Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 35034 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2015, 35034 | Adviezen Raad van State |
11 september 2015
AFP/AFP/2015/792
Directie Algemene Fiscale Politiek
Aan de Koning
Nader rapport betreffende het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 31 augustus 2015, no. 2015001436, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 september 2015, no. W06.15.0276/III, bied ik U hierbij aan.
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies inzake het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
Vanwege de samenhang van de punten van het advies van de Afdeling wordt onderstaand ingegaan op:
a. Introductie prejudiciële procedure in het civiele recht
b. Reacties Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak
c. Concluderend
Het kabinet stelt voor om het ook in belastingzaken mogelijk te maken dat de rechtbank of het gerechtshof in een lopende procedure een rechtsvraag aan de Hoge Raad stelt ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Anders dan de Afdeling is het kabinet van mening dat het niet noodzakelijk is om de evaluatie van de civiele prejudiciële procedure af te wachten en dat de prejudiciële procedure toegevoegde waarde heeft naast sprongcassatie. Met name het pleidooi in de fiscale wereld heeft het kabinet tot het inzicht gebracht dat de prejudiciële procedure in belastingzaken toegevoegde waarde kan hebben. Dit inzicht is vervolgens op de gehouden expertmeeting bevestigd. Daarnaast staan de positieve ervaringen met de civiele prejudiciële procedure, die naar voren komen in de recente jaarverslagen van de Hoge Raad, en die blijkens hun advies de positieve waardering van de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad van het voornemen tot invoering van een fiscale prejudiciële procedure ondersteunen. Daarbij komt dat het kabinet tevens voorstellen doet ter verbetering van de massaalbezwaarprocedure. Het kabinet verwacht dat (juist) deze procedure in combinatie met een prejudiciële procedure tot een snellere beantwoording van breder levende rechtsvragen kan leiden. Ook dit is voor het kabinet aanleiding om niet langer te wachten met het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure. Bij de vormgeving van de fiscale prejudiciële procedure heeft het kabinet bovendien goed geluisterd naar de meningen van experts. Daarom is bijvoorbeeld in afwijking van de civiele prejudiciële procedure afgezien van het verplichten van procesvertegenwoordiging en is het talrijke-vergelijkbare-zaken criterium niet overgenomen. Anders dan de Afdeling lijkt te veronderstellen, heeft het kabinet met dit laatste slechts de bestuursrechter niet willen opleggen om te onderzoeken of er meerdere vergelijkbare geschillen spelen en de Hoge Raad om dit te controleren. Indien uit de evaluatie van de civiele prejudiciële procedure punten naar voren komen die ook voor de fiscaliteit relevant zijn, zal het kabinet uiteraard voorstellen de fiscale prejudiciële procedure dienovereenkomstig aan te passen.
Het kabinet is zich er verder van bewust dat het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure geen juridisch panacee is. Dat doet echter niet af aan de toegevoegde waarde van die procedure. In reactie op de door de Afdeling genoemde punten: het kabinet heeft niet afgewogen of een bepaalde rechtsvraag te lang op een antwoord heeft moeten wachten, maar of het antwoord in voorkomende gevallen eerder in een prejudiciële procedure verkregen kan worden (hetgeen volgens het kabinet het geval kan zijn). Het kabinet onderkent dat een kwestie nog onvoldoende uitgekristalliseerd kan zijn of dat de feiten de beantwoording van een rechtsvraag kunnen beïnvloeden. Daarom stelt het kabinet voor om de Hoge Raad de bevoegdheid te geven om aanstonds of na de schriftelijke opmerkingen en toelichting van partijen of derden en gehoord de procureur-generaal af te zien van de prejudiciële beantwoording van de rechtsvraag. En het kabinet is het met de Afdeling eens dat de publicatie van een in sprongcassatie opgeworpen rechtsvraag de kenbaarheid kan vergroten, hetgeen de kenbaarheid van een ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing gestelde rechtsvraag onverlet laat.
Aan het advies om in de toelichting in te gaan op de reacties van de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak is gehoor gegeven. De opmerkingen van de president van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad ten aanzien van de inhoud van de regeling en van redactionele en wetstechnische aard zijn nagenoeg geheel overgenomen. De wijzigingen waartoe dit heeft geleid, geven het kabinet geen aanleiding het voorstel opnieuw aan de Afdeling voor te leggen.
Het kabinet neemt het advies van de Afdeling om het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel niet over. Anders dan de Afdeling meent het kabinet dat het hier niet gaat om een majeure wijziging van het fiscale procesrecht, maar om uitbreiding van een beproefd en gewaardeerd instrument.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling wordt in het algemeen deel van de memorie van toelichting aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid in de praktijk van de voorgestelde documentatieverplichtingen.
Het kabinet is zich er, anders dan de Afdeling veronderstelt, van bewust dat de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden mogelijkerwijs kan raken aan het vrije verkeer van kapitaal en in dat geval mogelijk ook zou moeten gelden voor derde landen. Het bezit van een onroerende zaak in een derde land is echter te kwalificeren als een directe investering in onroerend goed in de zin van artikel 64, eerste lid, van het VWEU. Aangezien de beperking van de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden tot in Nederland gelegen monumentenpanden al op 31 december 1993 bestond, is het kabinet van mening dat een beroep gedaan kan worden op de standstill-bepaling van artikel 64, tweede lid, van het VWEU, waardoor uitbreiding van de aftrek tot derde landen achterwege kan blijven. Hierin verschilt de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden van de faciliteiten in de Natuurschoonwet 1928. De faciliteiten in de Natuurschoonwet 1928 hebben betrekking op onder meer de erf- en schenkbelasting. Erfenissen en schenkingen zijn te kwalificeren als kapitaalverkeer van persoonlijke aard hetgeen is uitgesloten van de standstill-bepaling. Daarom krijgt de voorgestelde maatregel in de Natuurschoonwet 1928 een bredere werkingssfeer dan gaat gelden voor de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden.
