Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2024, 36268 | advies Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatscourant 2024, 36268 | advies Raad van State |
2024-0000409833
Aan de Koning
Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende regels in verband met de uitgifte van de Nederlandse identiteitskaart (Wet op de Nederlandse identiteitskaart)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 29 januari 2024, nr. 2024000162, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 13 maart 2024, nr. W04.24.0001 2/I, bied ik U hierbij aan.
De tekst van het advies treft U hieronder cursief aan, voorzien van mijn reactie.
Bij Kabinetsmissive van 29 januari 2024, no.2024000162, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels in verband met de uitgifte van de Nederlandse identiteitskaart (Wet op de Nederlandse identiteitskaart), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de regels over de (uitgifte van de) Nederlandse identiteitskaart, die thans nog in Paspoortwet (een rijkswet) zijn opgenomen, over te hevelen naar een ‘gewone’ afzonderlijke wet. Inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de aanvraag en uitgifte van identiteitskaarten betekent een inmenging in de grondrechten van burgers. In het bijzonder zijn relevant het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10 van de Grondwet, artikel 8, eerste lid, van het EVRM, en artikel 8 van het EU-Handvest, zoals uitgewerkt in de AVG. De toelichting gaat in het bijzonder in op de vraag of de gegevensbescherming in overeenstemming is met het EVRM, het EU-Handvest en de AVG.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat in de nadere uitwerking van de noodzakelijke regels ook artikel 10 van de Grondwet moet worden betrokken. De bescherming van persoonsgegevens is immers een uitwerking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 10 van de Grondwet. Afzonderlijke aandacht voor deze bepaling is te meer van belang omdat deze, anders dan het EVRM, het EU-Handvest en de AVG, specifieke grondslagen eist in een wet in formele zin (legaliteitsbeginsel). Artikel 10 van de Grondwet impliceert, samengevat, dat de hoofdregels ter zake van de bescherming van de persoonsgegevens in de wet zelf moeten worden geregeld.
In het licht van het voorgaande constateert de Afdeling dat de betekenis van deze bepaling voor de keuze welke elementen ten minste in de wet behoren te worden neergelegd, in de toelichting onbelicht blijft. Daarbij kent het wetsvoorstel veel mogelijkheden tot delegatie. De Afdeling wijst in dit kader op de volgende artikelen:
– Artikel 3, derde lid (gevallen waarin kan worden afgezien van opnemen van vingerafdrukken op de NIK);
– Artikel 3, vierde lid, (opname BSN-nummer);
– Artikel 4, vierde lid (verwerking van persoonsgegevens i.v.m. gebruik identificatiemiddel);
– Artikel 5, derde lid (verstrekking van persoonsgegevens uit het basisregister reisdocumenten ‘aan andere organen, instellingen en personen’);
– Artikel 5, vierde lid (algemene delegatiegrondslag voor de gegevensverwerking in het register);
– Artikel 17, vierde lid (de inlichtingen, waaronder persoonsgegevens, die de betrokkene in het kader van de aanvraag moet verstrekken en de beoordeling daarvan);
– Artikel 30, vierde lid (vermelding in het register ex artikel 25 Paspoortwet en de verwijdering daarvan in het geval de NIK van rechtswege is vervallen);
– Artikel 41, eerste lid (verwerking van persoonsgegevens in het kader van het proces van aanvraag en uitgifte van het NIK).
De noodzaak van deze mogelijkheden tot delegatie wordt niet afzonderlijk toegelicht. Daarbij is van belang dat de genoemde bepalingen in de regel ook subdelegatie naar het niveau van de ministeriële regeling mogelijk maken. Dat ligt, mede gelet op artikel 10 van de Grondwet, niet zonder meer voor de hand.1
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op de vraag hoe het voorstel en de daarin opgenomen grondslagen voor delegatie zich verhouden tot artikel 10, eerste en tweede lid, van de Grondwet, en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De Afdeling merkt terecht op dat in de nadere uitwerking van de noodzakelijke regels ook artikel 10 van de Grondwet moet worden betrokken, omdat dat artikel, anders dan het EVRM, het EU-Handvest en de AVG, impliceert dat de hoofdregels ter zake van de bescherming van de persoonsgegevens in de wet zelf moeten worden geregeld. Dat sluit overigens ook aan bij het primaat van de wetgever dat leidend is voor de keuze tussen regeling in een wet of bij algemeen verbindende voorschriften van lager niveau: de wet bevat ten minste de hoofdelementen van de regeling. In reactie op het advies van de Afdeling is in hoofdstuk 4, paragraaf 4.1.1 van het algemeen deel van de toelichting alsnog aandacht besteed aan het feit dat artikel 10 van de Grondwet impliceert dat de hoofdregels ter zake van de bescherming van de persoonsgegevens in de wet zelf moeten worden geregeld.
De Afdeling merkt op dat de door haar specifiek genoemde artikelen in de regel ook subdelegatie naar het niveau van de ministeriële regeling mogelijk maken en dat dat, mede gelet op artikel 10 van de Grondwet, niet zonder meer voor de hand ligt. De regering is met de Afdeling van mening dat subdelegatie inderdaad niet zonder meer voor de hand ligt, maar is ook van mening dat ook als het gaat om de bescherming van persoonsgegevens regeling op het niveau van een ministeriele regeling zeker wel mogelijk is en ook wenselijk kan zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om voorschriften van administratieve aard, uitwerking van de details van een regelingsaspect, voorschriften die dikwijls wijziging behoeven en voorschriften waarvan te voorzien is dat zij mogelijk met grote spoed moeten worden vastgesteld.2 De genoemde delegatiegrondslagen zijn overgenomen uit de Paspoortwet en onder die wet zijn in ministeriële regelingen bijvoorbeeld regels vastgelegd over van welke vingers afdrukken worden gemaakt, over de voorschriften voor de technische en organisatorische voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de vervaardiging van het publiek identificatiemiddel, over de statusgegevens van reisdocumenten in het basisregister reisdocumenten (‘in aanvraag’, ‘geldig’, ‘ongeldig, met inbegrip van de reden van ongeldigheid’, ‘definitief aan het verkeer onttrokken’), over de organisatie en het beheer van het aanvraagsysteem reisdocumenten en de beveiliging van bijvoorbeeld apparatuur en documenten.
De regering heeft naar aanleiding van het advies van de Afdeling de delegatiegrondslagen in de door de Afdeling genoemde artikelen nogmaals beoordeeld in het licht van artikel 10 van de Grondwet, het primaat van de wetgever en de genoemde mogelijkheden van subdelegatie aan de minister. Dat heeft ertoe geleid dat de delegatiegrondslag in artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel in het geheel is vervangen door regeling in de wet zelf. De mogelijkheid tot subdelegatie in artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel is vervallen. Voor de andere specifiek door de Afdeling genoemde delegatiegrondslagen is de toelichting bij de betreffende artikelen aangevuld, waar mogelijk met informatie over de inhoud van de nader bij ministeriële regeling te regelen aspecten.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het wetsvoorstel alsnog een artikel op te nemen in verband met het register vermiste of vervallen reisdocumenten (hierna: het RVVR; artikel 5a van het wetsvoorstel). Dat register wordt ondergebracht in het basisregister reisdocumenten, dat op 1 januari 2021 is ontstaan. De datamigratie vanuit het RVVR naar het basisregister is op dit moment voltooid. Behalve datamigratie is ook nodig dat de afnemers van het RVVR technisch worden aangesloten en juridisch geautoriseerd om de gegevens voortaan verstrekt te kunnen krijgen vanuit het basisregister reisdocumenten. De verwachting is dat dat proces halverwege 2025 zal zijn voltooid. Voor het geval het onderhavige voorstel van wet tot wet wordt verheven en eerder in werking treedt dan het moment waarop het proces van aansluiting is voltooid en artikel 4a van de Paspoortwet dus kan vervallen, moet het RVVR ook de gegevens over de NIK blijven bevatten. In het voorgestelde artikel 5a van het wetsvoorstel is daarom, net als in artikel 5 over het basisregister reisdocumenten, bepaald dat de autoriteiten, belast met de uitvoering van deze wet, aan Onze Minister van BZK de in het RVVR op te nemen gegevens met betrekking tot de NIK verstrekken. Het parallelle voorstel van rijkswet is ook aangepast, om de bestaande situatie in stand te houden dat het RVVR ook gegevens met betrekking tot de NIK bevat. In het wetsvoorstel is ook voorzien in de mogelijkheid om artikel 5a van het wetsvoorstel te laten vervallen gelijktijdig met het vervallen van artikel 4a van de Paspoortwet (artikel 49a van het wetsvoorstel).
Voorts is het wetsvoorstel op enkele plekken aangepast in verband met het behouden van de bestaande bevoegdheid van de Gouverneur van Aruba, Curaçao of Sint Maarten om een NIK in te houden of definitief aan het verkeer te onttrekken en de daarmee samenhangende aanduiding van autoriteiten waar documenten in bepaalde situaties moeten worden ingeleverd (artikelen 6 en 38 van het wetsvoorstel). Per abuis was deze bevoegdheid impliciet geregeld in het wetsvoorstel, terwijl die expliciet geregeld behoorde te worden in de Paspoortwet (wat in het parallelle voorstel van rijkswet ook is hersteld).
Verder is alsnog een technische wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 opgenomen (in artikel 50 van die wet wordt verwezen naar de documenten als bedoeld in de Paspoortwet) en een daarbij behorende samenloopbepaling met de Wet van 10 mei 2023 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de modernisering van het erkenningenstelsel, het verbeteren van de handhaafbaarheid en enkele andere wijzigingen van technische aard (Stb. 2023, 195), waarin artikel 50 ook wordt gewijzigd en die nog niet in werking is getreden (artikelen 44 en 52 van het wetsvoorstel).
Ten slotte zijn enkele redactionele verbeteringen en actualiseringen doorgevoerd in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting, waaronder een samenloopbepaling met het inmiddels bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het schrappen van de geslachtsvermelding op de Nederlandse identiteitskaart3 een transponeringstabel in verband met Verordening (EU) 2019/1157.
Ik verzoek U het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Koninkrijksrelaties en Digitalisering F.Z. Szabó.
No. W04.24.00012/I
’s-Gravenhage, 13 maart 2024
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 29 januari 2024, no.2024000162, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels in verband met de uitgifte van de Nederlandse identiteitskaart (Wet op de Nederlandse identiteitskaart), met memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel strekt ertoe de regels over de (uitgifte van de) Nederlandse identiteitskaart, die thans nog in Paspoortwet (een rijkswet) zijn opgenomen, over te hevelen naar een ‘gewone’ afzonderlijke wet. Inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de aanvraag en uitgifte van identiteitskaarten betekent een inmenging in de grondrechten van burgers. In het bijzonder zijn relevant het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 10 van de Grondwet, artikel 8, eerste lid, van het EVRM, en artikel 8 van het EU-Handvest, zoals uitgewerkt in de AVG. De toelichting gaat in het bijzonder in op de vraag of de gegevensbescherming in overeenstemming is met het EVRM, het EU-Handvest en de AVG.
De Afdeling advisering van de Raad van State merkt op dat in de nadere uitwerking van de noodzakelijke regels ook artikel 10 van de Grondwet moet worden betrokken. De bescherming van persoonsgegevens is immers een uitwerking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals neergelegd in artikel 10 van de Grondwet. Afzonderlijke aandacht voor deze bepaling is te meer van belang omdat deze, anders dan het EVRM, het EU-Handvest en de AVG, specifieke grondslagen eist in een wet in formele zin (legaliteitsbeginsel). Artikel 10 van de Grondwet impliceert, samengevat, dat de hoofdregels ter zake van de bescherming van de persoonsgegevens in de wet zelf moeten worden geregeld.
In het licht van het voorgaande constateert de Afdeling dat de betekenis van deze bepaling voor de keuze welke elementen ten minste in de wet behoren te worden neergelegd, in de toelichting onbelicht blijft. Daarbij kent het wetsvoorstel veel mogelijkheden tot delegatie. De Afdeling wijst in dit kader op de volgende artikelen:
– Artikel 3, derde lid (gevallen waarin kan worden afgezien van opnemen van vingerafdrukken op de NIK);
– Artikel 3, vierde lid, (opname BSN-nummer);
– Artikel 4, vierde lid (verwerking van persoonsgegevens i.v.m. gebruik identificatiemiddel);
– Artikel 5, derde lid (verstrekking van persoonsgegevens uit het basisregister reisdocumenten ‘aan andere organen, instellingen en personen’);
– Artikel 5, vierde lid (algemene delegatiegrondslag voor de gegevensverwerking in het register);
– Artikel 17, vierde lid (de inlichtingen, waaronder persoonsgegevens, die de betrokkene in het kader van de aanvraag moet verstrekken en de beoordeling daarvan);
– Artikel 30, vierde lid (vermelding in het register ex artikel 25 Paspoortwet en de verwijdering daarvan in het geval de NIK van rechtswege is vervallen);
– Artikel 41, eerste lid (verwerking van persoonsgegevens in het kader van het proces van aanvraag en uitgifte van het NIK).
De noodzaak van deze mogelijkheden tot delegatie wordt niet afzonderlijk toegelicht. Daarbij is van belang dat de genoemde bepalingen in de regel ook subdelegatie naar het niveau van de ministeriële regeling mogelijk maken. Dat ligt, mede gelet op artikel 10 van de Grondwet, niet zonder meer voor de hand.1
Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling in de toelichting nader in te gaan op de vraag hoe het voorstel en de daarin opgenomen grondslagen voor delegatie zich verhouden tot artikel 10, eerste en tweede lid, van de Grondwet, en zo nodig het voorstel aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State, Th.C. de Graaf.
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het, mede ter uitvoering van Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188), wenselijk is om regels te stellen omtrent de uitgifte van de Nederlandse identiteitskaart;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
het verzoek tot verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart;
degene die een aanvraag indient of op wie een dergelijke aanvraag betrekking heeft;
het register, bedoeld in artikel 4c van de Paspoortwet;
het nummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer;
het deugdelijk vernietigen, dan wel het geheel of gedeeltelijk onbruikbaar maken en aan de houder teruggeven van de Nederlandse identiteitskaart;
verlening van elektronische diensten aan natuurlijke personen, ondernemingen of rechtspersonen ter uitoefening van een publieke taak, in het algemeen belang of waarbij het burgerservicenummer wordt verwerkt, door een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht of een bij of krachtens de Wet digitale overheid aangewezen organisatie, waarvoor authenticatie op betrouwbaarheidsniveau substantieel of hoog als bedoeld in de Wet digitale overheid is vereist;
degene op wiens naam de Nederlandse identiteitskaart is gesteld en ten behoeve van wie die is uitgereikt;
het feitelijk aan de beschikking van de houder onttrekken van een op zijn naam gestelde Nederlandse identiteitskaart;
een document als bedoeld in artikel 11;
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba;
een van rijkswege uitgegeven en aan een natuurlijk persoon verstrekt elektronisch middel dat persoonsidentificatiegegevens bevat en wordt gebruikt voor de authenticatie van een natuurlijke persoon die toegang wenst tot elektronische dienstverlening;
een document als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Paspoortwet;
het feitelijk ter beschikking van de aanvrager stellen van de op zijn naam gestelde Nederlandse identiteitskaart;
ieder geval waarin de houder niet meer de feitelijke beschikking heeft over een op zijn naam gestelde Nederlandse identiteitskaart, anders dan door of ten behoeve van handelingen van een daartoe bevoegde autoriteit;
de beslissing tot uitreiking van een nieuwe Nederlandse identiteitskaart;
het ongeldig worden van een Nederlandse identiteitskaart;
een document als bedoeld in artikel 12;
de afwijzende beslissing op de aanvraag, die in behandeling is genomen.
1. Identiteitskaarten van het Europese deel van Nederland zijn de Nederlandse identiteitskaart en de vervangende Nederlandse identiteitskaart.
2. Hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de Nederlandse identiteitskaart is van overeenkomstige toepassing op de vervangende Nederlandse identiteitskaart, tenzij anders is bepaald.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de geldigheidsduur en het model van de Nederlandse identiteitskaart vastgesteld.
4. Onze Minister draagt zorg voor de vervaardiging van de in het eerste lid bedoelde documenten.
5. Een Nederlandse identiteitskaart blijft na uitreiking rijkseigendom. Onze Minister oefent het eigendomsrecht uit.
1. Een Nederlandse identiteitskaart vermeldt de volgende persoonsgegevens van de houder: geslachtsnaam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, geslacht, nationaliteit en lengte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen wordt afgezien van vermelding van respectievelijk geboorteplaats en lengte.
2. Een Nederlandse identiteitskaart is voorzien van de gezichtsopname, twee vingerafdrukken en de handtekening van de houder volgens nader bij regeling van Onze Minister te stellen regels. De vervangende Nederlandse identiteitskaart is niet voorzien van vingerafdrukken.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gevallen waarin kan worden afgezien van het opnemen van de vingerafdrukken of de handtekening op de aangevraagde Nederlandse identiteitskaart indien deze gegevens niet van de houder kunnen worden verkregen.
4. In bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen wordt op een Nederlandse identiteitskaart het burgerservicenummer van de houder vermeld.
5. Een Nederlandse identiteitskaart vermeldt het documentnummer, de autoriteit die het document heeft verstrekt, de datum van verstrekking en het einde van de geldigheidsduur. De vervangende Nederlandse identiteitskaart is tevens voorzien van de territoriale geldigheid.
6. Op verzoek van de houder kan op diens Nederlandse identiteitskaart tevens de geslachtsnaam worden vermeld van de echtgenoot, echtgenote of geregistreerde partner, dan wel, indien de houder geen echtgenoot, echtgenote of geregistreerde partner meer heeft, de geslachtsnaam van de gewezen echtgenoot, echtgenote of geregistreerde partner met wie het huwelijk of het geregistreerd partnerschap laatstelijk is geëindigd, voor zover het model van de identiteitskaart daartoe voldoende ruimte bevat. Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot de wijze waarop de naamsvermelding plaatsvindt.
7. De tot uitreiking bevoegde autoriteiten voeren een Nederlandse identiteitskaartenadministratie ten behoeve van de aanvraag, verstrekking en uitreiking van Nederlandse identiteitskaarten. De administratie bevat de gegevens bedoeld in het eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, alsmede andere gegevens die bij de aanvraag zijn overgelegd. De administratie is zowel op naam als op documentnummer toegankelijk. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verwerking van gegevens in de administratie.
8. De bij de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart opgenomen vingerafdrukken worden bewaard totdat de uitreiking van de aangevraagde identiteitskaart, dan wel de reden voor het niet uitreiken daarvan, in de administratie, bedoeld in het zevende lid, is geregistreerd en gedurende die periode uitsluitend verwerkt ten behoeve van de verstrekking en de uitreiking van de identiteitskaart.
1. Op de Nederlandse identiteitskaart wordt het publiek identificatiemiddel geplaatst. Op de vervangende Nederlandse identiteitskaart wordt het publiek identificatiemiddel niet geplaatst.
2. Het publiek identificatiemiddel dat op het document is geplaatst, bevat de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen gegevens.
3. Gebruik van het publiek identificatiemiddel is alleen mogelijk indien de houder van het document beschikt over een burgerservicenummer.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de technische en organisatorische inrichting van de voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de vervaardiging en het kunnen gebruiken van het publiek identificatiemiddel en de daarmee samenhangende verwerking van gegevens.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de kosten die ten laste worden gebracht voor vervaardiging en verstrekking van een publiek identificatiemiddel en voor de handelingen die door Onze Minister worden verricht voor het gebruik kunnen maken van dit middel.
1. In het basisregister reisdocumenten worden met betrekking tot Nederlandse identiteitskaarten de volgende gegevens opgenomen:
a. gegevens als bedoeld in artikel 3, eerste, vierde, vijfde, en zesde lid;
b. woonplaats en adres van de houder;
c. gegevens die bij de aanvraag zijn overgelegd, met uitzondering van de gezichtsopname, handtekening en vingerafdrukken van de aanvrager, en gegevens die betrekking hebben op de voortgang van de aanvraag voor een identiteitskaart en de status van een identiteitskaart, alsmede de autoriteit die de gegevens heeft verstrekt en de datum waarop de gegevens zijn verstrekt;
d. gegevens met betrekking tot de status van de identiteitskaart als publiek identificatiemiddel;
e. voor zover het identiteitskaarten betreft die zijn ontvreemd of anderszins als vermist zijn opgegeven of die ingevolge artikel 30, eerste lid, onderdelen a, c, d, f, g of h van rechtswege zijn vervallen ook de volgende gegevens:
1.° het administratienummer waarmee de houder van een identiteitskaart is vermeld in de basisregistratie personen in het Europese deel van Nederland of in de bevolkingsadministratie van een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao of Sint Maarten;
2.° het soort identiteitskaart;
f. andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde administratieve gegevens die noodzakelijk zijn voor de gegevensverwerking in het basisregister.
2. De autoriteiten, belast met de uitvoering van deze wet, en de bestuursorganen en aangewezen organisaties bedoeld in de Wet digitale overheid verstrekken de in het basisregister reisdocumenten op te nemen gegevens met betrekking tot de Nederlandse identiteitskaarten aan Onze Minister.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen andere organen, instellingen en personen voor verstrekking worden aangewezen die bij de uitoefening van hun wettelijke taak over gegevens met betrekking tot de Nederlandse identiteitskaart komen te beschikken die van belang zijn voor de bijhouding van het basisregister reisdocumenten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevensverwerking in het basisregister reisdocumenten op grond van deze wet.
Eenieder die, anders dan voor ambtelijke doeleinden of ter voldoening aan een wettelijk voorschrift, in het bezit is van een Nederlandse identiteitskaart waarvan hij niet de houder is, draagt zorg dat het onverwijld ter beschikking komt van een ingevolge deze wet tot inhouding bevoegde autoriteit.
De houder wiens Nederlandse identiteitskaart is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude, kan dat op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze melden.
Een ieder die betrokken is bij de uitvoering van deze wet in een openbaar lichaam en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot bekendmaking verplicht of uit zijn taak bij de uitvoering van deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. de door een gemeente of een openbaar lichaam ter zake van Nederlandse identiteitskaarten aan het Rijk verschuldigde kosten, de afdracht daarvan en de wijze waarop deze geschiedt, indien de aanvraag is ingediend bij de burgemeester of de gezaghebber;
b. de door de aanvrager aan het Rijk verschuldigde rechten en de wijze waarop deze moeten worden voldaan, wegens handelingen ten behoeve van de aanvraag van Nederlandse identiteitskaarten indien de aanvraag bij een andere daartoe bevoegde autoriteit dan die, bedoeld onder a, is ingediend;
c. de gevallen waarin van de plicht tot betaling van de kosten, bedoeld in onderdeel a, onderscheidenlijk van de rechten bedoeld in onderdeel b, geheel of gedeeltelijk ontheffing kan worden verleend.
2. Voor het verrichten van handelingen door de burgemeester van een gemeente of de gezaghebber van een openbaar lichaam ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart kunnen rechten worden geheven. Voor die handelingen kunnen geen andere dan deze rechten worden geheven. Het tarief van de rechten kan verschillen al naar gelang de leeftijd van de aanvrager, het feit of deze in de basisregistratie personen als ingezetene is ingeschreven, de soort en de geldigheidsduur van de identiteitskaart en de snelheid en de wijze van uitreiking.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan met betrekking tot een in Nederland aangevraagde Nederlandse identiteitskaart worden bepaald dat de door de aanvrager bij de aanvraag aan het Rijk, een gemeente of een openbaar lichaam verschuldigde rechten of leges een bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag niet te boven gaan.
