier bedoelde mededeling 67g niet bedoeld om belastingplichtige in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, waar het om gaat is dat tezamen met de uiteindelijke boetebeschikking wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.0.9. namelijk de belastingplichtige informeren over de gronden waarop de boete berust.

F

66.

G

68.

60.

81, 89.

60, 84, 85.

83.

71.

H

Artikel 5.4.2.6 Awb markeert het verschil tussen de zogenoemde lichte procedure en de zogenoemde zware procedure voor het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit onderscheid hangt samen met de ernst van de geconstateerde overtreding en is gekoppeld aan de hoogte van de boete die voor de overtreding kan worden opgelegd. Voor het bestuursrecht is deze grens gelegd bij € 340. Bij wettelijk voorschrift kan een ander criterium voor de toepasselijkheid van de lichte procedure worden gegeven. Daarbij is in de toelichting op dit artikel bepaald dat dit een andere financiële grens kan zijn, maar ook een kwalitatief criterium, zoals het fiscale onderscheid tussen verzuimen en vergijpen. Het verschil tussen de lichte en de zware procedure komt overeen met het verschil in de procedure die moet worden gevolgd ingeval sprake is van een verzuim- respectievelijk vergrijpboete. Voor het fiscale boeterecht wordt daarom, in afwijking van de in artikel 5.4.2.6 Awb opgenomen hoofdregel, niet gekozen voor een kwantitatief criterium, maar voor het kwalitatieve criterium van de kwalificatie als verzuim- respectievelijk vergrijpboete. Dit is geregeld in het voorgestelde artikel 67pa, eerste lid, AWR.

Artikel 5.4.1.6 Awb geeft een algemene regeling die de bevoegdheid van de overheid in de tijd begrenst om een boete op te leggen. Op grond van deze bepaling geldt een termijn van twee jaar gedurende welke een bestuurlijke boete kan worden opgelegd die valt binnen de zogenoemde lichte procedure; voor een boete die valt binnen de zogenoemde zware procedure geldt een termijn van 5 jaar. De hier bedoelde termijnen vangen aan nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. In het fiscale recht is de termijn voor het opleggen van een boete in de regel gekoppeld aan de termijn waarbinnen de heffing van belasting kan plaatsvinden, en niet aan het moment dat gelegen is na het begaan van de overtreding. Indien hiervan wordt afgeweken is in de afzonderlijke boetebepaling de termijn opgenomen waarbinnen een boete kan worden opgelegd. Vanwege deze werkwijze is het van belang dat de voor het fiscale recht geldende regeling niet inhoudelijk wordt gewijzigd. Het is daarom noodzakelijk om expliciet te bepalen dat wordt afgeweken van artikel 5.4.1.6. Dit is geregeld in artikel 67pa, tweede lid. Met deze wijziging is derhalve geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Bij de mondelinge behandeling van de Invoeringswet bestuurlijke boeten (Kamerstukken II 1996/97, 24 800, nr. 5) is, op aandringen van de Tweede en Eerste Kamer, uitdrukkelijk afgezien van de invoering van een zogenoemde boete-inspecteur. De belastingplichtige heeft derhalve voor de belastingheffing en voor de boete-oplegging met dezelfde behandelend ambtenaar te maken. In het vierde lid van artikel 10:3 Awb is voor de zogenoemde zware procedure de regel neergelegd dat degene die de overtreding constateert, niet tevens in mandaat kan worden belast met de boeteoplegging. Zonder nadere regelgeving brengt deze bepaling onder andere met zich dat een behandelend ambtenaar die belast is met de heffing en tevens ook de overtreding constateert, niet bevoegd is om ook een bestuurlijke boet op te leggen. Met het voorgestelde artikel 67 pb van de AWR wordt de bestaande praktijk gehandhaafd. Overigens zij erop gewezen dat in de praktijk van het opleggen van bestuurlijke boeten bij de Belastingdienst door de behandelend inspecteur verplicht advies wordt gevraagd aan speciale in het bestuurlijke boeterecht gespecialiseerde collega’s. Hiermee wordt betrokkenheid van een derde bij het opleggen van boeten, de achtergrond van artikel 10:3 Awb, zekergesteld.

I

Artikel 69a Awr regelt in hoeverre na het opleggen van een fiscale boete nog een strafvervolging kan worden ingesteld voor hetzelfde feit. Deze bepaling kan vervallen, omdat de Vierde tranche Awb hiervoor een meer algemene regeling geeft. In het wetsvoorstel Vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 2) wordt voorgesteld om artikel 243 Wetboek van Strafvordering (WvSv) aan te vullen met een tweede lid, dat bepaalt dat het opleggen van een bestuurlijke boete in dit verband dezelfde rechtsgevolgen heeft als het uitbrengen van een kennisgeving van niet verdere vervolging door het openbare ministerie. Dit betekent dat strafvervolging voor het feit waarvoor reeds een bestuurlijke boete is opgelegd, alsnog mogelijk is indien blijkt van «nieuwe bezwaren» tegen de overtreder (artikel 255 lid 1 WvSv). Nieuwe bezwaren zijn verklaringen van getuigen of van de overtreder zelf, dan wel stukken of bescheiden die eerst na het opleggen van de bestuurlijke boete bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht (artikel 255 lid 2 WvSv). Indien dus in eerste instantie een – relatief lage – fiscale verzuimboete is opgelegd wegens het te laat doen van aangifte, maar later blijkt dat in feite een veel ernstiger fiscaal delict is gepleegd, blijft het mogelijk om alsnog strafvervolging in te stellen (vergelijk ook de toelichting bij de Vierde tranche, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 154). Deze technische wijziging leidt niet tot wijziging van de bestaande fiscale praktijk.

Artikel 3 Invorderingswet 1990

A

In het huidige artikel 1 van de Invorderingswet 1990 wordt hoofdstuk 4 van de Awb niet van toepassing verklaard. Voorgesteld wordt de titels 4.1 tot en met 4.3 en artikel 4.4.5.1 van de Awb uit te zonderen.

Artikel 4.4.5.1 van de Awb beoogt een proceseconomische voorziening te treffen op het gebied van de rechtsbescherming. Het bezwaar of beroep tegen een betalingsbeschikking richt zich mede op een bijkomende beschikking, zoals een beschikking omtrent verrekening en uitstel van betaling. Deze bepaling is geschreven op de situatie dat zelfstandig bezwaar en beroep mogelijk is tegen de bijkomende beschikking. In fiscalibus geldt echter het zogenaamde gesloten stelsel van rechtsbescherming. Onverkorte toepassing van artikel 4.4.5.1 zou meebrengen dat bezwaar of beroep tegen bijvoorbeeld een beschikking aansprakelijkstelling of een beschikking invorderingsrente, de mogelijkheid opent naar de rechter te stappen inzake een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan (bijvoorbeeld een verzoek om kwijtschelding). Dit zou een uitbreiding betekenen van de bestaande bestuursrechtelijke rechtsbescherming die het kader van dit voorstel te buiten gaat (in de bestaande situatie is een aantal beslissingen op het gebied van de invordering – bijvoorbeeld beslissingen op verzoeken om uitstel of kwijtschelding – niet voor bezwaar en beroep vatbaar). Daarom wordt voorgesteld dat artikel 4.4.5.1 van de Awb niet van toepassing is op de Invorderingswet 1990.

B

Artikel 3, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) vervalt in verband met het voorgestelde artikel 4.4.4.2.11 Awb.

C

15.

Artikel 7, derde lid, van de Invorderingswet 1990 kan vervallen in verband met het bepaalde in artikel 4.4.1.6, tweede lid, van de Awb.

D

Op grond van artikel 4.4.1.5, eerste lid, Awb dient een schuldenaar te betalen op een daartoe door de schuldeiser bestemde bankrekening. Het komt in de praktijk van de Belastingdienst echter regelmatig voor dat een belastingschuldige waaraan de ontvanger een bedrag dient te betalen, geen bankrekening(nummer) heeft aangewezen waarop de betaling moet plaatsvinden. Wanneer zich een dergelijke situatie voordoet, regelt het gewijzigde artikel 7a IW 1990 dat de ontvanger betaalt op een bankrekening die op naam van de belastingschuldige staat.

E

Voorgesteld wordt om wat betreft de duur van de betalingstermijn aan te sluiten bij artikel 4.4.1.3 van de Awb (van zes weken) maar dat wat betreft het moment waarop die termijn aanvangt, vast te houden aan de huidige formulering («na de dagtekening van het aanslagbiljet») en niet aan de Awb-formulering («nadat de beschikking op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt»). De reden hiervoor is dat de Belastingdienst bij het opleggen van een belastingaanslag in de regel met een «vooruitgeschoven» dagtekening werkt hetgeen betekent dat de dagtekening later in de tijd is gelegen dan het moment waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat vaak niet precies bekend is wanneer de belastingaanslag is verzonden.

De overgang van een betalingstermijn van twee maanden naar een betalingstermijn van zes weken werkt ook door naar artikel 9, vijfde lid, IW 1990. Voorgesteld wordt die bepaling zo aan te passen dat in de situatie dar er niet meer dan één maandelijkse termijn zou zijn, de belastingaanslag invorderbaar is zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.

F

34.

Artikel 11 IW 1990 kan niet in zijn geheel vervallen omdat de Belastingdienst zich bij het bepalen van de aanmaningstermijn richt op de dagtekening van de aanmaning en niet, zoals in de Awb is bepaald, de dag waarop de aanmaning is toegezonden.

G

46.

De eerste volzin van het huidige artikel 12 IW 1990 is aangepast in verband met het voorgestelde artikel 4.4.4.2.2 Awb. Artikel 12, tweede volzin, IW 1990 vervalt in verband met het bepaalde in artikel 4.4.4.2.6, tweede lid, Awb.

Het voorgestelde tweede lid is noodzakelijk omdat artikel 4.4.4.2.6, eerste lid, van de Awb de term «aanmaningsvergoeding» gebruikt, terwijl de Kostenwet invordering rijksbelastingen de term «aanmaningskosten» gebruikt. Daarnaast wordt in fiscalibus niet de wettelijke rente, maar de invorderingsrente gehanteerd.

H

Omdat de IW 1990 uitgaat van de betekening van het dwangbevel overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten (terwijl de Awb uitgaat van bekendmaking van een dwangbevel door middel van betekening van een exploot) en de IW 1990 tevens de mogelijkheid kent om dwangbevelen per post te betekenen – welke mogelijkheid wordt behouden – wordt voorgesteld om in artikel 13, eerste en derde lid, IW 1990 af te wijken van artikel 4.4.4.2.10 van de Awb. Daarnaast wordt in artikel 13, eerste lid, IW 1990 voorgeschreven dat het dwangbevel vermeldt dat de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet kan komen.

I

40.

J

De wijziging van artikel 15, eerste lid, IW 1990 is van technische aard. Deze wijziging houdt verband met de voorgestelde aanpassing van artikel 14 IW 1990.

K

Het voorgestelde artikel 4.4.4.2.8 Awb is ontleend aan artikel 16 IW 1990. Om die reden kan het laatstgenoemde artikel vervallen.

L

16, 17, 18, 19 en 20.

Artikel 24, eerste lid, IW 1990 bepaalt dat verrekening op de voet van afdeling 12 van het BW niet mogelijk is. Deze bepaling staat er onder het huidige regime niet aan in de weg dat op de voet van de Faillissementswet verrekend kan worden: «De regeling met betrekking tot compensatie zoals die geldt onder de Faillissementswet blijft wat betreft die bepaalde belastingen en heffingen echter onverkort gehandhaafd. Een afwijking van die regeling op grond van efficiencyoverwegingen zou te ver gaan» (zie Kamerstukken II 20 588, nr. 3, blz. 69).

Het voorgestelde artikel 4.4.1.9 Awb heeft tot gevolg dat de verrekeningsbevoegdheid van de Faillissementswet voor de invordering van belastingschulden komt te vervallen. Dit wordt onwenselijk geacht en daarom wordt voorgesteld in artikel 24, eerste lid (nieuw) IW 1990 te bepalen dat de artikelen 53 tot en met 55, 234 en 235 en 307 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing zijn.

Het voorgestelde artikel 24, negende lid (nieuw), IW 1990 wordt toegelicht als volgt. Onder het huidige regime van artikel 24 van de IW 1990 is het mogelijk – ondanks het feit dat artikel 475c van de het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat inkomstenbelasting begrepen in een voorlopige teruggaaf als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet voor beslag vatbaar is – om voorlopige teruggaven als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te verrekenen met openstaande belastingschulden. Deze mogelijkheid gaat teniet door de invoering van artikel door artikel 4.4.1.9., vierde lid, Awb dat bepaalt dat de schuldenaar niet bevoegd is tot verrekening voorzover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn. Zonder nadere voorziening zou dit in de dagelijkse invorderingspraktijk van de Belastingdienst zeer ongunstig zijn. De ontvanger zou dan gedwongen kunnen worden om aan de ene kant straffe invorderingsmaatregelen te nemen, terwijl aan de andere kant voorlopige teruggaven zouden worden uitbetaald. Dit wordt onwenselijk geacht en daarom wordt voorgesteld aan artikel 24 IW 1990 een nieuw lid toe te voegen waarin wordt bepaald dat, in afwijking van artikel 4.4.1.9, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verrekening ook mogelijk is met betrekking tot een aanslag als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Terzijde wordt opgemerkt dat, alhoewel de Awb in artikel 4.4.1.10 een regeling bevat inzake uitstel van betaling, artikel 25 van de IW 1990 intact is gebleven. Als artikel 25, eerste lid, van de IW 1990 zou vervallen, zou de ontvanger uitstel van betaling verlenen krachtens artikel 4.4.1.10 Awb en zouden dergelijke beschikkingen vatbaar voor bezwaar en beroep worden. De aanpassingswetgeving Awb vierde tranche is evenwel niet de geëigende weg om verandering teweeg te brengen op het gebied van de rechtsbescherming bij de invordering van belastingen. Dit punt wordt meegenomen in een bredere context, waarbij de rechtsbescherming bij de invordering van belastingen in haar totaliteit wordt bezien.

M

31, 32 en 33.

N

O

1.

Het nieuwe tweede lid van artikel 49 IW 1990 regelt dat afdeling 4.4.2 Awb niet van toepassing is op de aansprakelijkheidsbeschikking, bedoeld in artikel 49, eerste lid, IW 1990. Hiermee wordt voorkomen dat het renteregime van de Awb (wettelijke rente, rente op rente) van toepassing wordt op de aansprakelijkheidsbeschikking (vgl. artikel 4.4.2.7 Awb). Voorts worden enkele aanpassingen van technische aard doorgevoerd.

P

Net als bij de aanpassing van artikel 9, eerste lid, IW 1990, wordt ook hier aansluiting gezocht bij de algemene betalingstermijn van artikel 4.4.1.3 Awb, te weten zes weken.

Q

De wijziging in artikel 53 IW 1990 houdt verband met de wijziging van artikel 24 IW 1990.

Artikel 4 Kostenwet invordering rijksbelastingen

De Kostenwet invordering rijksbelastingen blijft gehandhaafd (met afwijkende regels) naast de Awb, omdat zij een veel meer gedetailleerde regeling voor de kosten van invordering geeft.

Artikel 5 Wet belasting zware motorrijtuigen

66.

Artikel 6 Wet financiële betrekkingen buitenland 1994

A

64.

B

58.

C

66; 76.

D

60.

7, 89.

1, 87.

E

38.

4.

27.

34, 36.

38.

36.

41.

44.

44.

59.

73; 90.

Artikel 7 Wet identificatie bij dienstverlening

A

64.

B

58.

76.

60, 77, 89.

1, 87.

59, 71, 73, 90.

Artikel 8 Wet inkomstenbelasting 2001

De wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 hangen samen met het vervallen van de eerste twee leden van het huidige artikel 25 IW 1990 met de daaraan verbonden vernummering.

Artikel 9 Wet inzake de geldtransactiekantoren

A

Afdeling 5.4 Dwangsom zal met de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb wordt gewijzigd in Afdeling 5.3.2 Last onder dwangsom. In lijn daarmee wordt het opschrift van Hoofdstuk 7 gewijzigd.

B

64.

64.

76.

60.

77, 89.

1, 87.

C

Het vervallen van artikel 26, tweede lid, vloeit voort uit het vervallen van artikel 24.

D

59, 71, 73, 90.

Artikel 10 Wet melding ongebruikelijke transacties

A

64.

B

64.

64.

76.60

77, 89.

1, 87.

59, 71, 73, 90.

Artikel 11 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

66.

Artikel 12 Wet op de loonbelasting 1964

A

De wijziging in de Wet op de loonbelasting hangt samen met het vervallen van de eerste twee leden van het huidige artikel 25 IW 1990 met de daaraan verbonden vernummering.

B

66.

Artikel 13 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

66.