Op 20 mei 2015 heeft het kabinet in een brief aan de Tweede Kamer de plannen voor een veelomvattend meerjarig verbeterprogramma voor de Belastingdienst gepresenteerd dat nodig is om ook in de toekomst zijn maatschappelijke rol te kunnen waarmaken.1 Een belangrijk doel daarbij is te komen tot een ingrijpende vereenvoudiging en stroomlijning van het verkeer tussen burgers en bedrijven en Belastingdienst. Om dit doel te bereiken, zijn ook wijzigingen in de formele wetgeving op het terrein van de heffing en de invordering noodzakelijk. Om bij de vormgeving van die (toekomstige) formele wetgeving weloverwogen keuzes te kunnen maken, is ruimte nodig om verschillende opties te beproeven. Voor het beproeven van opties voor de wetgeving op het terrein van de heffing bestaat naar de mening van het kabinet al een afdoende wettelijke basis in artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Omdat op het terrein van de invordering een vergelijkbare wettelijke basis ontbreekt, stelt het kabinet voor om deze alsnog in te voeren (artikel 67a van de Invorderingswet 1990 (IW 1990)).
Het kabinet onderschrijft dat bij experimenten waarborgen moeten gelden. Deze waarborgen betreffen met name de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid. Beide zijn naar de mening van het kabinet gegarandeerd. De overheid, in dit geval de Belastingdienst, legt burgers en bedrijven namelijk geen ander kader op dan voortvloeit uit de wet. Deelname aan een experiment op het terrein van de heffing en de invordering geschiedt met instemming van de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige of de belastingschuldige. Daarnaast mogen experimenten niet leiden tot de heffing of voldoening van een lagere schuld dan zonder experiment zou zijn geheven of voldaan. Beide voorwaarden – instemming en gelijke heffing en invordering – zijn en worden wettelijk vastgelegd. Artikel 67a van de IW 1990 doet daarmee recht aan de principes van een experimenteerbepaling.
De Afdeling merkt terecht op dat de toelichting op het voorgestelde artikel breed is geformuleerd en in dat opzicht minder duidelijkheid biedt over de experimenten die het kabinet voor ogen heeft. Dit hangt onvermijdelijk samen met de achtergrond waartegen artikel 67a van de IW 1990 moet worden bezien. Het genoemde verbeterprogramma voor de Belastingdienst is complex en omvangrijk. Het kabinet kan op dit moment simpelweg niet zeggen wanneer de Belastingdienst klaar is voor welke experimenten. Zodra dit het geval is, wil het kabinet echter geen kansen missen om opties te beproeven als gevolg van het ontbreken van een wettelijke basis. Om die reden vindt het kabinet het invoeren van een experimenteerbepaling nu noodzakelijk. Over de toepassing van de experimenteerbepaling zal met regelmaat worden gerapporteerd. Het voorstel voorziet reeds in een evaluatiebepaling na vijf jaar. Daarnaast zal de Tweede Kamer periodiek worden geïnformeerd over de toepassing van de experimenteerbepaling(en) en zal uiteraard ook de evaluatierapporten ontvangen. De memorie van toelichting is op dit punt aangevuld.
Naar aanleiding van het advies en de opmerkingen van de Afdeling is de memorie van toelichting aangepast en uitgebreid.
Aan de derde redactionele kanttekening die de Afdeling in overweging geeft in de bijlage bij haar advies is waar mogelijk gevolg gegeven.
De eerste twee redactionele opmerkingen zijn niet overgenomen.
In het eerste geval geldt dat door het opnemen van ‘andere staat’ wordt voorkomen dat ook een in Nederland gelegen monumentenpand zou moeten voldoen aan de eisen die specifiek voor buitenlandsituaties gaan gelden.
In het tweede geval is van belang dat in de wettekst reeds is opgenomen ‘of een staat waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen’. Met de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is Nederland steeds een dergelijke regeling tot inlichtingenuitwisseling overeengekomen waardoor het afzonderlijk noemen van deze staten overbodig is.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruikgemaakt om een aantal redactionele en technische wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes.
No. W06.15.0276/III
’s-Gravenhage, 7 september 2015
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 31 augustus 2015, no.2015001436, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016), met memorie van toelichting.
Het voorstel vormt een onderdeel van het fiscale pakket voor het jaar 2016, samen met de wetsvoorstellen Belastingplan 2016, Wet tegemoetkomingen loondomein, Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds en Wet implementatie wijzigingen Moeder-dochterrichtlijn 2015. Het voorstel bevat wijzigingen van enkele belastingwetten en enige andere wetten waarvoor inwerkingtreding of wettelijke vastlegging met ingang van 1 januari 2016 wenselijk is. Het betreft onder andere de introductie van een prejudiciële procedure in belastingzaken, de implementatie van gestandaardiseerde documentatieverplichtingen voor multinationale ondernemingen (in het kader van zogenoemde country-by-country-reporting), een uitbreiding van de fiscale faciliteiten voor monumentenpanden en landgoederen, de introductie van een experimenteerbepaling in de sfeer van de invordering van belastingen, alsmede een uitbreiding van de bevoegdheid van de Belastingdienst tot toepassing van lijfsdwang in situaties van een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding in verband met een niet voldane belastingschuld.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen. Zo is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak en de opportuniteit van de introductie van een prejudiciële procedure in belastingzaken onvoldoende zijn aangetoond en dat een dergelijke majeure wijziging van het fiscale procesrecht niet in een verzamelwet als de onderhavige thuishoort. Ook plaatst zij vraagtekens bij (de motivering van) een experimenteerbepaling in de sfeer van de invordering van belastingen. Tot slot vraagt de Afdeling een nadere motivering van de te introduceren documentatieverplichtingen voor multinationale ondernemingen en van de uitbreiding van de bevoegdheden van de Belastingdienst met lijfsdwang bij invordering.