4. Indien de aanvraag wordt gedaan bij de burgemeester van een gemeente worden de in het tweede lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Hoofdstuk XV, paragraaf 1 en 4, van de Gemeentewet is van toepassing. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de aanvraag wordt gedaan bij de gezaghebber van een openbaar lichaam worden de in het tweede lid bedoelde rechten aangemerkt als eilandbelastingen. Hoofdstuk IV, paragraaf 1 en 4, van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is van toepassing. De artikelen 64 en 65 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Hetgeen krachtens het eerste tot en met vijfde lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, bij gemeentelijke verordening of bij eilandsraadsverordening is geregeld voor de Nederlandse identiteitskaart met een geldigheidsduur van vijf jaren is mede van toepassing op de vervangende Nederlandse identiteitskaart, tenzij krachtens dat eerste tot en met vijfde lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, gemeentelijke verordening of eilandsraadsverordening anders is bepaald.
Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Buitenlandse Zaken in bijzondere omstandigheden voor de uitoefening van bevoegdheden ingevolge deze wet, mandaat verlenen aan autoriteiten van met het Koninkrijk bevriende mogendheden. Het desbetreffende besluit vermeldt de redenen van deze bevoegdheidsverlening en de termijn waarvoor zij geldt. Onze Minister stelt nadere regels omtrent de uitoefening van de bevoegdheden, waarbij het bepaalde in deze wet zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing is.
1. Iedere Nederlander die in de basisregistratie personen is ingeschreven of die woonachtig is buiten het Koninkrijk heeft, binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op de verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart, geldig voor tien jaren.
2. In afwijking van het eerste lid heeft een Nederlander als bedoeld in het eerste lid, die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, recht op een Nederlandse identiteitskaart geldig voor vijf jaren.
1. In afwijking van artikel 11 wordt aan een Nederlander als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aan wie een verbod is opgelegd als bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding na een daartoe strekkende aanvraag binnen de grenzen van deze wet bepaald een vervangende Nederlandse identiteitskaart verstrekt geldig voor de duur van vijf jaren.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de persoon die verblijft in een land, tot welke het verbod, bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding, zich uitstrekt.
1. Onze Minister die het aangaat richt het verzoek tot weigering onder vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan aan Onze Minister.
2. Indien deze bezwaren zijn vervallen, geeft Onze Minister die het aangaat die een verzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan Onze Minister daarvan onverwijld kennis.
3. Onze Minister vermeldt, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van artikel 13, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft in het register dat door Onze Minister wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3 en artikel 5, eerste lid, onderdeel b, vanwege welke autoriteit en om welke reden de betrokken persoon krachtens artikel 13 in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.
4. De autoriteiten die bevoegd zijn een Nederlandse identiteitskaart te verstrekken, uit te reiken dan wel in te houden, houden een administratie bij van de mededelingen die zij op grond van artikel 25, vierde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet ontvangen.
5. De autoriteiten die op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Paspoortwet in kennis zijn gesteld van een verwijdering van een vermelding als bedoeld in het derde lid, verwijderen terstond nadat zij die kennisgeving hebben ontvangen de vermelding uit de administratie, bedoeld in het vierde lid.
Bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor Nederlandse identiteitskaarten zijn:
a. in het Europese deel van Nederland: de burgemeester, voor zover het personen betreft die als ingezetene in de basisregistratie personen zijn ingeschreven met een adres in zijn gemeente;
b. in een openbaar lichaam: de gezaghebber, voor zover het personen betreft die in de bevolkingsadministratie van het openbaar lichaam zijn opgenomen;
c. in het buitenland: Onze Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden;
d. in bijzondere gevallen: de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen autoriteiten.
1. Een Nederlandse identiteitskaart kan slechts worden verstrekt, nadat een aanvraag is ingediend bij een in artikel 15 bedoelde autoriteit.
2. Een aanvraag ingediend bij een in artikel 15 bedoelde autoriteit in een openbaar lichaam wordt slechts in behandeling genomen als is voldaan aan het in of krachtens dit hoofdstuk bepaalde. De aanvrager wordt van het niet in behandeling nemen van de aanvraag terstond op de hoogte gesteld.
1. De in artikel 15 bedoelde autoriteit verschaft zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager.
2. De aanvrager kan worden verzocht in verband met het in het eerste lid bedoelde onderzoek de nodige bewijsstukken over te leggen.
3. De aanvrager van een Nederlandse identiteitskaart verschijnt persoonlijk voor de bovenbedoelde autoriteit.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gegevens die in de aanvraag worden opgenomen en de wijze waarop dit gebeurt, over de door de betrokkene in het kader van het aanvraag- en uitgifteproces van identiteitskaarten over te leggen bescheiden en de beoordeling daarvan, alsmede over de beveiliging van dit proces.
1. De aanvrager overlegt bij zijn aanvraag alle Nederlandse identiteitskaarten of reisdocumenten of buitenlandse reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld ter inzage, ongeacht of hun geldigheidsduur is verstreken.
2. De aanvrager die in een buitenlands reisdocument staat vermeld, doet hiervan bij zijn aanvraag mededeling.
1. De aanvrager wiens eerder uitgereikte Nederlandse identiteitskaart is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude, meldt dat op de krachtens artikel 7 bepaalde wijze.
2. De aanvrager wiens eerder uitgereikte Nederlandse identiteitskaart is ingenomen door een daartoe bevoegde autoriteit, legt bij het indienen van zijn aanvraag een door de desbetreffende autoriteit afgegeven schriftelijke verklaring over omtrent de inname.
1. De aanvrager levert alle Nederlandse identiteitskaarten die op zijn naam zijn gesteld in, tenzij artikel 19 van toepassing is.
2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid, levert de aanvrager van een vervangende Nederlandse identiteitskaart alle reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld in, tenzij 31 van de Paspoortwet van toepassing is
3. De inlevering als bedoeld in het eerste en tweede lid geschiedt bij de uitreiking.
1. Bij een aanvraag door of ten behoeve van een minderjarige die jonger is dan 12 jaar, wordt een verklaring van toestemming overgelegd van iedere persoon die het gezag uitoefent. Indien de minderjarige onder voorlopige voogdij is geplaatst van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet in het Europese deel van Nederland onderscheidenlijk voorlopig is toevertrouwd aan een Voogdijraad in een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, wordt evenwel een verklaring van toestemming van de desbetreffende gecertificeerde instelling dan wel van de desbetreffende Voogdijraad overgelegd.
2. Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening een van de personen die het gezag uitoefenen, weigert een verklaring van toestemming als bedoeld in het eerste lid, af te geven, kan deze op verzoek van de andere persoon die het gezag uitoefent, worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter, die alvorens te beslissen een vergelijk tussen de beide personen beproeft.
3. Indien bij gezamenlijke gezagsuitoefening het als gevolg van oorlog, oproer, natuurrampen of daaraan verwante dan wel daarmee samenhangende omstandigheden feitelijk onmogelijk is een verklaring van toestemming als bedoeld in het eerste lid, te verkrijgen van de andere persoon die het gezag uitoefent, kan deze in afwijking van het eerste lid worden vervangen door een verklaring van de bevoegde rechter.
4. De rechter geeft in de in het tweede en derde lid bedoelde gevallen een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij kan als voorwaarde worden gesteld dat de geldigheidsduur van de aangevraagde Nederlandse identiteitskaart wordt beperkt.
1. Bij een aanvraag ten behoeve van een minderjarige die onder toezicht is gesteld en jonger is dan twaalf jaar, kan, indien één of beide personen die het gezag over de minderjarige uitoefenen, weigeren een verklaring van toestemming als bedoeld in artikel 22, eerste lid, af te geven, in plaats van die verklaring een verklaring van toestemming van de bevoegde rechter worden overgelegd.
2. De rechter kan een verklaring van toestemming afgeven op verzoek van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of een gezinsvoogdij-instelling in een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao of Sint-Maarten. De rechter geeft een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Daarbij kan als voorwaarde worden gesteld dat de geldigheidsduur of, van de vervangende Nederlandse identiteitskaart, de territoriale geldigheid van de aangevraagde Nederlandse identiteitskaart wordt beperkt.
1. Op de procedure ingevolge de artikelen 22 en 23 is in het Europese deel van Nederland de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met uitzondering van artikel 278, derde lid, van toepassing.
2. De bevoegde rechter, genoemd in artikel 22, tweede en derde lid, en in artikel 23, is in het Europese deel van Nederland de kinderrechter, in een openbaar lichaam, Aruba, Curaçao en Sint Maarten de rechter in eerste aanleg.
3. De rechter beslist met de meeste spoed.
4. Bij een aanvraag ten behoeve van een handelingsonbekwame wordt deze als aanvrager beschouwd.
Bevoegd tot het verstrekken van Nederlandse identiteitskaarten zijn:
a. in het Europese deel van Nederland: de burgemeester, voor zover het personen betreft die als ingezetene in de basisregistratie personen zijn ingeschreven met een adres in zijn gemeente;
b. in een openbaar lichaam: de gezaghebber, voor zover het personen betreft die in de bevolkingsadministratie van het openbaar lichaam zijn opgenomen;
c. in het buitenland: Onze Minister van Buitenlandse Zaken, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden;
d. in bijzondere gevallen: de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen autoriteiten.
1. De in artikel 25 bedoelde autoriteiten verstrekken de aangevraagde Nederlandse identiteitskaart zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na de dag van de aanvraag, tenzij de aanvraag een persoon betreft op wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet van toepassing is.
2. De termijn genoemd in het eerste lid, kan in bijzondere gevallen met hoogstens vier weken worden verlengd. De aanvrager wordt daarvan zo spoedig mogelijk doch in ieder geval voor de afloop van de eerste termijn, schriftelijk in kennis gesteld.
3. Indien de aanvraag een persoon betreft op wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet van toepassing is en de autoriteit in een openbaar lichaam die de aanvraag in ontvangst heeft genomen niet tevens de ingevolge artikel 25 tot verstrekking bevoegde autoriteit is, legt hij de aanvraag onverwijld voor aan de tot verstrekking van dat document bevoegde autoriteit. Van de voorlegging wordt de aanvrager terstond in kennis gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de termijnen van of de procedures ten aanzien van de verstrekking van Nederlandse identiteitskaarten.
1. Bevoegd tot uitreiking van Nederlandse identiteitskaarten zijn de autoriteiten, die ingevolge artikel 15 bevoegd zijn de aanvragen daarvoor in ontvangst te nemen.
2. De uitreiking volgt in het Koninkrijk uiterlijk binnen twee weken, buiten het Koninkrijk uiterlijk binnen vier weken na de verstrekking.
3. Uitreiking van de Nederlandse identiteitskaart vindt niet plaats, indien:
a. de aanvrager van een Nederlandse identiteitskaart niet, ingevolge het bepaalde in artikel 20, eerste lid, alle identiteitskaarten die op zijn naam zijn gesteld inlevert bij de uitreiking;
b. de aanvrager van een vervangende Nederlandse identiteitskaart niet, ingevolge het bepaalde in artikel 20, tweede lid, alle reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld inlevert bij de uitreiking;
c. de tot uitreiking bevoegde autoriteit een mededeling heeft ontvangen tot inhouding als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet;
d. ten aanzien van de aanvrager van de uit te reiken identiteitskaart zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onder a, c, d, f of g, blijkt voor te doen.
4. De Nederlandse identiteitskaart die niet binnen drie maanden nadat het voor uitreiking beschikbaar is gesteld, door de aanvrager in ontvangst is genomen, wordt door de daartoe bevoegde autoriteit definitief aan het verkeer onttrokken.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de termijnen van of de procedures ten aanzien van de uitreiking van Nederlandse identiteitskaarten.
1. Bevoegd tot weigering van de Nederlandse identiteitskaart op grond van artikel 13 zijn de autoriteiten bedoeld in artikel 25.
2. De tot weigering bevoegde autoriteit die een aanvraag in behandeling neemt betreffende een persoon ten aanzien van wie een mededeling als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet is gedaan, overtuigt zich er terstond van of de gronden tot weigering ten aanzien van betrokkene nog bestaan.
3. Op verzoek van de tot weigering bevoegde autoriteit zendt Onze Minister aan deze de in het register opgenomen gegevens van de betrokkene toe.
4. Een vervangende Nederlandse identiteitskaart kan niet worden geweigerd.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de termijnen of de procedures ten aanzien van de weigering van een Nederlandse identiteitskaart.
1. Een Nederlandse identiteitskaart vervalt van rechtswege, indien:
a. de houder van de identiteitskaart het Nederlanderschap heeft verloren;
b. de geldigheidsduur daarvan is verstreken;
c. de geslachtsnaam, de voornamen, de geboortedatum, het geslacht of het burgerservicenummer van de houder zijn gewijzigd;
d. de houder is overleden;
e. ingevolge artikel 19 schriftelijk is verklaard dat het door een daartoe bevoegde autoriteit is ingenomen;
f. door een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit is vastgesteld dat bij de aanvraag gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens, die hebben geleid tot het verstrekken van het document;
g. aan de houder van de identiteitskaart een verbod is opgelegd als bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding en de identiteitskaart geen vervangende Nederlandse identiteitskaart is;
h. de houder op de krachtens artikel 7 bepaalde wijze heeft verklaard dat de identiteitskaart is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude.
2. Onze Minister kan, al dan niet op verzoek van een met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het aangaat, besluiten dat de houder van een Nederlandse identiteitskaart die op grond van het bepaalde in het eerste lid, onder a, c, e, f, g of h, van rechtswege is vervallen, wordt vermeld in het register dat door Onze Minister wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet. Deze vermelding kan geen andere gegevens van de betrokken persoon omvatten dan die, bedoeld in artikel 3 en artikel 5, eerste lid, onderdeel b. Artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet is van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister draagt zorg voor de vermelding, bedoeld in het tweede lid, alsmede voor de verwijdering daarvan, zodra de desbetreffende Nederlandse identiteitskaart door hem, dan wel de met de uitvoering van deze wet belaste autoriteit die het verzoek tot de vermelding, bedoeld in het tweede lid, heeft gedaan, is ontvangen of ingehouden. De autoriteit die het verzoek tot vermelding, bedoeld in het tweede lid, heeft gedaan, geeft van de ontvangst of de inhouding van de identiteitskaart onverwijld kennis aan Onze Minister.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de vermelding bedoeld in het tweede lid, alsmede over de verwijdering daarvan.
1. Degene, die de verklaring van toestemming als bedoeld in de artikelen 22, eerste lid, intrekt, geeft hiervan onverwijld schriftelijk kennis aan de ten aanzien van de houder tot verstrekking bevoegde autoriteit dan wel, indien deze autoriteit niet bekend is, aan Onze Minister.
2. De in het eerste lid bedoelde autoriteit deelt de houder of diens wettelijke vertegenwoordiger schriftelijk mede dat de Nederlandse identiteitskaart wegens intrekking van de verklaring van toestemming van rechtswege vervalt, indien:
a. de houder of diens wettelijke vertegenwoordiger niet binnen vier weken na deze mededeling gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot het doen van het verzoek om een vervangende verklaring van toestemming ingevolge artikel 22, tweede lid, en hem daarvan schriftelijke mededeling heeft gedaan, dan wel indien geen verzoek als bedoeld in artikel 23, eerste lid, is gedaan;
b. de houder of diens wettelijke vertegenwoordiger het verzoek tot het verkrijgen van een vervangende verklaring van toestemming als bedoeld onder a, intrekt dan wel de afwijzende beschikking van de rechter op dit verzoek in kracht van gewijsde is gegaan.
1. Bij de mededeling, bedoeld in artikel 31, tweede lid, wijst de in artikel 31, eerste lid, bedoelde autoriteit de houder of diens wettelijke vertegenwoordiger erop, dat deze verplicht is de Nederlandse identiteitskaart bij hem in te leveren.
2. De in artikel 31, eerste lid, bedoelde autoriteit draagt zorg dat de houder wiens Nederlandse identiteitskaart ingevolge het eerste lid moet worden ingeleverd onverwijld in het register dat door Onze Minister wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet, wordt vermeld. Deze vermelding kan geen andere gegevens van de betrokken persoon omvatten dan die, bedoeld in artikel 3 en artikel 5, eerste lid, onderdeel b.
1. Zodra de vervangende verklaring van toestemming op de wijze, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder a, wordt overgelegd, wordt de Nederlandse identiteitskaart indien die ingevolge artikel 32, eerste lid, is ingeleverd aan de houder teruggegeven.
2. Indien de eerder uitgereikte Nederlandse identiteitskaart buiten schuld van de houder niet is ingeleverd of ingehouden, wordt hem met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid op zijn aanvraag een nieuwe identiteitskaart verstrekt. De eerder uitgereikte identiteitskaart vervalt in dat geval van rechtswege.
3. De in artikel 31, eerste lid, bedoelde autoriteit draagt zorg voor de verwijdering van de vermelding van de houder uit het register dat door Onze Minister wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet, zodra ingevolge het eerste lid de Nederlandse identiteitskaart aan de houder is teruggegeven, dan wel ingevolge het tweede lid aan de houder een nieuwe identiteitskaart is verstrekt en de eerder uitgereikte identiteitskaart door hem is ontvangen.
Bevoegd tot het inhouden van Nederlandse identiteitskaarten zijn:
a. de autoriteiten, die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van een aanvraag voor een Nederlandse identiteitskaart;
b. de autoriteiten, die op grond van artikel 26 van de Paspoortwet bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van een aanvraag voor reisdocumenten;
c. de autoriteiten belast met de grensbewaking, de politie en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen.
Een Nederlandse identiteitskaart kan worden ingehouden door Onze Minister van Buitenlandse Zaken die aan de houder een geldlening heeft verstrekt of ten behoeve van de houder kosten heeft gemaakt. De houder wordt hiervan terstond in kennis gesteld. De identiteitskaart wordt teruggegeven wanneer de betrokken houder in zijn woonplaats is teruggekeerd.
1. Een Nederlandse identiteitskaart wordt ingehouden, indien:
a. het van rechtswege is vervallen ingevolge artikel 30 of 31;
b. het zodanig is beschadigd dat daarin opgenomen beveiligingskenmerken zijn aangetast, gegevens niet meer leesbaar zijn of een deel ervan ontbreekt;
c. in of aan het document wijzigingen zijn aangebracht of aantekeningen zijn gesteld door een onbevoegde;
d. de gezichtsopname van de houder niet langer voldoende gelijkenis vertoont;
e. blijkt dat daarin abusievelijk verkeerde gegevens zijn vermeld dan wel anderszins fouten zijn gemaakt bij de vervaardiging van de identiteitskaart.
2. De houder van een Nederlandse identiteitskaart die van rechtswege is vervallen ingevolge het bepaalde in artikel 30, eerste lid, onder a, c, f of g, wordt hiervan op het moment van de inhouding in kennis gesteld door de tot inhouding van de identiteitskaart bevoegde autoriteit.
3. De daartoe bevoegde autoriteit onttrekt de ingehouden Nederlandse identiteitskaart definitief aan het verkeer, tenzij nog een beroepstermijn openstaat, een beroepsprocedure aanhangig is of de identiteitskaart anderszins in een gerechtelijke procedure nodig is.
4. Indien de autoriteit die de Nederlandse identiteitskaart heeft ingehouden, niet bevoegd is tot definitieve onttrekking van identiteitskaarten aan het verkeer, zendt hij de ingehouden identiteitskaart onverwijld aan een daartoe wel bevoegde autoriteit. De houder wordt hiervan terstond in kennis gesteld.
5. Indien de van rechtswege vervallen Nederlandse identiteitskaart is ingehouden naar aanleiding van een mededeling van Onze Minister als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet, wordt Onze Minister van de inhouding onverwijld in kennis gesteld.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de procedures ten aanzien van de inhouding van Nederlandse identiteitskaarten.
De houder van een Nederlandse identiteitskaart levert deze zo spoedig mogelijk in bij een tot inhouding bevoegde autoriteit, indien de identiteitskaart van rechtswege is vervallen dan wel deze autoriteit om inlevering daarvan ter inhouding als bedoeld in de artikelen 32, 36 en 37 verzoekt.
Bevoegd tot het definitief aan het verkeer onttrekken van Nederlandse identiteitskaarten zijn de autoriteiten die bevoegd zijn tot verstrekking of weigering van identiteitskaarten of die op grond van de Paspoortwet bevoegd zijn tot verstrekking, weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gronden voor en de wijze van het onttrekken aan het verkeer.
Het toezicht op de uitvoering van deze wet berust bij Onze Minister. Aan hem en aan door hem aangewezen ambtenaren worden door de autoriteiten belast met de uitvoering van deze wet alle inlichtingen verstrekt welke zij in verband met de uitoefening van hun taak nodig hebben en wordt inzage verleend in alle bescheiden die verband houden met de uitvoering van deze wet.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het aanvraag- en uitgifteproces en over verwerking van gegevens in het kader daarvan.
2. Onze Minister kan regels vaststellen voor de nadere uitwerking van de procedures betreffende het aanvraag- en uitgifteproces van Nederlandse identiteitskaarten, alsmede over de technische uitwerking en de beveiliging van dit proces.
In de bijlage bij artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet wordt aan onderdeel A toegevoegd:
9. Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
In artikel J 24, tweede lid, van de Kieswet wordt ‘overeenkomstig artikel 5a van de Paspoortwet’ vervangen door ‘overeenkomstig artikel 5a van de Paspoortwet of artikel 7 van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart’.
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 2° door een puntkomma wordt aan artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES een onderdeel toegevoegd, luidende:
3° gegevens, noodzakelijk in verband met de uitvoering van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 12° door een puntkomma wordt in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, van de Wet basisregistratie personen een onderdeel toegevoegd, luidende:
13° gegevens, noodzakelijk in verband met de uitvoering van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
In artikel 1, derde lid, van de Wet betreffende de positie van Molukkers wordt ‘in de zin van de Paspoortwet’ vervangen door ‘in de zin van de Paspoortwet of Wet op de Nederlandse identiteitskaart’ en wordt ‘artikel 3, zesde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet’ vervangen door ‘artikel 3, zesde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet respectievelijk artikel 3, eerste lid, van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart’.
Artikel 1, eerste lid, onder 1°, van de Wet op de identificatieplicht komt te luiden:
1°. een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, van de Paspoortwet of een document als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
In artikel 10b, eerste lid, van de Wet op de orgaandonatie wordt ‘een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet’ vervangen door ‘een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart’.
Met ingang van het tijdstip waarop de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding op grond van artikel 13, tweede lid, van die wet vervalt, wordt deze wet als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1, eerste lid, vervalt de definitie van ‘vervangende Nederlandse identiteitskaart’.
2. Artikel 2 komt te luiden:
1. Identiteitskaart van het Europese deel van Nederland is de Nederlandse identiteitskaart.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de geldigheidsduur en het model van de Nederlandse identiteitskaart vastgesteld.
3. Onze Minister draagt zorg voor de vervaardiging van het in het eerste bedoelde document.
4. Een Nederlandse identiteitskaart blijft na uitreiking rijkseigendom. Onze Minister oefent het eigendomsrecht uit.
3. Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt de tweede zin.
2. In het vijfde lid vervalt de tweede zin.
4. In artikel 4, eerste lid, vervalt de tweede zin.
5. In artikel 5, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘artikel 30, eerste lid, onder a, c, d, f, g of h’ vervangen door ‘artikel 33, eerste lid, onder a, c, d, f of g’.
6. Artikel 9, zesde lid, vervalt.
7. Artikel 12 en hoofdstuk III vervallen.
8. Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. In het derde lid wordt ‘als bedoeld in het eerste en tweede lid’ vervangen door ‘als bedoeld in het eerste lid’.