Artikel 37d van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 ziet op de situatie dat met een vrachtauto die deel uitmaakt van een bedrijfsvoertuigenpark een aanhangwagen wordt getrokken die geen onderdeel uitmaakt van dat bedrijfsvoertuigenpark. In dat geval kan in het desbetreffende jaar voor de vrachtauto geen gebruik worden gemaakt van de teruggaafregeling voor bedrijfsvoertuigenparken en kan een boete worden opgelegd van ten hoogste € 453. Deze boetebepaling wordt nu AWB-conform aangepast, waarbij van de gelegenheid gebruik wordt gemaakt enkele redactionele wijzigingen aan te brengen en twee reeds uit de AWR voortvloeiende zinsnedes niet meer op te nemen. De boetebepaling wordt opgenomen in een apart tweede lid, waarbij expliciet wordt aangegeven dat het een verzuimboete betreft.

Artikel 14 Wet op de omzetbelasting 1968

66.

Artikel 15 Wet op het financieel toezicht

A

64.

B

58.

C

66, 76

D

60, 77, 84, 1, 87.

E

4, 27, 34, 36, 38, 41, 44, 59.

F

72, 73, 90.

Artikel 16 Wet toezicht accountantsorganisaties

A en B

64.

C

66, 76.

D

60, 77, 89, 1, 87, 59, 71, 73, 90.

Artikel 17 Wet toezicht trustkantoren

A

Afdeling 5.4 Dwangsom zal met de inwerkingtreding van de Vierde tranche van de Awb wordt gewijzigd in Afdeling 5.3.2 Last onder dwangsom. In lijn daarmee wordt het opschrift van Hoofdstuk 7 gewijzigd.

B en C

64.

D

66.

E

60, 77, 89, 1, 87.

F

Het vervallen van artikel 26, tweede lid, vloeit voort uit het vervallen van artikel 24.

G

59, 71, 73, 90.

Artikel 18

A

Ingevolge artikel I, onderdeel G, van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht komt het opschrift van afdeling 5.2 te luiden: Titel 5.2 Toezicht op de naleving. De wijziging in onderdeel A brengt de Algemene douanewet hiermede in overeenstemming.

B

61, 62.

C

Eerste lid.

In onderhavig lid, wordt artikel 4.4.1.2 van de Awb niet van toepassingverklaard. Reden is dat artikel 4, aanhef en onder 5, van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het Communautair douanewetboek (CDW) bepaalt wat een beschikking is op het terrein van de douanewetgeving. De nationale wetgever is ter zake niet competent. Artikel 1:18, eerste lid, van de Algemene douanewet (Adw) bepaalt vervolgens dat dergelijke beschikkingen gelijkgesteld worden met beschikkingen als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Tweede lid.

In dit lid, wordt artikel 4.4.1.4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing verklaard. Reden is dat artikel 6 van het CDW een sluitende bepaling ter zake van de materie dat een persoon de douaneautoriteit, in de Adw de inspecteur, verzoekt een beschikking te nemen.

Derde en vierde lid.

In artikel 7:4a, derde lid, wordt bepaald dat het uitstel van betaling in de zin van het CDW niet gelijkgesteld kan worden met het uistel van betaling in artikel 4.4.1.10 van de Algemene wet bestuursrecht. Reden hiervoor is dat het CDW een eigen sluitende regeling voor uitstel van betaling kent. Daarnaast kent het CDW in artikel 229 andere betalingsfaciliteiten welke ingevolge het vierde lid wordt aangemerkt als uitstel van betaling in de zin van artikel 4.4.1.10 van de Algemene wet bestuursrecht.

Vijfde lid.

In het vijfde lid, wordt artikel 4.4.1.12 van de Algemene wet bestuursrecht slechts van toepassing verklaard indien het uitstel van betaling betreft die ingevolge artikel 229 van het CDW wordt toegestaan. Reden is dat de artikelen 8 en 9 van het CDW voor het uitstel van betaling, bedoeld in de artikelen 224 tot en met 228 van het CDW in een soortgelijke regeling voorzien.

Opgemerkt wordt dat het uitstel van betaling, bedoeld in artikel 229 van het CDW, in Nederland is geregeld in artikel 4.4.1.10 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 25 van de Invorderingswet 1990.

Zesde lid.

In onderhavig lid, wordt bepaald dat afdeling 4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Reden is dat het CDW in artikel 241 een eigen regeling kent indien naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd. Hierbij is tevens bepaald dat er in een dergelijk geval rente betaald moet worden, waarbij tevens de hoogte van die rente is vastgesteld. Deze rente is niet de wettelijke rente maar wordt moratoire interest genoemd en is gelijk aan de interest die op de binnenlandse geld- en kapitaalmarkt wordt geëist. Ook het minimumbedrag en dat het vaststellen van het bedrag aan rente bij beschikking moet gebeuren is reeds Europees bepaald.

Voorts speelt mede dat indien in andere situaties afdeling 4.4.2 van de Algemene wet bestuursrecht wel van toepassing zou zijn, er vele uitzonderingen dan wel afwijkingen of gelijkstellingen moeten worden gemaakt. Dit zou de transparantie van de betrokken regelgeving niet ten goede komen.

D

66.

E

Artikel 5.4.1.6, eerste en tweede lid, van de Awb stelt de termijn, gedurende welke een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, op 2 jaar voor zogenoemde lichte procedures en 5 jaar voor zogenoemde zware procedures. De hier bedoelde termijnen vangen aan nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. In het douanerecht is de termijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete thans in alle gevallen drie jaar. Deze verjaringstermijn sluit aan bij de minimumverjaringstermijn van 3 jaar in Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.

F

Afdeling 9.2 heeft betrekking op het opleggen van de in de Algemene douanewet geregelde verzuim- en vergrijpboeten. Ingevolge de vierde tranche Awb kan een groot aantal van de tot nog toe in deze afdeling opgenomen voorschriften vervallen (Zie artikel 19, onderdeel G, van dit wetsvoorstel). De resterende voorschriften hebben daarom alleen nog een aanvullend of afwijkend karakter ten opzichte van de algemene regeling van de Awb voor het opleggen van bestuurlijke boeten. Met de onderhavige wijziging van het opschrift wordt beoogd dit tot uitdrukking te brengen.

G

77, 81, 83.

68.

60.

81, 89.

60, 84, 85.

83.

71.

H

66.

I

66.

J

Artikel 10:12 Adw bepaalt in hoeverre een strafvervolging kan worden ingesteld voor een feit waarvoor al een bestuurlijke boete is opgelegd. Deze bepaling kan vervallen, omdat de Vierde tranche Awb hiervoor een meer algemene regeling geeft. In het wetsvoorstel Vierde tranche Awb wordt voorgesteld om artikel 243 Wetboek van Strafvordering (WvSv) aan te vullen met een tweede lid, dat bepaalt dat het opleggen van een bestuurlijke boete in dit verband dezelfde rechtsgevolgen heeft als het uitbrengen van een kennisgeving van niet verdere vervolging door het openbare ministerie. Dit betekent dat strafvervolging voor het feit waarvoor reeds een bestuurlijke boete is opgelegd, alsnog mogelijk is, indien er sprake is van «nieuwe bezwaren» tegen de overtreder (artikel 255 lid 1 WvSv). Nieuwe bezwaren zijn verklaringen van getuigen of van de overtreder zelf, dan wel stukken of bescheiden die eerst na het opleggen van de bestuurlijke boete bekend zijn geworden of niet zijn onderzocht (artikel 255 lid 2 WvSv). Indien in eerste instantie een – relatief lage – verzuimboete is opgelegd wegens het te laat doen van aangifte, maar later blijkt dat in feite een veel ernstiger delict is gepleegd, blijft het mogelijk om alsnog strafvervolging in te stellen (vergelijk ook de toelichting bij de Vierde tranche, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 154). Deze technische wijziging leidt niet tot wijziging van de bestaande praktijk.

HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel 1 Gerechtsdeurwaarderswet

60a.

Artikel 2 Wet aansprakelijkheid olietankschepen

61.

Artikel 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Aanpassing van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan de vierde tranche Awb zou een relatief ingrijpende operatie vergen, die ook relatief ingrijpende gevolgen zou hebben voor de uitvoeringspraktijk van het Centraal Justitieel Incassobureau. Om redenen van doelmatigheid stellen wij voor daarvan af te zien. Zoals bij de totstandkoming van de Wet OM-afdoening (Stb. 2006, 330) is aangekondigd (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 17, blz. 28) zal op middellange termijn worden bezien of het mogelijk en wenselijk is om de WAHV onder (een variant op) het regime van de OM-afdoening te brengen en aldus te doen terugkeren in het strafrecht. Gelet hierop is het niet doelmatig om voor de tussenliggende periode nog een ingrijpende aanpassing door te voeren.

Artikel 4 Wet bescherming persoonsgegevens

A

61.

B

60a.

C

Model 2, 67, 75, 90, 70.

D

78, 79, 81, 83.

60.

89, 85.

0, 87, 83.

E

Omdat artikel 70 vervalt, moet artikel 71 worden aangepast.

F

73.

4, 35, 36, 59, 40, 41.

71.

Artikel 5 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Op grond van artikel 4.4.4.2.3 Awb is op de tenuitvoerlegging van een dwangbevel de regeling inzake executiegeschillen van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepaalt dat het College niet bevoegd is besluiten tot invordering bij dwangbevel te beoordelen. Deze bepaling kan, gelet op de nieuwe regeling, komen te vervallen.

Artikel 6 Wet op het notarisambt

60a.

Artikel 7 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

A

Model 2, 0, 75, 67, 87, 73.

B

60, 83, 89.

C

66, 35, 36, 59, 39, 40, 41.

HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Artikel 1 Bodemproductiewet 1939

61.

Artikel 2 Diergeneesmiddelenwet

61.

Artikel 3 Flora- en faunawet

A

61.

B

34, 35, 40, 41, 47.

Artikel 4 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

A

Artikel 4.4.1.5 Awb.

B

61.

Artikel 5 Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën

A

61.

B

1.

21, 34, 35.

47.

36.

Artikel 6 Kaderwet diervoeders

61.

Artikel 7 Kaderwet LNV-subsidies

Technische wijziging die voortvloeit uit de wijziging van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht. Zie ook de vergelijkbare wijziging van artikel 7, vierde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

Artikel 8 Landbouwwet

34, 35, 40, 41,43, 44, 47.

Artikel 9 Meststoffenwet

A

61.

B

Artikel 5.0.1 Awb, 65, artikel 4.4.4.2.1 Awb.

59.

67.

69.

71.

C

Model 2, 68. Het eerste lid van artikel 51 Meststoffenwet blijft gewijzigd gehandhaafd, omdat hierin de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete is neergelegd.

D

67.

69.

71.

E

71, artikel 243, tweede lid, Wetboek van strafvordering (nieuw, zie artikel II van de Vierde tranche Awb). Het eerste lid van artikel 55 Meststoffenwet wordt gehandhaafd. Deze bepaling vormt een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb op grond waarvan kan worden afgeweken van de regel dat een gedraging aan de OvJ moet worden voorgelegd indien de gedraging tevens een strafbaar feit is. Overtreding van bepaalde onderdelen van de Meststoffenwet is strafbaar gesteld in artikel 1a van de Wet op de economische delicten. Uitgangspunt is dat overtredingen van de Meststoffenwet primair met behulp van een bestuurlijke boete worden gehandhaafd. De inzet van het strafrecht is gereserveerd voor ernstige overtredingen. Gelet hierop wordt artikel 55, eerste lid Meststoffenwet gehandhaafd.

F

73, 74.

76.

75.

78, 79, 81, 82, artikel 10:3, vierde lid, Awb (nieuw), artikel 5.4.2.6 Awb.

83.

84, 85, 89.

60.

86.

87.

G

4,7, artikel 4.4.1.5, derde lid Awb. Het nieuwe artikel 69 maakt het mogelijk de bestuurlijke boete te verrekenen met op grond van de Kaderwet LNV-subsidies verstrekte subsidies. Door verrekening gaat de geldschuld teniet. Voor verrekening is geen executoriale titel vereist.

H

21

25, 27, artikel 4.4.2.3 Awb.

34, 35, 36.

Artikel 5.0.10 Awb, 40, 48, 36, 59, 50.

Artikel 4.4.4.2.5.

51, 52.

Artikel 10 Natuurbeschermingswet 1998

61.

Artikel 11 Noodwet voedselvoorziening

A

61.

B

34, 35, 40, 41, 44, 47.

Artikel 12 Plantenziektenwet

61.

Artikel 13 Reconstructiewet concentratiegebieden

61.

Artikel 14 Visserijwet 1963

61.

Artikel 15 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

1, 3.

21, 34, 35.

47.

36.

Artikel 16 Zaaizaad- en plantgoedwet 2005

A

37, 40, 48.

41, 45.

B

37, 40, 48.

41, 45.

C

37, 40, 48.

D

61.

Artikel 17 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

A

61.

B

65, artikel 4.4.4.2.1 Awb, artikel 5.0.1. Awb.

C

Model 2, 68. Het eerste lid van artikel 90 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden blijft gewijzigd gehandhaafd, omdat hierin de bevoegdheid tot oplegging van een bestuurlijke boete is neergelegd.

D

67.

69.

71.

E

71, artikel 243, tweede lid, Wetboek van strafvordering (nieuw, zie artikel II van de Vierde tranche Awb). Het eerste lid van artikel 94 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt gehandhaafd. Zie ook de vergelijkbare wijziging van artikel 55 Meststoffenwet.

F

73, 74.

75.

78, 79, 81, 82, artikel 10:3, vierde lid Awb (nieuw), artikel 5.4.2.6 Awb.

83.

84, 85, 89.

60.

86.

87.

4, 7, artikel 4.4.1.5, derde lid Awb.

21.

25, 27, artikel 4.4.2.3 Awb.

34, 35, 36.

G

38, 40, 48, 36, 59, 50.

H

Artikel 4.4.4.2.5 Awb. 51, 52.

HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Artikel 1 Archiefwet 1995

61.

Artikel 2 Les- en cursusgeldwet

34 e.v.

Artikel 3 Mediawet

A

61.

B en C

24.

D

55.

E

59.

Artikel 4 Monumentenwet 1988

61.

Artikel 5 Wet educatie en beroepsonderwijs

A en B

Model 1. Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling kan op grond van diverse wetten bekostiging ontvangen. Omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. Op grond van artikel 4.4.1.9 van de Algemene wet bestuursrecht mogen dergelijke verrekeningen slechts plaatsvinden als daarvoor een wettelijke basis is. Onderhavige wijziging voorziet erin de bestendige praktijk van verrekeningen te continueren.

Artikel 6 Wet kinderopvang

A en B

Deze wijzigingen houden verband met de vernummering van artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

C

61.

D

75, 58.

E

68.

69 en 70.

71.

73, 74.

78, 79, 81, 88, 90.

60.

83.

F

De tekst van het huidige artikel 80, eerste lid, komt omgevormd terug in het voorgestelde artikel 80: 66. 89, 70.

G

Artikel 5.4.2.4 van de Awb gaat uit van een termijn van dertien weken, te rekenen vanaf het tijdstip waarop van de overtreding een rapport is opgemaakt. Deze termijn kan verschillen van het moment van dagtekening van het rapport. De tekst van het huidige eerste lid van artikel 81 kan vervallen, aangezien de tekst van artikel 5.4.2.4, eerste lid, ook uitgaat van 13 weken na dagtekening: 86.

De tekst van het huidige tweede lid van artikel 81 vervalt, aangezien deze bepaling geregeld is in artikel 5.4.2.4, tweede lid, van de Awb.

87, 83.

4, 27, 34, 35 en 36, 59 in samenhang met 39, 40, 48 en 51, 41, 44, 39, 32.

28.

H

In het voorgestelde artikel 86 wordt de verwijzing naar artikelen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Wet Kinderopvang aangepast aan de in deze wet met betrekking tot die wetten opgenomen wijzigingen in verband met de vierde tranche Awb. Tevens wordt het begrip «beboetbaar feit» overeenkomstig 54 vervangen door het begrip «overtreding».

Artikel 7 Wet op de expertisecentra

A

22, 23.

B

Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling kan op grond van diverse wetten bekostiging ontvangen. Omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de Wet op de expertisecentra in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. Op grond van artikel 4.4.1.9 van de Algemene wet bestuursrecht mogen dergelijke verrekeningen slechts plaatsvinden als daarvoor een wettelijke basis is. Onderhavige wijziging voorziet erin de bestendige praktijk van verrekeningen te continueren.

Artikel 8 Wet op de vaste boekenprijs

A

66, art. 5.0.8 Awb, 67.

B

66, 67, 75.

C

63, artikel 5:34, eerste lid, Awb, 64.

D

78, 79, 83 (zie artikel 27a en artikel 5.4.2.7 Awb); 89 (zie artikel 27a en artikel 5.4.2.7 Awb).