Het wetsvoorstel voorziet in de introductie van een prejudiciële procedure bij de fiscale kamer van de Hoge Raad.1 In civiele zaken bestaat sinds 1 juli 2012 de mogelijkheid om prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Volgens de toelichting zijn de ervaringen die hiermee zijn opgedaan tot nog toe positief.2 Omdat ook in het belastingrecht met enige regelmaat rechtsvragen aan de orde zijn met een zaakoverstijgend belang, en in de literatuur en door experts gepleit wordt voor het snel invoeren van de prejudiciële procedure in het belastingrecht, is de regering overtuigd geraakt van de toegevoegde waarde van deze procedure in het belastingrecht, naast de fiscale sprongcassatie. De in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) voorgestelde procedure is ongeveer gelijk aan de civielrechtelijke variant.
De Afdeling maakt enkele opmerkingen over noodzaak en opportuniteit van het voorstel.
De Afdeling wijst erop dat er pas drie jaren ervaring is opgedaan met de prejudiciële procedure in het civiele recht. Hoewel de eerste ervaringen positief lijken te zijn, is die termijn te kort voor het uitspreken van een definitief oordeel. Artikel IV van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad bepaalt dat deze wet binnen vijf jaar na inwerkingtreding wordt geëvalueerd. Volgens de toelichting bij artikel IV ‘lijkt een evaluatieperiode van ten minste vijf jaar nodig om voldoende gegevens te kunnen verzamelen op grond waarvan betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken.’3 Gelet hierop ziet de Afdeling niet in waarom de resultaten van de voorgeschreven evaluatie niet worden afgewacht, alvorens een uitbreiding van de prejudiciële procedure wordt overwogen. Het afwachten van de resultaten van die evaluatie is te meer van belang omdat dan ook kan worden bezien of het zinvol is om het in de civielrechtelijke procedure bestaande criterium van het bestaan van talrijke vergelijkbare geschillen over te nemen of – zoals het voorstel doet – niet. Het niet overnemen leidt er toe dat ingevolge het voorstel elke op zich staande rechtsvraag aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.
In het verlengde hiervan wijst de Afdeling erop dat bij de totstandkoming van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad de uitbreiding naar het fiscale recht uitdrukkelijk onder ogen is gezien, mede naar aanleiding van opmerkingen in de vakliteratuur. In antwoord op vragen waarom de prejudiciële procedure niet werd opengesteld voor andere rechtsgebieden, wees de regering op het rapport ‘versterking van de cassatierechtspraak’. Daarin wordt geconcludeerd dat vooral in civiele zaken belangrijke rechtsvragen de cassatierechter niet of niet tijdig bereiken. Het aanbod van zaken in de belastingkamer zou daarentegen zodanig groot zijn dat dit hiaat zich daar niet zou voordoen. Als mogelijke verklaring hiervoor wees de regering erop dat het Ministerie van Financiën altijd meewerkt aan of het initiatief neemt tot het instellen van ‘sprongcassatie’.4 Voor fiscale zaken is het probleem dus kleiner, en daarmee ook minder urgent.
Uit de toelichting kan niet worden afgeleid waarom er aanleiding zou zijn om hierover thans anders te denken. In elk geval blijkt niet dat het probleem inmiddels wezenlijk anders ligt. De toelichting zou daarom ten minste gegevens moeten bevatten over de duur van procedures met toepassing van sprongcassatie enerzijds en procedures met toepassing van de prejudiciële procedure anderzijds, alsmede voorbeelden van rechtsvragen op het gebied van het belastingrecht die, door het ontbreken van de prejudiciële procedure, te lang op een antwoord moesten wachten.
Voor zover de toelichting benadrukt dat sprongcassatie als nadeel heeft dat zij niet eerder mogelijk is dan nadat de rechter in eerste instantie uitspraak heeft gedaan, wijst de Afdeling erop dat het uit een oogpunt van rechtsvorming voor de hoogste rechter juist een voordeel kan zijn als er al een aantal uitspraken van feitenrechters ligt. Om dezelfde reden behoeft het evenmin altijd een voordeel te zijn dat in een prejudiciële procedure een zuivere rechtsvraag wordt voorgelegd. De feiten waarop partijen zich beroepen komen immers vaak pas in de loop van de discussie in feitelijke instanties goed naar voren. Niet zelden zijn een paar richtinggevende uitspraken nodig, om de gewenste duidelijkheid te krijgen en te geven. Voorts is denkbaar dat een zaak in cassatie nogmaals aan de Hoge Raad moet worden voorgelegd, omdat de uiteindelijk vastgestelde feiten een ander licht op de zaak werpen, en daarmee op de toepasselijke rechtsvraag. Deze en andere vragen onderstrepen het belang van een grondige evaluatie van de huidige prejudiciële procedure.
Wat het argument betreft dat sprongcassatie niet altijd kenbaar is voor partijen en de rechter in zaken waarin een vergelijkbare rechtsvraag aan de orde is, wijst de Afdeling erop dat dit probleem eenvoudig kan worden verholpen door publicatie van deze rechtsvragen door de Hoge Raad, zoals ook het geval is met prejudiciële vragen.
De toelichting op het onderhavige wetsvoorstel vermeldt weliswaar dat het voorstel voor advies is voorgelegd aan de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak5, maar geeft hun reacties niet weer.
De Afdeling adviseert in de toelichting op deze reacties in te gaan. Mocht het wetsvoorstel naar aanleiding van de adviezen van de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak ingrijpend worden gewijzigd, dan gaat de Afdeling ervan uit dat het voorstel opnieuw aan haar ter advisering wordt voorgelegd.