9. In artikel 23, tweede lid, wordt ‘Daarbij kan als voorwaarde worden gesteld dat de geldigheidsduur of, van de vervangende Nederlandse identiteitskaart, de territoriale geldigheid van de aangevraagde identiteitskaart wordt beperkt.’ vervangen door ‘Daarbij kan als voorwaarde worden gesteld dat de geldigheidsduur van de aangevraagde identiteitskaart wordt beperkt.’
10. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder verlettering van de onderdelen c en d tot b en c, vervalt het derde lid, onderdeel b.
2. In het derde lid wordt ‘, f of g’ vervangen door ‘of’.
11. Hoofdstuk IV vervalt.
12. Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel g, komt te luiden:
g. de houder op de krachtens artikel 7 bepaalde wijze heeft verklaard dat de identiteitskaart is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude.
2. Het eerste lid, onderdeel h, vervalt.
3. In het tweede lid wordt ‘, g of h’ vervangen door ‘of g’.
13. In artikel 37, tweede lid, wordt ‘, f of g’ vervangen door ‘of f’.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Het doel van dit wetsvoorstel is om de regeling van de (uitgifte van de) Nederlandse identiteitskaart (hierna: NIK) en de vervangende NIK in een aparte, ‘gewone’ wet vast te leggen en niet langer in de Paspoortwet, die een rijkswet is. De bijbehorende schrapping van bepalingen over de (uitgifte van de) NIK en de vervangende NIK uit de Paspoortwet wordt geregeld in een parallel traject tot wijziging van de Paspoortwet. Inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige regelgeving zijn (op één verouderde en één niet meer relevante bepaling na) niet beoogd.
De NIK is thans in de Paspoortwet (een rijkswet) ondergebracht. Bij de invoering in 19951 van de Europese identiteitskaart2 als – toen nog – reisdocument van Nederland en als nationale identiteitskaart, is voor een regeling bij rijkswet gekozen.3 Een van de argumenten voor opname in een rijkswet was destijds de rechtstreekse betrokkenheid van de wetgevers in de landen bij het wetgevingsproces, zodat zij konden beoordelen of de belangen van hun landen in het voorstel tot hun recht kwamen. Een ander argument was de (toenmalige) status van de NIK als reisdocument en daarmee aspecten van buitenlandse betrekkingen zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Statuut.4 Naar de huidige stand van zaken zijn deze argumenten echter niet meer onverkort van toepassing. De reden om de regeling van de (uitgifte van de) NIK niet meer in een rijkswet op te nemen, maar in een ‘gewone’ wet, is tweeledig.
Ten eerste is de (regelgeving rond de) NIK een nationale aangelegenheid van het Europese deel van Nederland. De andere landen van het Koninkrijk (en Caribisch Nederland) hebben hun eigen identiteitskaarten. Zij hebben daarvoor ook hun eigen regelgeving die geen onderdeel is van de Paspoortwet. Zowel Nederland als de Caribische landen zien de regeling van identiteitskaarten als een aangelegenheid van het desbetreffende land. De landen hebben er herhaaldelijk op gewezen dat een regeling van de NIK in een rijkswet – en dus hun betrokkenheid – niet noodzakelijk is.5 De NIK is bovendien sinds 2013 in de Paspoortwet niet meer aangemerkt als een reisdocument van het Koninkrijk, maar als identiteitskaart van het Europese deel van Nederland.6 Gelet hierop kan worden betoogd dat de NIK geen aangelegenheid van buitenlandse betrekkingen en dus geen Koninkrijksaangelegenheid is. De belangen van de Caribische landen zijn niet (rechtstreeks) betrokken en de voorziening (regeling van de NIK) kan geen gewichtige gevolgen voor hun belangen hebben en valt dus buiten de reikwijdte van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, in samenhang met artikel 11, derde lid, van het Statuut7, zodat gelet op artikel 14 van het Statuut een regeling bij rijkswet niet is vereist.
De tweede reden is meer een praktische en tegelijk een gevolg van het feit dat het Statuut niet tot een regeling bij rijkswet noopt. De ontvlechting van de NIK uit de Paspoortwet leidt ertoe dat in het vervolg, indien er wijzigingen in de wetgeving voor de (uitgifte van de) NIK doorgevoerd dienen te worden, geen rijkswetprocedure meer doorlopen hoeft te worden. Het is nu voor de Caribische landen van het Koninkrijk onnodig belastend en voor Nederland tijdrovend dat wijzigingen met betrekking tot de NIK, die uitsluitend Nederland aangaan, steeds een procedure van (een wijziging van) een rijkswet (Paspoortwet) tot gevolg hebben. De (regelgeving rond de) NIK is zoals gezegd een nationale aangelegenheid van het land Nederland. Met het wetsvoorstel kan ook met het oog op de EU-ontwikkelingen de nodige flexibiliteit en armslag bij de implementatie hiervan worden gerealiseerd. Het feit dat sinds 1 januari 2021 (Stb. 2020, 484) de NIK in het Paspoortbesluit is aangewezen als document waarop een publiek identificatiemiddel voor elektronische identificatie wordt geplaatst, illustreert een ontwikkeling waarbij de NIK voor nieuwe Nederlandse doelen wordt gebruikt. Europese initiatieven op het gebied van elektronische identificatie8 kunnen in de toekomst tot nieuwe aanpassingen in de wetgeving over de NIK leiden. Het is niet wenselijk om de andere landen hiermee te belasten. Waar het gaat om wijzigingen in verband met Europese regelgeving speelt bovendien het tijdsaspect een grote rol, gelet op de strakke Europese implementatiedeadlines die aan verordeningen en richtlijnen zijn verbonden is voortvarendheid gewenst. Een recent voorbeeld daarvan is de rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188) (uitvoering verordening identiteitskaarten).9
Ten slotte is meer concrete aanleiding om dit wetsvoorstel nu ter hand te nemen is een aantal vragen van de leden van de MAN-fractie en de PAR-fractie in het verslag van de Staten van Curaçao bij het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de invoering van elektronische identificatie met een publiek identificatiemiddel en het uitbreiden van het basisregister reisdocumenten.10 Zij vragen waarom de regeling over de NIK nog steeds in de Paspoortwet is opgenomen, nu dit gelet op het Statuut niet meer nodig is.11 Zij refereren daarbij aan het advies van de Raad van Advies van 10 juli 2018.12 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: Minister van BZK) heeft in reactie op deze vragen toegezegd te bezien of en op welke wijze aan de regeling van de NIK op een andere wijze vorm kan worden gegeven.13 Deze toezegging is herhaald in reactie op vragen van de United Sint Maarten Party-fractie bij het hiervoor al genoemde voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/1157.14
Het voorliggende wetsvoorstel bevat voornamelijk bepalingen uit de Paspoortwet die (mede of uitsluitend) betrekking hebben op de (vervangende) NIK. Hierbij wordt de opbouw van de Paspoortwet gevolgd.
In dit wetsvoorstel wordt onder andere geregeld welke persoonsgegevens op de (vervangende) NIK vermeld dienen te worden. Ook wordt bepaald dat het publiek identificatiemiddel op de NIK wordt geplaatst (dit is nu nog bepaald in het Paspoortbesluit). Verder wordt onder meer geregeld wanneer iemand aanspraak maakt op een (vervangende) NIK, óf en wanneer een NIK geweigerd dient te worden en hoe de registratie van deze weigering van een identiteitskaart behoort te gebeuren. Ook de gehele procedure rond aanvraag, verstrekking, uitreiking en weigering van een (vervangende) NIK wordt geregeld en er worden bepalingen opgenomen over het van rechtswege vervallen van een (vervangende) NIK, inhouding en inlevering. Ten slotte wordt geregeld dat de centrale registraties, zoals vastgelegd in de Paspoortwet, naast de gegevens over reisdocumenten ook de gegevens over de NIK blijven bevatten. De grondslag voor het medegebruik van deze registraties wordt in de Paspoortwet geregeld. Deze wet geeft nadere invulling van dit medegebruik.
In paragraaf 2 zal op een aantal onderwerpen nader worden ingegaan.
Omdat inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van de huidige regelgeving niet zijn beoogd, is voor de bepalingen in dit wetsvoorstel zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de bepalingen zoals die nu luiden onder de Paspoortwet. Dat betekent dat de meeste artikelen een-op-een zijn overgenomen, waarbij uiteraard een begrip als ‘reisdocument’ is vervangen door ‘Nederlandse identiteitskaart’. Verder komen de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in het wetsvoorstel niet voor; zij spelen immers geen rol bij de uitgifte van de (vervangende) NIK. Aldus is in grote lijnen de systematiek en opzet van de Paspoortwet overgenomen wat betreft de in de wet te regelen onderwerpen, de delegatie van onderwerpen naar het niveau van algemene maatregel van bestuur en/of ministeriële regeling, de autoriteiten waaraan bevoegdheden worden toebedeeld en de mate van beleidsvrijheid die zij daarbij hebben. Onder het wetsvoorstel zal een algemene maatregel van bestuur tot stand worden gebracht (grotendeels15 in lijn met het Paspoortbesluiten en het Besluit paspoortgelden) en een ministeriële regeling (grotendeels16 in lijn met de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 en de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001).
Op grond van de Paspoortwet bestaan op centraal niveau twee registraties: het basisregister reisdocumenten en het register paspoortsignaleringen17 (hierna: RPS). Op deze registraties wordt in de volgende paragraaf uitgebreider ingegaan. De gegevens over de NIK worden thans in deze registraties opgenomen. Deze praktijk wordt voortgezet. De grondslag voor die registraties blijft de Paspoortwet en de gegevens over de NIK blijven onderdeel uitmaken van die registraties.
Het voorgaande betekent dat de verantwoordelijkheden, verplichtingen en bevoegdheden van de Minister van BZK met betrekking tot de centrale registraties (waar ook de NIK-gegevens zijn opgenomen) geregeld blijven in de Paspoortwet. Wat in dit wetsvoorstel zal worden overgenomen uit de Paspoortwet (en in formulering toegeschreven op de NIK) zijn de onderdelen van de artikelen over registraties die verplichtingen opleggen aan de tot uitgifte van reisdocumenten bevoegde autoriteiten. Die autoriteiten ontlenen hun uitgevende bevoegdheden voor de NIK straks immers aan bepalingen in dit wetsvoorstel en niet meer aan de Paspoortwet en aldus is dit wetsvoorstel de aangewezen plek om de verplichtingen van die autoriteiten vast te leggen met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens in de centrale registraties. Ook zal in dit wetsvoorstel (en dus niet in de Paspoortwet) worden bepaald welke gegevens omtrent de NIK in de registraties geregistreerd worden.
Om de bestaande situatie met betrekking tot die registraties voort te zetten, zijn wel enkele aanpassingen nodig in de Paspoortwet (het voorstel van rijkswet houdende Wijziging van de Paspoortwet in verband met de ontvlechting van de Nederlandse identiteitskaart, hierna: het parallelle voorstel van rijkswet). Daarbij gaat het om juridisch-technische aanpassingen omdat de NIK uit de Paspoortwet wordt gehaald, maar bepaalde bepalingen over de registraties wel van toepassing moeten blijven op de NIK. Denk aan wijzigingen in de beschrijving van de te registreren gegevens, de doelen waarvoor gegevens worden geregistreerd en verstrekt en de autoriteiten aan wie gegevens (kunnen) worden verstrekt. Op al deze punten wijzigt er dus inhoudelijk niets ten opzichte van de huidige situatie waarin de regelgeving over de NIK in de Paspoortwet is ondergebracht. Waar nodig zijn expliciete verwijzingen naar de NIK of de Wet op de Nederlandse identiteitskaart opgenomen om die bestaande situatie met betrekking tot de registraties te laten voortbestaan bij regeling van de NIK in een afzonderlijke wet.
Meer specifiek voor het RPS geldt dat, wat betreft de weigeringsgronden die (kunnen) leiden tot registratie in het RPS, in dit wetsvoorstel niet alleen de bevoegdheden en verplichtingen worden geregeld van de autoriteiten die bevoegdheden hebben ten aanzien van de NIK op grond van dit wetsvoorstel, maar ook die van de Minister van BZK wat betreft de (beslissing tot) vermelding in het register. De reden daarvoor is dat de beoordeling die de Minister van BZK doet na een verzoek tot weigering van een NIK geschiedt op grond van de weigeringsgrond in dit wetsvoorstel en niet op grond van een van de weigeringsgronden in de Paspoortwet. Wat over het RPS in de Paspoortwet geregeld blijft (en in het parallelle voorstel van rijkswet inhoudelijk wordt aangepast door verwijzingen naar dit wetsvoorstel) zijn de verplichtingen die bij de Minister van BZK liggen vanaf het moment van registratie van gegevens in het RPS (bv. de verplichtingen tot verwijdering uit het RPS). Zie verder de toelichting bij artikel 14 van dit wetsvoorstel.
Naast de weigeringsgronden zijn er nog andere gronden voor registratie in het RPS, namelijk registraties in verband met het van rechtswege vervallen van een NIK op bepaalde gronden (artikel 30, tweede lid, van dit wetsvoorstel) en registraties in verband met het ontbreken van een verklaring van toestemming bij minderjarigen jonger dan twaalf jaar (artikel 32, tweede lid, van dit wetsvoorstel). Per artikel is bekeken wat de beste verdeling is van bevoegdheden op grond van de Paspoortwet of op grond van de nieuwe Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
Naast de genoemde centrale registraties bestaan er lokale zogenaamde lokale reisdocumentenadministraties die elke tot uitreiking bevoegde autoriteit moet voeren op grond van artikel 3, achtste lid, van de Paspoortwet. Eenzelfde verplichting, maar dan voor de NIK, is opgenomen in dit wetsvoorstel. In de praktijk zal zowel de reisdocumentenadministratie als de Nederlandse-identiteitskaartenadministratie onderdeel uitmaken van de bestaande decentrale apparatuur en programmatuur18, waar ook nu de belangrijkste19 gegevens over de uitgifte van zowel reisdocumenten als NIK’s decentraal zijn geregistreerd. Verstrekkingen uit de lokale reisdocumentenadministraties en straks uit de Nederlandse-identiteitskaartenadministraties (bij of krachtens algemene maatregel van (rijks) bestuur op grond van artikel 3, achtste lid, van de Paspoortwet en artikel 3, zevende lid, van dit wetsvoorstel) kunnen wel geschieden ter uitvoering van beide wetten. Dat is nodig om de huidige situatie onder de Paspoortwet in stand te houden na onderbrenging van de NIK in een aparte wet.
In paragraaf 2.2 wordt ingegaan op de achtergrond van de hiervoor beschreven keuzes.
Sommige artikelen uit de Paspoortwet komen in dit wetsvoorstel niet voor, omdat deze niet van toepassing zijn op de (vervangende) NIK. Het gaat bijvoorbeeld om de artikelen 43, 45, 46 en 46a0, tweede lid, van de Paspoortwet. Artikel 43 van de Paspoortwet bijvoorbeeld regelt een bevoegdheid om reisdocumenten te wijzigen; die bevoegdheid is in de praktijk alleen nog relevant in verband met bijvoorbeeld plaatsing van de dienstpaspoortclausule.20 De NIK en de vervangende NIK kunnen dus niet gewijzigd worden. Ook de definitie van ‘wijziging’ uit artikel 1 van de Paspoortwet, de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor een wijziging in de definitie van ‘aanvraag’ in artikel 1 van de Paspoortwet en ‘wijziging’ in het opschrift van hoofdstuk V komen dus niet in dit wetsvoorstel voor. De reden waarom andere artikelen of artikelleden uit de Paspoortwet niet in dit wetsvoorstel voorkomen, is bij diverse artikelen nader toegelicht in het artikelsgewijze deel (bv. bij artikel 30 van dit wetsvoorstel).
In de toelichting bij artikel 17 van dit wetsvoorstel wordt ingegaan op het niet terugkeren van de uitzondering op de verschijningsplicht bij aanvragen van een vervangende NIK.
Ten slotte is bij het voorbereiden van dit wetsvoorstel gebleken dat één artikel in de Paspoortwet zodanig is verouderd dat het noch in de Paspoortwet noch in dit wetsvoorstel (langer) nodig is. Het gaat om artikel 35 van de Paspoortwet, waarvoor in het parallelle voorstel van rijkswet wordt voorgesteld het te laten vervallen. In dat artikel is geregeld dat aan de minderjarige die in werkelijke militaire dienst is, een reisdocument wordt verstrekt indien en voor zolang de daartoe aangewezen militaire autoriteit verklaart, dat zulks in het belang van de dienst is. Dat reisdocument geldt dan uiterlijk tot het tijdstip waarop de dienst wordt verlaten. Het artikel stamt uit de tijd van de actieve dienstplicht en de tijd waarin men pas met 21 jaar meerderjarig was. In de huidige tijd is dit artikel niet meer van belang. Op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Wet ambtenaren defensie kunnen 17-jarigen als aspirant-militair ambtenaar worden aangesteld. Zij komen in die hoedanigheid de grens niet over. Het bepaalde in artikel 35 van de Paspoortwet is dus niet meer nodig, ook niet voor dit wetsvoorstel. Dit overigens nog los van het feit dat minderjarigen vanaf 12 jaar zelf een NIK kunnen aanvragen.
In de bijlage bij deze toelichting is een concordantietabel opgenomen. Daarin zijn de artikelen van de Paspoortwet en van het wetsvoorstel op inhoud zoveel mogelijk naast elkaar gezet. De tabel is een hulpmiddel om vergelijkbare bepalingen in de Paspoortwet en in het wetsvoorstel snel terug te kunnen vinden en moet niet gelezen worden als een absolute één op één verwijzing. De tabel is ook nuttig bij raadpleging van de wetsgeschiedenis van de artikelen van dit wetsvoorstel, die grotendeels onder de Paspoortwet tot stand zijn gekomen.
Met het nieuwe basisregister reisdocumenten dat per 1 januari 2021 is ingevoerd,21 is een register ontstaan waarin de volledige levensloop van alle reisdocumenten en Nederlandse identiteitskaarten is vastgelegd, dat voortdurend wordt geactualiseerd en op ieder moment, waar ook ter wereld kan worden geraadpleegd door de autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van de Paspoortwet. Dat is noodzakelijk voor een goed werkend, betrouwbaar aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten en NIK’s en van belang voor het voorkomen en bestrijden van fraude met en misbruik van reisdocumenten en NIK’s.22 Voor de NIK komt daarbij dat het basisregister ook een rol speelt in het kader van het stelsel van elektronische dienstverlening, omdat de NIK een drager is van het publiek identificatiemiddel. Naast het basisregister reisdocumenten zijn ook andere registraties relevant in verband met het in ontvangst nemen van aanvragen en het uitreiken, verstrekken, weigeren, wijzigen, vervallen verklaren, inhouden, dan wel definitief aan het verkeer onttrekken van reisdocumenten en NIK’s, namelijk het RPS en de lokale reisdocumentenadministraties.
In het aanvraag- en uitgifteproces kunnen de bevoegde autoriteiten zowel beschikken over gegevens over reisdocumenten van de aanvrager als over gegevens over (vervangende) NIK’s van de aanvrager, ongeacht welk nieuw document op dat moment wordt aangevraagd. Deze gegevens kunnen komen uit de genoemde registraties of uit de door de aanvrager bij de aanvraag overgelegde documenten. Het beschikken over deze gegevens is, zoals hiervoor gezegd, noodzakelijk voor een goed werkend, betrouwbaar aanvraag- en uitgifteproces en van belang voor het voorkomen en bestrijden van fraude en misbruik. Meer concreet hangt dit samen met:
1. het eigendomsrecht van de staat van de documenten en daarmee het belang dat documenten die niet meer geldig zijn, worden ingeleverd;
2. het belang om, behoudens uitzonderingen, te voorkomen dat iemand twee of meer documenten bezit die hij niet gelijktijdig in bezit mag hebben (zie ook de toelichting bij artikel 20);
3. identiteitsvaststelling en vaststelling van het Nederlanderschap bij de aanvraag van een nieuw document (zie ook de artikelen 17 en 18 van dit wetsvoorstel);
4. de noodzaak om bepaalde documenten aan de balie in te kunnen houden. De in dit kader relevante gronden voor inhouding van een NIK zijn de gronden in artikel 54 van de Paspoortwet, zoals het van rechtswege vervallen van het document (bv. na het verstrijken van de geldigheidsduur of bij een door de houder gedane melding van vermissing of fraude, artikel 47 Paspoortwet), ernstige beschadiging of een verouderde gezichtsopname. Voor de volledigheid wordt vermeld dat de inhoudingsgrond van artikel 53 van de Paspoortwet (de tot inhouding bevoegde autoriteit heeft van de Minister van BZK een mededeling ontvangen dat de houder is vermeld in het RPS) niet van toepassing is op de NIK en de vervangende NIK. Artikel 53 van de Paspoortwet is alleen van toepassing op reisdocumenten die vervallen kunnen worden verklaard en op grond van artikel 46a van de Paspoortwet, en straks op grond van dit wetsvoorstel (zie de toelichting bij de artikelen 13 en 14), kunnen de NIK en de vervangende NIK niet vervallen worden verklaard.
Nu wordt voorgesteld om de regelgeving over de NIK in een eigen wet onder te brengen, is en blijft het noodzakelijk om de bestaande situatie in stand te houden van één register waarin de volledige levensloop van alle reisdocumenten en NIK’s is vastgelegd, het basisregister reisdocumenten (en het daarvoor ook relevante RPS). Daarbij horen ook de mogelijkheden voor de bevoegde autoriteiten om in het aanvraag- en uitgifteproces te kunnen beschikken over gegevens van reisdocumenten én (vervangende) NIK’s van de aanvrager. Daartoe zullen het basisregister reisdocumenten en het RPS straks juridisch op één wet gebaseerd blijven, namelijk de Paspoortwet.
Zoals in paragraaf 2.1 al is aangegeven, is het noodzakelijk om in de Paspoortwet enkele aanpassingen door te voeren om het bestaande systeem van gezamenlijke centrale registraties van zowel reisdocumenten als de NIK voort te kunnen zetten op grond van de bepalingen in die wet. Verder zullen in dit wetsvoorstel een aantal bepalingen worden opgenomen met betrekking tot de centrale registraties die zich richten tot de bevoegde autoriteiten en tot de Minister van BZK wat betreft de (beslissing over) vermelding in het RPS. Zie verder de toelichting bij de artikelen 5, 13 en 14 van dit wetsvoorstel. Voor de lokale administraties zal bij of krachtens algemene maatregel van (rijks)bestuur worden geregeld dat verstrekkingen van gegevens over reisdocumenten en NIK’s uit die administraties mogelijk zijn aan zowel de autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van de Paspoortwet als aan autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van dit wetsvoorstel (zie verder de toelichting bij artikel 3 van dit wetsvoorstel). Ten slotte is het nodig om in dit wetsvoorstel expliciet te bepalen dat bij een aanvraag van een (vervangende) NIK ook reisdocumenten worden overgelegd (zie verder de toelichting bij artikel 18 van dit wetsvoorstel). In het parallelle voorstel van rijkswet zal het omgekeerde worden geregeld in artikel 29 van de Paspoortwet.
Al deze voorstellen tot aanpassing zijn noodzakelijk om de bestaande grondslagen en verplichtingen van het bestaande stelsel te behouden op het moment dat de NIK niet meer in de Paspoortwet, maar in een eigen wet zal zijn geregeld.