E

66, 67, artikel 5.0.8 Awb, 64.

F

0 e.v., 86 (zie artikel 27a en artikel 5.4.2.7 Awb); 73 (zie artikel 27a en artikel 5.4.2.7 Awb); 66; 59.

G

In dit artikel worden in lijn met artikel 5.4.2.7 van de Algemene wet bestuursrecht een aantal artikelen van titel 5.4 van overeenkomstige toepassing verklaard op de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de vaste boekenprijs. Onderhavig artikel vervangt de artikelen 20, 21, 23, derde lid, en 24 van de Wet op de vaste boekenprijs. Gelet op de overzichtelijkheid en duidelijkheid is ervoor gekozen de van overeenkomstige toepassing verklaringen in één artikel aan het einde van hoofdstuk 5 van de Wet op de vaste boekenprijs.

Artikel 9 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling kan op grond van diverse wetten bekostiging ontvangen. Omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. Op grond van artikel 4.4.1.9 van de Algemene wet bestuursrecht mogen dergelijke verrekeningen slechts plaatsvinden als daarvoor een wettelijke basis is. Onderhavige wijziging voorziet erin de bestendige praktijk van verrekeningen te continueren.

Artikel 10 Wet op het primair onderwijs

A

22, 23.

B

Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling kan op grond van diverse wetten bekostiging ontvangen. Omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de Wet op het primair onderwijs in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. Op grond van artikel 4.4.1.9 van de Algemene wet bestuursrecht mogen dergelijke verrekeningen slechts plaatsvinden als daarvoor een wettelijke basis is. Onderhavige wijziging voorziet erin de bestendige praktijk van verrekeningen te continueren.

Artikel 11 Wet op het voortgezet onderwijs

A

22.

B

22, 23.

C

Het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling kan op grond van diverse wetten bekostiging ontvangen. Omdat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. Op grond van artikel 4.4.1.9 van de Algemene wet bestuursrecht mogen dergelijke verrekeningen slechts plaatsvinden als daarvoor een wettelijke basis is. Onderhavige wijziging voorziet erin de bestendige praktijk van verrekeningen te continueren.

Artikel 12 Wet overige OCenW-subsidies

22.

Artikel 13 Wet studiefinanciering 2000

A

Model 1.

B

34 e.v.

C

Artikel III bij de Vierde tranche Awb bevat een overgangsbepaling die inhoudt dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór dat tijdstip. Voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is die regeling onwenselijk. Op grond van die wetten kunnen op diverse momenten in een jaar rechten ontstaan. Met betrekking tot rentedragende leningen kan het ontstaan van een rechtsverhouding bovendien ver in het verleden liggen. De IB-Groep verricht vele duizenden betalingen per maand en het is belangrijk dat het overgangsrecht tot zo weinig mogelijk uitvoeringsproblemen leidt. Om onduidelijkheid bij de burger te voorkomen geldt voor de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten een afwijkende overgangsregeling en is gekozen voor een regeling waarbij met ingang van de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb het nieuwe recht van toepassing is op alle betalingen. Op grond van de overgangsbepaling uit de Vierde tranche Awb zou namelijk een deel van de toekenningen wel en een ander deel niet onder de werking van de Awb zoals gewijzigd door de Vierde tranche Awb vallen. Daardoor zou bijvoorbeeld op de ene vordering wel en op de andere geen renteberekening toegepast moeten worden. Ook voor de uitvoering zou de oorspronkelijk beoogde overgangsregeling onpraktisch zijn omdat de medewerkers van de IB-Groep in voorkomend geval steeds zouden moeten nagaan wanneer het recht is ontstaan.

Omdat al het overgangsrecht met betrekking tot de Wet studiefinanciering 2000 is opgenomen in hoofdstuk 12 van die wetten, is ook deze overgangsregeling in die wet zelf opgenomen.

Artikel 14 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

A en B

Model 1.

C

34 e.v.

D

Artikel III bij de Vierde tranche Awb bevat een overgangsbepaling die inhoudt dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, het recht van toepassing blijft zoals dat gold vóór dat tijdstip. Voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is die regeling onwenselijk. Op grond van die wetten kunnen op diverse momenten in een jaar rechten ontstaan. Met betrekking tot rentedragende leningen kan het ontstaan van een rechtsverhouding bovendien ver in het verleden liggen. De IB-Groep verricht vele duizenden betalingen per maand en het is belangrijk dat het overgangsrecht tot zo weinig mogelijk uitvoeringsproblemen leidt. Om onduidelijkheid bij de burger te voorkomen geldt voor de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten een afwijkende overgangsregeling en is gekozen voor een regeling waarbij met ingang van de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb het nieuwe recht van toepassing is op alle betalingen. Op grond van de overgangsbepaling uit de Vierde tranche Awb zou namelijk een deel van de toekenningen wel en een ander deel niet onder de werking van de Awb zoals gewijzigd door de Vierde tranche Awb vallen. Daardoor zou bijvoorbeeld op de ene vordering wel en op de andere geen renteberekening toegepast moeten worden. Ook voor de uitvoering zou de oorspronkelijk beoogde overgangsregeling onpraktisch zijn omdat de medewerkers van de IB-Groep in voorkomend geval steeds zouden moeten nagaan wanneer het recht is ontstaan.

Omdat al het overgangsrecht met betrekking tot de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten is opgenomen in hoofdstuk 12 van die wetten, is ook deze overgangsregeling in die wet zelf opgenomen.

HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel 1 Algemene bijstandswet

A

Model 2, 66.

B

Model 2, 75. Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid en het huidige vijfde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde vierde lid: Model 2 en 66. Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid. 68.

C

Vervallen artikel 14b:

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 14a van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid kan vervallen, aangezien de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

Vervallen artikel 14c:

Vervallen eerste en tweede lid: 1, 2, 3, 87 en 88. Opmerking: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. 83.

Verder kan het derde lid vervallen omdat er geen algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling op is gebaseerd.

Vervallen artikelen 14d en 14e:

72, 71, artikel 5.4.1.5 van de Awb.

86, 73.

D

Het huidige eerste lid vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid: Model 1 en 66.

Het huidige derde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde tweede lid: 66.

Het huidige vierde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde derde lid: 66.

Het huidige vijfde lid vervalt, aangezien afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

Het huidige zesde lid vervalt, omdat de inhoud van deze bepaling niet noodzakelijk is.

27 en 36, 50 en 51, 40. De tweede zin van het huidige negende lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde vierde lid.

18.

Het huidige elfde lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het tiende lid en de vernummering van artikel 14a, vijfde lid, naar artikel 14a, vierde lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vijfde lid. In het vijfde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 14a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

E

71.

Artikel 2 Algemene Kinderbijslagwet

A

5.

B

Model 2, 66.

C

Model 2, 75. Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid en het huidige vijfde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde vierde lid: Model 2 en 66. Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid. 68.

D

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 17a van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid kan vervallen, aangezien de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

E

1, 2, 3, 87 en 88. Opmerking: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. 83.

Artikel 17c, derde lid, vormt mede de grondslag voor het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. Het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW zal in verband hiermee nog worden aangepast.

F

72, 71, artikel 5.4.1.5 van de Awb.

86, 73.

G

66.

H

2 en 3.

Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

40.

Het huidige vijfde lid is overbodig geworden. 27 en 36.

De eerste zin van het zevende lid vervalt, want de artikelen verwijzen naar de titel over executoriaal beslag. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 17a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

I

Het voorgestelde achtste lid heeft betrekking op de uitbetaling van kinderbijslag in het buitenland.

Onderdeel a gaat over de overmakingskosten die hierbij betrokken zijn. In artikel 4.4.1.7 van de Awb wordt bepaald dat indien een bestuursorgaan betaalt aan een schuldeiser buiten de Europese Unie, de daaraan verbonden kosten op het te betalen bedrag in mindering worden gebracht. Ook wordt in dat artikel de bevoegdheid gecreëerd om bij wettelijk voorschrift hiervan af te wijken. In onderdeel a is hiervan gebruik gemaakt door te bepalen dat de overmakingskosten bij uitbetaling van de kinderbijslag in het buitenland (dus niet alleen buiten de Europese Unie) op de kinderbijslag worden ingehouden. In de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) en de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) waren al enige tijd soortgelijke bepalingen opgenomen.

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl de SVB hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt.

J

22. Het huidige tweede lid wordt overeenkomstig artikel 4.4.1.11 van de Awb aangepast.

K

1, 2 en 3.

L

38, de verwijzing naar artikel 17g is gewijzigd vanwege vernummering van de leden van dat artikel.

M

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 24, vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 24, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel E.

N

55.

O

71.

Artikel 3 Algemene nabestaandenwet

A

5.

B

5.

C

Model 2, 66.

D

Model 2, 75. Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid en het huidige vijfde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde vierde lid: Model 2 en 66.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

68.

E

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 39 van de Anw een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd. 60.

Het tweede lid vervalt, aangezien de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

F

1, 2, 3, 87 en 88 (opmerking: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 41, derde lid, vormt mede de grondslag voor het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. Het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW zal in verband hiermee nog worden aangepast.

G

72, 71, artikel 5.4.1.5 van de Awb.

86, 73.

H

66.

I

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

40.

Het huidige vijfde lid vervalt, omdat de inhoud van deze bepaling niet noodzakelijk is.

27 en 36.

De eerste zin van het huidige zevende lid vervalt, omdat de artikelen verwijzen naar de titel over executoriaal beslag. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 39, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde zijn medewerking weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

J

Op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, van de Awb dient betaling plaats te vinden binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking. Deze bepaling kan artikel 30, eerste lid, ten aanzien van de termijn waarbinnen moet worden betaald, vervangen. Van de op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, geboden mogelijkheid om een later tijdstip van betaling in de beschikking te vermelden kan door de SVB gebruik worden gemaakt in gevallen van een te vroeg ingediende aanvraag.

Hierdoor wordt de betalingstermijn verduidelijkt in verband met artikelen die bepalen dat een betaling geschiedt zonder beschikking.

5.

K

22.

L

Het nieuwe artikel 48 is samengesteld uit de inhoud van het huidige artikel 48 (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl de SVB hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt.

M

1, 2 en 3.

N

38.

O

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 53, vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 53, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel F.

P

5.

Q

55.

R

71.

Artikel 4 Algemene Ouderdomswet

A

5.

B

Model 2, 66.

C

Model 2, 75. Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid en het huidige vijfde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde vierde lid: Model 2 en 66.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid. 68.

D

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 17c van de AOW een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60, het tweede lid vervalt, aangezien de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven, 83, 89, 85.

E

1, 2, 3, 87 en 88 (opmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 17e, derde lid, vormt mede de grondslag voor het Besluit invordering boeten en overschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. Het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW zal in verband hiermee nog worden aangepast.

F

72, 71, artikel 5.4.1.5 van de Awb. 86, 73.

G

66.

H

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

40.

Het huidige vijfde lid vervalt, omdat de inhoud van deze bepaling niet noodzakelijk is.

27 en 36.

Het huidige zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid. De eerste zin van het huidige zevende lid kan vervallen, omdat de artikelen verwijzen naar de titel over executoriaal beslag. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 17c, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

I

In het eerste lid wordt geregeld dat de betaling van het ouderdomspensioen maandelijks geschiedt door de SVB.

Het nieuwe derde lid is samengesteld uit de inhoud van het huidige derde lid (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl de SVB hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van de SVB ontvangt.

J

5.

K

22.

L

1, 2 en 3.

M

38.

N

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 24, vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 24, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel E.

O

5.

Aan artikel 31 wordt de oude inhoud van artikel 33a toegevoegd.

P

De inhoud van artikel 33a is verschoven naar het derde lid van artikel 31.

Q

5.

R

55.

S

71.

Artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet

A

53, 65.

B en C

54.

D

61.

E en F

54.

G

Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om een misdrijf in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten en brengt het begrip «misdrijf» wat betreft terminologie in overeenstemming met de strafrechtelijke context van het begrip «overtreding».

H

61.

I

Met deze wijziging wordt duidelijk gemaakt dat het gaat om een misdrijf in de zin van artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten en brengt het begrip «misdrijf» wat betreft terminologie in overeenstemming met de strafrechtelijke context van het begrip «overtreding».

J

54, 55 en 66.

K

57.

L

54 en 66.

Met de voorgestelde tweede zin bij het derde lid wordt aangegeven dat de zware procedure van artikel 5.4.2.6 van de Awb ook geldt voor boetebedragen die lager zijn dan 340 euro: model 5.

68.

M

60, 77, 83, 84, 85.

N

79 en 81.

In het voorgestelde eerste lid is een onderdeel opgenomen, dat regelt welke andere gegevens dan de in artikel 5.4.2.1 van de Awb vermelde gegevens in het rapport moeten worden opgenomen: 80.

Het voorgestelde tweede lid is opgenomen, omdat in de Awb de toezending van het rapport aan de boeteoplegger niet geregeld is.

83.

O

De eerste zin van het eerste lid vervalt, omdat deze zin overbodig is geworden vanwege artikel 34, eerste lid. 86, 87 en 88, 83.

P

De Awb voorziet niet in de inlichtingenplicht zoals geregeld in het huidige artikel 38. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan informatie over juiste adressering. Daarom blijft deze bepaling gehandhaafd in het voorgestelde artikel 38.

4.

Q

34 tot en met 36. Omdat de in artikel 34, eerste lid, aangewezen boeteoplegger een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b is, is afdeling 4.4.4 van de Awb onverkort van toepassing.

Het eerste lid van artikel 40 vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb: 59 in samenhang met 39.

40, 48 en 51, 41, 44.

73.

R

66.

S

28.

Artikel 6 Arbeidstijdenwet

A

53, 65.

B

54, 61.

C en D

In deze wijzigingen worden de artikelen 8:3 en 8:4 van de Arbeidstijdenwet wat betreft terminologie in overeenstemming gebracht met onder meer artikel 8:2 en paragraaf 10:1.

E en F

54.

G

57.

H

54, 79 en 81.

In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de bij de overtreding betrokken persoon of personen anders dan de overtreder, in het boeterapport moeten worden opgenomen: 80. Dit is noodzakelijk, omdat de bij de overtreding betrokken persoon of personen meestal een ander is dan de formele overtreder die de bestuurlijke boete krijgt opgelegd. De formele overtreder is in de regel de werkgever. Bij de overige bij de overtreding betroken personen moet worden gedacht aan de werknemer, de opzichter, een inleenkracht of zelfs een derde.

Ook wordt in het voorgestelde eerste lid bepaald dat het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd, voorzover in verband met het beboetbare feit van belang, moet worden opgenomen.

Het voorgestelde tweede lid is opgenomen, omdat in de Algemene wet bestuursrecht niet een structurele toezending van het rapport aan de boeteoplegger geregeld is.

Het huidige vijfde lid vervalt: 81.

I

54,77, 84, 85.

J

66.

K

68. De tekst van het huidige tweede lid van artikel 10:6 komt in aangepaste vorm terug: 55.

L

54 en 66.

Met de voorgestelde derde zin bij het derde lid wordt aangegeven dat de zware procedure van artikel 5.4.2.6 van de Awb ook geldt voor boetebedragen die lager zijn dan 340 euro.

M

Het eerste lid van het huidige artikel 10:8 is overbodig geworden, d.m.v. artikel 10:5, eerste lid; 87 en 88, 86, 83.

73.

N

In dit onderdeel wordt het opschrift van paragraaf 10.4 in overeenstemming gebracht met hetgeen thans in die paragraaf wordt geregeld.

O

De Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de inlichtingenplicht zoals geregeld in het huidige tweede lid van artikel 10:10. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan informatie over juiste adressering. Daarom blijft deze bepaling gehandhaafd in het nieuw voorgestelde artikel 10:10.

4, 68.

P

34, 35, 36. Omdat de in artikel 10:5 aangewezen boeteoplegger een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b is, is afdeling 4.4.4 van de Awb onverkort van toepassing.

Het eerste lid van artikel 10:12 vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb: 59 in samenhang met 39; 40, 48, 51, 41, 44.

Q

28.

R

54. Tevens vervalt de verwijzing naar artikel 10:9, aangezien voorgesteld is artikel 10:9 te laten vervallen.

S

In het tweede lid van het nieuw voorgestelde artikel 10:16 zijn twee onderdelen opgenomen, die regelen welke andere gegevens dan de in artikel 5.4.2.1 van de Awb vermelde gegevens in de beschikking moeten worden opgenomen: 80.

Het huidige eerste lid blijft gehandhaafd.

T

66.

U

54.

Artikel 7 Kaderwet SZW-subsidies

Technische wijziging die voortvloeit uit de wijziging van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht. Zie ook de vergelijkbare wijziging van de artikelen 5, vierde lid, van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat en 7, vierde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

Artikel 8 Noodwet Arbeidsvoorziening

A

91, 91a.