Samengevat is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak en de opportuniteit van het voorstel onvoldoende zijn aangetoond. Voor fiscale zaken is er een goed alternatief in de vorm van sprongcassatie. Bovendien is nog geen evaluatie van de prejudiciële procedure in civiele zaken beschikbaar. Mede in het licht van de hiervoor gemaakte opmerkingen is de Afdeling van oordeel dat een majeure wijziging van het fiscale procesrecht zoals de voorgestelde prejudiciële procedure niet in voorliggende verzamelwet thuis hoort. De Afdeling adviseert de bepalingen die hierop betrekking hebben, voor zover deze worden gehandhaafd, op te nemen in een afzonderlijk wetsvoorstel dat losstaat van het fiscale pakket 2016.
Een belangrijke manier om belastingontwijking tegen te gaan, bestaat uit het delen van relevante informatie tussen belastingdiensten van verschillende landen. In dat kader zijn in actiepunt 13 van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) gestandaardiseerde documentatieverplichtingen opgenomen voor multinationale ondernemingen over de verrekenprijzen die zij binnen het concern hanteren. Deze nieuwe documentatieverplichtingen betreffen een landenrapport (‘country-by-country report’), een groepsdossier (‘master file’) en een lokaal dossier (‘local file’).
Het idee achter het nieuwe gestandaardiseerde landenrapport is dat belastingdiensten daardoor efficiënter de risicoselectie voor verrekenprijzen kunnen uitvoeren. Blijkt uit deze risicoselectie een hoog risico op winstverschuiving, dan kan een belastingdienst nadere informatie opvragen en de zaak verder onderzoeken.
Een multinationale groep met een omzet van € 750 miljoen dient jaarlijks een landenrapport op te stellen. De verplichting om een groepsdossier en een lokaal dossier op te stellen, geldt in beginsel voor alle ondernemingen, maar Nederland handhaaft voor MKB-ondernemingen met een omzet tot € 50 miljoen de bestaande documentatieverplichtingen (in lijn met de OESO-aanbevelingen).
Het voorstel implementeert deze OESO-afspraken.6 Daarbij zullen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport, het groepsdossier en het lokale dossier.7
De Afdeling merkt hier het volgende over op.
De artikelsgewijze toelichting vermeldt dat bij het stellen van nadere regels zal worden aangesloten bij bijlage II van hoofdstuk V van het OESO-rapport ‘Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting’. De volgende informatieverplichtingen zijn opgenomen in deze template: belastingjurisdictie, omzet (derden, gelieerde entiteiten en totaal), winst (verlies) vóór inkomstenbelasting, betaalde inkomstenbelasting (op kasstroom basis), acute belastinglast (huidige jaar), vrij uitkeerbaar eigen vermogen, winstreserves, aantal werknemers en materiële vaste activa anders dan liquide middelen.
De Afdeling heeft in de toelichting een beschouwing gemist over de mogelijke problemen die zich zouden kunnen voordoen bij de invoering van de hiervoor genoemde documentatieverplichtingen. De financiële administratie van ondernemingen is hier immers niet voor ingericht, bijvoorbeeld (bij een multinationale onderneming) om te rapporteren per land.
De Afdeling adviseert in de toelichting aandacht te besteden aan de uitvoerbaarheid in de praktijk van de voorgestelde documentatieverplichtingen.
Het voorstel strekt ertoe de fiscale aftrek van onderhoudskosten enerzijds en de vrijstelling van schenk- of erfbelasting anderzijds ook toe te staan voor in het buitenland gelegen monumenten respectievelijk landgoederen, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.8 Aanleiding voor deze wijzigingen vormen twee arresten van het Hof van Justitie9, waarin prejudiciële vragen van de Hoge Raad10 respectievelijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State11 werden beantwoord.
De Afdeling merkt op dat de omschrijving van de territoriale werkingssfeer in de voorgestelde aanpassingen van beide regelingen verschilt.
Ten aanzien van artikel 1 van de natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) onderkent de toelichting12 dat de fiscale faciliteit voor de schenk- en erfbelasting onder het beginsel van vrij kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VWEU valt, ook voor zover het kapitaalverkeer betreft met derde landen. Om die reden wordt de werkingssfeer van artikel 1 van de NSW 1928 uitgebreid tot derde landen waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.13
Naar het oordeel van de Afdeling wordt evenwel miskend dat ook de fiscale faciliteit voor onderhoudskosten van monumenten het vrij kapitaalverkeer kan raken.14 Dit betekent dat de fiscale faciliteit voor onderhoudskosten van monumenten (in artikel 6.31 van de Wet IB 2001) met dezelfde motivering als is gegeven voor de fiscale faciliteit voor landgoederen, moet worden uitgebreid naar monumenten gelegen op het grondgebied van derde landen waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen.
De Afdeling adviseert het voorstel in die zin aan te passen.
Voorgesteld wordt een experimenteerbepaling in te voeren in de Invorderingswet 1990.15 Deze bepaling komt tekstueel bijna volledig overeen met artikel 64 van de AWR, aldus de artikelsgewijze toelichting.
De Afdeling wijst er op dat artikel 64 van de AWR destijds is ingevoerd om een wettelijke basis te bieden voor een in de praktijk doelmatige werkwijze (van de Belastingdienst) die van de wet afwijkt. Met de voorgestelde bepaling wordt evenwel geen wettelijke basis gelegd voor bestaande doelmatige handelwijzen bij de invordering (zoals destijds bij de invoering van artikel 64 AWR voor de heffing), maar voor het mogelijk maken van experimenten met het oog op mogelijke toekomstige doelmatige handelwijzen bij de invordering.
De Afdeling merkt op dat experimentele regelgeving aan een aantal voorwaarden moet voldoen.16 Het onderwerp waarop het vast te stellen experiment betrekking kan hebben, dient zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden begrensd. Ook is het van belang dat het doel en de functie van de eventuele experimenten worden aangeduid. Daarover merkt de Afdeling het volgende op.