Gelet op het voorgaande zal dit wetsvoorstel wat betreft de (centrale) registraties dus worden uitgevoerd met dezelfde (technische) voorzieningen als die waarmee uitvoering wordt gegeven aan de Paspoortwet, net zoals dat op dit moment de praktijk is. De ICT-voorzieningen zullen zodanig worden aangepast dat daarin op de geëigende plaatsen verwijzingen naar de Paspoortwet zullen worden aangevuld met of vervangen door verwijzingen naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
In de Paspoortwet zijn twee paragrafen gewijd aan reisdocumenten van handelingsonbekwamen, namelijk paragraaf 2 van hoofdstuk IV over aanvragen door of ten behoeve van handelingsonbekwamen en paragraaf 2 van hoofdstuk VII over verval van rechtswege. Handelingsonbekwamen onder de Paspoortwet zijn minderjarigen en onder curatele gestelden. In de betreffende artikelen zijn echter met betrekking tot de (vervangende) NIK op dat uitgangspunt twee uitzonderingen gemaakt. Minderjarigen van twaalf jaar en ouder en onder curatele gestelden kunnen zelf een aanvraag doen en hebben, anders dan bij de aanvraag voor reisdocumenten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Paspoortwet, geen verklaring van toestemming nodig van iedere persoon die het gezag uitoefent, een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, een Voogdijraad of een curator, of een vervangende verklaring van de bevoegde rechter. De in de Paspoortwet opgenomen bepalingen over verval van rechtswege van reisdocumenten van handelingsonbekwamen hangen samen met de vereiste toestemming en zijn dus niet relevant voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder en onder curatele gestelden voor zover het de NIK betreft. In het onderhavige wetsvoorstel zijn dus uitsluitend de artikelen of artikelleden van de twee genoemde paragrafen uit de Paspoortwet overgenomen die relevant zijn voor (aanvragen van) NIK’s door of ten behoeve van minderjarigen die jonger zijn dan twaalf jaar. In de opschriften van de twee corresponderende paragrafen in dit wetsvoorstel is ook tot uitdrukking gebracht dat het uitsluitend gaat om regels rond minderjarigen die jonger zijn dan twaalf jaar. Onder andere artikel 32, derde lid, artikel 35 en artikel 36, vierde en zevende lid zijn niet overgenomen uit de Paspoortwet, omdat ze uitsluitend betrekking hebben op minderjarigen vanaf twaalf jaar of op onder curatelen gestelden..
De toepasselijkheid van het wetsvoorstel in Caribisch Nederland blijkt uit diverse bepalingen in het wetsvoorstel. Zo zijn de NIK en de vervangende NIK alleen identiteitskaarten van het Europese deel van het Koninkrijk (artikel 2, eerste lid, van dit wetsvoorstel). De drie openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben hun eigen wetgeving voor hun eigen identiteitskaart (Wet identiteitskaarten BES). De gezaghebbers van de openbare lichamen blijven echter, net als onder de Paspoortwet, wel bevoegd om aanvragen voor een NIK of een vervangende NIK in behandeling te nemen voor personen die in hun bevolkingsadministratie zijn opgenomen en als niet-ingezetene staan ingeschreven in de basisregistratie personen (artikel 15, aanhef en onderdeel b, in samenhang met artikel 11, eerste lid, van dit wetsvoorstel), en bevoegd tot alle andere met de aanvraag samenhangende handelingen (verstrekking, uitreiking, weigering en inhouding; artikelen 25, 27, 28 en 35 van dit wetsvoorstel). Ook de verantwoordelijkheden van de gezaghebbers wat betreft de registraties in de Paspoortwet worden voor de NIK voortgezet in dit wetsvoorstel (artikelen 3 en 5 van dit wetsvoorstel).
Op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Statuut zijn buitenlandse betrekkingen een aangelegenheid van het Koninkrijk. Op het moment dat de identiteitskaart23 in Nederland werd geïntroduceerd, werd deze beschouwd als reisdocument van Nederland (en als nationale identiteitskaart).24 Een van de argumenten destijds om de regeling van de NIK in een rijkswet onder te brengen was dat de (toenmalige) status van de NIK als reisdocument een aspect van buitenlandse betrekkingen was zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Statuut. Naar de huidige stand van zaken is dat argument niet meer onverkort van toepassing. Sinds 18 december 2013 is de NIK in de Paspoortwet niet meer aangemerkt als reisdocument van Nederland, maar als identiteitskaart van het Europees deel van Nederland.25 Ook beschouwen de Caribische landen de regeling van de NIK als een aangelegenheid van Nederland. Gelet hierop kan worden betoogd dat niet langer sprake is van buitenlandse betrekkingen als bedoeld in artikel 11, derde lid, van het Statuut: de belangen van de Caribische landen zijn niet (rechtstreeks) betrokken en de voorziening (regeling van de NIK) kan geen gewichtige gevolgen voor hun belangen hebben. Een regeling bij rijkswet is daarom, gelet op artikel 14 van het Statuut, niet vereist. Dit wetsvoorstel heeft daarom tot doel om voor de NIK alsnog een ‘gewone’ wet tot stand te brengen. Zie verder de inleiding van deze memorie van toelichting voor meer achtergrond over de aanleiding voor dit wetsvoorstel.
Op diverse plekken in deze memorie van toelichting wordt aandacht besteed aan Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188) (hierna: Verordening (EU) 2019/1157). In verband met die verordening is eerder de Paspoortwet aangepast26 en die aanpassingen worden nu op identieke wijze verwerkt in dit wetsvoorstel. Voor meer informatie over de inhoud van de verordening en de implementatie daarvan wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis van die aanpassing van de Paspoortwet.27
Het overbrengen van bepalingen rond de uitgifte van de (vervangende) NIK uit een rijkswet naar een gewone wet vergt twee wetsvoorstellen. Enerzijds het onderhavige wetsvoorstel voor een nieuwe wet die regels stelt rond de uitgifte van de (vervangende) NIK. Anderzijds een wijziging van de Paspoortwet (het parallelle voorstel van rijkswet), volgens de gebruikelijke procedure voor voorstellen van rijkswet, met het doel om de bepalingen rond de uitgifte van de NIK uit die rijkswet te schrappen. Beide wetgevingstrajecten zullen zoveel mogelijk parallel moeten verlopen en de inwerkingtreding van beide voorstellen zal, indien en nadat zij beide zullen zijn aangenomen en tot (rijks) wet zullen zijn verheven, gelijktijdig zijn.
Naast het onderhavige voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet is nog een ander voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in procedure, dat ziet op het niet meer vermelden van de geslachtsaanduiding op de NIK. Er zal in een samenloopbepaling worden voorzien, opdat die wijziging, ongeacht of het onderhavige voorstel of dat voorstel eerder in werking zal treden na instemming van de Tweede en Eerste Kamer, ook terecht zal komen in de nieuwe Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
Naast het parallelle voorstel van rijkswet is, behalve het in paragraaf 3.3 genoemde voorstel, nog een ander voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in procedure, dat ziet op de invoering van een centrale voorziening voor de verwerking van de gezichtsopname, handtekening en vingerafdrukken ten behoeve van reisdocumenten, het schrappen van de geslachtsvermelding op de identiteitskaart, alsmede enige andere wijzigingen (hierna: voorstel van rijkswet centrale voorziening).28 De inhoudelijke en procedurele ontwikkelingen in en rond alle drie de voorstellen zullen nauwlettend op elkaar worden afgestemd en waar nodig zullen zogenaamde samenloopbepalingen worden opgesteld in één van beide of beide voorstellen.
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met verschillende grondrechten van de burger op het gebied van privacy. Vervolgens wordt in het licht van dit wetsvoorstel aandacht besteed aan het recht op gelijke behandeling, het recht van eenieder om het land te verlaten en het discriminatieverbod. Als gevolg van dit wetsvoorstel vinden weliswaar geen nieuwe gegevensverwerkingen plaats en zijn er ook overigens geen wijzigingen ten opzichte van de huidige situatie onder de Paspoortwet, maar voor de volledigheid en omdat het een nieuwe wet betreft, wordt toch op deze grondrechten ingegaan.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van de aanvraag en uitgifte van identiteitskaarten op grond van dit wetsvoorstel betekent in het algemeen een inmenging in grondrechten van burgers en moet daarom in dit wetsvoorstel worden beoordeeld in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM), de Grondwet, het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest) en de Algemene Verordening gegevensbescherming (hierna: AVG).29 In het bijzonder zijn relevant het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM en artikel 10, eerste lid, van de Grondwet, in het bijzonder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens in de zin van artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet.
Artikel 8, tweede lid, van het EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Grondwet stelt de wet regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
Voorts is relevant het recht op de bescherming van persoonsgegevens verankerd in artikel 8 van het EU-Handvest. Dit artikel bepaalt dat eenieder recht heeft op bescherming van zijn persoonsgegevens. Deze gegevens moeten eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan. De AVG werkt artikel 8 van het EU-Handvest nader uit en vormt het leidende juridische kader waaraan de voorgestelde verwerking van persoonsgegevens dient te voldoen. De voorwaarden die de AVG aan de gegevensverwerking stelt komen deels overeen met de eisen die de Grondwet en het EVRM stellen. Het gaat om de eis dat de regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens bij wet zijn gesteld en dat de inmenging van openbaar gezag in de uitoefening van het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving in het belang van de openbare veiligheid.
De AVG en de gegevensbeschermingswetgeving van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba vormen het juridisch kader waaraan de verwerking van persoonsgegevens zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel dient te voldoen. De AVG is ook van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de aanvraag en uitreiking van een NIK in Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De burgemeester van Haarlemmermeer is bevoegd om aanvragen in die landen in behandeling te nemen en de NIK’s te verstrekken.30 Dit betreft een verwerkingsverantwoordelijke in de Unie in de zin van artikel 3, eerste lid, van de AVG. In het navolgende wordt achtereenvolgens ingegaan op de verwerking van persoonsgegevens in het licht van de AVG-beginselen en op het gegevensbeschermingsrecht in de openbare lichamen.
Uit artikel 5, eerste lid, onderdelen a tot en met f, van de AVG volgt dat persoonsgegevens:
a) moeten worden verwerkt op een wijze die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is (‘rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie’),
b) moeten worden verwerkt voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden (‘doelbinding’),
c) toereikend moeten zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‘minimale gegevensverwerking’),
d) juist moeten zijn en zo nodig worden geactualiseerd dan wel gewist of gerectificeerd als zij niet (meer) juist zijn (‘juistheid’),
e) moeten worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren zijn dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is (‘opslagbeperking’), en
f) door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier moeten worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (‘integriteit en vertrouwelijkheid’).
De verwerkingsverantwoordelijke is blijkens artikel 5, tweede lid, van AVG verantwoordelijk voor de naleving van deze verplichtingen en moet de naleving daarvan kunnen aantonen (‘verantwoordingsplicht’).
Specifiek voor het vereiste van rechtmatigheid (artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de AVG) geldt dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is, indien en voor zover aan ten minste een van de voorwaarden in artikel 6, eerste lid, van de AVG is voldaan. Van die voorwaarden is in het kader van dit wetsvoorstel met name de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, onder e, van belang: de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen. Van essentieel belang bij deze voorwaarden is dat de verwerking noodzakelijk moet zijn voor de betreffende taken of verplichtingen. Om die noodzakelijkheid te toetsen, moet worden gekeken naar de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de vraag naar de proportionaliteit gaat het erom of de beperking van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene door de verwerking van de hem betreffende gegevens effectief is om het doel te bereiken en niet onevenredig is met het doel van de verwerking. Bij de vraag naar subsidiariteit gaat het erom of het doel dat wordt beoogd, niet ook op een andere, even effectieve, maar minder ingrijpende wijze zou kunnen worden bereikt. De voorwaarden voor een rechtmatige verwerking moeten op grond van artikel 6, derde lid, van de AVG worden vastgesteld bij Unierecht of lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is. Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld.
Ten slotte is voor het beoordelen van de rechtmatigheid artikel 9, eerste lid, van de AVG van belang, op grond waarvan de verwerking van (onder andere) biometrische gegevens met het oog op de unieke identificatie van een persoon verboden is. Dat verbod is niet van toepassing indien de verwerking noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, op grond van Unierecht of lidstatelijk recht, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene (artikel 9, tweede lid, onderdeel g, van de AVG).
Dit wetsvoorstel introduceert geen nieuwe gegevensverwerking en de nieuwe situatie waarin de regelgeving over de NIK wordt ondergebracht in een afzonderlijke wet in plaats van in de Paspoortwet verschilt vanuit de verwerking bezien niet wezenlijk van de bestaande praktijk onder de Paspoortwet. Dat betekent dat de verwerking zoals die op grond van het voorstel zal plaatsvinden aan de AVG voldoet, zoals nu reeds het geval is. Ook betekent dit dat de wetsgeschiedenis van de Paspoortwet waar het privacy-aspecten en rechtmatigheid van de verwerking betreft ook relevant blijft voor dit wetsvoorstel. Daarom wordt in het algemeen voor meer achtergrond over privacy-aspecten verwezen naar de memories van toelichting bij eerdere voorstellen van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet.31
In het wetsvoorstel zijn de verantwoordelijkheden voor de verwerking van persoonsgegevens, net als nu onder de Paspoortwet, neergelegd bij diverse autoriteiten. Zo ligt de verantwoordelijkheid voor de verwerking van gegevens in het kader van het proces van aanvraag, verstrekking en uitreiking van de (vervangende) NIK’s bij de daarvoor bevoegde autoriteiten (artikelen 15, 25 en 27 van het wetsvoorstel). De verantwoordelijkheid voor gegevensverwerkingen in verband met het plaatsen van het publiek identificatiemiddel op de NIK (artikel 4 van het wetsvoorstel) ligt bij de Minister van BZK.
De verantwoordelijkheden met betrekking tot de centrale registraties wat betreft gegevens over de NIK liggen bij de Minister van BZK op grond van de Paspoortwet en bij de tot uitreiking van de NIK bevoegde autoriteiten op grond van dit wetsvoorstel. In paragraaf 2.2. is daar uitgebreid aandacht aan besteed. Zo is bijvoorbeeld de Minister van BZK op grond van de Paspoortwet verantwoordelijk voor de gegevensverwerking in het basisregister reisdocumenten32 en voor het RPS.33 De tot uitreiking van de NIK bevoegde autoriteiten zijn bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de verwerking van de gegevens in de Nederlandse identiteitskaartenadministratie (waaronder gegevens over de gezichtsopname, handtekening en (tijdelijke) vingerafdruk) ten behoeve van de aanvraag, verstrekking en uitreiking van de NIK34 en voor de verstrekking van de gezichtsopname en handtekening uit hun eigen administratie.35 Dat de verwerkingsverantwoordelijkheid wordt belegd bij de uitgevende instanties is in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de EU-verordening over identiteitskaarten.36
Uit de voorgaande beschrijving blijkt dat bij de verwerking van persoonsgegevens op grond van dit wetsvoorstel sprake is van vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen, zijnde de voorwaarden voor verwerking van artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de AVG. Ook blijkt daaruit dat deze rechtsgronden in lidstatelijk recht en EU-recht zijn vastgesteld die op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing zijn (artikel 6, derde lid, onder b, AVG en artikel 9, derde lid, van de AVG).
Op de noodzaak van deze verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de verstrekking van de NIK is in algemene zin al ingegaan bij eerdere wetsvoorstellen tot wijziging van de Paspoortwet, bijvoorbeeld bij de introductie van het publieke middel op de NIK.37 De proportionaliteit en de subsidiariteit van deze gegevensverwerking is in achtereenvolgende regelgeving betreffende de uitgifte van reisdocumenten onder de Paspoortwet bevestigd. De omstandigheid dat in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om de gegevensverwerking rond de uitgifte van de NIK in een andere wet dan de Paspoortwet onder te brengen, maakt het niet anders.
Samengevat komt het erop neer dat de verwerkingen ingevolge dit wetsvoorstel plaatsvinden in het kader van de verstrekking van NIK’s, het gebruik van het publiek middel op die documenten en, via het registreren in de centrale registraties op grond van de Paspoortwet, het voorkomen en bestrijden van fraude met en misbruik van reisdocumenten en NIK’s en overige bij algemene maatregel van rijksbestuur op grond van de Paspoortwet aangewezen doelen. Het gaat bij de NIK, net als bij reisdocumenten, om primaire voorzieningen van de staat aan zijn burgers die zich moeten kunnen identificeren en ook langs elektronische weg diensten moeten kunnen verkrijgen van de overheid. Het document en de achterliggende administratie zijn echter, meer dan vroeger, ook een belangrijke bron om op terug te vallen bij de verificatie van de identiteit van de persoon in het maatschappelijk verkeer en tevens een middel voor de toegang tot maatschappelijke en financiële dienstverlening. Er zijn derhalve veel belanghebbenden bij een betrouwbare identiteitsvaststelling, niet in de laatste plaats ook de burger zelf. De gevolgen van identiteitsfraude en identiteitsdiefstal kunnen voor een persoon zeer ingrijpend zijn. Er is derhalve sprake van een ‘pressing social need’ als bedoeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, die de beperking van de persoonlijke levenssfeer als gevolg van de verwerking van gegevens betreffende de aanvragers van NIK’s rechtvaardigt.
Met betrekking tot de in dit wetsvoorstel opgenomen gegevensverwerkingen voor zover deze verband houden met het publiek identificatiemiddel op de NIK, kan worden opgemerkt dat deze gegevensverwerkingen direct voortvloeien uit de bepalingen die in de Wet digitale overheid (hierna: Wdo)38 zijn opgenomen over de invoering van publieke identificatiemiddelen op fysieke documenten. In de wetsgeschiedenis van die wetis uitvoerig ingegaan op de privacyaspecten van de elektronische dienstverlening, waaronder de proportionaliteit en de subsidiariteit van de gegevensverwerking.39
Wat betreft de verwerking van gegevens over de gezichtsopname en vingerafdrukken is de verwerking voorts noodzakelijk op grond van de EU-verordening over identiteitskaarten,40 die de verplichting bevat om identiteitskaarten te voorzien van een opslagmedium dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet en dat een gezichtsopname en twee vingerafdrukbeelden van de houder van de kaart bevat, in een digitaal formaat.
Aangezien in het wetsvoorstel en in de Paspoortwet (en onderliggende regelgeving) duidelijk is vastgelegd over wie gegevens worden verwerkt, welke gegevens worden verzameld en geregistreerd, aan wie gegevens kunnen worden verstrekt en wie voor de gegevensverwerking verantwoordelijk is, is aan de vereisten van behoorlijkheid en transparantie voldaan.
Ook de keuze om de regelgeving rond de centrale registraties, waarin ook gegevens over de NIK zijn en moeten blijven worden opgenomen, in de Paspoortwet te houden, draagt bij aan een transparant systeem.
Het is aan de bevoegde autoriteiten en verantwoordelijken voor de gegevensverwerking om de wet in acht te nemen en de gegevens zorgvuldig te verwerken. Door de verwerkingsverantwoordelijkheid ten aanzien van de gegevensverwerking vast te leggen (zie hiervoor paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemeen deel), is voor de burger kenbaar tot wie hij zich kan wenden indien hij inzage, correctie of wissing van zijn gegevens wenst.
Persoonsgegevens moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verwerkt. De doelen voor de verwerking van gegevens in de centrale registraties (basisregister reisdocumenten en RPS) zijn en blijven geregeld in de Paspoortwet. In het parallelle voorstel van rijkswet worden aanpassingen voorgesteld om de bestaande verwerkingen van gegevens over de NIK in de centrale registraties voort te laten bestaan vanaf het moment dat de (uitgifte van de) NIK met dit wetsvoorstel in een eigen wet wordt ondergebracht. Op de gerechtvaardigde doeleinden van de verwerking is hiervoor al ingegaan.
De verwerking van gegevens in de decentrale Nederlandse-identiteitskaartenadministraties geschiedt op grond van artikel 3, zevende en achtste lid, van dit wetsvoorstel ten behoeve van de aanvraag, verstrekking en uitreiking van Nederlandse identiteitskaarten; dat is in lijn met hoe het nu is geregeld in artikel 3, achtste en negende lid, van de Paspoortwet.
Zoals reeds vermeld is de noodzaak van de verwerking van persoonsgegevens in verband met de uitgifte van identiteitskaarten gelegen in het in stand houden van een betrouwbaar en frauderesistent stelsel van reisdocumenten en Nederlandse identiteitskaarten en het faciliteren van een betrouwbare identificatie van betrokkene in het maatschappelijk verkeer. De te verwerken persoonsgegevens zijn ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor voormelde doeleinden. Zo worden er niet méér persoonsgegevens van betrokkene verzameld dan strikt noodzakelijk.
Wat betreft de verstrekking van gegevens uit het basisregister reisdocumenten zijn de zogenaamde hit/no hit raadplegingen van het basisregister41 het vermelden waard. Deze verstrekkingen geschieden ten behoeve van het voorkomen en bestrijden van fraude met en misbruik van reisdocumenten en NIK’s. Deze hit/no hit raadpleging houdt in dat de verstrekking van gegevens zich beperkt tot de mededeling of een in het register opgenomen NIK, waarvan de verzoeker het documentnummer heeft opgegeven, op grond van de geregistreerde status van het document niet meer in omloop mag zijn. Op deze wijze wordt voorkomen dat meer gegevens betreffende een persoon worden verstrekt dan voor het doel noodzakelijk is. Deze uitwerking van het beginsel van dataminimalisatie uit de Paspoortwet blijft gehandhaafd.
De uitgevende instanties zijn er verantwoordelijk voor dat de gegevens die van een aanvrager bij een aanvraag worden opgenomen en vastgelegd correct en actueel zijn (artikel 5, eerste lid, onder d, van de AVG). De burger kan zich tot de verwerkingsverantwoordelijke wenden indien hij inzage of correctie van gegevens wenst.
De voorwaarde dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor het doel van de verwerking en dat zij moeten worden vernietigd of gewist als ze niet langer noodzakelijk zijn, komt tot uitdrukking in de voorgeschreven bewaartermijnen voor de opslag van persoonsgegevens.
De bewaartermijnen voor het basisregister reisdocumenten zijn vastgelegd bij of krachtens de Paspoortwet en zijn de verantwoordelijkheid van de Minister van BZK. De regels die op grond van dit wetsvoorstel zullen worden vastgelegd, zullen zich beperken tot de op grond van dit wetsvoorstel tot uitreiking van de NIK bevoegde autoriteiten. Voor die autoriteiten is geregeld dat, kort gezegd, gedurende de periode tussen de aanvraag van een NIK en de uitreiking daarvan (dan wel de registratie van de reden voor het niet uitreiken daarvan), de vingerafdrukken uitsluitend worden verwerkt ten behoeve van de verstrekking en de uitreiking van de NIK (artikel 3, achtste lid, van het wetsvoorstel). De regels rond het bewaren van gegevens in het RPS volgen uit de verplichtingen om gegevens uit het RPS (of uit de lokale administraties waarin mededelingen die ze van de Minister van BZK hebben ontvangen over personen in het RPS aan wie een NIK moet worden geweigerd of ingehouden) te verwijderen op grond van de artikelen 14, vijfde lid, 30, derde lid, en 33, derde lid, van dit wetsvoorstel.
Voor de bewaartermijnen voor de lokale Nederlandse-identiteitskaartenadministraties zal worden aangesloten bij de termijnen die daarvoor op grond van de Paspoortwet zijn vastgelegd in bijvoorbeeld de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001.42
Voor het basisregister reisdocumenten, dat straks ook gegevens over de NIK zal bevatten, is de Minister van BZK verantwoordelijk op grond van de Paspoortwet. Op grond van die wet zijn regels gesteld om de integriteit en vertrouwelijkheid van de gegevensverstrekking aan het basisregister te waarborgen, bijvoorbeeld bepalingen zoals opgenomen in hoofdstukken XI43 en XII44 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001.