B

61.

C

55.

Artikel 9 Pensioenwet

A

66.

B

61 en 66.

C

64.

D

58.

E

56, 57.

67.

F

66, 76.

G

60.

77, 84.

87.

26, 27, 25, 40, 41.

H

Met deze wijziging wordt aangesloten bij de formulering van artikel 1:85, eerste en tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht.

I

71.

73.

90.

Artikel 10 Toeslagenwet

A

5 en 6.

Vierde lid: Op de beëindiging van een toeslag is artikel 4.4.1.4 van de Awb niet van toepassing. Teneinde de huidige praktijk ten aanzien van het niet verstrekken van beschikkingen in deze situatie te handhaven wordt voorgesteld in dit lid een zelfde constructie toe te passen als in het voorgestelde derde lid. Immers, het recht op toeslag volgt het hoofdrecht op uitkering. Indien het hoofdrecht op uitkering bij beschikking wordt beëindigd zal dit ook voor het recht op toeslag gelden. Nu artikel 4.4.1.4, derde lid, van de Awb niet van toepassing is wordt de inhoud van die bepaling in het vierde lid overgenomen. Ten aanzien van de betaling en de beëindiging van de toeslag in de in het derde en vierde lid bedoelde situatie gaat derhalve dezelfde constructie gelden.

De betalingstermijnen, welke op grond van artikel 4.4.1.4, tweede lid, van de Awb bij wet opgenomen dienen te worden in verband met het derde, vijfde en zesde lid, van dit artikel zijn terug te vinden in het voorgestelde nieuwe vijfde lid van artikel 15.

B

Model 2, 66.

C

66 en Model 2, 67, 75, 68, 66, het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

D

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 14a van de Toeslagenwet (hierna: TW) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60. Het tweede lid vervalt, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven. 83, 89, 85.

E

1, 2 en 3 (0pmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 14c, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

F

71 en 72.

86, 73.

G

66.

H

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27 en 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 14a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

I

Op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, van de Awb dient betaling plaats te vinden binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking. Deze bepaling kan artikel 30, eerste lid, ten aanzien van de termijn waarbinnen moet worden betaald, vervangen. Van de op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, geboden mogelijkheid om een later tijdstip van betaling in de beschikking te vermelden kan door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) gebruik worden gemaakt in het geval een aanvraag is ingediend en een beschikking is afgegeven ruim voordat recht op uitkering bestaat.

Het voorgestelde vijfde lid geeft de betalingstermijnen welke op grond van artikel 4.4.1.4, tweede lid, van de Awb bij wet bepaald dienen te worden in verband met artikel 11, derde, vijfde en zesde lid.

J

22.

K

Artikel 20a kan (deels) vervallen, evenals de verwijzing daarnaar in het huidige vijfde lid, van artikel 20 omdat het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd: 1, 2 en 3.

L

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 20a is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

M

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 20, vijfde lid, alsmede de vernummering van het zesde lid van dat artikel tot vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 20, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel E.

N

66.

O

55.

P

71.

Artikel 11 Werkloosheidswet

A

5 en 6. De constructie van artikel 4.4.1.4 van de Awb kan hier ten aanzien van de betaling van de uitkering de thans bestaande, van de Awb afwijkende, regeling op het punt van de bekendmaking van beschikkingen vervangen.

Vierde lid: Op de beëindiging van een uitkering is artikel 4.4.1.4 van de Awb niet van toepassing. Teneinde de huidige praktijk ten aanzien van het niet verstrekken van beschikkingen in de in dit lid genoemde gevallen te handhaven wordt voorgesteld in dit lid een zelfde constructie toe te passen als in het voorgestelde derde lid. Nu artikel 4.4.1.4, derde lid, van de Awb niet van toepassing is wordt de inhoud van die bepaling in het vierde lid over genomen. Ten aanzien van de betaling (derde lid) en de beëindiging van de uitkering gaat derhalve dezelfde constructie gelden.

Vijfde lid: betreft een termijnbepaling in verband met artikel 4.4.1.4, tweede lid, van de Awb.

B

Model 2, 66.

C

Model 2 en 66, 67, 75.

De tekst van het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid en de tekst van het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid: Model 2 en 66.

66, 68.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

D

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 27a van de Werkloosheidswet (hierna: WW) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60. De procedurele bepalingen van de zware procedure geven voldoende waarborgen.

83, 89, 85.

E

1, 2, 3, 87 en 88 (opmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 27c, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

F

71 en 72.

86, 73.

G

66.

H

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27 en 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 27a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

I

66.

J

Op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, van de Awb dient betaling plaats te vinden binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking. Deze bepaling kan artikel 30, eerste lid, ten aanzien van de termijn waarbinnen moet worden betaald, vervangen. Van de op grond van artikel 4.4.1.3, eerste lid, geboden mogelijkheid om een later tijdstip van betaling in de beschikking te vermelden kan door het UWV gebruik worden gemaakt in gevallen van een te vroeg ingediende aanvraag.

K

Het huidige eerste lid van artikel 31 vervalt: 22 en 23. De bevoegdheid tot het toekennen van een voorschot is immers op grond van die bepaling in alle gevallen toegestaan, hetgeen ook volgt uit artikel 4.4.1.11, eerste lid, van de Awb. Het huidige tweede lid wordt gehandhaafd omdat dit een uitzondering vormt op artikel 4.4.1.11, eerste lid, van de Awb, welke voor de uitvoeringspraktijk van belang blijft. Deze bepaling komt terug in het eerste lid van het voorgestelde artikel 31.

L

5.

M

1, 2 en 3. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 36a van de WW kan derhalve (deels) vervallen evenals de verwijzing daarnaar in het huidige vijfde lid.

N

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 36a is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

O

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 36, vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 36, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel E.

P

5.

Q

5.

R

1, 2 en 3.Het zevende lid vervalt, omdat het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Een dwangbevel levert een executoriale titel op. De bevoegdheid tot het uitvaardigen daarvan dient nog wel te worden toegekend, dit gebeurt in het voorgestelde zesde lid. 27 en 36.

S

Deze wijziging is het gevolg van de vernummering van artikel 79, tiende lid, tot artikel 79, zevende lid.

T

Beschikkingen over de betaling van een voorschot worden niet meer alleen gegeven op grond van artikel 31 maar tevens op grond van artikel 4.4.1.11, eerste lid, van de Awb.

U en V

Met de Wet wijziging WW-stelsel zijn in de WW twee overgangsbepalingen opgenomen. In de artikelen 130o en 130q is bepaald dat artikel 79, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel J, respectievelijk artikel I, onderdeel EE, van de Wet wijziging WW-selsel van toepassing blijft op de in die artikelen genoemde personen. De in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen in artikel 79, zesde tot en met tiende lid, zullen echter ook van toepassing moeten worden op de in de artikelen 130o en 130q genoemde personen. Zou dit niet het geval zijn dan zou dat betekenen dat het UWV te maken krijgt met twee verschillende invorderingsregimes, hetgeen de uitvoering onnodig zou compliceren. Om die reden wordt voorgesteld de artikelen 130o en 130q van de WW toe te spitsen op de leden van artikel 79 van de WW waarop het overgangsrecht in de Wet wijziging WW-stelsel noodzakelijkerwijs betrekking moet hebben. De in het onderhavige wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen in de overige leden zullen als gevolg hiervan ook betrekking hebben op de in artikel 130o en 130q van de WW genoemde personen.

W

55.

X

71.

Artikel 12 Wet arbeid vreemdelingen

A

53, 65.

B, C en D

54.

E

57.

F

In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de bij de overtreding betrokken persoon of personen anders dan de overtreder, in het boeterapport moeten worden opgenomen: 80. Dit is noodzakelijk, omdat de bij de overtreding betrokken persoon of personen meestal een ander is dan de formele overtreder die de bestuurlijke boete krijgt opgelegd. De formele overtreder is in de regel de werkgever. Bij de overige bij de overtreding betroken personen moet worden gedacht aan de werknemer, de opzichter, een inleenkracht of zelfs een derde.

Ook wordt in het voorgestelde eerste lid bepaald dat het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd, voor zover in verband met de overtreding van belang, moet worden opgenomen. Daarnaast wordt in het eerste lid, onderdelen a en b, het beboetbare feit gewijzigd in de overtreding: 54.

Het tweede lid is opgenomen, omdat in de Algemene wet bestuursrecht niet een structurele toezending van het rapport aan de boeteoplegger geregeld is. 78, 60, 81, 83.

G

77, 83, 84, 85.

H

54 en 66.

I

De tekst van het huidige tweede lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde artikel 19b, omdat artikel 5.4.1.5 van de Awb hierin niet voorziet: 71.

De tekst van het huidige eerste lid kan vervallen: 68.

J

54 en 66.

K

54 en 66.

Met de voorgestelde tweede zin bij het tweede lid wordt aangegeven dat de zware procedure van artikel 5.4.2.6 van de Awb ook geldt voor boetebedragen die lager zijn dan 340 euro: model 5.

L

Het eerste lid is overbodig geworden vanwege artikel 19a, eerste lid.

87 en 88, 86, 83.

M

68.

De inhoud van het huidige artikel 19j is overgeheveld naar het voorgestelde artikel 19f.

73.

N

4, 68.

34 tot en met 36. Omdat de in artikel 19a, eerste lid, aangewezen boeteoplegger een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b is, is afdeling 4.4.4 van de Awb onverkort van toepassing.

Het eerste lid van artikel 19i vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb: 59 in samenhang met 39; 40, 48 en 51; 41; 44.

Artikel 19j vervalt, aangezien de inhoud van dit artikel is overgeheveld naar het voorgestelde artikel 19f.

Artikel 13 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

A, B en C

5.

D

66.

E

Model 2, 66.

F

66, Model 2, 75, 67, 68.

De tekst van het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid en de tekst van het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid: 66 en Model 2.

Het nieuwe vierde (thans vijfde) lid: 66.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

G

60.

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 40 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: WAJONG) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

Het tweede lid kan vervallen, aangezien de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

H

1, 2 en 3 (opmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 42, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

I

71 en 72.

86, 73.

J

66.

K

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27, 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 40, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

L

66.

M

22 en 23. Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid en het huidige zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde zesde lid. Het nieuwe derde lid is samengesteld uit de inhoud van het huidige vierde lid (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl het UWV hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt.

N

5.

O

1, 2 en 3. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 56 kan derhalve vervallen, evenals de verwijzing daarnaar in het vijfde lid.

P

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 56 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

Q

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 55, vijfde lid, alsmede de vernummering van het zesde lid van dat artikel tot vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 55, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel H.

R

66.

S

Artikel 68 is overbodig omdat het in dit artikel opgenomen belanghebbende begrip overeenkomt met het belanghebbende begrip in artikel 1:2 van de Awb.

T

55.

U

71.

Artikel 14 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

A

5.

In verband met artikel 4.1.4, tweede lid, van de Awb dient de wet de termijn te bepalen waarbinnen moet worden betaald. Deze termijnbepaling is opgenomen in het nieuwe elfde lid. Ten gevolge van de invoeging van dit extra lid en de vernummering van de verdere leden van dit artikel dienen de verwijzingen in de verdere leden van artikel 8 te worden aangepast. De overige wijzigingen van artikel 8 zijn het gevolg daarvan.

B

5.

C

66.

D

Model 2, 66.

E

66 en Model 2, 67, 75, 68.

Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid en het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid: Model 2 en 66.

Het nieuwe vierde (thans vijfde) lid: 66.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

F

60.

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 48 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

Het tweede lid vervalt, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

G

1, 2 en 3 (opmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt vervolgd), 83.

Artikel 50, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

H

71 en 72.

86, 73.

I

66.

J

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27, 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 48, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

K

66.

L

22 en 23.

Het nieuwe derde lid is samengesteld uit de inhoud van het huidige vierde lid (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl het UWV hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt.

M

5.

N

1, 2 en 3. Systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd.

O

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 63, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 64 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

P

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van artikel 63, vijfde lid. Met het vervallen van artikel 63, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel G.

Q

Artikel 94 is overbodig omdat het in dit artikel opgenomen belanghebbende begrip overeenkomt met het belanghebbende begrip in artikel 1:2 van de Awb.

R

55.

S

71.

Artikel 15 Wet financiering sociale verzekeringen

A en B

66.

Artikel 16 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

A

Model 2.

B

66.

C

Model 2 en 66, 75, 67. Het nieuwe tweede lid wordt aangepast aan Model 2 en 66. Het huidige vierde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde derde lid, het nieuwe vijfde lid wordt aangepast aan het laten vervallen van het tweede lid. Hierdoor kan op dat lid geen algemene maatregel van bestuur meer worden gebaseerd. 68.

D

60.

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

Het tweede lid vervalt, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

1, 2, 3, 87 en 88. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd.

83.

Nu het eerste en tweede lid vervallen, kan het derde lid ook vervallen.

71 en 72.

86, 73.

E

Het huidige eerste lid vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid: Model 1.

Het huidige derde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde tweede lid en het huidige vierde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde derde lid.

Het huidige vijfde lid vervalt, aangezien afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

Het huidige zesde lid vervalt, omdat de inhoud van deze bepaling niet noodzakelijk is.

27 en 36, 50 en 51, 40. De tweede zin van het huidige negende lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde vierde lid.

18.

Het huidige elfde lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het tiende lid en de vernummering van artikel 20a, vijfde lid, naar artikel 20a, vierde lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vijfde lid. In het vijfde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 20a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

F

Model 1.

G

1, 2 en 3.

De Awb voorziet niet in de inlichtingenplicht zoals geregeld in het huidige tweede lid van artikel 27. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan informatie over juiste adressering. Daarom blijft deze bepaling gehandhaafd in het nieuw voorgestelde artikel 27.

H

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 28 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan Burgemeester en wethouders toegekend: 38 en 40.

I

66.

Artikel 17 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

A

Model 2.

B

66.

C

Model 2 en 66, 75, 67, model 2 en 66. Het huidige vierde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde derde lid. Het voorgestelde vijfde lid wordt aangepast aan het laten vervallen van het tweede lid. Hierdoor kan op dat lid geen algemene maatregel van bestuur meer worden gebaseerd. 68.

D

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 20a, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid vervalt, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

1, 2, 3, 87 en 88. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd.

83.

Nu het eerste en tweede lid vervallen, kan het derde lid ook vervallen.

71, 72.

86, 73.

E

Het huidige eerste lid vervalt, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid: Model 1.

Het huidige derde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde tweede lid.

Het huidige vierde lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde derde lid.

Het huidige vijfde lid vervalt, aangezien afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

Het huidige zesde lid vervalt, omdat de inhoud van deze bepaling niet noodzakelijk is.

27 en 36, 50 en 51, 40. De tweede zin van het huidige negende lid blijft gehandhaafd in het voorgestelde vierde lid.

18.

Het huidige elfde lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het tiende lid en de vernummering van artikel 20a, vijfde lid, naar artikel 20a, vierde lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vijfde lid. In het vijfde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 20a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

F

Model 1.

G

1, 2 en 3.

De Awb voorziet niet in de inlichtingenplicht zoals geregeld in het huidige tweede lid van artikel 27. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan informatie over juiste adressering. Daarom blijft deze bepaling gehandhaafd in het nieuw voorgestelde artikel 27.

H

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 28 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan Burgemeester en wethouders toegekend: 38 en 40.

I

66.

Artikel 18 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

A

53, 65.

B

Artikel 18b

54.

Artikel 18c

57.

Het nieuwe artikel 18c bestaat uit de aangepaste inhoud van het huidige artikel 18e.

54 en 66; 54; 68.

C

Artikel 18d

De inhoud van het huidige artikel 18d wordt in gewijzigde vorm verplaatst naar het nieuwe artikel 18e.

D

Artikel 18e

Het nieuwe artikel 18e bestaat uit de aangepaste inhoud van het huidige artikel 18d.

In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de bij de overtreding betrokken persoon of personen anders dan de overtreder, in het boeterapport moeten worden opgenomen: 80. Dit is noodzakelijk, omdat de bij de overtreding betrokken persoon of personen meestal een ander is dan de formele overtreder die de bestuurlijke boete krijgt opgelegd. De formele overtreder is in de regel de werkgever. Bij de overige bij de overtreding betroken personen moet worden gedacht aan de werknemer, de opzichter, een inleenkracht of zelfs een derde.

Ook wordt in het voorgestelde eerste lid bepaald dat het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd, voorzover in verband met het beboetbare feit van belang, moet worden opgenomen.

Het voorgestelde tweede lid is opgenomen, omdat in de Algemene wet bestuursrecht niet een structurele toezending van het rapport aan de boeteoplegger geregeld is.

81.

78, 60, 81, 83.

Artikel 18f

Het nieuwe artikel 18f bestaat uit de aangepaste inhoud van het huidige artikel 18g.

54 en 66.