De Afdeling is van oordeel dat het onderwerp van voorliggend experiment onvoldoende nauwkeurig is begrensd en ten onrechte niet in de voorgestelde wettelijke bepaling tot uitdrukking komt. De bepaling kent geen enkele clausulering, bestrijkt het gehele terrein van de invordering en ziet op alle rijksbelastingen. Daarmee kan niet goed worden beoordeeld of het noodzakelijk is de voorgestelde bepaling te introduceren en of op het betrokken terrein zinvolle experimenten mogelijk zijn.
Bij wijze van voorbeeld noemt de artikelsgewijze toelichting slechts ‘ruimere mogelijkheden tot verrekening en het aanbieden van een (digitale) betalingsmogelijkheid zonder voorafgaande belastingaanslag’. Niet duidelijk is wat daar precies mee is beoogd en of het daarbij bijvoorbeeld gaat om experimenten inzake een fundamenteel andere opzet van de belastinginning bij de inkomstenbelasting (betaling – en teruggaaf? – al bij het doen van aangifte, dit in tegenstelling tot het huidige regime, waarin pas wordt betaald nadat na de aangifte een aanslag is opgelegd). Evenmin is duidelijk aan wat voor experimenten nog meer wordt gedacht.
Ook wordt uit de toelichting niet duidelijk op basis van welke criteria te zijner tijd de effecten zullen worden beoordeeld. Het doel dat in de voorgestelde bepaling is vermeld (doelmatige invordering) is naar het oordeel van de Afdeling te algemeen omschreven.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat een wettelijke regeling die de grondslag biedt voor een experiment, de maximale geldingsduur van het uit te voeren experiment dient te bevatten. Deze geldingsduur ontbreekt echter in het voorstel.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het voorstel en (de motivering in) de toelichting tekortschieten. De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en het voorstel in vorenbedoelde zin aan te passen. Zij tekent daarbij aan dat indien in de toelichting de voorgestelde bepaling niet dragend kan worden gemotiveerd en niet toereikend kan worden geëxpliciteerd dat de experimenteerbepaling in concreet te omschrijven situaties nodig en zinvol kan zijn, de Afdeling adviseert van de voorgestelde bepaling af te zien.
Voorgesteld wordt de bevoegdheid van de Belastingdienst tot toepassing van lijfsdwang uit te breiden en tevens van toepassing te doen zijn op civielrechtelijke vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan.17
De Afdeling realiseert zich dat het goed is voor de belastingmoraal en voor het draagvlak in de samenleving dat alles in het werk wordt gesteld om te bereiken dat belastingschulden worden betaald. Dat de Belastingdienst beschikt over een uitgebreid arsenaal aan bevoegdheden is in dit licht begrijpelijk. Dat neemt echter niet weg dat nieuwe bevoegdheden eerst dan moeten worden ingevoerd indien wordt aangetoond dat de ontvanger met het bestaande arsenaal niet het gewenste doel kan bereiken. In de toelichting wordt de voorgestelde uitbreiding slechts gemotiveerd door er op te wijzen dat zich in de afgelopen jaren situaties hebben voorgedaan waarin dit instrument node werd gemist.18 Uit de toelichting blijkt evenwel niet waarom de bestaande bevoegdheden tekortschieten, hoe vaak deze situaties zich hebben voorgedaan en welke financiële belangen hiermee gemoeid zijn.
Wanneer wordt aangetoond dat de ontvanger met het bestaande arsenaal aan bevoegdheden niet het gewenste doel kan bereiken, is het de Afdeling vervolgens uit de toelichting niet duidelijk in hoeverre bij de keuze voor lijfsdwang in de beschouwing is betrokken dat lijfsdwang een vorm van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM is, en naar zijn aard een ver strekkend dwangmiddel is dat met terughoudendheid dient te worden toegepast.
De Afdeling adviseert in de toelichting nut en noodzaak van de voorgestelde maatregel nader te motiveren, bezien ook in het licht van artikel 5 EVRM.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
− In het in artikel I, onderdeel E, van het voorstel opgenomen artikel 6.31, derde lid, aanhef, (nieuw), van de Wet IB 2001 ‘of een andere staat die partij is’ wijzigen in ‘of een staat die partij is’.
− In het in artikel V van het voorstel opgenomen artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, (nieuw), van de NSW 1928 na ‘in een andere lidstaat van de Europese Unie’ de zinsnede toevoegen ‘, een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte’, in overeenstemming ook met de laatste volzin van de toelichting op artikel V van het voorstel.
− In artikel XVIII van het voorstel ‘artikel XVIII, onderdeel C,’ wijzigen in: artikel 67a van de Invorderingswet 1990.
Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het kader van het fiscale beleid voor het jaar 2016 wenselijk is in een aantal belastingwetten en enige andere wetten wijzigingen, bijstellingen of technische reparaties aan te brengen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 3.104 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel p wordt geletterd q.
2. Na onderdeel o wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
p. bij ministeriële regeling aan te wijzen publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen die zijn gericht op het verbeteren of behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt en daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie;.
3. In onderdeel q (nieuw) wordt ‘de onderdelen a tot en met o’ vervangen door: de onderdelen a tot en met p.
B. Artikel 3.119e wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘waarin de eerste aflossingsachterstand is ontstaan’ vervangen door: waarin voor het eerst een aflossingsachterstand is ontstaan.
2. In het vierde lid wordt ‘voor de resterende periode van de looptijd niet tot de eigenwoningschuld’ vervangen door: niet tot de eigenwoningschuld.
3. Het vijfde lid vervalt onder vernummering van het zesde en zevende lid tot vijfde en zesde lid.
C. Artikel 3.119g komt te luiden:
De belastingplichtige die een overeenkomst van geldlening aangaat anders dan met een op grond van artikel 10.8 aangewezen administratieplichtige en die de uit deze overeenkomst voortvloeiende schuld wil rekenen tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, is gehouden jaarlijks in de aangifte de bij ministeriële regeling aan te wijzen gegevens te verstrekken.