Wat betreft de gegevensverwerkingen in het kader van het RPS zijn wat betreft de beveiliging onder de Paspoortwet met name de artikelen 90 en 95 van hoofdstuk XII45 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 relevant (gebaseerd op artikel 59 van de Paspoortwet). Vergelijkbare regels zullen worden opgesteld op grond van artikel 41 van dit wetsvoorstel. Daarnaast is het beveiligingsbeleid van BZK/RvIG (de uitvoeringsorganisatie voor het RPS) in lijn met de Baseline Informatiebeveiliging Overheid en de Voorschriften Informatiebeveiliging Rijksdienst normenkaders.
Voor de lokale Nederlandse-identiteitskaartenadministraties zullen, ook parallel aan de regels die op grond van de Paspoortwet zijn opgesteld,46 regels worden gesteld over de gegevensverwerking in de Nederlandse-identiteitskaartenadministratie en de bewaartermijnen van de in de identiteitskaartenadministratie opgenomen gegevens.
De uitgevende instanties en de Minister van BZK, die ieder verwerkingsverantwoordelijk zijn voor een bepaald deel van de verwerking van de gegevens (zie paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemeen deel), dienen in overeenstemming met de wet en de AVG te handelen en zijn verantwoordelijk voor de naleving van alle voorwaarden die de AVG stelt aan de verwerking van persoonsgegevens. Zo nodig zullen zij dat moeten kunnen aantonen.
In hoofdstuk III van de AVG worden de rechten van de burger geregeld in verband met de verwerking van hem betreffende gegevens. De in dat hoofdstuk opgenomen bepalingen vormen een nadere uitwerking van de beginselen in artikel 5, eerste lid, van de AVG. Het gaat onder meer om het recht van de burger op algemene informatie over de gegevensverwerking, waaronder het doel, de soorten gegevens die worden verwerkt en aan wie de gegevens worden verstrekt (artikel 13 en 14 AVG), het recht om te weten welke gegevens over hem worden verwerkt en daar een kopie van te krijgen (artikel 15 AVG) en het recht om de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken hem betreffende gegevens te rectificeren, gegevens te wissen, of de verwerking te beperken (artikel 16 tot en met 18 AVG).
Wat betreft het basisregister reisdocumenten kan een burger een verzoek op inzage in zijn gegevens of op rectificatie van zijn gegevens indienen bij het Ministerie van BZK. Over het gebruik van persoonsgegevens voor het basisregister reisdocumenten (welke gegevens worden verwerkt, voor welk doel en op welke manier) en over de rechten die de burger dienaangaande wel of niet kan uitoefenen, is meer informatie te vinden op de website van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens van het Ministerie van BZK.47
Wat betreft de gegevensverwerking in de decentrale Nederlandse identiteitskaartenadministratie zullen burgers, net als nu bij de decentrale reisdocumentenadministratie, terecht kunnen bij de gemeente die verantwoordelijk was voor de uitreiking van de NIK.
Het territoriaal toepassingsgebied van de AVG strekt zich niet uit tot de openbare lichamen.48 De openbare lichamen beschikken over eigen gegevensbeschermingswetgeving: in Bonaire, Sint Eustatius en Saba is de Wet bescherming persoonsgegevens BES van toepassing.
Dit wetsvoorstel brengt geen verandering in de bestaande verantwoordelijkheden. Voor de gegevensverwerking ten behoeve van NIK’s in de openbare lichamen blijven de gezaghebbers van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba verantwoordelijk wat betreft de aanvraag, verstrekking en uitreiking van NIK’s, het voeren van een lokale administratie daaromtrent en het doen van verstrekkingen daaruit (te regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur49). De Minister van BZK is en blijft op grond van de Paspoortwet verantwoordelijk voor het beheer en beveiliging van de basisregistratie reisdocumenten en de gegevensverwerking die daarin plaatsvindt ten behoeve van de vervaardiging van de NIK (zie de voorgestelde aanpassingen in het parallelle voorstel van rijkswet). De te treffen maatregelen voor het beheer en beveiliging op grond van dit wetsvoorstel die zich richten tot de bevoegde autoriteiten, waaronder de gezaghebbers van de openbare lichamen, worden opgesteld in overeenstemming met de AVG en Wet bescherming persoonsgegevens BES. Deze wetgeving zal ook in acht worden genomen bij het opstellen van de lagere regelgeving over gegevensbescherming ter uitvoering van dit wetsvoorstel en aansluiten bij de bestaande lagere regelgeving onder de Paspoortwet.
Bij een aanvraag voor een NIK in de openbare lichamen worden de gegevens door de uitgevende instantie opgenomen in het basisregister reisdocumenten en de lokale Nederlandse identiteitskaartenadministratie. Voor doorgifte van gegevens door de uitgevende instanties in de openbare lichamen aan het basisregister reisdocumenten geldt de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Gelet op die wet worden die doorgiftes naar Nederland niet als doorgifte aan derde landen beschouwd.50
De uitgevende instanties in de openbare lichamen raadplegen in het kader van een aanvraag het basisregister reisdocumenten (en hun eigen lokale Nederlandse identiteitskaartenadministatie en reisdocumentenadministratie (Paspoortwet)) voor de gegevens van de voorgaande aanvraag. Omdat de gegevens uit het basisregister reisdocumenten in dat geval worden verstrekt vanuit het overheidsdatacentrum in Nederland naar de bevoegde autoriteit in de openbare lichamen waar de aanvraag plaatsvindt, gaat het hierbij in de context van de AVG om de doorgifte van persoonsgegevens naar een land of gebied buiten de Europese Unie voor zover het gegevens betreft die zijn opgenomen door de uitgevende instanties in het Europees deel van het Koninkrijk.51
De AVG (Hoofdstuk V, in het bijzonder artikel 46 van de AVG) vereist dat een doorgifte vanuit de Europese Unie aan een derde land alleen mag plaatsvinden mits de verwerkingsverantwoordelijke passende waarborgen biedt en betrokkenen over afdwingbare rechten en doeltreffende rechtsmiddelen beschikken. In de openbare lichamen is aan deze voorwaarden voldaan doordat aldaar passende waarborgen en rechtsmiddelen52 worden geboden in de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Deze regelgeving is grotendeels ontleend aan de inmiddels ingetrokken Wet bescherming persoonsgegevens en bevat dwingende voorschriften voor de beoogde ontvangers (zoals de bevoegde autoriteiten in de openbare lichamen) van gegevens uit het basisregister reisdocumenten en de centrale voorziening.
Artikel 1 van de Grondwet verwoordt het gelijkheidsbeginsel, dat bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld. Dit artikel is voor dit wetsvoorstel van belang in verband met de omvang van de groep Nederlanders die in aanmerking komen voor de verstrekking van een NIK, waarop ook een publiek identificatiemiddel wordt geplaatst. Voor artikel 1 van de Grondwet is het van belang dat degenen die een relatie met de Nederlandse overheid hebben, en om die reden afhankelijk zijn van de dienstverlening van die overheid, gelijkelijk toegang kunnen verkrijgen tot de elektronische dienstverlening van die overheid op verschillende betrouwbaarheidsniveaus. Het is daarbij van belang een zo ruim mogelijke kring van rechthebbenden op de publieke identificatiemiddelen te realiseren, mede gelet op de in sectorspecifieke regelgeving steeds vaker voorziene plicht om in contacten met dienstverleners elektronisch te communiceren. Naast de NIK wordt tevens een vergelijkbaar publiek identificatiemiddel geplaatst op het Nederlandse rijbewijs. Daarnaast kunnen ook EU-burgers toegang krijgen tot elektronische dienstverlening door de Nederlandse overheid met gebruikmaking van elektronische identificatiemiddelen die in het land van herkomst zijn verstrekt, mits deze door de betreffende lidstaat als zodanig in de Europese Unie zijn genotificeerd ten bewijze van het feit dat zij voldoen aan de voorwaarden die op grond van de eIDAS-verordening53 aan dergelijke middelen worden gesteld. Hiermee wordt al een hoge dekkingsgraad gerealiseerd. Daarnaast is het voornemen om, in aanvulling op de Nederlandse publieke identificatiemiddelen, op grond van de Wdo,54 tevens te voorzien in het aanwijzen van een of meer private inlogmiddelen.
Met de hiervoor genoemde elektronische identificatiemiddelen is echter op dit moment nog geen sluitende dekkingsgraad voor toegang tot de elektronische dienstverlening door de overheid verzekerd. Op grond van artikel 11 van dit wetsvoorstel, gelijk aan het huidige artikel 16a van de Paspoortwet, kan een NIK alleen worden verstrekt aan Nederlanders die in de basisregistratie personen zijn ingeschreven of die woonachtig zijn buiten het Koninkrijk. Voor deze laatste groep geldt echter dat de NIK, indien zij niet in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, niet geactiveerd zal kunnen worden voor gebruik als elektronisch identificatiemiddel. Het streven is erop gericht dat in de toekomst voor alle personen aan wie een burgerservicenummer is toegekend een elektronisch identificatiemiddel op de betrouwbaarheidsniveaus substantieel en hoog beschikbaar komt. Hoewel hiermee voor een bepaalde periode een zekere ongelijkheid ontstaat, is het feit dat een groep personen nog geen toegang heeft tot een publiek identificatiemiddel op een hoger betrouwbaarheidsniveau, geen reden om dit middel te onthouden aan personen die op grond van deze wet wel de beschikking kunnen krijgen over een identiteitsdocument waarmee elektronische identificatie op het niveau substantieel of hoog kan plaatsvinden. Daarnaast is het aan de beleidsverantwoordelijke Minister om in voorkomende, sectorspecifieke, gevallen de digitale weg niet verplicht te stellen, dan wel in gunstige zin te beslissen op verzoeken die met een beroep op de noodzaak van een alternatieve inlogmethode aan de betrokken Minister worden gedaan om een afwijkende regeling ter zake vast te stellen ingevolge artikel 7, derde lid, van de Wdo. Voor meer informatie wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (inmiddels wet) Wdo.55
Wat betreft het van rechtswege vervallen van een NIK en het verstrekken van een vervangende NIK aan personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd op grond van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt), deed zich de vraag voor hoe dat samenstel van maatregelen gericht tegen uitreizende jihadisten zich verhoudt tot het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet.56
Bij de totstandkoming van de wijziging van de Paspoortwet in verband met de Twbmt57 was de regering van mening dat met het opleggen van het uitreisverbod, het daarmee samenhangende vervallen van een paspoort of NIK, en het bieden van de mogelijkheid om een vervangende NIK aan te vragen, geen inbreuk wordt gemaakt op het discriminatieverbod. De maatregelen die getroffen worden om het uitreizen van personen te voorkomen zijn neutraal geformuleerd en maken geen direct onderscheid naar persoonskenmerken, zoals afkomst of geloofsovertuiging. Er wordt dan ook geen direct onderscheid gemaakt op grond van ras, huidskleur of nationale of etnische afstemming. Indirect onderscheid op een van de voornoemde gronden kan echter niet op voorhand worden uitgesloten. Indirecte discriminatie kan echter objectief gerechtvaardigd worden. In de memorie van toelichting58 bij de genoemde wijziging van de Paspoortwet is uitgebreid ingegaan op de vraag of er in dit geval een objectieve rechtvaardiging bestaat voor de voorgestelde maatregelen, voor zover die maatregelen leiden tot indirect onderscheid op een van de voornoemde gronden. De regering kwam tot de conclusie dat de maatregelen niet discriminatoir van aard zijn.
Nu dit wetsvoorstel inhoudelijk niets wijzigt aan de bestaande maatregelen van het vervallen van de NIK en het mogelijk maken van een vervangende NIK indien een uitreisverbod wordt opgelegd, is de mening van de regering over het discriminatieverbod ongewijzigd ten opzichte van toen.
Het recht op een reisdocument vloeit voort uit het grondrecht dat een ieder het recht heeft het land te verlaten (artikel 2, vierde lid, van de Grondwet). Dit wetsvoorstel wijzigt niets ten opzichte van de bestaande bepalingen in de Paspoortwet wat betreft het recht op het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart, die in de praktijk binnen de EU en enkele andere landen daarbuiten als reisdocument kan worden gebruikt. De enige beperking die op grond van dit wetsvoorstel, net als nu op grond van de Paspoortwet, kan worden opgelegd, betreft personen aan wie een verbod is opgelegd om het Schengengebied te verlaten als bedoeld in artikel 3 van de Twbmt. De beperking van de bewegingsvrijheid van betrokkene en daarmee mogelijk ook de beperking voor zijn privéleven, familie- en gezinsleven vloeit reeds geheel voort uit het uitreisverbod, doordat het betrokkene niet is toegestaan om zich buiten het Schengengebied te begeven. Dit wetsvoorstel verbindt, net als de huidige Paspoortwet, aan dit uitreisverbod weliswaar het rechtsgevolg dat de Nederlandse identiteitskaart van betrokkene van rechtswege komt te vervallen, maar dat levert geen zelfstandige verdergaande beperking op van deze grondrechten. Zie voor meer informatie over de rechtvaardiging van deze beperking de memorie van toelichting bij de rijkswet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd.59
Aangezien het wetsvoorstel uitsluitend tot doel heeft om één onderwerp, de uitgifte van de NIK, uit de Paspoortwet te halen en in een aparte wet onder te brengen, heeft dit voorstel geringe gevolgen qua regeldruk, verwachte neveneffecten van de regeling, financiën, ICT en bestuurlijke lasten.
De lasten voor burgers, bedrijven en professionals zullen geheel afwezig zijn, aangezien er in het aanvraag- en uitgifteproces van de NIK voor burgers helemaal niets verandert als gevolg van de overheveling van de regeling van de uitgifte van de NIK naar een eigen wet.
De voorgestelde wijzigingen hebben tot gevolg dat in de bestaande (ICT-) systemen en de centrale registraties, waarin nu verwezen wordt naar de Paspoortwet, na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ook naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart zal moeten worden verwezen.
Zo zullen verwijzingen naar de Paspoortwet in de huidige centrale registraties (basisregister reisdocumenten en het RPS), en de hardware en software met de introductie van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart worden aangevuld met dan wel vervangen door verwijzingen naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. De software en de handleidingen van het reisdocumentenaanvraag- en archiefstation (RAAS60) en het aanvraagstation (AS61) zullen dus moeten worden aangepast waar zij naar de Paspoortwet verwijzen. Om een voorbeeld te geven: waar nu bij een controle of iemand gesignaleerd staat in het RPS bij een hit in veel gevallen wordt verwezen naar het artikel in de Paspoortwet dat ten grondslag ligt aan de signalering, zal in het vervolg ook moeten worden verwezen naar de grondslag hiervoor in de Wet op de Nederlandse identiteitskaart als die ook aan de signalering ten grondslag heeft gelegen.
De autoriteiten die de NIK uitgeven (bv. de burgemeesters van de gemeenten en de gezaghebbers van de openbare lichamen) zullen naast de reisdocumentenadministratie op grond van artikel 3 van de Paspoortwet ook een Nederlandse-identiteitskaartenadministratie moeten gaan voeren op grond van dit wetsvoorstel. In de praktijk zal dit hetzelfde systeem zijn dat wordt gebruikt voor de reisdocumentenadministratie, het RAAS.
Behalve in de (ICT-) systemen en registraties zullen de verwijzingen naar de Paspoortwet in diverse verstrekkingenbesluiten, met name op grond van de Wet basisregistratie personen (verstrekking van gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Paspoortwet, bijvoorbeeld het soort reisdocument, documentnummer en de datum van verstrekking, zie ook de toelichting bij artikel 45 van dit wetsvoorstel) en diverse formulieren (de zogenaamde B- en C-formulieren) moeten worden aangepast.
Het onderbrengen van de bepalingen met betrekking tot de (vervangende) NIK in een nieuwe wet zal ook tot gevolg hebben dat de communicatie en online informatievoorziening van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) moeten worden aangepast. Op de website wordt verwezen naar de relevante wetgeving in de Paspoortwet. Deze moet worden aangevuld met of vervangen door een verwijzing naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. Enkele circulaires zullen om dezelfde reden moeten worden aangepast. Ook zal onderzocht moeten worden of er een aparte zelfevaluatie wordt opgesteld voor de NIK.
Een van de gevolgen van het overhevelen van bepalingen over de NIK uit de Paspoortwet naar een specifieke wet voor de NIK is verder dat de Minister van Justitie en Veiligheid een verzoek tot weigering van de afgifte van reisdocumenten en een NIK, indien de betrokken persoon een verbod is opgelegd als bedoeld in artikel 3 van de Twbmt, zal moeten baseren op zowel artikel 23b van de Paspoortwet als artikel 16 van dit wetsvoorstel. In beide gevallen gaat de melding naar de Minister van BZK, waardoor het nauwelijks een extra uitvoeringslast oplevert.
In dit wetsvoorstel worden diverse autoriteiten belast met taken in verband met de uitgifte van NIK’s. Zo zijn de burgemeesters en gezaghebbers belast met het in ontvangst nemen van aanvragen voor en uitreiking van NIK’s en kunnen zij, evenals de autoriteiten belast met de grensbewaking, de politie, de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, NIK’s inhouden. Aangezien de Minister van BZK verantwoordelijk is voor de uitgifte van NIK’s, is het van belang dat vanwege het rijk op adequate wijze toezicht kan worden uitgeoefend op de uitvoering van deze wet door de daarmee belaste autoriteiten. In dit wetsvoorstel is, net als in de Paspoortwet, geregeld dat de Minister van BZK wordt belast met het toezicht.
In titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn de verplichtingen en de bevoegdheden van toezichthouders geregeld, zoals de verplichting om een legitimatiebewijs te dragen (artikel 5:12, eerste lid, van de Awb) en de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen (art. 5:16 van de Awb). Ook zijn in die titel verplichtingen geregeld van een ieder ten opzichte van een toezichthouder, zoals de verplichting alle medewerking te verlenen (artikel 5:20, eerste lid, van de Awb). In de openbare lichamen is de Awb echter, uitzonderingen daargelaten,62 niet van toepassing. Daarom is, net als in de Paspoortwet, in dit wetsvoorstel geregeld dat de minister van BZK (en de door hem daartoe aangewezen ambtenaren) bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak, van de autoriteiten belast met de uitvoering van deze wet alle inlichtingen kan verkrijgen, die hij in verband met de uitoefening van zijn taak nodig heeft en inzage kan krijgen in alle bescheiden die verband houden met de uitvoering van deze wet. Het kan hierbij gaan om inlichtingen over zowel individuele gevallen als om inlichtingen die in algemene zin de uitvoering van de wet betreffen.
Op de verwerking van persoonsgegevens door daartoe op grond van deze wet bevoegde autoriteiten in Nederland wordt toezicht gehouden door de Autoriteit persoonsgegevens op grond van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming en de AVG. In de openbare lichamen is dat toezicht belegd bij de Commissie toezicht bescherming persoonsgegevens BES op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens BES.
Wat betreft de (handhaving van) misdrijven en overtredingen met betrekking tot NIK’s zijn en blijven de artikelen 231, 440 en 447b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Die artikelen hebben betrekking op bepaalde strafbare handelingen met betrekking tot (onder andere) reisdocumenten en identiteitsbewijzen als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. In artikel 50 van dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de Wet op de identificatieplicht aan te passen door voor de NIK en de vervangende NIK niet langer te verwijzen naar de Paspoortwet, maar naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. Daarmee blijft de strafrechtelijke handhaving ongewijzigd ten opzichte van de huidige regeling van de NIK in de Paspoortwet.
Voor het Wetboek van Strafrecht BES (artikelen 231, 460 en 466b) geldt hetzelfde als hiervoor is gezegd over het Wetboek van Strafrecht, met dit verschil dat in die artikelen voor de bedoelde documenten wordt verwezen naar de Wet op de identificatieplicht BES. Die wet verwijst niet naar de NIK als bedoeld in de Paspoortwet en hoeft daarom niet te worden aangepast.
Het streven is om dit wetsvoorstel en het parallelle voorstel van rijkswet zo spoedig mogelijk in werking te laten treden, maar wel pas zodra de benodigde ICT-aanpassingen gereed zijn. Zie verder de toelichting bij artikel 50 van dit wetsvoorstel.
Het onderbrengen van de NIK in een aparte wet leidt, zoals gezegd, niet tot veranderingen in het proces van aanvraag- en uitreiking, dus overgangsrecht is niet nodig. De twee wetsvoorstellen zullen, indien en nadat ze zullen zijn vastgesteld, onmiddellijke werking hebben. Aanvragen voor een (vervangende) NIK zullen, afhankelijk van de fase van het proces waarin ze zich bevinden, worden behandeld op basis van de dan geldende wetgeving. Het kan dus zo zijn dat een aanvraag wordt gedaan op grond van de Paspoortwet, maar dat de uitreiking van het aangevraagde document geschiedt op basis van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart, als die laatste tussen het moment van aanvraag en uitreiking in werking is getreden.
De uitgevende instanties zullen door de staatssecretaris van BZK per brief op de hoogte worden gebracht van de wijzigingen (zie met name paragraaf 4.3). De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG) zal daarna via de eigen kanalen (zoals de website en de nieuwsbrief) verdere voorlichting geven over de gevolgen van de wijzigingen voor de uitgevende instanties.
De Autoriteit persoonsgegevens (hierna: AP) heeft op 21 maart 2023 advies uitgebracht over een concept van het onderhavige wetsvoorstel.63 Zij heeft opmerkingen over het concept en adviseert daarmee rekening te houden.
De adviezen van de AP hebben te maken met het feit dat het conceptwetsvoorstel niet uitging van de huidig geldende Paspoortwet, maar voortbouwde op het voorstel van rijkswet centrale voorziening waarvan de openbare consultatie is afgerond, maar dat nog niet in de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. De AP heeft kritisch op dat voorstel geadviseerd en de AP stelt dat de bezwaren van de AP ook weggenomen zullen moeten worden voor de op grond van het onderhavige wetsvoorstel voorgenomen verwerking. Het is volgens de AP echter niet wenselijk die bezwaren uitsluitend in het onderhavige wetsvoorstel weg te nemen, omdat het voorstel afhankelijk is van het voorstel van rijkswet centrale voorziening.
De AP adviseert ten eerste om het concept minder afhankelijk te maken van het wetsvoorstel centrale voorziening en rekening te houden met de mogelijkheid dat de centrale voorziening niet tot stand gebracht zou kunnen worden. Dat advies is opgevolgd door in het concept alsnog uit te gaan van de huidig geldende Paspoortwet.
Daarmee is opvolging van het tweede advies om, in het licht van het voorgaande, de toelichting aan te passen, waarin stond ‘dat de verwerking zoals die op grond van het voorstel zal plaatsvinden aan de AVG voldoet, zoals nu reeds het geval is’, niet meer nodig.
Het Adviescollege toetsing regeldruk heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen gevolgen voor de regeldruk heeft.
Een conceptversie van het wetsvoorstel is op 16 december 2022 gepubliceerd in het kader van een internetconsultatie die tot en met 31 januari 2023 heeft geduurd. Er waren zes reacties, waarvan drie openbaar; op deze drie wordt hieronder ingegaan.
De eerste persoon (anoniem) die reageert vindt ten eerste dat de lengte niet meer vermeld moet worden op de NIK (of in de chip van de NIK), omdat deze niet nauwkeurig zou zijn en daardoor niet (meer) geschikt als identificatiemiddel. Artikel 3 van het wetsvoorstel bepaalt welke persoonsgegevens op de NIK worden vermeld. Hieronder valt, net als nu in artikel 3 van de Paspoortwet, ook de lengte van de houder. Het is op dit moment niet bekend in hoeverre er in de praktijk gebruik wordt gemaakt van het lengtegegeven op de kaart, of het verwijderen van het lengtegegeven problemen voor burgers oplevert en of eventuele verwijdering mogelijk is op grond van Europese en internationale afspraken. Er zal daarom een onderzoek worden gestart of de lengte eventueel van de kaart kan worden gehaald. Los van de tijd die dat onderzoek vergt, zijn met dit wetsvoorstel geen inhoudelijke wijzigingen beoogd (zie paragraaf 1.1 van deze memorie van toelichting). Het verwijderen van het lengtegegeven op de kaart zal dus niet in dit wetsvoorstel l worden meegenomen.