Met de voorgestelde tweede volzin bij het derde lid wordt aangegeven dat de zware procedure van artikel 5.4.2.6 van de Awb ook geldt voor boetebedragen die lager zijn dan € 340: model 5.

Vervallen huidig artikel 18f: 77, 84 en 85.

Artikel 18g

Het nieuwe artikel 18g bestaat uit de aangepaste inhoud van het huidige artikel 18j. De tekst van het huidige artikel 18g is in gewijzigde vorm opgenomen in het voorgestelde artikel 18f.

De Awb voorziet niet in de inlichtingenplicht zoals geregeld in het huidige tweede lid van artikel 18j. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan informatie over juiste adressering.

Artikel 18h

De inhoud van het huidige artikel 18m wordt in aangepaste vorm verplaatst naar het voorgestelde artikel 18h.

28.

Het huidige eerste lid van artikel 18h vervalt, omdat dit overbodig is geworden vanwege het bepaalde in artikel 18c, eerste lid.

87 en 88, 86, 83.

E

Artikel 18i

73.

Artikel 18j

4.

De inhoud van het tweede lid is in aangepaste vorm verplaatst naar artikel 18h.

68.

Artikel 18k

34, 35, 36. Omdat de in artikel 18c, eerste lid, aangewezen boeteoplegger een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, is, is afdeling 4.4.4 van de Awb onverkort van toepassing.

Artikel 18l

De tekst van het huidige eerste lid van artikel 18l kan vervallen, omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel reeds toegekend is op basis van artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb: 59 in samenhang met 39.

40, 48, 51, 41, 44, 41.

Artikel 18m

De inhoud van het huidige artikel 18m wordt in aangepaste vorm verplaatst naar het voorgestelde artikel 18h.

F

Uit het systeem van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht volgt al dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd. Derhalve kan het tweede lid vervallen.

G

66.

Artikel 19 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

A

5.

B

Model 2.

C

Model 2, 66.

D

Model 2 en 66, 75, 67, 68.

Het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid en het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het derde lid: Model 2 en 66.

Het nieuwe vierde (thans vijfde) lid: 66.

Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

E

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 29a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid vervalt, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

F

1, 2 en 3 (opmerking: systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 29c, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Er is voor gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

G

71 en 72.

86, 73.

H

66.

J

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid en het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27 en 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 29a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

J

66.

K

22 en 23.

Het nieuwe derde lid is samengesteld uit de inhoud van het huidige vierde lid (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl het UWV hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt.

L

5.

M

1, 2 en 3. Systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 57a kan derhalve (deels) vervallen evenals de verwijzing daarnaar in het huidige vijfde lid.

N

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 57, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 57a is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

O

De verwijzing in dit artikellid is aangepast in verband met het vervallen van artikel 57, vijfde lid, alsmede de vernummering van het zesde lid van dat artikel tot vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 57, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel F.

P

5.

Q

55.

R

71.

Artikel 1 20Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

A

Model 2, 73.

Op de boete oplegging door het UWV is de zware procedure van toepassing en daarmee is het UWV op grond van artikel 5.4.2.6 verplicht van overtredingen een rapport of proces-verbaal op te maken.

B

60. Het tweede lid vervalt: de zware procedure biedt genoeg waarborgen.

83, 84 en 85.

1, 2 en 3.

83, 2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

40.

72, 71, artikel 5.4.1.5 van de Awb.

86, 73.

68.

C

Technische aanpassingen in verband met verwijzingen naar vernummerde (onderdelen van) artikelen.

Artikel 21 Wet verplichte beroepspensioenregeling

A

66.

B

61 en 66.

C.

64.

D

58.

E

56, 57.

67.

F

66, 76.

G

60.

77, 84.

87.

26, 27, 25, 40, 41.

H

Met deze wijziging wordt aangesloten bij de formulering van artikel 1:85, eerste en tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht.

I

71.

73.

90.

Artikel 22 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000

A

64.

B

58.

Het huidige tweede lid vervalt: 59 Het nieuwe derde lid wordt aangepast, omdat de artikelen van de Pensioenwet waarnaar in het huidige vierde lid verwezen wordt, komen te vervallen, met uitzondering van artikel 184 van de Pensioenwet. Vandaar dat er in het nieuwe derde lid alleen nog maar wordt verwezen naar artikel 184 van de Pensioenwet.

C

66, 76.

Artikel 23 Wet werk en bijstand

A

Model 2.

B

Model 1 en 27.

C

1, 2, 3 en 4. De tekst van het huidige tweede lid wordt gehandhaafd in het voorgestelde eerste lid. Het voorgestelde tweede lid bevat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel. 38 en 40. In het voorgestelde derde lid wordt de verrekeningsbevoegdheid van het college van een openstaande bijstandsvordering met algemene bijstand of een uitkering geregeld. Model 1.

Artikel 24 Wet werk en inkomen kunstenaars

A

Het huidige eerste lid wordt aangepast en het huidige tweede lid vervalt: 22.

Het huidige derde lid wordt gehandhaafd in het nieuw voorgestelde tweede lid. Het nieuw voorgestelde tweede lid is nodig om de regeling te handhaven dat voor bijstand geen machtiging van belanghebbende vereist is.

B

27.

C

1, 2, 3 en 4. De tekst van het huidige tweede lid wordt gehandhaafd in het voorgestelde eerste lid. Het voorgestelde tweede lid bevat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel neer. 38 en 40.

Artikel 25 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

A

5.

B

22 en 23. Het nieuwe derde lid is samengesteld uit de inhoud van het huidige vierde lid (onderdeel a) en een nieuw gedeelte (onderdeel b).

Onderdeel b heeft betrekking op het tijdstip van betaling. In artikel 4.4.1.5, derde lid, van de Awb wordt bepaald dat als tijdstip van betaling geldt het moment waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd. Voorgesteld wordt om bij uitbetalingen in het buitenland hiervan af te wijken. Dit omdat op het moment dat de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt, het vaak nog enkele dagen duurt voordat de rekening van de schuldeiser gecrediteerd wordt. Gevolg hiervan is dat er kans bestaat op overschrijding van de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden, terwijl het UWV hier geen invloed op heeft. Voorgesteld wordt dan ook om als tijdstip van betaling het moment te kiezen waarop de buitenlandse bank het geld van het UWV ontvangt.

C en D

5.

E

23, 1, 2 en 3. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 78 kan derhalve (deels) vervallen evenals de verwijzing daarnaar in het huidige vijfde lid.

F

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 77, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 78 is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

G

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van artikel 77, vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 77, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld waarbij er voor is gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

H

Model 2.

I

Artikel 89, vierde lid, wordt aangepast in verband met het vervangen van het huidige artikel 67, derde lid, onderdeel c, door het voorgestelde artikel 67, tweede lid, onderdeel c.

J

66.

K

66 en Model 2, 75, 67, 68.

De tekst van het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, de tekst van het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid: 66 en Model 2.

Het nieuwe vierde (thans vijfde) lid: 66. Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid.

L

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 91 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid kan vervallen, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

M

1, 2 en 3 (opmerking: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 93, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel G.

N

71 en 72.

86, 73.

O

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid, het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27 en 36, 40. De tweede zin van het huidige zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voorzover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 91, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

P

66.

Q

66.

R

71.

Artikel 26 Ziektewet

A

5.

B

Model 2.

C

1, 2 en 3. Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Artikel 33a kan derhalve (deels) vervallen evenals de verwijzing daarnaar in het huidige vijfde lid.

D

Het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd ten aanzien van de invordering van onverschuldigd betaalde uitkering, zoals bedoeld in artikel 33, eerste lid. Het huidige eerste lid van artikel 33a is derhalve overbodig. In het voorgestelde eerst lid wordt de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel van deze onverschuldigd betaalde uitkering aan het UWV toegekend.

E

Deze wijziging is het gevolg van het vervallen van artikel 33, vijfde lid, alsmede de vernummering van het zesde lid van dat artikel tot vijfde lid. Met het ontbreken van artikel 33, vijfde lid, komt een gedeelte van de grondslag van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling te vervallen. Een nieuwe grondslag wordt voorgesteld waarbij er voor is gekozen de delegatiegrondslag niet betrekking te laten hebben op te hanteren afwijkende betaaltermijnen maar op de termijnen waarvoor uitstel van betaling kan worden verleend. Ook hiermee wordt bereikt dat de betrokkene in termijnen kan betalen. Bij uitstel van betaling, in tegenstelling tot bij afwijkende betaaltermijnen, is de schuldenaar wettelijke rente verschuldigd over de termijn van uitstel, tenzij het bestuursorgaan anders bepaalt (artikel 4.4.2.5 van de Awb). Bovendien kunnen aan een uitstel op grond van artikel 4.4.1.10, vierde lid, van de Awb voorschriften worden verbonden. De Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling zal in verband hiermee nog worden aangepast.

F

Model 2 en 66. Daarnaast zijn de verwijzingen in dit lid aangepast aan de gewijzigde artikelen.

G

Model 2 en 66. Daarnaast zijn de verwijzingen in dit lid aangepast aan de gewijzigde artikelen.

H

1, 2 en 3.

Vervallen vierde lid: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd. Het dwangbevel levert een executoriale titel op. De bevoegdheid tot het uitvaardigen daarvan moet wel worden toegekend. Die bevoegdheid wordt in het voorgestelde zesde lid neergelegd.

Het vijfde lid kan vervallen, omdat afdeling 4.4.4. van de Awb de kosten regelt: 36.

27 en 36.

I

5.

J

Model 2, 66.

K

66 en Model 2, 67, 75, 68. De tekst van het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid, de tekst van het huidige vierde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid: 66 en Model 2. 66. Het voorgestelde vijfde lid is inhoudelijk gelijk aan het huidige zevende lid. Het voorgestelde zesde lid is gelijk aan het huidige achtste lid.

L

De zware procedure is van toepassing nu op grond van artikel 45a van de Ziektewet (hierna: ZW) een maximale bestuurlijke boete van € 2269 kan worden opgelegd.

60.

Het tweede lid kan vervallen, omdat de procedurele bepalingen van de zware procedure voldoende waarborgen geven.

83, 89, 85.

M

1, 2 en 3 (opmerking: het systeem van de afdelingen 4.4.2 en 4.4.4 van de Awb wordt gevolgd), 83.

Artikel 45c, derde lid, vormt mede de grondslag voor de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betaling. Deze grondslag blijft gehandhaafd maar wordt anders vormgegeven. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar onderdeel E.

N

71 en 72.

86, 73.

O

66.

P

2 en 3. Het is niet nodig de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel toe te kennen ten aanzien van de opgelegde bestuurlijke boete, deze bevoegdheid vloeit immers reeds voort uit artikel 5.0.10, tweede lid, van de Awb.

Het huidige tweede lid wordt omgevormd tot het voorgestelde eerste lid, het huidige derde lid wordt omgevormd tot het voorgestelde tweede lid: Model 1 en 66.

Het huidige vierde lid vervalt, omdat afdeling 4.4.4 van de Awb de kosten van de tenuitvoerlegging regelt.

De inhoud van het huidige vijfde lid is niet noodzakelijk en komt derhalve niet terug.

27 en 36, 40. De tweede zin van het zevende lid wordt omgevormd tot het voorgestelde derde lid.

18.

Het huidige negende lid blijft gehandhaafd en komt, in verband met het vervallen van het achtste lid, in technisch aangepaste vorm terug in het voorgestelde vierde lid. In het vierde lid wordt afgeweken van artikel 4.4.1.9 van de Awb. Volgens artikel 4.4.1.9 is verrekening niet toegestaan voor zover beslag op de vordering van de wederpartij niet geldig is. Dit heeft tot gevolg dat de beslagvrije voet niet vatbaar is voor verrekening.

In het vierde lid wordt echter bepaald dat indien de verzekerde niet aan de inlichtingenplicht van artikel 45a, vierde lid, voldoet, de beslagvrije voet wel vatbaar is voor verrekening. De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.

Q

66.

R

4.

S

22 en 23. Immers, de bevoegdheid tot toekennen van een voorschot is op grond van die bepaling in alle gevallen toegestaan, hetgeen ook volgt uit artikel 4.4.1.11, eerste lid, van de Awb. Het huidige tweede lid komt inhoudelijk terug in het voorgestelde eerste lid.

T

5. De constructie van artikel 4.4.1.4 van de Awb kan hier de thans bestaande, van de Awb afwijkende regeling op het punt van de bekendmaking van beschikkingen vervangen.

Op de beëindiging van een uitkering is artikel 4.4.1.4 van de Awb niet van toepassing. Teneinde de huidige praktijk ten aanzien van het niet verstrekken van beschikkingen bij spontane werkhervatting te handhaven wordt voorgesteld in dit lid een zelfde constructie toe te passen als in het voorgestelde eerste lid. Spontane werkhervattingen komen veelvuldig voor en voor de uitkeringsgerechtigde zal dan over het algemeen duidelijk zijn dat geen recht op ziekengeld meer bestaat. Een aparte beschikking is in die gevallen niet noodzakelijk. Nu artikel 4.4.1.4, derde lid, van de Awb niet van toepassing is wordt de inhoud van die bepaling in het tweede lid over genomen. Ten aanzien van de betaling (eerste lid) en de beëindiging van de uitkering in de in het tweede lid bedoelde situatie gaat derhalve dezelfde constructie gelden.

Het derde lid komt inhoudelijk overeen met het huidige vierde lid, 5.

Vierde en vijfde lid: betreffen termijnbepalingen in verband met artikel 4.4.1.4, tweede lid, van de Awb.

U

Artikel 63c wordt aangepast aan Model 2. Daarnaast zijn de verwijzingen in dit artikel aangepast aan de gewijzigde artikelen.

V

71.

Artikel 27 Wijziging van de Ziektewet

Model 2 en 66.

HOOFDSTUK 11. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Artikel 1 Binnenschepenwet

60b.

Artikel 2 Havenbeveiligingswet

A

61.

B

61, model 2.

Artikel 3 Havennoodwet

61.

Artikel 4 Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat

Technische wijziging die voortvloeit uit de wijziging van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht. Zie ook de vergelijkbare wijziging van artikel 7, vierde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies.

Artikel 5 Loodsenwet

A

Een onherroepelijke veroordeling tot een geldboete door het tuchtcollege loodsen vestigt een schuldverhouding tussen de veroordeelde en de Staat. Hoewel er geen sprake is van een schuldverhouding tussen een bestuursorgaan en de veroordeelde, is het in het licht van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht wenselijk te regelen welk bestuursorgaan is belast met de inning van de geldschuld. Bij gebreke aan een regeling over de wijze van inning van de geldboete is het overigens wenselijk de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht zo veel mogelijk toe te passen.

Een afzonderlijke beschikking tot vaststelling van de geldschuld en de termijnen waarbinnen deze moet worden voldaan is niet noodzakelijk. De uitspraak van het tuchtcollege loodsen bevat deze gegevens reeds, zodat die uitspraak als beschikking kan worden aangemerkt. De termijn waarbinnen de boete betaald moet worden is dan ook aan die uitspraak gekoppeld.

Model 3, 1.

21, 24, 34.

47. De bevoegdheid in het huidige vierde lid tot het uitvaardigen van een dwangbevel wordt in aangepaste vorm gehandhaafd in het nieuwe derde lid.

36.

B

61.

Artikel 6 Luchtvaartwet

A

61.

B

61.

C

Technische aanpassing in verband met de vernummering en inhoudelijke wijziging van een aantal artikelen van de Awb.

Artikel 7 Scheepvaartverkeerswet

A

38. Ingevolge artikel 3 van de Regeling verkeersbegeleidingstarieven scheepvaartverkeer zijn de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake de douane, belast met de inning van het verkeersbegeleidingstarief. In de toepassingspraktijk is herhaalde malen de vraag gerezen of deze taakopdracht, in combinatie met aan andere wettelijke voorschriften ontleende douanebevoegdheden, een voldoende grond oplevert om het verschuldigde tarief zonodig bij dwangbevel te kunnen invorderen. Een dergelijke bevoegdheid werd wel beoogd en er bestaat ook behoefte aan. Teneinde onduidelijkheden daarover uit te sluiten, wordt voorgesteld deze bevoegdheid uitdrukkelijk nu in de Scheepvaartverkeerswet te verankeren.

B

38.

C

61.

D

61.

Artikel 8 Spoorwegwet

A, B en C, onderdeel 3

De betreffende bepalingen van de Spoorwegwet verwezen naar bepalingen van de Mededingingswet die als gevolg van de Vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zijn aangepast. Als gevolg daarvan zijn deze bepalingen van de Spoorwegwet eveneens aangepast (technische aanpassing). Bij de aanpassing in onderdeel A is vooruitgelopen op het wetsvoorstel Wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de evaluatie van die wet (Kamerstukken II, 2004/05, 30 071, nrs. 1 en 2).

C, onderdelen 1 en 2

61, 56.

D

67, 68, 71, 72.