D. Aan artikel 3.137, eerste lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: De tweede volzin is niet van toepassing bij afkoop van aanspraken als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid.
E. In artikel 6.31 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Onder monumentenpand wordt mede verstaan een pand dat op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte is gelegen en waarvoor Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een erkenning heeft afgegeven dat:
a. het pand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed, en
b. het pand voor aanwijzing als beschermd monument op grond van de Monumentenwet 1988 in aanmerking zou komen als het op Nederlands grondgebied zou zijn gelegen.
F. In artikel 8.9a, eerste lid, vervalt de laatste volzin.
In de Wet op de loonbelasting 1964 komt artikel 31, eerste lid, onderdeel f, te luiden:
f. voor zover sprake is van tegenwoordige arbeid: door de inhoudingsplichtige aangewezen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter is dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel worden aangewezen;.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 4 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. het zijn van medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming, voor zover dit niet opkomt uit effectenbezit, waarbij de medegerechtigdheid zich niet behoeft uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo.
B. In artikel 8e, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, wordt ‘zouden blijven ingevolge onderdeel b,’ vervangen door ‘zouden blijven’. Voorts wordt ‘zouden zijn verricht’ vervangen door: zouden zijn verricht en bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam sprake zou zijn van activiteiten als bedoeld in onderdeel b.
C. In artikel 8f, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘zouden blijven ingevolge onderdeel b,’ vervangen door ‘zouden blijven’. Voorts wordt ‘zouden zijn verricht’ vervangen door: zouden zijn verricht en bij die publiekrechtelijke rechtspersoon of dat privaatrechtelijke overheidslichaam sprake zou zijn van activiteiten als bedoeld in onderdeel b.
D. Artikel 8g, eerste lid, komt te luiden:
1. Bij het bepalen van de winst blijven buiten aanmerking:
a. voordelen uit als academisch ziekenhuis verrichte activiteiten als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel a;
b. voordelen uit activiteiten als bedoeld in artikel 6b, eerste lid, onderdeel b.
E. In het opschrift van afdeling 2.7, wordt ‘en juridische fusie’ vervangen door: , juridische fusie en bestuurlijke herindeling of herschikking.
F. Na artikel 14b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien vermogen van een onderneming van een gemeente, provincie of waterschap of behorende tot een ministerie (overdragende partij) in het kader van een bestuurlijke herindeling of herschikking overgaat naar een andere gemeente of provincie, een ander waterschap of een ander ministerie (verkrijgende partij), wordt de overdragende partij geacht de vermogensbestanddelen van de onderneming die in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking overgaan ten tijde van die bestuurlijke herindeling of herschikking te hebben overgedragen aan de verkrijgende partij.
2. De winst behaald als gevolg van het eerste lid behoeft niet in aanmerking te worden genomen, mits voor het bepalen van de winst bij de overdragende partij en de verkrijgende partij dezelfde bepalingen van toepassing zijn, noch bij de overdragende partij, indien deze door de bestuurlijke herindeling of herschikking ophoudt te bestaan, noch bij de verkrijgende partij aanspraak bestaat op voorwaartse verrekening van verliezen op de voet van artikel 20, op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, op toepassing van de innovatiebox, op toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, op toepassing van de deelnemingsverrekening of op toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten en latere heffing is verzekerd. Indien de winst buiten aanmerking blijft treedt de verkrijgende partij met betrekking tot al hetgeen in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking is verkregen in de plaats van de overdragende partij.
3. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, kan Onze Minister op een gezamenlijk voor de bestuurlijke herindeling of herschikking gedaan verzoek van de overdragende en de verkrijgende partij, onder door hem te stellen voorwaarden, de inspecteur belast met de aanslagregeling van de overdragende partij toestaan de winst behaald als gevolg van het eerste lid geheel of ten dele buiten aanmerking te laten. Daarbij treedt de verkrijgende partij met betrekking tot al hetgeen in het kader van de bestuurlijke herindeling of herschikking is verkregen, voor zover daaraan geen voorwaarden zijn gesteld, in de plaats van de overdragende partij. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking waarin de voorwaarden, bedoeld in de eerste volzin, zijn opgenomen.
4. De voorwaarden, bedoeld in het derde lid, mogen slechts strekken ter verzekering van de heffing en de invordering van belasting welke verschuldigd zou zijn of zou worden indien het derde lid, eerste volzin, buiten toepassing zou blijven. Voorts kunnen voorwaarden worden gesteld die betrekking hebben op het bepalen van de in een jaar genoten winst van de verkrijgende partij, de toelaatbare reserves, de verrekening van verliezen, de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten, de toepassing van de innovatiebox, de toepassing van de objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten, de toepassing van de deelnemingsverrekening of de toepassing van de verrekening bij buitenlandse ondernemingswinsten en kunnen voorwaarden worden gesteld indien de waarde in het economisch verkeer van de vermogensbestanddelen waarop het verzoek, bedoeld in het derde lid, ziet op het tijdstip van de overgang lager is dan de boekwaarde van deze vermogensbestanddelen.