Ten tweede vindt deze persoon dat het beter is om geen vingerafdrukken te verzamelen voor de aanvraag van een NIK en ze zeker niet toe te voegen aan de chip op de NIK. Hij stelt dat op dit moment de benodigde technische maatregelen ontbreken om de afgenomen vingerafdrukken te gebruiken als identificatiemiddel. Om het gebruik van vingerafdrukken proportioneel te maken moet eerst meer onderzoek en innovatie plaatsvinden, zodat de vingerafdrukken als betrouwbaar identificatiemiddel kunnen worden gebruikt. Op grond van Verordening (EU) 2019/1157, die gaat over identiteitskaarten, is het opnemen van twee vingerafdrukken in de chip van een identiteitskaart verplicht. Aan die chip worden de verordening ook hoge veiligheidseisen gesteld. De verordening stelt ook regels voor het gebruik van vingerafdrukken in de chip op identiteitskaarten. Zo mogen ze bijvoorbeeld alleen worden gebruikt om de identiteit van de houder te verifiëren en om te kijken of het document authentiek is.
Ten derde vindt hij het van groot belang dat geen anderen persoonsgegeven worden opgeslagen in de chip van de identiteitskaart, dan de gegevens die worden benoemd in artikel 5 van het wetsvoorstel. In artikel 5 van het wetsvoorstel is geregeld welke gegevens met betrekking tot de NIK in het basisregister reisdocumenten worden opgenomen. Dat zijn dezelfde gegevens die daarin nu op grond van artikel 4d van de Paspoortwet zijn opgenomen. Voor de gegevens die op de NIK zelf (en in de chip) worden vermeld, is artikel 3 van belang (ontleend aan artikel 3 van de Paspoortwet). Er zijn drie gegevens die wel op de NIK worden vermeld, maar niet in het basisregister reisdocumenten, te weten de gezichtsopname, twee vingerafdrukken en de handtekening. De opname van de gezichtsopname en twee vingerafdrukken op de NIK is echter verplicht op grond van Verordening (EU) 2019/1157.64 Hetzelfde geldt voor de handtekening.65.
Ten vierde heeft deze persoon diverse bezwaren tegen het opslaan van persoonsgegevens in een centrale voorziening, zeker als het gaat om de gezichtsopname en vingerafdrukken. Nu dit wetsvoorstel, anders dan de consultatieversie, uitgaat van de huidige tekst van de Paspoortwet en de opslag van gezichtsopnames en vingerafdrukken onderdeel is van het voorstel van rijkswet centrale voorziening (zie paragraaf 3.4), zullen bezwaren zoals geuit door deze persoon in het kader van dat voorstel worden meegenomen.
Ten slotte vindt deze persoon dat uit artikel 7 van het conceptwetsvoorstel moet worden geschrapt de verstrekking van persoonsgegevens die worden verwerkt voor identificatie van personen aan, kort gezegd, opsporingsambtenaren, ambtenaren van het openbaar ministerie, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst. Artikel 7 van het conceptwetsvoorstel is in totaliteit uit het wetsvoorstel geschrapt, omdat dit uitging van artikel 4.g van de consultatieversie van het voorstel van rijkswet centrale voorziening,66 waarin de verstrekkingen van gezichtsopname en handtekening ut de centrale voorziening is geregeld. De geuite bezwaren behoren dus bij dat voorstel van rijkswet en zullen in dat kader worden meegenomen.
De tweede persoon (anoniem) maakt zich zorgen dat steeds meer gegevens worden vastgelegd, met het gevaar dat ze in verkeerde handen komen, zorgen over de controlemogelijkheden die dit voor de regering biedt en zorgen om de privacy. Ook deze bezwaren behoren dus bij dat voorstel van rijkswet en zal in dat kader worden meegenomen.
De derde reactie komt van de Foarsitter Jongfyske Mienskip, die vraagt of het voorstel van Gedeputeerde Staten Fryslân wordt overgenomen om de Fryske taal te vermelden op identiteitsbewijzen. Uit de reactie blijkt dat Gedeputeerde Staten op 8 november 2022 heeft besloten om onderzoek te doen naar de Friese taal op identiteitsbewijzen, waaronder de NIK. Net als bij het voorstel om de lengte schrappen van de NIK, geldt ook hier dat nog niet bekend is welke gevolgen het heeft om een taal op de kaart toe te voegen. Ook is het wijzigen van de talen op de kaart een inhoudelijke wijziging, terwijl die met het onderliggende wetsvoorstel niet zijn beoogd (zie paragraaf 1.1 van deze memorie van toelichting). Het opnemen van de Friese taal op de kaart zal nader worden onderzocht, en dus niet in dit wetsvoorstel worden meegenomen.
De Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) heeft per brief van 15 april gereageerd op het concept van het onderhavige wetsvoorstel en het parallelle voorstel van rijkswet. Zij kan zich in algemene zin vinden in de voorstellen en spreekt haar waardering uit voor de uitgebreide toelichting op de wetsteksten. Wel wordt specifiek aandacht gevraagd voor de gevolgen die de wetsvoorstellen hebben voor de gemeenten, zowel in organisatorische, technische als financiële zin. In de toelichting op beide wetsvoorstellen wordt slechts beperkt op deze gevolgen ingegaan, waardoor de impact van de nieuwe regelgeving voor gemeenten niet duidelijk is. Hoewel blijkens de toelichting wordt gestreefd naar een logische en samenhangende invoering van de verschillende wettelijke regelingen, zodat deze zo efficiënt mogelijk kan geschieden, bestaat daarover geen zekerheid. Daarmee is het niet duidelijk wat de omvang van de gevolgen voor de gemeenten kunnen zijn.
De VNG heeft ook aangegeven voor deze wijziging in de regelgeving in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een impactanalyse uit te kunnen voeren en daarover graag in overleg te treden. Het ministerie zal hierover in gesprek gaan met de VNG.
Met de voorwaarde dat de impact van beide voorstellen nader onderzocht wordt en gemeenten voor de financiële gevolgen worden gecompenseerd, kan de VNG met de conceptvoorstellen instemmen.
De VNG had verder nog diverse redactionele opmerkingen bij het wetsvoorstel en de memorie van toelichting, die grotendeels zijn overgenomen. Ook waren er wat meer inhoudelijke opmerkingen en tekstvoorstellen over de aanleiding van het wetsvoorstel in samenhang met de verhouding van het wetsvoorstel tot het Statuut (paragrafen 1.1 en 3.1); deze zijn niet allemaal overgenomen, maar hebben wel geleid tot meer precisering en nuancering van de tekst.
De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) onderstreept het belang van het voorstel en ondersteunt graag bij het informeren van gemeenten over dit onderwerp. De NVVB heeft nog wel een opmerking over het vervallen van artikel 33. Waarschijnlijk is bedoeld dat in het conceptwetsvoorstel in artikel 33, eerste lid, onderdeel a, wijziging van het geslacht (anders dan nu in artikel 47 van de Paspoortwet) geen reden meer is om de NIK van rechtswege te laten vervallen. De NVVB wijst erop dat wanneer iemand in het bezit is van een NIK en het geslacht wijzigt, maar de NIK niet van rechtswege vervalt, de situatie kan ontstaan dat de geslachtsvermelding op de NIK niet in overeenstemming is met de gewijzigde gegevens in de Basisregistratie Personen. Dit zou wellicht problemen kunnen opleveren, bijvoorbeeld in het buitenland. De NVVB vraagt om een overgangsregeling voor mensen die wel een geslachtsvermelding op de NIK hebben en die de komen jaren hun geslacht gaan wijzigen.
De reactie van de NVVB heeft te maken met het feit dat in de tekst van het conceptwetsvoorstel dat in consultatie is geweest, uit werd gegaan van de consultatieversie van het voorstel van rijkswet centrale voorziening. In dat voorstel was ook het schrappen van de geslachtsaanduiding op de NIK opgenomen en in verband daarmee ook een aanpassing in artikel 47 van de Paspoortwet, waarop artikel 33 van het conceptwetsvoorstel was gebaseerd.
Inmiddels is het schrappen van de geslachtsaanduiding op de NIK opgenomen in een separaat voorstel, namelijk het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het schrappen van de geslachtsvermelding op de Nederlandse identiteitskaart (zie paragraaf 3.3). In dat voorstel wordt artikel 47, eerste lid, onderdeel e, van de Paspoortwet zo aangepast dat een wijziging van het geslacht op een (vervangende) NIK waarop het geslacht nog is vermeld, nog steeds zal leiden tot het van rechtswege vervallen van het document. Alleen voor documenten waar geen geslachtsaanduiding meer op staat, zal een wijziging van geslacht uiteraard geen gevolgen kunnen hebben voor de rechtsgeldigheid van het document. Het probleem dat de NVVB voorziet, is daarmee opgelost.
Wat het onderhavige wetsvoorstel betreft wordt niet meer uitgegaan van (de consultatieversie van) het voorstel van rijkswet centrale voorziening. Artikel 33 is vernummerd tot artikel 31 en daarin is, net als in het huidige artikel 47 van de Paspoortwet, wijziging van het geslacht een grond voor het van rechtswege vervallen van het document. Zoals aangegeven in paragraaf 3.3 zal samenloop tussen beide voorstellen worden geregeld, opdat, indien beide voorstellen uiteindelijk tot wet zullen worden verheven, ook op grond van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart geen geslachtsaanduiding meer op de (vervangende) NIK staat.
De definities uit artikel 1 van de Paspoortwet komen hier terug, voor zover relevant voor dit wetsvoorstel over de (vervangende) NIK. Een verschil met de Paspoortwet zit bijvoorbeeld in de definitie van ‘vervallen of vervallenverklaring’; omdat de (vervangende) NIK alleen van rechtswege kan vervallen en niet vervallen kan worden verklaard, is de definitie in dit wetsvoorstel beperkt tot ‘vervallen’. Zie daarover verder de toelichting bij de artikelen 13, 14 en 30 van dit wetsvoorstel. Zie over de definities van ‘aanvraag’ en ‘wijziging’ paragraaf 2.1 van het algemene deel.
Verder zijn definities opgenomen voor de begrippen ‘Nederlandse identiteitskaart’ en ‘vervangende Nederlandse identiteitskaart’, met daarin een verwijzing naar de artikelen waarin de aanspraken op en geldigheidsduur van deze twee soorten identiteitskaarten worden vastgelegd.
Ten slotte is een definitie toegevoegd voor het begrip ‘basisregister reisdocumenten’. Zie voor de noodzaak van dit begrip in dit wetsvoorstel de paragrafen 2.1 en 2.2 van het algemeen deel.
Artikel 2 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 2 van de Paspoortwet. Het in dat laatste artikel opgenomen tweede lid, eerste volzin, waarin is bepaald dat identiteitskaarten van het Europese deel van Nederland de NIK en de vervangende NIK zijn, wordt nu opgenomen in het eerste lid.
In het tweede lid is bepaald dat wat bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de NIK van overeenkomstige toepassing op de vervangende NIK, tenzij anders is bepaald. De reden hiervoor is ten eerste de leesbaarheid van de artikelen. Ten tweede is de vervangende NIK op dit moment een document dat vanwege de samenhang met de Twbmt zal vervallen met ingang van 1 maart 2027. Door het begrip ‘vervangende Nederlandse identiteitskaart’ zo min mogelijk te gebruiken, worden de aanpassingen die in dit wetsvoorstel nodig zijn om de vervangende NIK uit de wet te schrappen op het moment dat de Twbmt vervalt, een stuk eenvoudiger. Zie verder de toelichting bij artikel 49 van dit wetsvoorstel.
De in artikel 2, derde lid, van de Paspoortwet geregelde delegatiegrondslag voor vaststelling van de geldigheidsduur en het model en de in artikel 2, vierde lid, van de Paspoortwet geregelde zorgplicht voor de vervaardiging van de (vervangende) NIK zijn geregeld in het derde en vierde lid. Het vijfde lid betreft regeling van het eigendomsrecht van de (vervangende) NIK (vgl. artikel 3, vierde lid, van de Paspoortwet).
Artikel 3 van dit wetsvoorstel komt grotendeels overeen met artikel 3 van de Paspoortwet over de op een reisdocument te vermelden persoonsgegevens.
Een wetstechnisch verschil is dat in artikel 3, zesde lid, van de Paspoortwet is bepaald dat in reisdocumenten die aan Nederlanders worden verstrekt, de Nederlandse nationaliteit wordt vermeld. Nu de (vervangende) NIK uitsluitend aan Nederlanders worden verstrekt, is ervoor gekozen de nationaliteit toe te voegen aan de opsomming in het eerste lid. Uiteraard is de zin uit artikel 3, zesde lid, van de Paspoortwet over reisdocumenten voor vluchtelingen en reisdocumenten die aan staatlozen worden verstrekt, in dit wetsvoorstel niet opgenomen.
Een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de huidige Paspoortwet betreft het schrappen van de woonplaats en het adres in de opsomming in het eerste lid van de persoonsgegevens die op elke identiteitskaart worden vermeld, met de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat daar in bepaalde gevallen van af kan worden gezien. In het Paspoortbesluit is bepaald dat deze gegevens niet op de (vervangende) NIK, worden opgenomen. Om die reden wordt voorgesteld de woonplaats en het adres niet meer te noemen in de opsomming van persoonsgegevens die op elke identiteitskaart worden vermeld.
Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met artikel 3, tweede lid, van de Paspoortwet: de (vervangende) NIK is voorzien van de gezichtsopname en de handtekening van de houder (volgens nader bij regeling van de Minister van BZK te stellen regels). De vingerafdrukken worden, net als in de Paspoortwet, enkel opgenomen op de NIK en niet op de vervangende NIK.
Het derde lid bevat een meer technische (geen inhoudelijke) wijziging ten opzichte van de huidige Paspoortwet. Voorgesteld wordt om niet te bepalen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur identiteitskaarten kunnen worden aangewezen die niet worden voorzien van een gezichtsopname en handtekening van de houder. In principe is een NIK of vervangende NIK immers altijd voorzien van een gezichtsopname en handtekening van de houder. Om die reden wordt voorgesteld enkel te bepalen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in bepaalde gevallen kan worden afgezien van het opnemen van de vingerafdrukken of de handtekening indien deze niet van de houder kunnen worden verkregen.
Het vierde lid is net als in de Paspoortwet nodig, omdat in lagere regelgeving zal worden bepaald dat, net als nu, de NIK en de vervangende NIK het burgerservicenummer van de houder vermelden, tenzij aan de houder geen burgerservicenummer is toegekend (artikel 3, zevende lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001).
In het vijfde lid is de vermelding van de territoriale geldigheid beperkt tot de vervangende NIK, omdat deze voor de NIK niet relevant is (vgl. artikel 3, vijfde lid, van de Paspoortwet).
Het zesde lid is gelijk aan het zevende lid van artikel 3 van de Paspoortwet.
Net als in de Paspoortwet moeten de tot uitreiking bevoegde autoriteiten een administratie bijhouden ten behoeve van de aanvraag, verstrekking en uitreiking van de Nederlandse identiteitskaart. De regels hierover in het zevende lid zijn hetzelfde als in de Paspoortwet. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verwerking van gegevens in de administratie. Te denken valt aan een bepaling waarin is geregeld dat de autoriteiten deze administratie in de praktijk kunnen combineren met de administratie die ze op grond van de Paspoortwet bijhouden. Ook zal worden bepaald dat verstrekkingen van gegevens over NIK’s uit die administraties mogelijk zijn aan zowel de autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van dit wetsvoorstel als aan autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van de Paspoortwet.
Het achtste lid ten slotte is gelijk aan artikel 3, negende lid, van de Paspoortwet, maar dan toegespitst op de bewaartermijn van de vingerafdrukken die zijn opgenomen bij de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart opgenomen vingerafdrukken worden bewaard totdat de uitreiking van de aangevraagde.
In artikel 4 van het wetsvoorstel is bepaald dat op de NIK (en dus niet op de vervangende NIK) het publiek identificatiemiddel wordt geplaatst en worden aanvullende zaken daaromtrent geregeld of gedelegeerd. Op dit moment is dat alles geregeld in artikel 1.6 van het Paspoortbesluit (ter uitvoering van artikel 3a, eerste lid, van de Paspoortwet).
Artikel 5 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 4d van de Paspoortwet. In het eerste lid is bepaald welke gegevens met betrekking tot de NIK worden opgenomen in het basisregister reisdocumenten, dat in artikel 1 is gedefinieerd als het register, bedoeld in artikel 4c van de Paspoortwet. Zoals in paragraaf 2.1 al is toegelicht, zullen de gegevens over de NIK opgenomen blijven in het bestaande basisregister reisdocumenten, dat zijn grondslag vindt in de Paspoortwet. De op te nemen gegevens zijn dezelfde als die nu op grond van artikel 4d, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de Paspoortwet in de basisregistratie reisdocumenten worden opgenomen.
Omdat de woonplaats en het adres van de houder niet worden genoemd in de opsomming van gegevens die op een NIK worden vermeld op grond van artikel 3 van dit wetsvoorstel (waarnaar wordt verwezen in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van dit wetsvoorstel), maar die gegevens wel in het basisregister vermeld moeten blijven, is in onderdeel b ‘woonplaats en adres van de houder’ toegevoegd. Deze gegevens worden gebruikt voor de toezending van de brief met daarin de pincode die benodigd is voor de activatie van het publiek identificatiemiddel op de NIK. Ook gebruikt de Minister van Buitenlandse Zaken deze gegevens om documenten aangetekend te versturen.
Ter verduidelijking en ter onderscheiding van artikel 4d in de Paspoortwet is in het eerste, tweede en derde lid bepaald dat het steeds gaat om gegevens met betrekking tot de NIK.
Het tweede lid is gericht tot (onder andere) de autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van deze wet en bepaalt dat zij de in het basisregister reisdocumenten op te nemen gegevens verstrekken aan de Minister van BZK.
Op grond van het vierde lid kunnen indien gewenst nadere regels worden gesteld omtrent de gegevensverwerking in het basisregister reisdocumenten op grond van deze wet.
De artikelen 6 tot en met 10 van dit wetsvoorstel, de ‘Overige algemene bepalingen’ in paragraaf 4 van hoofdstuk 1 van dit wetsvoorstel, komen overeen met de artikelen 5 tot en met 8 van de Paspoortwet, uiteraard met dien verstande dat de begrippen ‘reisdocument(en)’ steeds zijn vervangen door ‘Nederlandse identiteitskaart’. Voorts zijn in de artikelen 8 en 9 van dit wetsvoorstel (vgl. artikelen 6 en 7 van de Paspoortwet) verwijzingen naar Aruba, Curaçao en Sint Maarten niet opgenomen, aangezien de autoriteiten aldaar geen bevoegdheden hebben omtrent de uitgifte van de (vervangende) NIK.
Ten aanzien van artikel 8 van het wetsvoorstel wordt nog opgemerkt dat dit artikel is opgenomen omdat in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba de Algemene wet bestuursrecht (uitzonderingen daargelaten) en de daarin opgenomen geheimhoudingsplicht (artikel 2.5 van de Awb) niet van toepassing is.67
In artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van dit wetsvoorstel is anders dan in de Paspoortwet het woord ‘dient’ vermeden, omdat het niet meer gebruikelijk is om dat woord te gebruiken in regelgeving.
De in artikel 10 van het wetsvoorstel neergelegde bevoegdheid dient ervoor om in bijzondere situaties, wanneer het door bepaalde internationale ontwikkelingen niet mogelijk is om via de gewone diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen in een bepaald land aan personen, die daarvoor in aanmerking zouden komen, een Nederlandse identiteitskaart te verstrekken, deze en andere bevoegdheden van deze wet tijdelijk over te dragen aan autoriteiten van met het Koninkrijk bevriende mogendheden, die nog wel in het desbetreffende land functioneren. Daarbij wordt er naar gestreefd de bepalingen van deze wet zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Het tijdelijk verlenen van deze bevoegdheden aan andere autoriteiten verdient de voorkeur boven andere oplossingen, zoals het door de autoriteiten van een bevriende mogendheid afgeven van zogenaamde beschermingspaspoorten, omdat thans een Nederlandse identiteitskaart kan worden verstrekt volgens de Nederlandse regels, voor zover mogelijk.68
De artikelen 11 en 12 van dit wetsvoorstel, waarin de aanspraken worden geregeld op verstrekking van de NIK en de vervangende NIK zijn zo goed als identiek aan de artikelen 16a en 17 van de Paspoortwet. Gelet op artikel 2, tweede lid, van dit wetsvoorstel (op grond waarvan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de NIK van overeenkomstige toepassing is op de vervangende NIK, tenzij anders is bepaald), is in artikel 12 van dit wetsvoorstel expliciet bepaald dat daarin wordt afgeweken van artikel 11, eerste lid, van de wet.
Artikel 13 van dit wetsvoorstel is gelijkluidend aan artikel 23b van de Paspoortwet, met dit verschil dat door toevoeging van het woord ‘uitsluitend’ tot uitdrukking wordt gebracht dat oplegging van een verbod als bedoeld in artikel 3 van de Twbmt de enige weigeringsgrond is voor de NIK. Gronden voor vervallenverklaring zijn er niet voor de (vervangende) NIK. Dat is ook zo onder de Paspoortwet, waar in artikel 46a is bepaald dat de (vervangende) NIK niet vervallen kan worden verklaard. In artikel 46a van de Paspoortwet is ook geregeld dat de vervangende NIK niet kan worden geweigerd, wat in dit wetsvoorstel terugkomt in artikel 28 van dit wetsvoorstel over de bevoegdheid tot weigering.
Gelet op artikel 13 van dit wetsvoorstel heeft artikel 14 van dit wetsvoorstel, dat correspondeert met artikel 25 van de Paspoortwet, enkel betrekking op aspecten van registratie in het RPS rondom weigering van de NIK. Het eerste lid van artikel 14 is daarom, anders dan artikel 25 van de Paspoortwet, beperkt tot de vermelding van de bezwaren die tegen een persoon bestaan bij het doen van een verzoek tot weigering. De gronden, bedoeld in artikel 25 van de Paspoortwet, en het verzoek tot vervallenverklaring zijn voor de NIK niet relevant.
Het tweede lid van artikel 25 van de Paspoortwet lijkt in zijn huidige bewoording alleen van toepassing op de gronden, bedoeld in het eerste lid, en dus niet op de bezwaren die tegen een persoon bestaan op grond van bijvoorbeeld artikel 23b van de Paspoortwet. Echter, ook indien de bezwaren op grond van artikel 23b vervallen, is het nodig dat de autoriteit die een verzoek tot weigering heeft gedaan (de Minister van Veiligheid en Justitie), het aan de Minister van BZK meldt indien de bezwaren zijn vervallen. In het parallelle voorstel van rijkswet wordt daarom ook voorgesteld de bewoording van artikel 25, tweede lid, van de Paspoortwet, aan te passen en toe te voegen dat ook kennisgeving moet worden gedaan van het vervallen van bezwaren tegen de persoon. Artikel 14, tweede lid, van dit wetsvoorstel is uitsluitend van toepassing op deze bezwaren. Concreet gaat het dan de gevallen waarin het uitreisverbod op grond van de Twbmt is vervallen.