73, 74.

76.

78, 79, 81, 82, 83.

89, 85, artikel 5.4.2.3, tweede lid, Awb.

87.

60.

Vgl. artikel II van de Vierde tranche Awb.

Artikel 9 Spoorwegwet 1875

A

61.

B

61.

Artikel 10 Waterschapswet

A en B

61.

C

Op geschillen tegen de executie van een dwangbevel is voortaan artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Artikel 68 wordt hieraan aangepast.

D

61, technische aanpassing aan vernummering van artikelen in de Vierde tranche Awb.

E

Artikel 7, derde lid, van de Invorderingswet 1990 vervalt nu artikel 4.4.1.6, tweede lid, van de Awb in een vergelijkbare verplichting voor (alle) schuldeisers voorziet. Als gevolg daarvan is artikel 138, eerste lid, van de Waterschapswet aangepast. Vergelijk ook de wijziging van artikel 232 van de Provinciewet.

Artikel 11 Waterstaatswet 1900

A, B en C

61.

Artikel 12 Wegenverkeerswet 1994

A

Technische aanpassing. In artikel 130, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aantal artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen worden in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb aangepast. Dit artikel past de verwijzing aan aan de aangepaste artikelen uit de Awb.

B

Technische aanpassing. In artikel 164, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aantal artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen worden in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb aangepast. Dit artikel past de verwijzing aan aan de aangepaste artikelen uit de Awb.

C en D

61.

.E

61. Technische aanpassing. In artikel 170, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aantal bepalingen uit de Awb niet van toepassing verklaard. Deze artikelen worden in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb aangepast. Het tweede onderdeel past de verwijzing aan aan de aangepaste artikelen uit de Awb. De in artikel 170, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 opgenomen verwijzing wordt aangepast aan de gewijzigde artikelen uit de Awb.

F

61.

G

61. Technische aanpassing. In artikel 172, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt artikel 5:26 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel wordt in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb aangepast. Het tweede onderdeel past de verwijzing aan aan de aangepaste artikelen uit de Awb.

H

61.

I

Technische aanpassing. In artikel 174, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt een aantal bepalingen uit de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen worden in het wetsvoorstel Vierde tranche Awb aangepast. Dit onderdeel past de verwijzing aan aan de aangepaste artikelen uit de Awb.

J

Het betreft een bijzondere van de Algemene wet bestuursrecht afwijkende, maar met de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder) overeenkomende bepaling die gehandhaafd moet blijven.

K

0. Het tweede tot en met het vijfde lid (oud) blijven gehandhaafd in verband met de mogelijkheid de bestuurlijke boete op te leggen aan de kentekenhouder van het motorrijtuig, de aanhangwagen of de combinatie daarvan.

L

56, 87, 88. Hoewel op grond van artikel 5.4.2.5 van de Awb de naam van de overtreder moet worden vermeld in de beschikking, is artikel 184c, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gehandhaafd vanwege het feit dat het ook mogelijk is – en in veruit de meeste gevallen ook zal gebeuren – de bestuurlijke boete aan de kentekenhouder op te leggen.

M

79, 80. Hoewel op grond van artikel 5.4.2.6, eerste lid, geen verplichting bestaat van een overtreding een rapport op te maken, is er toch voor gekozen om voor de aanvankelijk in artikel 184d opgenomen verplichting dit toch te doen – de aankondiging van de beschikking – te handhaven. Ook dit heeft te maken met het feit dat de bestuurlijke boete in de meeste gevallen zal worden opgelegd aan de kentekenhouder. Een aantal vereisten aan deze aankondiging kunnen echter vervallen.

N

Technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 184, eerste lid, en de daaraan gekoppelde vernummering van de overig leden is het noodzakelijk de verwijzing hiernaar aan te passen.

O

60.

Artikel 5.0.5 Awb, 67.

68.

69.

71.

73, 74.

83; 4.

P

74. In verband met de Wet OM-afdoening is hier gekozen voor een van artikel 5.4.1.6, tweede lid, Awb afwijkende verjaringstermijn.

Artikel 13 Wet beheer rijkswaterstaatswerken

61.

Artikel 14 Wet buitenlandse schepen

60b.

Artikel 15 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot

A

5, 34, 35.

De Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot strekt tot uitvoering van verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90). Op grond van deze verordening vloeit de verschuldigdheid van speciale bijdragen rechtstreeks voort uit het communautaire recht. Hetzelfde geldt voor de hoogte van de bijdrage. Wel is het noodzakelijk dat de Nederlandse wetgeving de nodige instrumenten vaststelt om de inning van de deze bijdragen mogelijk te maken. Artikel 8 van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot beoogt materieel de mogelijkheid voor invordering bij dwangbevel mogelijk te maken.

B

61.

Artikel 16 Wet goederenvervoer over de weg

48, 40, 51, 41, 45.

Artikel 17 Wet havenstaatcontrole

60b.

Artikel 18 Wet kabelbaaninstallaties

61.

Artikel 19 Wet laden en lossen zeeschepen

60b.

Artikel 20 Wet luchtvaart

A

60a.

B

48, 51, 40.

C

61.

D

66, 56, 66, 75, 73, 74.

E

56, 69.

78, 79, 84, artikel 5.4.2.3, eerste lid, Awb, 60, 90.

0, 87, 27, 25, 34, 35, 36.

F

47, 48, 40, 41, 45, 42.

Artikel 21 Wet op de waterhuishouding

61.

Artikel 22 Wet personenvervoer 2000

A

61.

B

63 jo. artikel 5.0.2, eerste lid, onderdeel c, Awb, 64

Artikel 23 Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van de dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118)

61.

Artikel 24 Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk (Stb. 703)

61.

Artikel 25 Wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen (Stb. 498)

61.

Artikel 26 Wet vervoer binnenvaart

61.

Artikel 27 Wet vervoer gevaarlijke stoffen

61.

Artikel 28 Wet voorkoming verontreiniging door schepen

60b.

Artikel 29 Zeevaartbemanningswet

Een onherroepelijke veroordeling tot een geldboete door het tuchtcollege voor de scheepvaart vestigt een schuldverhouding tussen de veroordeelde en de staat. Hoewel er geen sprake is van een schuldverhouding tussen een bestuursorgaan en de veroordeelde is het in het licht van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht wel wenselijk te regelen welk bestuursorgaan is belast met de inning van de geldschuld. Bij gebreke aan een regeling over de wijze van inning van de geldboete is het overigens wenselijk de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht zo veel mogelijk toe te passen.

Een afzonderlijke beschikking tot vaststelling van de geldschuld en de termijnen waarbinnen deze moet worden voldaan is niet noodzakelijk. De uitspraak van het tuchtcollege voor de zeevaart bevat deze gegevens reeds, zodat die uitspraak als beschikking kan worden aangemerkt.

De termijn waarbinnen de boete betaald moet worden is dan ook aan die uitspraak gekoppeld.

HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel 1 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

60a.

Artikel 2 Drank- en Horecawet

A

Zoals toegelicht bij vuistregel 53, wordt het begrip «overtreding» gedefinieerd in artikel 5.0.1 van de Awb. Een definitie in een bijzondere wet is daarom overbodig. De aanduiding van de wettelijke voorschriften terzake waarvan wegens overtreding een boete kan worden opgelegd, is nu opgenomen in artikel 44a, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.

65.

B

Model 2, 66, 76, 90 en 71.

C

66.

D

60, 77, 73, 74, 4, 27, 34, 35, 36, 59, 40, 41, 45, 44, 39 en 58.

Artikel 3 Geneesmiddelenwet

A

Model 2.

B

69, 70, 71, 68, 72, 73, 74, 75, 77.

C

Artikel 113 van de Geneesmiddelenwet verwijst voor het uitoefenen van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 115 van die wet, naar bepalingen die als gevolg van de vierde tranche van de Awb met onderdeel B zijn komen te vervallen omdat vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen in de Awb. Het gewijzigde artikel 113 van de Geneesmiddelenwet verwijst nu naar de desbetreffende bepalingen van de Awb.

Voorts komt in het gewijzigde artikel 113 van de Geneesmiddelenwet het begrip «bestuurlijke sancties» niet meer voor. Dat begrip wordt omschreven in artikel 5.0.2 van de Awb en ziet uitsluitend op sancties die worden opgelegd wegens een overtreding. Van een overtreding hoeft evenwel geen sprake te zijn voordat van de bevoegdheden uit hoofde van artikel 115 van de Geneesmiddelenwet gebruik gemaakt kan worden.

D

61.

Artikel 4 Gezondheidswet

91.

Artikel 5 Infectieziektenwet

A

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een omissie in artikel 29, tweede lid, van de Infectieziektenwet te herstellen. Indien de directeur een overtreding constateert waarvoor een boete kan worden opgelegd, kan hij daarvan rapport opmaken. De directeur constateert zo’n overtreding in het kader van zijn toezichthoudende taak. Het is daarom de bedoeling dat de directeur wordt belast met het toezicht op de naleving van alle artikelen op overtreding waarvan een bestuurlijke boete is gesteld. Bij het opstellen van deze aanpassingswet bleek de opsomming van de desbetreffende artikelen in artikel 29, tweede lid, niet volledig te zijn. Die opsomming wordt met de onderhavige wijziging gecompleteerd.

B

66 en 67. In verband met de leesbaarheid is afgeweken van model 2.

C en D

77 en 80.

E

77. De bevoegdheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in overeenstemming met de Minister van Justitie beleidsregels te stellen, is behouden.

F

4, 34, 59, 40, 41, 45 en 39.

Artikel 6 Kaderwet VWS-subsidies

Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 4:57 van de Awb. Het niet van toepassing verklaren van het oude artikel 4:57 had tot strekking dat de verjaringstermijn bij terugvordering niet geldt. De verjaringstermijn wordt in het nieuw voorgestelde artikel 4:57 in het vierde lid geregeld. Volstaan kan dus worden met het buiten toepassing verklaren van die bepaling.

Artikel 7 Kwaliteitswet zorginstellingen

61.

Artikel 8 Noodwet Geneeskundigen

A

61.

B

91a.

Artikel 9 Opiumwet

61.

Artikel 10 Tabakswet

A

Zoals toegelicht bij vuistregel 53, wordt het begrip «overtreding» gedefinieerd in artikel 5.0.1 van de Awb. Een definitie in een bijzondere wet is daarom overbodig. De aanduiding van de wettelijke voorschriften terzake waarvan wegens overtreding een boete kan worden opgelegd, is nu opgenomen in artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet.

65.

B

Model 2, 66, 76, 90 en 71.

C

66.

D

60, 77, 73, 74, 4, 27, 34, 35, 36, 59, 40, 41, 45, 44 en 39.

E

66.

Artikel 11 Warenwet

A

Zoals toegelicht bij vuistregel 53, wordt het begrip «overtreding» gedefinieerd in artikel 5.0.1 van de Awb. Een definitie in een bijzondere wet is daarom overbodig. De aanduiding van de wettelijke voorschriften terzake waarvan wegens overtreding een boete kan worden opgelegd, is nu opgenomen in artikel 32a, eerste lid, van de Warenwet.

65.

B

61.

C

Model 2, 66, 76, 90 en 71.

D

66.

E

60, 77, 73, 4, 27, 34, 35, 36, 59, 40, 41, 45, 44 en 39.

F

56 en 40.

Artikel 12 Wet ambulancezorg

61. Bij deze wijziging is uitgegaan van de tekst van het gewijzigd voorstel van wet dat bij de Eerste Kamer is ingediend (Kamerstukken I 2005/06, 29 835, A).

Artikel 13 Wet buitengewoon pensioen 1940–1945

A

22.

B

De berekening van de buitengewone pensioenen en garantietoeslagen uit hoofde van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 is uitermate complex. Bovendien vergt het, ook voor de ontvangers van die pensioenen en toeslagen, de nodige inspanningen om aan de gegevens te komen die vereist zijn voor die berekening. In veel gevallen moeten daar diverse instanties voor worden benaderd. Bovendien verblijft een deel van de betalingsgerechtigden in het buitenland. Om bovenstaande redenen is in afwijking van artikel 4.4.1.3 van de Awb de termijn van 13 weken gehandhaafd waarbinnen de pensioenen en toeslagen worden bepaald en betaald.

27.

Artikel 14 Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet

A

22.

B

De berekening van de buitengewone pensioenen en garantietoeslagen uit hoofde van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet is uitermate complex. Bovendien vergt het, ook voor de ontvangers van die pensioenen en toeslagen, de nodige inspanningen om aan de gegevens te komen die vereist zijn voor die berekening. In veel gevallen moeten daar diverse instanties voor worden benaderd. Bovendien verblijft een deel van de betalingsgerechtigden in het buitenland. Om bovenstaande redenen is in afwijking van artikel 4.4.1.3 van de Awb de termijn van 13 weken gehandhaafd waarbinnen de pensioenen en toeslagen worden bepaald en betaald.

27.

Artikel 15 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers

A

22.

B

De berekening van de buitengewone pensioenen en garantietoeslagen uit hoofde van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers is uitermate complex. Bovendien vergt het, ook voor de ontvangers van die pensioenen en toeslagen, de nodige inspanningen om aan de gegevens te komen die vereist zijn voor die berekening. In veel gevallen moeten daar diverse instanties voor worden benaderd. Bovendien verblijft een deel van de betalingsgerechtigden in het buitenland. Om bovenstaande redenen is in afwijking van artikel 4.4.1.3 van de Awb de termijn van 13 weken gehandhaafd waarbinnen de pensioenen en toeslagen worden bepaald en betaald.

27.

Artikel 16 Wet geneesmiddelenprijzen

A

Model 2, 75, 67, 87 en 73.

B

77, 34, 35, 36, 59, 40, 41, 44 en 45.

Artikel 17 Wet klachtrecht cliënten zorgsector

61.

Artikel 18 Wet marktordening gezondheidszorg

A, B en C

61.

D

64.

E en F

Model 2, 66.

G

66.

H

Model 2, 66.

I

66.

J

Zoals toegelicht bij vuistregel 53 en 56, worden de begrippen «overtreding» en «overtreder» gedefinieerd in de Awb. Definities van die begrippen in een bijzondere wet zijn daarom overbodig. Artikel 90, eerste lid, van de Wet marktordening gezondheidszorg kan daarom vervallen.

57, 60, 78, 79, 82, 83, 89, 81, 84, 67, 69, 71, 68, 75, 90, 86, 87, 73, 74, 1, 27, 34 en 59.

Artikel 19 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

61.

Artikel 20 Wet op de dierproeven

61.

Artikel 21 Wet op de jeugdzorg

A

61.

B

91a.

C

De ouderbijdrage, die wordt vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, is aan te merken als een bestuursrechtelijke geldschuld. Aan een wettelijke regeling van de betaling daarvan is, gelet op de vuistregels 1, 25, 36, 46, 40, 41 en 44, derhalve geen behoefte meer. Dat geldt niet voor de eigen bijdrage die wordt vastgesteld en geïnd door de individuele zorgaanbieder. De onderhavige wijzigingen laat het huidige regime voor de eigen bijdrage intact.

Artikel 22 Wet toelating zorginstellingen

61.

Artikel 23 Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

De berekening van de uitkeringen, toeslagen, vergoedingen en tegemoetkomingen uit hoofde van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 is uitermate complex. Bovendien vergt het, ook voor de ontvangers van die pensioenen en toeslagen, de nodige inspanningen om aan de gegevens te komen die vereist zijn voor die berekening. In veel gevallen moeten daar diverse instanties voor worden benaderd. Bovendien verblijft een deel van de betalingsgerechtigden in het buitenland. Om bovenstaande redenen is in afwijking van artikel 4.4.1.3 van de Awb de termijn van 13 weken gehandhaafd waarbinnen de uitkering, toeslag, vergoeding en tegemoetkoming wordt bepaald en betaald.

27.

Artikel 24 Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945

De berekening van de uitkeringen, vergoedingen en tegemoetkomingen uit hoofde van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 is uitermate complex. Bovendien vergt het, ook voor de ontvangers van die pensioenen en toeslagen, de nodige inspanningen om aan de gegevens te komen die vereist zijn voor die berekening. In veel gevallen moeten daar diverse instanties voor worden benaderd. Bovendien verblijft een deel van de betalingsgerechtigden in het buitenland. Om bovenstaande redenen is in afwijking van artikel 4.4.1.3 van de Awb de termijn van 13 weken gehandhaafd waarbinnen de uitkering, vergoeding en tegemoetkoming wordt bepaald en betaald.

27 en 22.

Artikel 26 Zorgverzekeringswet

A en B

66.

C

60a.

D

Artikel 96, eerste lid, is gemodelleerd naar model 2 en het zevende lid is gemodelleerd naar model 3. Verder is artikel 96 aangepast conform vuistregel 66. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat op grond van artikel 96 een boete van meer dan € 340 opgelegd kan worden, zodat ingevolge artikel 5.4.2.6 van de Awb de zware procedure van toepassing is.