Het derde lid van artikel 14 van dit wetsvoorstel correspondeert met het derde lid van artikel 25 van de Paspoortwet en is ook, qua bevoegde autoriteit en de reden van vermelding in het register, toegespitst op de weigeringsgrond van artikel 16. Zoals in paragraaf 2.1 van het algemeen deel al is toegelicht, is het register waarin de persoon wordt vermeld het register dat wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet, het RPS. Op grond van artikel 25, derde lid, van de Paspoortwet kunnen, onder verwijzing naar artikel 3 van die wet, in het RPS ook de woonplaats en het adres van de betrokken persoon worden vermeld. Die gegevens blijven nodig, ook voor registraties in het RPS op grond van dit wetsvoorstel, en wel om de betrokken persoon in kennis te kunnen stellen van de registratie. Om die reden wordt voor de gegevens die vermeld kunnen worden ook verwezen naar artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van dit wetsvoorstel, waar woonplaats en adres worden genoemd als gegevens die in het basisregister reisdocumenten worden opgenomen.
Voor het vierde lid geldt dat alleen de tweede zin van artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet (zoals voorgesteld in het parallelle voorstel van rijkswet) is overgenomen. Het betreft de verplichting voor de autoriteiten die bevoegd zijn om een NIK te verstrekken, uit te reiken of in te houden op grond van dit wetsvoorstel, om een administratie bij te houden van mededeling die zij op grond van artikel 25, vierde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet ontvangen van de Minister van BZK. Die mededelingen over in het register vermelde personen kunnen straks op grond van het parallelle voorstel van rijkswet ook worden gedaan op grond van de Paspoortwet aan de autoriteiten die een kennisgeving tot opname in het register hebben gedaan op grond van artikel 14, tweede lid, van dit wetsvoorstel (zie ook paragraaf 2.1 van het algemeen deel).
Het vijfde lid ten slotte correspondeert gedeeltelijk met artikel 25, vijfde lid, van de Paspoortwet. Verwijdering uit het RPS geschiedt straks nog steeds op grond van artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet door de Minister van BZK als een kennisgeving als bedoeld in het tweede lid is ontvangen of na twee jaar, indien in de twee jaar nadat een verzoek een tot weigering is gedaan een zodanige kennisgeving niet is ontvangen. In het parallelle voorstel van rijkswet wordt geregeld dat verwijdering ook geschiedt bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van dit wetsvoorstel (in samenhang met artikel 13 van dit wetsvoorstel gaat het dan om het vervallen van het uitreisverbod). Het verwijderen van de vermelding uit het RPS zodra de gronden ten aanzien van de betrokken persoon bij de Minister van BZK onderscheidenlijk de Gouverneur niet meer bestaan in artikel 25, vijfde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet is voor de NIK niet relevant: weigering van de NIK is immers alleen mogelijk in verband met de weigeringsgrond in artikel 13 van dit wetsvoorstel, waarbij de Minister van BZK onderscheidenlijk de Gouverneur geen rol spelen, maar de Minister van Justitie en Veiligheid. In het vijfde lid van artikel 14 van dit wetsvoorstel is, corresponderend met artikel 25, vijfde lid, derde volzin, van de Paspoortwet, geregeld dat de autoriteit die op grond van de Paspoortwet in kennis is gesteld van de verwijdering, de vermelding van de persoon in zijn eigen administratie die hij bijhoudt op grond van artikel 14, vierde lid, van dit wetsvoorstel terstond moet verwijderen.
De autoriteiten die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor een (vervangende) NIK zijn dezelfde als die genoemd in artikel 26, vierde lid, in samenhang met het eerste lid, onderdelen a, c, d en e, van de Paspoortwet.
De mogelijkheid in de Paspoortwet om bij of krachtens algemene maatregel van (rijks)bestuur aanvullende gevallen te regelen waarin de gezaghebbers in de openbare lichamen een aanvraag voor een document in behandeling kunnen nemen, keert in onderdeel b niet terug. Die mogelijkheid wordt onder de Paspoortwet gebruikt voor aanvragen van nooddocumenten, facilitaire paspoorten en noodpaspoorten. Voor de NIK is een dergelijke aanvulling nu dus overbodig en in de toekomst naar verwachting ook niet nodig.
In onderdeel c wordt voor aanvragen in het buitenland Onze Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen, voor zover het personen betreft die zich buiten het Koninkrijk bevinden. In het Besluit aanwijzing van posten bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor reisdocumenten en identiteitskaarten is deze bevoegdheid (en ook de uitreikingsbevoegdheid) gemandateerd aan de hoofden van in dat besluit genoemde consulaire posten en in het besluit aangewezen externe dienstverleners.69 Die mandatering zal onder de Wet op de Nederlandse identiteitskaart worden voortgezet.
Op grond van onderdeel d zal, in lijn met de huidige regeling in het Paspoortbesluit en de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001, de burgemeester van Haarlemmermeer worden aangewezen als bevoegde autoriteit voor het in ontvangst nemen van aanvragen voor NIK’s van personen die in de basisadministratie van Aruba, Curaçao of Sint Maarten zijn ingeschreven (vgl. artikel 3.2, tweede lid, Paspoortbesluit) en zullen de burgemeesters van 12 gemeenten70 worden aangewezen voor het in ontvangst nemen van aanvragen voor NIK’s van personen die niet in de basisregistratie personen als ingezetene zijn ingeschreven (vgl. artikel 7 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001).
De inhoud van artikel 16 van dit wetsvoorstel is gelijk aan die van artikel 27 van de Paspoortwet, met dien verstande dat de verwijzing naar de bevoegde autoriteiten in Aruba, Curaçao en Sint Maarten niet is opgenomen, omdat die autoriteiten geen rol spelen bij de uitgifte van de (vervangende) NIK.
Artikel 17 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 28 van de Paspoortwet. Persoonlijke verschijning voor de autoriteit die bevoegd is tot het in ontvangst nemen van aanvragen is voor de aanvraag van een NIK (niet de vervangende NIK) altijd verplicht op grond van Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188).71 Aan die persoonlijke verschijningsplicht wordt ook voldaan bij huisbezoeken bij mensen die om fysieke redenen niet in staat zijn om naar bijvoorbeeld het gemeentehuis te komen. De uitzondering op de verschijningsplicht zou in theorie enkel zien op een aanvraag voor een vervangende NIK in het buitenland die door een niet regulier aangewezen derde partij, zoals een notaris of lokale autoriteit, wordt ingenomen. Er is echter geen reden om wat betreft de persoonlijke verschijningsplicht aan iemand die een vervangende NIK aanvraagt omdat aan hem een uitreisverbod is opgelegd op grond van artikel 3 van de Twbmt, minder strenge eisen te stellen dan aan iemand die een ‘gewone’ NIK aanvraagt. Daarom is de uitzondering op de verschijningsplicht van artikel 28, derde lid, van de Paspoortwet, niet in dit wetsvoorstel opgenomen. Overigens is de kans miniem dat een dergelijke aanvraag zich in de praktijk zou voordoen.
Anders dan in de Paspoortwet is het niet nodig om in het eerste en derde lid iets te bepalen omtrent het verkrijgen van zekerheid over de verblijfstitel bij niet-Nederlanders, aangezien de (vervangende) NIK uitsluitend aan Nederlanders wordt verstrekt (zie de artikelen 11 en 12 van dit wetsvoorstel). Verder wordt anders dan in de Paspoortwet het woord ‘dient’ in het derde lid niet meer gebruikt.
Voorgesteld wordt om in artikel 18 van dit wetsvoorstel te bepalen dat de aanvrager van een identiteitskaart bij zijn aanvraag alle NIK’s of reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld ter inzage moet overleggen, ongeacht of hun geldigheidsduur is verstreken, zodat aan het begin van het aanvraagproces net als nu alle relevante documenten worden overgelegd. In de Paspoortwet is hetzelfde geregeld in artikel 29, eerste lid, dat in het parallelle voorstel van rijkswet wordt aangepast door voortaan NIK’s apart te noemen naast reisdocumenten (aangezien het begrip ‘reisdocumenten’ straks niet meer de NIK’s omvat). Het is in de Paspoortwet steeds zo geweest dat de NIK of de vervangende NIK moeten worden overgelegd bij de aanvraag van reisdocumenten en vice versa. Het verschijnen aan de balie bij de aanvraag van een nieuw document is bij uitstek de gelegenheid om andere documenten die in het bezit zijn van de houder te controleren in verband met doelen, genoemd in paragraaf 2.2. van het algemeen deel.
Net zoals dat in artikel 26, eerste lid, van de Paspoortwet is geregeld, is het ook bij de aanvraag van een NIK nodig dat eventuele buitenlandse reisdocumenten worden overgelegd (eerste lid) of dat de aanvrager het moet melden als hij in een buitenlands reisdocument staat vermeld (tweede lid). Deze informatie is van belang voor met name aanvragen in het buitenland of in de grensgemeenten om vast te kunnen stellen of iemand (nog) de Nederlandse nationaliteit bezit.
De artikelen 19 en 21 van dit wetsvoorstel zijn inhoudelijk gelijk aan de artikelen 31 en 33 van de Paspoortwet.
In artikel 20, eerste lid (in samenhang met het derde lid) van dit wetsvoorstel wordt bepaald dat de aanvrager van een NIK of vervangende NIK alle NIK’s die op zijn naam zijn gesteld moet inleveren bij uitreiking van een nieuwe NIK of vervangende NIK, tenzij de aanvrager eerder melding heeft gedaan dat een eerder uitgereikte NIK of vervangende NIK is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude. Daarmee wordt voorkomen dat iemand beschikt over twee geldige (vervangende) NIK’s of een geldige NIK naast een geldende vervangende NIK. Datzelfde is nu geregeld in artikel 32 in samenhang met artikel 30 van de Paspoortwet. Reisdocumenten als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Paspoortwet hoeven dus niet te worden ingeleverd bij uitreiking van een NIK. Dat is in lijn met het huidige beleid dat is neergelegd in artikel 30, eerste en tweede lid, van de Paspoortwet, op grond waarvan iemand zowel houder kan zijn van een NIK als van een reisdocument. Dat principe blijft dus overeind.
In het tweede lid (in samenhang met het eerste en derde lid) wordt geregeld dat de aanvrager van een vervangende NIK, naast alle NIK’s die op zijn naam zijn gesteld (eerste lid), ook alle reisdocumenten die op zijn naam zijn gesteld in moet leveren bij uitreiking van een vervangende NIK, tenzij de aanvrager eerder melding heeft gedaan dat een eerder uitgereikt reisdocument is vermist of mogelijk voorwerp is van fraude. Ook dat is in lijn met het huidige artikel 32 in samenhang met artikel 30 van de Paspoortwet. De achtergrond daarvan is dat de grond voor uitreiking van een vervangende NIK de oplegging van een uitreisverbod is als bedoeld in artikel 3 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (nu nog artikel 17, eerste lid, van de Paspoortwet en artikel 12 van dit wetsvoorstel). Datzelfde uitreisverbod leidt tot het van rechtswege vervallen van reisdocumenten (artikel 47, eerste lid, onderdeel i, van de Paspoortwet). Andersom is in artikel 32 van de Paspoortwet (zie het parallelle voorstel van rijkswet) geregeld dat de vervangende NIK niet kan worden behouden zodra een reisdocument wordt verstrekt.
De artikelen 22 tot en met 24 van dit wetsvoorstel betreffen de regels omtrent aanvragen door of ten behoeve van minderjarigen jonger dan twaalf jaar. Deze artikelen corresponderen met de bepalingen omtrent aanvragen door of ten behoeve van handelingsonbekwamen in de Paspoortwet (artikelen 34 tot en met 39), voor zover deze relevant zijn voor minderjarigen jonger dan twaalf jaar. In paragraaf 2.2 van deze memorie van toelichting is daar al uitgebreid op ingegaan.
In artikel 22 van dit wetsvoorstel is voorts in het eerste lid de verwijzing naar een Voogdijraad in Aruba, Curaçao of Sint Maarten net als in artikel 34, eerste lid, de Paspoortwet opgenomen, omdat ook in die landen door of ten behoeve van minderjarigen een NIK kan worden aangevraagd (bij de burgemeester van Haarlemmermeer op de vestigingen van de Vertegenwoordiging van de Nederlandse regering bij de regeringen van die drie landen van het Koninkrijk). Indien geen verklaring van toestemming kan worden overgelegd, kan, net als in de huidige regeling in de Paspoortwet, in bijzondere gevallen een nooddocument worden verstrekt vooruitlopend op een rechterlijke uitspraak of beschikking ter zake van een vervangende verklaring van toestemming voor handelingsonbekwamen. Daartoe wordt in het parallelle voorstel van rijkswet aan artikel 39 van de Paspoortwet een tweede lid toegevoegd, waarmee het daaromtrent bepaalde met betrekking tot de aanvraag van reisdocumenten in artikel 39, eerste lid, van de Paspoortwet ook geldt voor de bedoelde situatie met betrekking tot een aanvraag van een NIK. Zie verder de toelichting bij artikel I, onderdeel S, in de memorie van toelichting bij het parallelle voorstel van rijkswet.
Anders dan in artikel 34, vierde lid, van de Paspoortwet kan de rechter op grond van artikel 22, vierde lid, van dit wetsvoorstel bij het afgeven van een vervangende verklaring niet als voorwaarde stellen dat de territoriale geldigheid van een aangevraagde NIK wordt beperkt. De territoriale geldigheid wordt niet vermeld op een NIK, maar wel op de vervangende NIK (artikel 3, vijfde lid, van het wetsvoorstel), waarbij het gaat om de aanduiding dat de kaart niet geldig is voor reizen (buiten Schengengebied). Beide identiteitskaarten zijn echter, anders dan de reisdocumenten die zijn voorzien van blanco pagina’s, niet geschikt voor het aanbrengen van clausules zoals een beperkte territoriale geldigheid.
Artikel 23 van dit wetsvoorstel (vgl. artikel 36 van de Paspoortwet) betreft regeling van de situatie waarin een minderjarige onder toezicht is gesteld en een verklaring van toestemming wordt geweigerd door één of beide personen die het gezag uitoefenen. Deze regeling is, anders dan in de Paspoortwet, enkel nodig voor minderjarigen jonger dan 12 jaar.
Artikel 24 van dit wetsvoorstel bevat de procedurele regels die gelden rond de verzoeken voor een vervangende verklaring van een bevoegde rechter en zijn gelijkluidend aan die in artikel 38 van de Paspoortwet, uiteraard voor zover nog relevant voor de aanvraag van de (vervangende) NIK ten behoeven van minderjarigen die jonger zijn dan 12 jaar.
De autoriteiten die bevoegd zijn tot het verstrekken van NIK’s zijn dezelfde als de autoriteiten die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van aanvragen (artikel 15 van dit wetsvoorstel).
De mogelijkheid in de Paspoortwet om bij of krachtens algemene maatregel van (rijks)bestuur aanvullende gevallen te regelen waarin de gezaghebbers in de openbare lichamen een document kunnen verstrekken, keert in onderdeel b niet terug. Die mogelijkheid wordt onder de Paspoortwet gebruikt voor de verstrekking van nooddocumenten, facilitaire paspoorten en noodpaspoorten. Voor de NIK is een dergelijke aanvulling nu dus overbodig en in de toekomst naar verwachting ook niet nodig.
Op grond van onderdeel d zullen, in lijn met de huidige regeling in het Paspoortbesluit en de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001, de burgemeester van Haarlemmermeer worden aangewezen voor verstrekking van NIK’s aan personen die in de basisadministratie van Aruba, Curaçao of Sint Maarten zijn ingeschreven (vgl. artikel 4.2, tweede lid, Paspoortbesluit) en de burgemeesters van 12 gemeenten72 voor verstrekking van NIK’s aan personen die niet in de basisregistratie personen als ingezetene zijn ingeschreven (artikel 7 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001).
Zie voor de verschillen ten opzichte van artikel 40 van de Paspoortwet de toelichting bij artikel 15 van dit wetsvoorstel.
Artikel 26 van dit wetsvoorstel is gelijk aan artikel 41 van de Paspoortwet. Alleen de autoriteiten in Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden in het derde lid niet meer genoemd, omdat zij geen rol spelen bij de uitgifte van de (vervangende) NIK.
De autoriteiten die bevoegd zijn tot uitreiking van NIK’s zijn dezelfde als de autoriteiten die bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van aanvragen (artikel 15 van dit wetsvoorstel). Zie voor de verschillen ten opzichte van artikel 42 van de Paspoortwet de toelichting bij artikel 15 van dit wetsvoorstel.
Voorts is de inleverplicht van oude documenten bij de aanvraag van een NIK en een vervangende NIK verschillend (zie de toelichting bij artikel 20). Dat verschil is verwerkt in de situaties waarin een NIK niet wordt uitgereikt in artikel 27, derde lid, onderdelen a en b.
Artikel 28 van dit wetsvoorstel is gebaseerd op artikel 44 van de Paspoortwet. De bevoegde autoriteiten zijn dezelfde als in artikel 25 van dit wetsvoorstel (de tot verstrekking bevoegde autoriteiten) en de bevoegdheid heeft enkel betrekking op weigering van de NIK op grond van artikel 13 (zie verder de toelichting bij de artikelen 13 en 14 van dit wetsvoorstel). Een aanvraag voor een vervangende NIK kan niet worden geweigerd (vgl. 46a, tweede lid, van de Paspoortwet, zie verder de toelichting bij de artikelen 13 en 14 van dit wetsvoorstel), wat in het vierde lid nadrukkelijk is bepaald in verband met artikel 3, tweede lid, van dit wetsvoorstel, op grond waarvan afwijkende regels voor de vervangende NIK expliciet moeten worden vastgelegd.
De verplichting voor de bevoegde autoriteit in artikel 28, tweede lid, van het wetsvoorstel om zich op het moment van aanvraag ervan te overtuigen of de grond tot weigering nog steeds bestaat, is anders dan in de Paspoortwet beperkt tot gevallen waarin ten aanzien van de aanvrager een mededeling is ontvangen van de Minister van BZK dat er grond is om de NIK te weigeren (mededeling op grond van artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet). In de Paspoortwet is deze verplichting ook aan de orde zodra een ingehouden reisdocument is ontvangen dat is ingehouden ingevolge artikel 52 of 53 van de Paspoortwet. Voor de NIK is dit niet relevant; in de Paspoortwet kan een NIK namelijk niet worden ingehouden op grond van de artikelen 52 en 53 van die wet. Die artikelen verwijzen naar de autoriteiten in de artikelen 18 en 19 van die wet die bevoegd zijn om reisdocumenten te weigeren of vervallen te verklaren (artikel 52 van de Paspoortwet) en naar reisdocumenten die vervallen kunnen worden verklaard (artikel 53 van de Paspoortwet). Zoals eerder gezegd kan de (vervangende) NIK niet vervallen worden verklaard en is de enige weigeringsgrond voor de NIK een uitreisverbod op grond van de Twbmt (zie hiervoor de toelichting bij de artikelen 1, 13 en 14 van dit wetsvoorstel). De artikelen 18 en 19 van de Paspoortwet bevatten dus geen gronden voor vervallenverklaring of weigering die op de (vervangende) NIK van toepassing zijn, dus de aldaar genoemde autoriteiten (openbaar ministerie en rechter-commissaris) spelen ook geen rol voor de (vervangende) NIK. Bepalingen vergelijkbaar met de artikelen 52 en 53 van de Paspoortwet komen dus ook niet voor in dit wetsvoorstel.
De artikelen 44, vierde lid, 45 en 46 van de Paspoortwet worden niet overgenomen in dit wetsvoorstel, omdat die op grond van artikel 46a0, eerste lid, van de Paspoortwet niet van toepassing zijn indien de weigering geschiedt op de grond, genoemd in artikel 23b van die wet, zijnde een opgelegd verbod als bedoeld in artikel 3 van de Twbmt, de enige weigeringsgrond voor de NIK. Zie verder de wetsgeschiedenis bij artikel 46a073 van de Paspoortwet en de toelichting bij de artikelen 13 en 14 van dit wetsvoorstel. Artikel 46a0, eerste lid, is in dit wetsvoorstel dus ook niet nodig. Het tweede lid van artikel 46a0 van de Paspoortwet gaat uitsluitend over de verstrekking van reisdocumenten en komt dus in dit wetsvoorstel ook niet voor.
Artikel 29 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 46b van de Paspoortwet en biedt een grondslag om, indien gewenst, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de termijnen of de procedures ten aanzien van de weigering van een NIK.
NIK’s kunnen niet vervallen worden verklaard, maar wel van rechtswege vervallen op grond van het voorgestelde artikel 30 van dit wetsvoorstel. Dit artikel correspondeert met artikel 47 van de Paspoortwet. Alle gevallen waarin een NIK van rechtswege vervalt, worden overgenomen uit de Paspoortwet, behalve de gevallen, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen b en c, van die wet, die gaan over reisdocumenten voor vluchtelingen of voor vreemdelingen en het diplomatiek paspoort, het dienstpaspoort of het reisdocument, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f en g (dat zijn nooddocument (laissez-passer of noodpaspoort), faciliteitenpaspoort en tweede paspoort). Verder is het, anders dan artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de Paspoortwet, niet nodig om het verval van rechtswege vanwege het verlies van het Nederlanderschap in artikel 30 van dit wetsvoorstel te beperken tot documenten waarin staat vermeld dat de houder de Nederlandse nationaliteit bezit; de houder van de (vervangende) NIK heeft immers altijd de Nederlandse nationaliteit en deze staat ook altijd op het document vermeld.
De grond, genoemd in het eerste lid, onderdeel g, is, net als in de Paspoortwet beperkt tot de NIK en aldus niet van toepassing indien het om een vervangende NIK gaat.
Op grond van artikel 47, tweede lid, van de Paspoortwet kunnen, onder verwijzing naar artikel 3 van die wet, van personen die in het RPS worden geregistreerd in verband met het van rechtswege vervallen van reisdocumenten of de NIK, ook de woonplaats en het adres van de betrokken persoon in het RPS worden vermeld. Die gegevens blijven nodig, ook voor deze registraties in het RPS op grond van dit wetsvoorstel, en wel om de betrokken persoon in kennis te kunnen stellen van de registratie. Om die reden wordt in het tweede lid van artikel 30 voor de gegevens die vermeld kunnen worden ook verwezen naar artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van dit wetsvoorstel, waar woonplaats en adres worden genoemd als gegevens die in het basisregister reisdocumenten worden opgenomen.
De artikelen 31 tot en met 33 van dit wetsvoorstel gaan over het van rechtswege vervallen van NIK’s van minderjarigen jonger dan 12 jaar. De artikelen corresponderen met de artikelen 48 tot en met 50 van de Paspoortwet, met de kanttekening dat de artikelen in dit wetsvoorstel enkel betrekking hebben op minderjarigen jonger dan 12 (zie verder paragraaf 2.3 van het algemeen deel en de toelichting bij de artikelen 22 tot en met 24 van dit wetsvoorstel). Alle onderdelen in deze artikelen die verband houden met aanvragen door minderjarigen van 12 jaar en ouder en onder curatele gestelden uit de Paspoortwet (bv. artikel 39, tweede lid), komen in dit wetsvoorstel dus niet voor.
De verwijzing naar artikel 25, vierde lid, in artikel 49, derde lid, van de Paspoortwet keert in het corresponderende artikel 32, tweede lid, van dit wetsvoorstel niet terug. In plaats daarvan is de verplichting die op de Minister van BZK berust op grond van artikel 25, vierde lid, van de Paspoortwet in het parallelle voorstel van rijkswet uitgebreid met vermeldingen in het RPS op grond van artikel 32, tweede lid, van dit wetsvoorstel; in paragraaf 2.2. van het algemeen deel is al ingegaan op de wijze van regeling van bevoegdheden rond het RPS in de Paspoortwet en het onderhavige wetsvoorstel.
Op grond van artikel 49, derde lid, van de Paspoortwet kunnen, onder verwijzing naar artikel 3 van die wet, van personen die in het RPS worden geregistreerd in verband met het ontbreken van een verklaring van toestemming bij minderjarigen jonger dan twaalf jaar, ook de woonplaats en het adres van de betrokken persoon in het RPS worden vermeld. Die gegevens blijven nodig, ook voor deze registraties in het RPS op grond van dit wetsvoorstel, en wel om de betrokken persoon in kennis te kunnen stellen van de registratie. Om die reden wordt in artikel 32, tweede lid, van dit wetsvoorstel voor de gegevens die vermeld kunnen worden ook verwezen naar artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van dit wetsvoorstel, waar woonplaats en adres worden genoemd als gegevens die in het basisregister reisdocumenten worden opgenomen.
De verwijzing naar artikel 25, vijfde lid, tweede volzin, in artikel 50, derde lid, van de Paspoortwet keert in het corresponderende artikel 33, derde lid, van dit wetsvoorstel niet terug. In plaats daarvan is de verplichting die op de Minister van BZK rust op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Paspoortwet in het parallelle voorstel van rijkswet uitgebreid met kennisgevingen van verwijdering uit het RPS op grond van artikel 33, derde lid, van dit wetsvoorstel; wederom wordt verwezen naar paragraaf 2.2. van het algemeen deel, waarin al is ingegaan op de wijze van regeling van bevoegdheden rond het RPS in de Paspoortwet en dit het onderhavige wetsvoorstel.
Het bepaalde in artikel 49, vierde lid, en de verwijzing naar artikel 53 in artikel 50, eerste lid, van de Paspoortwet, komen in dit wetsvoorstel ook niet voor, aangezien het bepaalde in artikel 53 van de Paspoortwet niet relevant is voor de (vervangende) NIK en dus ook niet voorkomt in dit wetsvoorstel (zie onder andere paragraaf 2.2 van het algemeen deel en de toelichting bij artikel 37 van dit wetsvoorstel).
Ten slotte wordt in artikel 33, derde lid, in lijn met de in het parallelle voorstel van rijkswet voorgestelde aanpassing in artikel 50, derde lid, van de Paspoortwet, verwezen naar het RPS met de bewoording ‘het register dat door Onze Minister wordt bijgehouden op grond van artikel 25 van de Paspoortwet’ in plaats van de in artikel 50, derde lid, van de Paspoortwet foutief opgenomen bewoording ‘het daarbedoelde register’.
Artikel 34 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 50b van de Paspoortwet en biedt een grondslag om, indien gewenst, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de procedures ten aanzien van het vervallen van rechtswege van NIK’s van minderjarigen jonger dan twaalf jaar.
Om de mogelijkheid te behouden om een NIK of een vervangende NIK aan de balie in te houden op het moment dat iemand een reisdocument aanvraagt (zie ook de toelichting bij artikel 18 van dit wetsvoorstel), wordt voorgesteld om in artikel 35 van dit wetsvoorstel, in lijn met de voorgestelde aanpassingen in artikel 50b van de Paspoortwet, te bepalen dat ook de autoriteiten die op grond van artikel 26 van de Paspoortwet bevoegd zijn tot het in ontvangst nemen van een aanvraag voor een reisdocument bevoegd zijn om een NIK of vervangende NIK in te houden.
Artikel 35 van dit wetsvoorstel verschilt van artikel 50b van de Paspoortwet in die zin dat in dat artikel ook de autoriteiten, bedoeld in de artikelen 18 en 19 van die wet, in de situatie bedoeld in artikel 52 van die wet, bevoegd zijn tot het inhouden van reisdocumenten. Bevoegdheden voor die autoriteiten in verband met de NIK zijn niet nodig, aangezien artikel 52 van de Paspoortwet niet relevant is voor de NIK en de vervangende NIK en in dit wetsvoorstel dus ook niet voorkomt. Artikel 52 van de Paspoortwet gaat over de mogelijkheid om een reisdocument in te houden op het moment dat een verzoek wordt gedaan ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Paspoortwet. En dat artikellid heeft betrekking op gronden voor weigering en vervallenverklaring die niet gelden voor de NIK. Een NIK kan namelijk niet vervallen worden verklaard en uitsluitend worden geweigerd op de grond, genoemd in artikel 13 van dit wetsvoorstel, namelijk een reisverbod op grond van de Twbmt, en die grond wordt in artikel 25, eerste lid, van de Paspoortwet niet genoemd.
Artikel 36 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 51, eerste lid, van de Paspoortwet. Artikel 36 van dit wetsvoorstel heeft betrekking op de situatie waarin de houder van een (vervangende) NIK buiten Nederland in financiële problemen is geraakt, bijv. door verlies of diefstal van geld, cheques etc. en aan hem door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging een geldlening is verstrekt dan wel anderszins ten behoeve van de houder kosten zijn gemaakt. De (vervangende) NIK kan dan worden ingehouden, om een vorm van zekerheid te hebben dat deze gelden, die bestemd zijn om het noodzakelijke verdere verblijf ter plaatse en de reis terug naar huis, te bekostigen, daarvoor ook werkelijk gebruikt worden en niet voor het voortzetten van de reis naar een ander land. De ingehouden (vervangende) NIK wordt teruggegeven wanneer de houder in zijn woonplaats is teruggekeerd.74
In het tweede lid van artikel 51 van de Paspoortwet is geregeld dat in de bedoelde situaties aan de houder van in dit geval de NIK een nooddocument wordt verstrekt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van die wet. Die bepaling wordt in het parallelle voorstel van rijkswet aangepast, zodat de aldaar opgenomen bepaling ook van toepassing is op de situatie als bedoeld in het artikel 36 van dit wetsvoorstel ten aanzien van NIK’s.
Artikel 38 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 56 van de Paspoortwet, waarbij uitsluitend de verwijzingen naar de artikelen zijn opgenomen met inhoudingsgronden die nog relevant zijn voor de NIK (zie toelichting bij de andere artikelen over inhouding).
Artikel 39 van dit wetsvoorstel correspondeert met artikel 57 van de Paspoortwet. Een inhoudelijk verschil is dat voor de bevoegdheid om een NIK definitief aan het verkeer te onttrekken enkel hoeft te worden verwezen naar de autoriteiten die bevoegd zijn tot het verstrekken of weigeren; identiteitskaarten kunnen namelijk niet vervallen worden verklaard. Verder wordt, net als in het parallelle voorstel van rijkswet, voorgesteld om de bevoegdheid om NIK’s definitief aan het verkeer te onttrekken ook neer te leggen bij de autoriteiten die op grond van de Paspoortwet bevoegd zijn tot verstrekking, weigering of vervallenverklaring van reisdocumenten. Daarmee blijft de huidige situatie van kracht, waarbij elk van deze autoriteiten bevoegd is tot het definitief aan het verkeer onttrekken van elk type reisdocument (op grond van artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet is hetgeen bij of krachtens die wet is bepaald ten aanzien van reisdocumenten van overeenkomstige toepassing op de NIK en de vervangende NIK, tenzij anders is bepaald), indien daar op grond van de wettelijke bepalingen aanleiding toe bestaat.
In dit artikel wordt voorgesteld om de Wet op de Nederlandse identiteitskaart op te nemen in onderdeel A van de bijlage bij artikel 124b, eerste lid, van de Gemeentewet, waarin nu de Paspoortwet ook al is opgenomen. Als dat achterwege zou blijven, zou het interbestuurlijk toezicht van artikel 124 van de Gemeentewet worden uitgeoefend door het provinciebestuur. De provincie heeft echter geen enkele rol op het terrein van NIK’s, net zo min als op dat van reisdocumenten. Door deze toevoeging aan de bijlage zal het toezicht worden uitgevoerd door de Minister van BZK.
In dit artikel wordt voorgesteld om artikel J 24 van de Kieswet aan te passen, door naast artikel 5a van de Paspoortwet ook te verwijzen naar het daarmee corresponderende artikel 10 van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. Daarmee blijft de huidige situatie in stand, waarbij de vaststelling van de identiteit van de kiezer door de voorzitter van het stembureau ook kan geschieden aan de hand van een schriftelijke bevestiging van de betreffende autoriteit van het melden van de vermissing van een reisdocument of een (vervangende) Nederlandse identiteitskaart in combinatie met een document van de kiesgerechtigde op diens naam en voorzien van zijn foto.
De voorstellen in deze twee artikelen wijzigen de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES en de Wet basisregistratie personen. Op grond van beide wetten worden in die administraties respectievelijk registratie ook gegevens over de ingeschrevene opgenomen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Paspoortwet, bijvoorbeeld het soort reisdocument, documentnummer en de datum van verstrekking (zie bijlage I bij artikel 3, eerste lid, van het Besluit basisadministraties persoonsgegevens BES en bijlage 1 bij de artikelen 2, 23 en 32 van het Besluit basisregistratie personen). Om de huidige situatie in stand te houden, wordt voorgesteld om in beide wetten aan te vullen dat het ook gaat om gegevens die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart.
In dit artikel wordt voorgesteld om artikel 1, derde lid, van de Wet betreffende de positie van Molukkers aan te passen. Op grond van dat artikellid gelden zij die ingevolge die wet als Nederlander worden behandeld, indien zij daarom verzoeken, als Nederlander in de zin van de Paspoortwet. Verder is bepaald dat op een aan hen op zodanig verzoek te verstrekken nationaal paspoort, ander reisdocument, NIK of vervangende NIK ingevolge artikel 3, zesde lid, eerste volzin, van de Paspoortwet de Nederlandse nationaliteit wordt vermeld. Nu de (vervangende) NIK in een eigen wet wordt ondergebracht, wordt voorgesteld aan artikel 1, derde lid, toe te voegen dat zij die ingevolge de Wet betreffende de positie van Molukkers als Nederlander worden behandeld, indien zij daarom verzoeken, ook gelden als Nederlander in de zin van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. Verder wordt de Nederlandse nationaliteit op de NIK of vervangende NIK dan vermeld ingevolge artikel 3, eerste lid, van dit wetsvoorstel.
Dit artikel betreft de aanpassing van de lijst van documenten die in de Wet op de identificatieplicht worden aangewezen als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld. De NIK en de vervangende NIK zijn al aangewezen, maar moeten nu aangewezen worden onder verwijzing naar de Wet op de Nederlandse identiteitskaart in plaats van de Paspoortwet.
Voorgesteld wordt om artikel 10b, eerste lid, van de Wet op de orgaandonatie zo aan te passen dat met betrekking tot de Nederlandse identiteitskaart niet langer wordt verwezen naar de Paspoortwet, maar naar de voorgestelde Wet op de Nederlandse identiteitskaart. De inhoud en strekking van de bepaling blijven gelijk. Op grond van die bepaling overhandigt de burgemeester meerderjarigen bij het aanvragen van een nationaal paspoort, NIK of rijbewijs schriftelijke informatie over donorregistratie en informatie over de wijze waarop de betrokkene de op hem betrekking hebbende registratie kan raadplegen en wijzigen.
Artikel 49 hangt samen met de Twbmt. Op grond van artikel 13, tweede lid, van die wet vervalt die wet met ingang van 1 maart 2027. Met ingang van die datum treedt onder andere artikel VIa van de Rijkswet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd (Stb. 2017, 53; hierna Rijkswet van 10 februari 2017) in werking. Artikel VIa brengt de Paspoortwet dan terug in de staat zoals die luidde voordat de vervangende Nederlandse identiteitskaart voor personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd in de Paspoortwet werd opgenomen en is gebaseerd op de tekst van de Paspoortwet zoals die luidde op 10 februari 2017. Wel is daarna nog een samenloopbepaling opgenomen in artikel IV, tweede lid, onderdelen A en B, van de Rijkswet van 17 mei 2017 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het vervallen van de verplichting een proces-verbaal bij de politie op te maken over een vermist reisdocument en enkele andere wijzigingen (Stb. 2017, 217; hierna Rijkswet van 17 mei 2017), opdat op het moment dat de Twbmt vervalt, onderdeel j van artikel 47, eerste lid, van de Paspoortwet (ingevoerd bij Rijkswet 17 mei 2017) in plaats komt van onderdeel i (dat als gevolg van het vervallen van de Twbmt vervalt). Ook is in die samenloopbepaling geregeld dat de verwijzingen naar artikel 47, eerste lid, van de Paspoortwet in artikel 4a van de Paspoortwet correct blijven.
Artikel VIa van de Rijkswet van 10 februari 2017 zal worden aangepast (en artikel IV, tweede lid, onderdelen A en B, van de Rijkswet van 17 mei 2017 vervallen) in het parallelle voorstel van rijkswet. Veel onderdelen van het huidige artikel VIa hebben betrekking op bepalingen die nu zullen worden opgenomen in de Wet op de Nederlandse identiteitskaart. In het voorgestelde artikel 49 zijn daarom de wijzigingen van de Wet op de Nederlandse identiteitskaart opgenomen die nodig zijn om alles wat samenhangt met de vervangende Nederlandse identiteitskaart en de Twbmt te doen vervallen of aan te passen met ingang van het moment waarop de Twbmt vervalt. Deels zijn dat wijzigingen die geënt zijn op de onderdelen van het huidige artikel VIa, deels zijn dat wijzigingen die nodig zijn in verband met nieuwe bepalingen in de Wet op de Nederlandse identiteitskaarten waarin het begrip ‘vervangende Nederlandse identiteitskaart’ voorkomt.
Aanpassing van artikel VIb van de Rijkswet van 10 februari 2017, waarin voor vier andere wetten wordt geregeld dat deze terug worden gebracht in de staat zoals die luidde voordat de Twbmt en de vervangende NIK tot stand kwamen, is overigens niet nodig. Het gaat om de Rijkswet op het Nederlanderschap, de Wet betreffende de positie van Molukkers, het Wetboek van Strafrecht BES en de Wet op de identificatieplicht. De wijzigingen die op grond van artikel VIb van de Rijkswet van 10 februari 2017 in die wetten worden voorgesteld, blijven juist, ook als de wijzigingen die in het onderhavige wetsvoorstel en het parallelle voorstel van rijkswet in die wetten worden voorgesteld, tot stand zullen zijn gekomen.
Het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zal bij koninklijk besluit worden bepaald. Dat is wenselijk in verband met de samenloop van het parallelle voorstel van rijkswet met de andere voorstellen tot aanpassing van de Paspoortwet die in procedure zijn (zie paragrafen 3.3. en 3.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).
De inwerkingtreding zal niet per se op een vast verandermoment (1 januari of 1 juli) plaatsvinden. Dat is, gelet op de koppeling van de inwerkingtreding aan het parallelle voorstel van rijkswet waarvoor de vaste verandermomenten niet gelden, overigens ook geen bezwaar. De Het moment van inwerkingtreding zal moeten worden afgestemd op de noodzakelijke ICT-wijzigingen in de systemen (zie paragraaf 2.2 van het algemeen deel), die zich, zonder hogere kosten en technische risico’s, moeilijk exact laat plannen op 1 januari of 1 juli.
Gestreefd zal worden naar een termijn van minimaal drie maanden tussen publicatiedatum van de wet en inwerkingtreding, omdat de wet direct relevant is voor medeoverheden, al is die termijn voor het parallelle voorstel van rijkswet niet verplicht. Om dezelfde redenen als hiervoor aangegeven over de vaste verandermomenten, kan dit echter niet gegarandeerd worden. Uiteraard zullen de betrokken medeoverheden van de voortgang en (te zijner tijd) de te verwachten datum van inwerkingtreding op de hoogte worden gehouden. Voordeel is dat dit wetsvoorstel een technisch-juridische wijziging betreft die de bestaande uitvoeringspraktijk niet zal veranderen, behoudens mogelijk beperkte gevolgen voor de lokale administraties (zie paragraaf 5.3).
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Wetsvoorstel |
Paspoortwet |
Wetsvoorstel |
Paspoortwet |
---|---|---|---|
1 |
1 |
22 |
34 |
2 |
2 |
23 |
36 |
3 |
3 |
24 |
38 |
4 |
3a |
25 |
40 |
5 |
4d |
26 |
41 |
6 |
5 |
27 |
42 |
7 |
5a |
28 |
44 en 46a |
8 |
6 |
29 |
46b |
9 |
7 |
30 |
47 |
10 |
8 |
31 |
48 |
11 |
16a |
32 |
49 |
12 |
17 |
33 |
50 |
13 |
23b |
34 |
50a |
14 |
25 |
35 |
50b |
15 |
26 |
36 |
51 |
16 |
27 |
37 |
54 |
17 |
28 |
38 |
56 |
18 |
29 |
39 |
57 |
19 |
31 |
40 |
58 |
20 |
30 en 32 |
41 |
59 |
21 |
33 |
Artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van het Statuut: ‘Onverminderd hetgeen elders in het Statuut is bepaald, zijn aangelegenheden van het Koninkrijk: b. de buitenlandse betrekkingen.’
Kamerstukken II 2018/19, 35 047 (R2108), nr. 7, p. 4 en Kamerstukken II 2020/21, 35 552 (R 2148), nr. 8, p. 1–2.
‘Ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen wordt aangenomen, dat buitenlandse betrekkingen, wanneer belangen van Aruba, Curaçao of Sint Maarten in het bijzonder daarbij betrokken zijn, dan wel wanneer de voorziening daarin gewichtige gevolgen voor deze belangen kan hebben, Aruba, Curaçao onderscheidenlijk Sint Maarten raken.’
Zoals de voorgestelde herziening van zogenaamde eIDAS-verordening: Verordening (EU) Nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (Pb EU 2014, L 257), https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/HTML/?uri=CELEX:52021PC0281&qid=1625048320890&from=NL.
Kamerstukken II 2020/21, 35 552 (R 2148), nr. 8, p. 1–2. Inmiddels rijkswet: Stb. 2021, 351.
Mogelijk worden de huidige inhoud van het Paspoortbesluit en het Besluit paspoortgelden samengevoegd in één besluit betreffende de NIK. Ook kan het zijn dat onderwerpen die nu in de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001 zijn geregeld wat betreft de NIK zullen worden ondergebracht in datzelfde besluit in plaats van in de nieuwe regeling onder dit wetsvoorstel (vgl. de gereserveerde hoofdstukken van het Paspoortbesluit).
Het begrip ‘register paspoortsignaleringen’ wordt in de paspoortuitvoeringsregelingen gedefinieerd als het register, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de wet (Paspoortwet). Zie bv. artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001.
Het reisdocumentenaanvraag- en archiefstation (RAAS), zie artikel 72 is samenhang met artikel 1, onderdeel i, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001.
Zie artikel 72, derde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001, voor de opname van de overige gegevens in de decentrale administratie. Voor de NIK zal een vergelijkbare bepaling worden opgesteld.
Zie artikel 33 van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 en artikel 31 van de Paspoortuitvoeringsregeling Caribische landen.
Zie voor meer informatie Kamerstukken II, 2018/19, 35 047 (R2108) nr. 3, onder andere p. 15 en 16.
Rijkswet tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de uitvoering van Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188) (uitvoering verordening identiteitskaarten) (Stb. 2021, 351).
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene Verordening Gegevensbescherming).
Artikelen 3.2, tweede lid en 4.2, tweede lid, van het Paspoortbesluit. De aanvragen voor de NIK kunnen in de landen worden gedaan ‘bij de burgemeester van Haarlemmermeer’ op een vestiging van de Vertegenwoordiging van de Nederlandse regering bij de regeringen van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Kamerstukken II 2019/20, 35 552 (R2148), nr. 3, p. 11, Kamerstukken II 2018/19, 35 047 (R2108), nr. 3, p. 29–37.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 3, zevende lid, van het wetsvoorstel. Vergelijk artikel 73 van de Paspoortuitvoeringsregeling Nederland 2001.
Artikel 11, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188): ‘Voor de toepassing van deze verordening worden de voor de afgifte van identiteitskaarten en verblijfsdocumenten verantwoordelijke autoriteiten beschouwd als de verwerkingsverantwoordelijke als bedoeld in artikel 4, lid 7, van Verordening (EU) 2016/679 en zijn zij verantwoordelijk voor de verwerking van persoonsgegevens.’
Zie ook Kamerstukken 34 972 en Kamerstukken 35 868, bijvoorbeeld Kamerstukken II 2017/18, 34 972, nr. 3, p. 19, 42, 46, 47 en 64.
Het gaat hier om artikel 3, vijfde lid, van de Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen (PbEU 2019, L 188).
Caribisch Nederland heeft, net als de andere landen van het Koninkrijk, de status van LGO, maar maakt geen deel uit van het grondgebied van de Europese Unie. Het Europese gemeenschapsrecht geldt daar dan ook niet (met uitzondering van deel IV van het VWEU en het LGO-besluit). Ook gelet op artikel 3 van de AVG is de AVG niet van toepassing op de gegevensverwerkingen in de Caribische delen van het Koninkrijk, omdat de verwerkingsverantwoordelijken zich niet in de Unie bevinden.
Voor de verstrekking van de gegevens uit de openbare lichamen geldt op grond van Wet bescherming persoonsgegevens BES dat de verstrekking wordt beschouwd als verstrekking binnen hetzelfde land (Hoofdstuk 7 Wet bescherming persoonsgegevens BES).
Indien het gegevens betreft die onder de verwerkingsverantwoordelijkheid van de uitgevende instanties van de Caribische delen van het Koninkrijk vallen, is op de verstrekking het regime van de Caribische delen van het Koninkrijk van toepassing.
Het recht van inzage is vastgelegd in artikel 27 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES; het recht op rectificatie en aanvulling in artikel 28 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES; het recht op duidelijke informatie in de artikelen 25 en 26 van de Wet bescherming persoonsgegevens BES. Rechtsbescherming is geboden in Hoofdstuk 6, Rechtsbescherming, artikel 37 e.v. van de Wet bescherming persoonsgegevens BES.
Verordening (EU) Nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG (Pb EU 2014, L 257).
En artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en in het twaalfde protocol bij het EVRM.
Rijkswet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod is opgelegd (Stb. 2017, 53).
Kenmerk z2022-07050. Zie ook de website van de AP: https://autoriteitpersoonsgegevens.nl/documenten/advies-wet-op-de-nederlandse-identiteitskaart.
Artikel 3, tweede lid, van Verordening (EU) 2019/1157 in samenhang met deel 5 van ICAO-document 9303.
Zie artikel 3 van de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en Kamerstukken II 2009/10, 32 186, nr. 3, p. 2.
Zie het meest recente aanwijzingsbesluit (wetten.nl – Regeling – Besluit aanwijzing van posten bevoegd tot het in ontvangst nemen van aanvragen voor reisdocumenten en identiteitskaarten – BWBR0047315 (overheid.nl)) voor een overzicht van de huidige posten en externe dienstverleners die hiertoe bevoegd zijn. Dit overzicht – en daarmee dus ook dit aanwijzingsbesluit – is continu aan wijzigingen onderhevig.
Bergen op Zoom, Bergeijk, Breda, Echt-Susteren, Enschede, ’s-Gravenhage, Haarlemmermeer, Maastricht, Montferland, Oldambt, Sluis en Venlo.
Zie artikel 10, eerste lid, van de verordening en Kamerstukken II 2019/20, 35 552 (R2148), nr. 3, p. 3, 7, 13 en 17.
Bergen op Zoom, Bergeijk, Breda, Echt-Susteren, Enschede, ’s-Gravenhage, Haarlemmermeer, Maastricht, Montferland, Oldambt, Sluis en Venlo.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-36268.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.