E

Zoals toegelicht bij vuistregel 53 en 56, worden de begrippen «overtreding» en «overtreder» gedefinieerd in de Awb. Definities van die begrippen in een bijzondere wet zijn daarom overbodig. Artikel 101, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet kan daarom vervallen.

57, 60, 77, 67, 69, 70, 71, 68, 76, 75, 90, 86, 87, 73, 74, 4, 27, 34, 35, 36 en 59.

F

66.

HOOFDSTUK 13. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel 1 Kadasterwet

A

91a. De betrokken onderdelen van artikel 7 van de Kadasterwet kunnen in het licht van artikel 10.1.3.1, eerste lid, Awb worden gehandhaafd, omdat ze aanvullende regels geven over de inhoud van de onderwerpen waarover het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers aan de (hoofd)bewaarder instructies kan geven (zie het algemeen deel van deze toelichting, par. 3.3).

B

Model 1. De bevoegdheid (in artikel 108, derde lid, van de Kadasterwet) voor het bestuur van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers om regels te stellen omtrent de wijze waarop het kadastraal recht wordt voldaan, wordt geschrapt. Afdeling 4.4.1 Awb bevat een dekkende regeling van de wijze van betaling van bestuursrechtelijke geldschulden.

Artikel 2 Kernenergiewet

A en B

61.

Artikel 3 Reconstructiewet Midden-Delfland

61.

Artikel 4 Waterleidingwet

61.

Artikel 5 Wet bescherming Antarctica

61.

Artikel 6 Wet bevordering eigenwoningbezit

A

22.

B

Model 1. De aanpassing van de huidige eerste volzin van artikel 50, derde lid, van de Wet bevordering eigenwoningbezit heeft geen inhoudelijke gevolgen. De huidige tweede volzin kan worden geschrapt, omdat de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid tot terugvordering en verrekening tevens de bevoegdheid inhoudt de hoogte van het bedrag alsmede de wijze van terugvordering en verrekening vast te stellen.

C

21, 24, 34.

47. De tekst van het huidige derde lid wordt in aangepaste vorm in het nieuwe tweede lid gehandhaafd, omdat artikel 4.4.4.2.6 Awb niet de kosten van invordering omvat. Uit artikel 4.4.4.2.6 Awb volgt wel dat de aanmaningsvergoeding kan worden ingevorderd bij dwangbevel. Deze post is om die reden geschrapt.

De tekst van het huidige vierde lid wordt in het nieuwe derde lid aangevuld met een verwijzing naar de bepalingen in de Invorderingswet 1990 die de ontvanger en de belastingdeurwaarder definiëren. 36.

Artikel 7 Wet bodembescherming

A

38, 39, 40, 41, 48, 51. Dit betreft een wetstechnische aanpassing aan de nieuwe opzet van de hoofdstukken 4 en 5 Awb. De vijfde volzin van het huidige artikel 16 van de Wet bodembescherming verklaart artikel 5:26, tweede tot en met vierde lid, Awb van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag. Artikel 5:26 Awb komt in de vierde tranche Awb te vervallen. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in de Wet bodembescherming een basis op te nemen om bij algemene maatregel van bestuur de bevoegdheid toe tekennen tot het uitvaardigen van een dwangbevel. Dit is afdoende. De verdere regeling terzake volgt voortaan direct uit titel 4.4.4 Awb, waarin een dwingendrechtelijk en sluitend systeem is opgenomen van, onder meer, invordering bij dwangbevel.

B

38. In de artikelen 38, vierde lid, en 39, vierde lid, van het Besluit financiële bepalingen bodemsanering, die betrekking hebben op het stellen van financiële zekerheid, wordt de bevoegdheid toegekend om het bedrag dat kan worden verhaald bij het niet nakomen van de verplichting waarvoor financiële zekerheid is gesteld, in te vorderen bij dwangbevel. Genoemde bepalingen zijn gebaseerd op artikel 55b, derde lid, onderscheidenlijk artikel 39f, tweede lid, van de Wet bodembescherming (artikel 55b, derde lid, van de Wet bodembescherming verklaart artikel 39f, tweede lid, van die wet van toepassing). Deze bevoegdheden worden van een formeelwettelijke basis voorzien. Daartoe wordt artikel 39f, tweede lid, van de Wet bodembescherming aangevuld.

C

De verplichting om het voorschot te betalen conform de voorschotverlening volgt reeds uit de artikelen 4.4.1.2 en 4.4.1.3 Awb, in onderlinge samenhang gelezen.

1, 2.

De aanpassing van een verwijzing in het nieuwe tweede lid houdt verband met het schrappen van het tweede lid van artikel 76hh van de Wet bodembescherming. De wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Artikel 8 Wet explosieven voor civiel gebruik

61.

Artikel 9 Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

61.

Artikel 10 Wet inburgering

A en B

Model 2 is gevolgd, met dien verstande dat de huidige boeteplicht in de Wet inburgering is gehandhaafd. Model 2 gaat uit van een boetebevoegdheid. Bij de totstandkoming van de Wet inburgering is bewust voor de boeteplicht gekozen, omdat de regering sterk hecht aan de resultaatgerichtheid van het nieuwe inburgeringsstelsel (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nrs. 4, 7 en 73, blz. 11, 107 en 11).

C

Model 5. Op grond van artikel 36 (nieuw) geldt voor overtreding van de artikelen 30, 31, eerste lid, en 33 de zware procedure voor bestuurlijke boeten. De formele wetgever heeft immers bepaald dat voor overtreding van deze artikelen een maximumboete van € 500 (artikelen 30 en 31) dan wel € 1000 (artikel 33) kan worden opgelegd (vgl. Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, blz. 94 en 95). Dat gemeenten op grond van artikel 34 bij verordening zelf de hoogte van de op te leggen bestuurlijke boete voor de verschillende overtredingen dienen te bepalen en in theorie derhalve voor een lager maximumbedrag kunnen kiezen dan de € 340 die als grens wordt gesteld in artikel 5.4.2.6 Awb, doet aan de kwalificatie van zware feiten niet af.

D

67, 75.

0, 87.

83, 85.

78, 79, 86, 90.

89, 81, 85, 70.

68, 69, 67, 73, 74.

34, 35, 36, 37, 47, 59.

48, 51, 52, 41.

Artikel 11 Wet milieubeheer

A

Artikel 8.15, vierde lid, Wm verklaart in de tweede volzin artikel 5:26 Awb van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag. Artikel 8.15 Wm heeft betrekking op het stellen van financiële zekerheid. Artikel 5:26 Awb komt in de vierde tranche Awb te vervallen. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in de bijzondere wet de bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van een dwangbevel. Artikel 8.15, vierde lid, Wm wordt in die zin aangepast. De verdere regeling terzake volgt direct uit titel 4.4.4 Awb, waarin een dwingendrechtelijk en sluitend systeem is opgenomen van de invordering bij dwangbevel.

B

Technische aanpassing in verband met wijziging van artikel 4:57 Awb.

C

Artikel 15.46, vierde lid, Wm verklaart artikel 5:26 Awb van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de invordering van het te verhalen bedrag. Artikel 5:26 Awb komt in de vierde tranche Awb echter te vervallen. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in de bijzondere wet de bevoegdheid toe te kennen tot het uitvaardigen van een dwangbevel tot invordering van het te verhalen bedrag. Artikel 15.46, vierde lid, Wm wordt in die zin aangepast. De verdere regeling terzake volgt direct uit titel 4.4.4 Awb, waarin een dwingendrechtelijk en sluitend systeem is opgenomen van de invordering bij dwangbevel.

D

In de onderdelen D tot en met F is uitgegaan van de tekst van de Wm zoals die komt te luiden ingevolge het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid) (Kamerstukken II 2006/07, 30 920, nr. 2).

Artikel 17.12, vijfde lid: terminologische aanpassing aan de Awb, waardoor de tekst tevens beter aansluit op het zesde lid.

E

De derde volzin van artikel 17.16, tweede lid, Wm verklaart artikel 5:26 Awb van overeenkomstige toepassing. Artikel 5:26 Awb komt in de vierde tranche Awb te vervallen. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in artikel 17.16, tweede lid, Wm de bevoegdheid toe te kennen tot invordering van de kosten bij dwangbevel. Dit is afdoende. De verdere regeling terzake volgt voortaan direct uit titel 4.4.4 Awb, waarin een dwingendrechtelijk en sluitend systeem is opgenomen van, onder meer, invordering bij dwangbevel.

F

Terminologische aanpassing aan de vierde tranche Awb. Het begrip verjaren heeft in de Awb geen betrekking op de termijn waarbinnen een bestuursorgaan nog rechtsgeldig een verplichting tot betaling kan vaststellen (zoals in artikel 17.17 Wm aan de orde is), maar alleen op de vraag hoe lang degene die verzuimd heeft tijdig aan een betalingsverplichting te voldoen, nog in rechte tot nakoming kan worden gedwongen. Om die reden wordt hier in plaats van verjaren de term «vervallen» gebruikt. De Awb staat toe dat de «vervaltermijn» in de bijzondere wet wordt aangegeven (zie de memorie van toelichting vierde tranche Awb, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 53).

G

65. Artikel 18.1 Wm kan in zijn geheel vervallen, omdat de definities die in deze bepaling zijn opgenomen, overbodig zijn geworden in het licht van de vierde tranche Awb. Zie de artikelen 5.0.1 (overtreding en overtreder), 5.4.1.1, eerste lid, (bestuurlijke boete) en 4.4.4.2.1 (dwangbevel) Awb. Wat onder onderzoek moet worden verstaan, volgt eveneens reeds uit de Awb (hoofdstuk 5).

H

61.

Redactionele aanpassing om te verduidelijken dat het hier gaat om de last onder dwangsom.

I

61.

J

64.

K

61.

47. Technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 5:26 Awb. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in artikel 18.8a, vierde lid, Wm artikel 5.0.10, tweede lid, Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit houdt in dat het bestuursorgaan dat geen gevolg heeft gegeven aan de vordering, bevoegd is tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter invordering van de kosten die zijn gemaakt bij het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 18.8a, derde lid, Wm. De verdere regeling terzake volgt voortaan direct uit titel 4.4.4 Awb, die een dwingendrechtelijk en sluitend systeem bevat van de invordering bij dwangbevel.

L

Artikel 18.9 Wm kan vervallen omdat de inhoud ervan geheel wordt gedekt door artikel 5.0.6 Awb.

M

Technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 18.6b Wm (zie onderdeel N).

N

67.

69, 70.

O

71, 72, artikel 5.4.1.5, derde lid, Awb.

Artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb biedt ruimte om in de bijzondere wet criteria te formuleren voor de keuze tussen bestuursrecht en strafrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 138). Op grond van laatstgenoemd artikellid kan bij wettelijk voorschrift worden bepaald of kan met het openbaar ministerie worden overeengekomen dat kan worden afgezien van voorlegging aan het openbaar ministerie. In artikel 18.16d, tweede lid, Wm, dat van toepassing is op het opleggen van bestuurlijke boeten in verband met overtredingen van in hoofdstuk 16 Wm opgenomen bepalingen inzake verhandelbare emissierechten, is bepaald dat de gedraging alleen aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan, daartoe aanleiding geven. Artikel 18.16d Wm bevat daarmee een nadere invulling van het begrip «wettelijk voorschrift» in artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb. Daarnaast kan het bestuur van de emissieautoriteit op grond van artikel 5.4.1.5, tweede lid, Awb de afspraak maken met het openbaar ministerie dat een bepaalde gedraging niet aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd.

P

75.

De voorgestelde wijziging van de tweede volzin van artikel 18.16e, derde lid, Wm strekt ertoe de matigingsbevoegdheid die het bestuur van de emissieautoriteit op grond van artikel 5.4.1.7, derde lid, Awb zou hebben, buiten toepassing te verklaren. De hoogte van de bestuurlijke boete bij overtreding van de in artikel 16.37, eerste lid, Wm neergelegde inleverplicht staat vast. Dit houdt direct verband met artikel 16, derde lid, van de EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PbEU L 275)). De voorgestelde aanpassing van artikel 18.16e, tweede lid, Wm strekt ertoe het regime zoals het thans in die bepaling is neergelegd op basis van de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten, onder vigeur van de vierde tranche Awb te continueren. Verwezen zij verder naar de memorie van toelichting bij laatstgenoemde wet (Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 123).

Q

60.

R

77, 78, 79, 81, 82.

De voorgestelde tekst van artikel 18.16g, eerste lid (nieuw), Wm verklaart de zogenaamde zware procedure voor bestuurlijke boeten van toepassing. Hierdoor worden, conform de waarborgen in de huidige regeling van hoofdstuk 16 Wm, enkele extra Awb-waarborgen van toepassing op het opleggen van bestuurlijke boeten in verband met overtreding van Wm-bepalingen inzake verhandelbare emissierechten. Qua formulering is aangesloten bij model 5.

Artikel 18.16g, tweede lid (nieuw), Wm: 80. Dit artikellid bevat een extra eis inzake de inhoud van het rapport dat met betrekking tot de overtreding wordt opgesteld. De Awb biedt ruimte voor het stellen van aanvullende voorschriften op dat punt. Bij overtreding van de inleverplicht van artikel 16.37, eerste lid, Wm moet het rapport naast de in artikel 5.4.2.1, eerste lid, Awb bedoelde gegevens tevens het voornemen vermelden om aan de overtreder de sanctie «naming and shaming» op te leggen. Een en ander is conform de regeling in het huidige artikel 18.16g Wm, waarvan de achtergrond is beschreven in de memorie van toelichting bij de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (Kamerstukken II 2003/04, 29 565, nr. 3, blz. 59–60 en blz. 125–126).

Artikel 18.16g, derde lid (nieuw), Wm bevat de inhoud van het huidige vijfde lid van artikel 18.16g Wm. Het nieuwe derde lid schrijft voor dat, indien de gedraging aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd op grond van artikel 18.16d Wm, een afschrift van het rapport aan het openbaar ministerie wordt toegezonden.

S

77, 83.

T

77, 84. Het vervallen van het grootste deel van de inhoud van het huidige artikel 18.16i Wm houdt verband met het feit dat de hoorplicht bij het opleggen van bestuurlijke boeten thans in algemene zin door de Awb wordt geregeld. De voorgestelde nieuwe tekst van artikel 18.16i Wm regelt dat deze waarborgen ook gelden in gevallen waarin het voornemen bestaat om aan de overtreder wegens dezelfde overtreding tevens de sanctie «naming and shaming» op te leggen. Het opleggen van laatstgenoemde sanctie is in de huidige Wm procedureel gekoppeld aan het opleggen van een bestuurlijke boete. Hiermee wordt het beschermingsniveau van de huidige Wm gecontinueerd.

U

77, 86. De in het huidige artikel 18.16j Wm geregelde beslistermijn voor het opleggen van de sanctie «naming and shaming» wordt opgenomen in het gewijzigde artikel 18.16i Wm, dat een aantal Awb-bepalingen op die sanctie van overeenkomstige toepassing verklaart.

V

77, 87, 88. De inhoud van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt door de Awb geregeld. De extra eis uit het huidige artikel 18.16k, onder f, Wm dat in die beschikking tevens wordt vermeld dat de naam van de overtreder zal worden opgenomen in het overzicht, bedoeld in artikel 18.16p, eerste lid, Wm (de sanctie «naming and shaming»), wordt in het voorgestelde artikel 18.16k Wm (nieuw) uitgeschreven. Het alternatief – opname van die eis in het voorgestelde artikel 18.16i Wm– is niet werkbaar, omdat dan in verband met de gelaagde structuur van de Awb naar meerdere Awb-bepalingen zou moeten worden verwezen, wat tot onoverzichtelijke wetgeving zou leiden.

W

Artikel 18.16l, eerste lid, Wm bevat een vervaltermijn van tien jaar voor het opleggen van een bestuurlijke boete wegens onder meer het inleveren van onvoldoende broeikasgasemissierechten. Deze termijn, die afwijkt van de standaardtermijn van vijf jaar ingevolge artikel 5.4.1.6, eerste lid, Awb, wordt gehandhaafd. Hieraan liggen Europeesrechtelijke redenen ten grondslag. In het systeem van verhandelbare broeikasgasemissierechten (titel 16.2 Wm) geldt een bewaartermijn van gegevens van tien jaar om, ook geruime tijd nadat een inrichting een emissieverslag heeft overgelegd, reproductie van de betrokken emissiegegevens mogelijk te maken (zie paragraaf 6, vierde alinea, van bijlage I bij beschikking nr. 2004/156/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 januari 2004 tot vaststelling van richtsnoeren voor de bewaking en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig Richtlijn nr. 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (PbEU L 59)). De Nederlandse emissiehandelsregelgeving bevat bepalingen die op deze Europese verplichtingen aansluiten. Essentieel in het systeem is dat de hoogte van de emissies juist wordt vastgesteld. De vergunninghouder is daarom verplicht jaarlijks een emissieverslag in te dienen (artikel 16.12, eerste lid, onder b, Wm). Artikel 16.16 Wm regelt de bevoegdheid voor het bestuur van de emissieautoriteit om te bepalen dat dit verslag niet voldoet aan de eisen. Het derde lid bepaalt dat deze bevoegdheid na tien jaar vervalt. Hieraan gekoppeld bepaalt artikel 28, eerste lid, van de Regeling monitoring handel in emissierechten dat de drijver van de inrichting zijn monitoringsgegevens tien jaar lang moet bewaren. Daarnaast is het in het belang van de werking van het systeem en in het belang van een «level playing field» binnen Europa dat binnen het Europese handelssysteem zoveel mogelijk eenvormige eisen gelden.

74.

X

4.

27.

34, 35, 36.

Y

39, 40, 46, 48, 51, 52, 59.

Z

39. Artikel 18.16o Wm kan worden geschrapt omdat de daarin geregelde materie reeds wordt gedekt door artikel 4.4.4.2.5 Awb.

AA

66, 67.

BB

Dit betreft een technische aanpassing. Omdat de bevoegdheid tot aanmaning in artikel 18.16m, derde lid, Wm komt te vervallen, is het niet langer noodzakelijk in die wet beroep tegen een dergelijke beschikking uit te sluiten. Artikel 8:4, eerste lid, onderdeel b, Awb, bepaalt dat geen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een aanmaning. Omdat ook de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel van een dwangbevel in artikel 18.16n Wm komt te vervallen, is het niet langer noodzakelijk in de Wm beroep tegen een dergelijke beschikking uit te sluiten. In onderdeel BB is uitgegaan van de tekst van de Wm zoals die komt te luiden ingevolge het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Kamerstukken I 2006/07, 30 489, A). In dat wetsvoorstel (zie artikel I, onderdeel L) wordt artikel 20.2, tweede lid, van de Wm ook aangepast. Bij het opnieuw letteren van de onderdelen van dat lid zijn in dat wetsvoorstel echter per abuis twee onderdelen als onderdeel l aangeduid. Die omissie wordt hierbij hersteld. Om technische redenen is ervoor gekozen de tekst van het gehele tweede lid opnieuw vast te stellen.

Artikel 12 Wet op de architectentitel

13. Artikel 4.4.1.6, tweede lid, Awb schrijft voor dat voor iedere contante betaling een kwitantie moet worden afgegeven. In aanvulling daarop wordt in artikel 16, tweede lid, van de Wet op de architectentitel afgifte van een kwitantie ook verplicht gesteld in gevallen waarin de bijdrage giraal is betaald. De Awb biedt ruimte voor het stellen van aanvullende voorschriften.

Artikel 13 Wet op de huurtoeslag

A

Deze wijzigingen houden verband met een verlettering in artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (zie hoofdstuk 6, artikel 1, onderdeel A).

B

38. Omdat de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel slechts bij formele wet kan worden toegekend (artikel 4.4.4.2.2 Awb), is de desbetreffende in artikel 7, vijfde lid, van het Besluit op de huurtoeslag opgenomen bevoegdheid voorzien van een formeelwettelijke basis. Die basis is opgenomen in artikel 39, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag.

Artikel 14 Wet ruimtelijke ordening

61.

Technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 5:26 Awb. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in artikel 7.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening artikel 5.0.10, tweede lid, Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter invordering van de kosten die zijn gemaakt bij het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 7.7, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 15 Wet stedelijke vernieuwing

A

1.

B

22.

4. De verplichting om het voorschot te betalen conform de voorschotverlening volgt reeds uit de artikelen 4.4.1.2 en 4.4.1.3 Awb, in onderlinge samenhang gelezen.

1.

C

Dat de vaststelling van het investeringsbudget aanspraak geeft op betaling van het vastgestelde bedrag (artikel 14, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing) volgt reeds uit de hoofdregel van de Awb dat een dergelijke beschikking een betalingsverplichting in het leven roept (artikel 4.4.1.2, eerste lid, Awb). Artikel 14, tweede lid, van de Wet stedelijke vernieuwing kan daarom vervallen.

Artikel 16 Woningwet

Uitgegaan is van de tekst van de Woningwet zoals deze is komen te luiden ingevolge de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27), in werking getreden met ingang van 1 april 2007, en ingevolge de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Stb. 2007, 115), die met ingang van 1 juli 2007 in werking is getreden.

A

61.

B

Dit betreft een wetstechnische aanpassing van artikel 97, eerste lid, van de Woningwet in verband met een herverdeling van de onderwerpen binnen artikel 5:24 Awb (zie de memorie van toelichting vierde tranche Awb, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 106).

Het huidige artikel 97, eerste lid, tweede volzin van de Woningwet verklaart (onder meer) artikel 5:26 Awb van overeenkomstige toepassing op de sluiting van, onder meer, gebouwen. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn van de overtreder de kosten, verbonden aan de uitoefening van deze bevoegdheid, in te vorderen bij dwangbevel. In verband met het vervallen van artikel 5:26 Awb in het wetsvoorstel vierde tranche Awb is bedoelde norm in het nieuwe vierde lid van artikel 97, eerste lid, van de Woningwet uitgeschreven. Dit leidt niet tot inhoudelijke wijzingen.

C

Technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 5:26 Awb. Materieel wordt hetzelfde resultaat bereikt door in artikel 100b, derde lid, van de Woningwet artikel 5.0.10, tweede lid, Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit houdt in dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn tot het uitvaardigen van een dwangbevel ter invordering van de kosten die zijn gemaakt bij het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 100b, tweede lid, van de Woningwet. De verdere regeling terzake volgt voortaan direct uit titel 4.4.4 Awb, die een dwingendrechtelijk en sluitend systeem bevat van de invordering bij dwangbevel.

D

64.

Model 3. De bijzondere bestemming van met toepassing van artikel 105, eerste lid, van de Woningwet verbeurde dwangsommen wordt gehandhaafd. Artikel 5.0.10, eerste lid, Awb biedt daarvoor de ruimte.

HOOFDSTUK 14. SLOTBEPALINGEN

Artikel 1 Buitenwerkingstelling procedureregels

De aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de Vierde tranche Awb krijgt zijn beslag in één rijksbreed aanpassingsbesluit, dat de citeertitel «Aanpassingsbesluit vierde tranche Awb» zal dragen. Op diverse aan te passen algemene maatregelen van bestuur zijn bijzondere procedureregels van toepassing (voorhangprocedures, vertraagde inwerkingtreding, voordrachtprocedures). Toepassing van deze procedureregels dient bij aanpassingen als deze geen redelijk doel, aangezien het gaat om technische wijzigingen die een sequeel zijn van keuzes die reeds zijn gemaakt in het kader van de hoofdwet (de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) en de Aanpassingswet vierde tranche Awb. Om onnodige procedurelasten en vertraging te voorkomen, wordt derhalve voorgesteld om deze procedureregels eenmalig buiten werking te stellen voor zover het het aanpassingsbesluit betreft. Inhoud, systematiek en formulering van deze bepaling zijn gelijkluidend aan artikel 1A van hoofdstuk 11 van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Stb. 2005, 282), waarin een soortgelijke buitenwerkingstelling was opgenomen voor aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur die verband hielden met de invoering van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb.

Artikel 2 Vernummering

Dit artikel machtigt de Minister van Justitie om de verwijzingen in deze wet naar artikelen in de titels 4.4, 5.1 en 5.4 en in afdeling 10.1.3 van de Awb, die nog een voorlopige nummering kennen, in overeenstemming te brengen met de definitieve vernummering van deze artikelen op grond van artikel V van de Vierde tranche Awb.

Artikel 3 Inwerkingtreding

De Aanpassingswet dient tegelijk met de Vierde tranche Awb zelf in werking te treden. Niettemin is gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit, die voor de verschillende artikelen verschillend kan worden vastgesteld. Op die wijze kan in het uiterste geval een aanpassing die niet meer klopt omdat een andere wetswijziging waarmee rekening was gehouden, op het laatste moment (nog) niet doorgaat, nog worden uitgesteld.

Artikel 4 Citeertitel

Omdat te verwachten valt dat deze wet veelvuldig zal worden aangehaald, heeft de wet een citeertitel gekregen (zie AR 184, tweede lid).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst

BIJLAGE BIJLAGE BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING

Overzicht van aangepaste wetten

HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Artikel 1 Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2 Samenloopbepaling

HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Artikel 1 Ambtenarenwet

Artikel 2 Gemeentewet

Artikel 3 Wet overige BZK-subsidies

Artikel 4 Provinciewet

Artikel 5 Wet rampen en zware ongevallen

HOOFDSTUK 3. MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Artikel 1 Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken

Artikel 2 Sanctiewet 1977

HOOFDSTUK 4. MINISTERIE VAN DEFENSIE

Enig artikel Inkwartieringswet

HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Artikel 1 Distributiewet

Artikel 2 Elektriciteitswet 1998

Artikel 3 Gaswet

Artikel 4 Hamsterwet

Artikel 5 Kaderwet EZ-subsidies

Artikel 6 Mededingingswet

Artikel 7 Metrologiewet

Artikel 8 Mijnbouwwet

Artikel 9 Postwet

Artikel 10 Prijzennoodwet

Artikel 11 Telecommunicatiewet

Artikel 12 Vorderingswet

Artikel 13 Wet aardgasprijzen

Artikel 14 Wet beschikbaarheid goederen

Artikel 15 Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst

Artikel 16 Wet handhaving consumentenbescherming

Artikel 17 Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997

Artikel 18 Wet op het Centraal bureau voor de statistiek

HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN

Artikel 1 Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 3 Invorderingswet 1990

Artikel 4 Kostenwet invordering rijksbelastingen

Artikel 5 Wet belasting zware motorrijtuigen

Artikel 6 Wet financiële betrekkingen buitenland 1994

Artikel 7 Wet identificatie bij financiële dienstverlening

Artikel 8 Wet inkomstenbelasting 2001

Artikel 9 Wet inzake de geldtransactiekantoren

Artikel 10 Wet melding ongebruikelijke transacties

Artikel 11 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

Artikel 12 Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 13 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

Artikel 14 Wet op de omzetbelasting 1968

Artikel 15 Wet op het financieel toezicht

Artikel 16 Wet toezicht accountantsorganisaties

Artikel 17 Wet toezicht trustkantoren

Artikel 18 Samenloopbepaling

HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel 1 Gerechtsdeurwaarderswet

Artikel 2 Wet aansprakelijkheid olietankschepen

Artikel 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Artikel 4 Wet bescherming persoonsgegevens

Artikel 5 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie

Artikel 6 Wet op het notarisambt

Artikel 7 Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Artikel 1 Bodemproductiewet 1939

Artikel 2 Diergeneesmiddelenwet

Artikel 3 Flora- en faunawet

Artikel 4 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

Artikel 5 Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën Artikel 6 Kaderwet diervoeders

Artikel 7 Kaderwet LNV-subsidies

Artikel 8 Landbouwwet

Artikel 9 Meststoffenwet

Artikel 10 Natuurbeschermingswet 1998

Artikel 11 Noodwet voedselvoorziening

Artikel 12 Plantenziektenwet

Artikel 13 Visserijwet 1963

Artikel 14 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990

Artikel 15 Zaaizaad- en plantgoedwet 2005

Artikel 16 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Artikel 1 Archiefwet 1995

Artikel 2 Les- en cursusgeldwet

Artikel 3 Mediawet

Artikel 4 Monumentenwet 1988

Artikel 5 Wet educatie en beroepsonderwijs

Artikel 6 Wet op de expertisecentra

Artikel 7 Wet op de vaste boekenprijs

Artikel 8 Wet op het primair onderwijs

Artikel 9 Wet op het voortgezet onderwijs

Artikel 10 Wet overige OCenW-subsidies

Artikel 11 Wet studiefinanciering 2000

Artikel 12 Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel 1 Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 2 Algemene nabestaandenwet

Artikel 3 Algemene Ouderdomswet

Artikel 4 Arbeidsomstandighedenwet 1998

Artikel 5 Arbeidstijdenwet

Artikel 6 Kaderwet SZW-subsidies

Artikel 7 Noodwet Arbeidsvoorziening

Artikel 8 Pensioenwet

Artikel 9 Toeslagenwet

Artikel 10 Werkloosheidswet

Artikel 11 Wet arbeid vreemdelingen

Artikel 12 Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten

Artikel 13 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen

Artikel 14 Wet financiering sociale verzekeringen

Artikel 15 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Artikel 16 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Artikel 17 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag

Artikel 18 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Artikel 19 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Artikel 20 Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel 21 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000

Artikel 22 Wet werk en bijstand

Artikel 23 Wet werk en inkomen kunstenaars

Artikel 24 Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 25 Ziektewet

Artikel 26 Samenloopbepaling

HOOFDSTUK 11. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT

Artikel 1 Binnenschepenwet

Artikel 2 Havenbeveiligingswet

Artikel 3 Havennoodwet

Artikel 4 Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat

Artikel 5 Loodsenwet

Artikel 6 Luchtvaartwet

Artikel 7 Scheepvaartverkeerswet

Artikel 8 Spoorwegwet

Artikel 9 Spoorwegwet 1875

Artikel 10 Waterschapswet

Artikel 11 Waterstaatswet 1900

Artikel 12 Wegenverkeerswet 1994

Artikel 13 Wet beheer rijkswaterstaatswerken

Artikel 14 Wet buitenlandse schepen

Artikel 15 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot

Artikel 16 Wet goederenvervoer over de weg

Artikel 17 Wet havenstaatcontrole

Artikel 18 Wet kabelbaaninstallaties

Artikel 19 Wet laden en lossen van zeeschepen

Artikel 20 Wet luchtvaart

Artikel 21 Wet op de waterhuishouding

Artikel 22 Wet Personenvervoer 2000

Artikel 23 Wet van 9 juli 1900, houdende nadere regeling van de dienst en het gebruik van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd (Stb. 118) Artikel 24 Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk (Stb. 703)

Artikel 25 Wet van 1 november 1924, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen (Stb. 498)

Artikel 26 Wet vervoer binnenvaart

Artikel 27 Wet vervoer gevaarlijke stoffen

Artikel 28 Wet voorkoming verontreiniging door schepen

Artikel 29 Zeevaartbemanningswet

HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Artikel 1 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

Artikel 2 Drank- en Horecawet

Artikel 3 Geneesmiddelenwet

Artikel 4 Gezondheidswet

Artikel 5 Infectieziektenwet

Artikel 6 Kaderwet VWS-subsidies

Artikel 7 Kwaliteitswet zorginstellingen

Artikel 8 Noodwet Geneeskundigen

Artikel 9 Opiumwet

Artikel 10 Tabakswet

Artikel 11 Warenwet

Artikel 12 Wet ambulancezorg

Artikel 13 Wet buitengewoon pensioen 1940–1945

Artikel 14 Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet

Artikel 15 Wet buitengewoon pensioen voor zeelieden-oorlogsslachtoffers

Artikel 16 Wet geneesmiddelenprijzen

Artikel 17 Wet klachtrecht cliënten zorgsector

Artikel 18 Wet marktordening gezondheidszorg

Artikel 19 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

Artikel 20 Wet op de dierproeven

Artikel 21 Wet op de jeugdzorg

Artikel 22 Wet toelating zorginstellingen

Artikel 23 Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945

Artikel 24 Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945

Artikel 25 Wet houdende wijziging van de Wet op de jegudzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg)

Artikel 26 Zorgverzekeringswet

HOOFDSTUK 13. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Artikel 1 Kadasterwet

Artikel 2 Kernenergiewet

Artikel 3 Reconstructiewet Midden-Delfland

Artikel 4 Waterleidingwet

Artikel 5 Wet bescherming Antarctica

Artikel 6 Wet bevordering eigenwoningbezit

Artikel 7 Wet bodembescherming

Artikel 8 Wet explosieven voor civiel gebruik

Artikel 9 Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden

Artikel 10 Wet inburgering

Artikel 11 Wet milieubeheer

Artikel 12 Wet op de architectentitel

Artikel 13 Wet op de huurtoeslag

Artikel 14 Wet ruimtelijke ordening

Artikel 15 Wet stedelijke vernieuwing

Artikel 16 Woningwet

HOOFDSTUK 14. SLOTBEPALINGEN

Artikel 1 Buitenwerkingstelling procedureregels

Artikel 2 Vernummering

Artikel 3 Inwerkingtreding

Artikel 4 Citeertitel


XNoot
1

In de Awb kunnen naast bepalingen van dwingende en regelende aard ook bepalingen van aanvullende en facultatieve aard worden onderscheiden. Dergelijke bepalingen komen echter niet voor in de vierde tranche Awb.

Naar boven