G. Na artikel 29a wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
een eenheid waarin lichamen door bezit, eigendom of zeggenschap zodanig zijn verbonden dat ze ofwel op grond van de van toepassing zijnde regels een geconsolideerde jaarrekening moeten opmaken voor de financiële verslaggeving, ofwel dit zouden moeten doen indien aandelenbelangen in een van de lichamen worden verhandeld op een openbare effectenbeurs;
een groep die:
1°. twee of meer lichamen omvat die hun fiscale vestigingsplaats in een verschillende staat hebben; of
2°. een lichaam omvat dat fiscaal inwoner is van de ene staat en in een andere staat aan belasting onderworpen is met betrekking tot voordelen verkregen uit een onderneming die of het gedeelte van een onderneming dat wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in die staat;
1°. een lichaam van een multinationale groep dat is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de multinationale groep voor de financiële verslaggeving, of dat daarin zou worden opgenomen indien aandelenbelangen in een lichaam van de multinationale groep op een openbare effectenbeurs worden verhandeld;
2°. een lichaam van een multinationale groep dat enkel op grond van omvang of materieel belang niet is opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de multinationale groep; of
3°. een vaste inrichting van een lichaam van een multinationale groep als bedoeld onder 1° of 2°, indien het lichaam voor de vaste inrichting een afzonderlijke jaarrekening opmaakt met het oog op de financiële verslaggeving, het naleven van regelgeving, het voldoen aan fiscale verplichtingen of de interne beheerscontrole;
de groepsentiteit die, in de staat waarin zij fiscaal inwoner is, gehouden is namens de multinationale groep een landenrapport in te dienen dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 29e, zijnde:
1º. de uiteindelijkemoederentiteit;
2º. de surrogaatmoederentiteit; of
3º. enige andere groepsentiteit als bedoeld in artikel 29c, tweede of derde lid;
een groepsentiteit van een multinationale groep:
1°. die middellijk of onmiddellijk een belang bezit in een of meer andere groepsentiteiten van die multinationale groep dat voldoende is om verplicht te zijn een geconsolideerde jaarrekening op te maken op grond van de verslagleggingsregels die algemeen van toepassing zijn in de staat waar de entiteit haar fiscale vestigingsplaats heeft, of om dit verplicht te zijn indien haar aandelenbelangen in de staat waar ze haar fiscale vestigingsplaats heeft, worden verhandeld op een openbare effectenbeurs; en
2°. waarin geen andere groepsentiteit van die multinationale groep middellijk of onmiddellijk een belang bezit dat aan de voorwaarde, bedoeld onder 1°, voldoet;
een groepsentiteit van een multinationale groep die door die multinationale groep wordt aangewezen als enige plaatsvervanger voor de uiteindelijkemoederentiteit om namens die multinationale groep het landenrapport, bedoeld in artikel 29e, in te dienen in de staat waarvan die groepsentiteit fiscaal inwoner is, indien aan een of meer van de voorwaarden, bedoeld in artikel 29c, tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt voldaan;
een jaarlijkse verslagleggingsperiode waarover de uiteindelijkemoederentiteit van de multinationale groep haar jaarrekening opmaakt;
de jaarrekening van een multinationale groep waarin de activa, de passiva, de inkomsten, de uitgaven en de kasstromen van de uiteindelijkemoederentiteit en van de groepsentiteiten zijn weergegeven als die van een enkele economische entiteit;
het door een staat die een in werking zijnde overeenkomst met Nederland heeft die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten, om andere redenen dan die welke in overeenstemming zijn met de bepalingen van die overeenkomst, opschorten van die automatische uitwisseling, dan wel het anderszins stelselmatig nalaten door die staat om aan Nederland automatisch de landenrapporten te verstrekken die die staat in zijn bezit heeft en die multinationale groepen betreffen met groepsentiteiten in Nederland.
1. Een uiteindelijkemoederentiteit die haar fiscale vestigingsplaats in Nederland heeft, verstrekt de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar.
2. Een fiscaal in Nederland gevestigde groepsentiteit die niet de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep is, verstrekt de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan ze een groepsentiteit is, een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar, indien:
a. de uiteindelijkemoederentiteit van de multinationale groep niet verplicht is een landenrapport in te dienen in de staat waarvan zij fiscaal inwoner is;
b. uiterlijk twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar met de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is wel een overeenkomst van kracht is die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen, waaronder de automatische uitwisseling van inlichtingen, maar er geen in werking zijnde overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van die staat en Nederland is die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten; of
c. de inspecteur de groepsentiteit heeft bericht dat er sprake is van een systematische nalatigheid van de staat waarvan de uiteindelijkemoederentiteit fiscaal inwoner is.
3. Indien meerdere groepsentiteiten van dezelfde multinationale groep fiscaal inwoner zijn van Nederland en aan een of meer van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt voldaan, mag de multinationale groep een van die groepsentiteiten aanwijzen om uiterlijk binnen twaalf maanden na de laatste dag van het verslagjaar van de multinationale groep aan de verplichting tot het verstrekken van een landenrapport als bedoeld in artikel 29e dat betrekking heeft op dat verslagjaar, te voldoen. De aangewezen groepsentiteit bericht de inspecteur dat de verstrekking van het landenrapport geschiedt om te voldoen aan de verplichtingen die gelden voor alle groepsentiteiten van die multinationale groep die fiscaal inwoner van Nederland zijn.
4. Een groepsentiteit als bedoeld in het tweede of derde lid is niet verplicht de inspecteur binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar van de multinationale groep waarvan ze een groepsentiteit is, een landenrapport als bedoeld in artikel 29e te verstrekken indien die multinationale groep binnen die termijn een zodanig landenrapport beschikbaar stelt via een surrogaatmoederentiteit die dit rapport verstrekt aan de belastingautoriteiten van de staat waarvan zij fiscaal inwoner is, mits:
a. de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, het verstrekken van zodanige landenrapporten als bedoeld in artikel 29e verplicht;
b. de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, uiterlijk twaalf maanden na het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking heeft, een in werking zijnde overeenkomst heeft met Nederland die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten;
c. de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, de Nederlandse autoriteiten niet in kennis heeft gesteld van een systematische nalatigheid;
d. de staat waarvan de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is, op basis van een regeling vergelijkbaar met artikel 29d, eerste lid, door die groepsentiteit in kennis is gesteld van het feit dat die groepsentiteit surrogaatmoederentiteit is; en
e. de inspecteur hierover is bericht op basis van artikel 29d, tweede lid.
5. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op groepsentiteiten van een multinationale groep die in het verslagjaar onmiddellijk voorafgaande aan het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking zou hebben minder dan € 750.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald.
1. Een groepsentiteit van een multinationale groep die fiscaal inwoner is van Nederland, bericht de inspecteur uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van die multinationale groep of zij de uiteindelijkemoederentiteit of de surrogaatmoederentiteit is.
2. Indien een groepsentiteit van een multinationale groep die fiscaal inwoner is van Nederland noch de uiteindelijkemoederentiteit, noch de surrogaatmoederentiteit is, bericht deze de inspecteur uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van die multinationale groep over de identiteit en de fiscale vestigingsplaats van de rapporterende entiteit.
1. Het landenrapport is een rapport over de multinationale groep met:
a. voor elke staat waarin de multinationale groep actief is, opgestelde informatie over de omvang van de inkomsten, de winst vóór winstbelasting, de betaalde winstbelasting, de in de jaarrekening opgenomen winstbelasting, het gestorte kapitaal, de gecumuleerde winst, het aantal personeelsleden en de materiële activa andere dan geldmiddelen of kasequivalenten;
b. een omschrijving van elke groepsentiteit van de multinationale groep met vermelding van de staat waarvan die groepsentiteit fiscaal inwoner is, en indien afwijkend, de staat op grond van wiens recht die groepsentiteit is opgericht, alsmede van de aard van de voornaamste bedrijfsactiviteit of bedrijfsactiviteiten van die groepsentiteit.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport, waaronder regels over de bij het opmaken van het landenrapport te gebruiken definities en richtlijnen. Het landenrapport wordt in de Nederlandse of in de Engelse taal opgesteld.
De inspecteur gebruikt het landenrapport voor het beoordelen van substantiële verrekenprijsrisico’s en van andere risico’s voor Nederland die verband houden met uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuivingen, daaronder begrepen het risico van het niet naleven van de van toepassing zijnde verrekenprijsregels door leden van de multinationale groep, en, waar nodig, voor het maken van economische en statistische analyses. Een aanpassing van verrekenprijzen door de inspecteur wordt niet gebaseerd op het landenrapport.
1. Een groepsentiteit die belastingplichtig is in Nederland neemt, binnen de termijn gesteld voor het indienen van haar aangifte voor de heffing van vennootschapsbelasting, een groepsdossier en een lokaal dossier inzake het jaar waarop de aangifte betrekking heeft in haar administratie op. Het groepsdossier en het lokale dossier worden in de Nederlandse of in de Engelse taal opgesteld.
2. In het groepsdossier wordt een overzicht gegeven van de onderneming van de multinationale groep, inclusief de aard van haar bedrijfsactiviteiten, haar algehele verrekenprijsgedragslijn en haar wereldwijde allocatie van inkomen en economische activiteiten om belastingadministraties te ondersteunen bij de beoordeling van de aanwezigheid van een substantieel verrekenprijsrisico.
3. In het lokale dossier wordt informatie opgenomen die relevant is voor de verrekenprijsanalyse met betrekking tot transacties tussen een belastingplichtige en een gelieerde groepsentiteit in een andere staat en die helpt te onderbouwen dat aan artikel 8b wordt voldaan, alsmede informatie die een zakelijke winstallocatie aan vaste inrichtingen onderbouwt.
4. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt voor groepsentiteiten van een multinationale groep die, in het verslagjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarop de aangifte betrekking heeft, ten minste € 50.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald.
5. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en de inhoud van het groepsdossier en het lokale dossier.
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de rapporterende entiteit is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 29c, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister haar een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
2. In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete, bedoeld in het eerste lid, vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.
3. Hoofdstuk IX van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van het in artikel 69 van die wet genoemde vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 29c.
In de Wet op de dividendbelasting 1965 komt artikel 3a te luiden:
1. Voor zover de storting op aandelen in een vennootschap bestaat uit aandelen in een andere vennootschap wordt ten aanzien van alle aandeelhouders slechts als gestort aangemerkt hetgeen op de laatstbedoelde aandelen is gestort, verminderd met hetgeen in contanten is bijbetaald. In afwijking van de eerste volzin wordt, ingeval die andere vennootschap niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting, tenzij deze aandelenruil in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
2. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste een evenredig gedeelte van het bedrag van het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de splitsing toegekende aandelen, en wordt, in geval van een splitsing waarbij de splitsende rechtspersoon blijft bestaan, het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal in dezelfde mate verminderd. Indien in het kader van de splitsing een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de splitsende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de splitsende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de splitsing uitgereikte aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij deze splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een evenredig gedeelte verstaan: een gedeelte dat evenredig is aan de verhouding tussen de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van de vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon die overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de splitsing van het gehele vermogen van de splitsende rechtspersoon.
4. Ingeval de splitsende rechtspersoon in Nederland is gevestigd en de overgang onder algemene titel in het kader van een splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, blijft het tweede lid, eerste en tweede volzin, buiten toepassing en wordt hetgeen bij de splitsing door een aandeelhouder als zodanig wordt genoten aangemerkt als een uitdeling van winst door de splitsende rechtspersoon.
5. In geval van een overgang onder algemene titel in het kader van een fusie van een rechtspersoon wordt ten aanzien van alle aandeelhouders ten hoogste het bedrag van het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal aangemerkt als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersonen in het kader van de fusie toegekende aandelen. Indien in het kader van de fusie een bijbetaling in contanten plaatsvindt, wordt voor de toepassing van de eerste volzin het op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon gestorte kapitaal verminderd met deze bijbetaling. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt, ingeval de verdwijnende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, als gestort kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de fusie toegekende aandelen aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de verkrijgende rechtspersoon voor zover het vermogen niet bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
6. Een aandelenruil, een splitsing en een fusie worden voor de toepassing van het eerste, tweede, vierde en vijfde lid, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing indien de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, niet plaatsvindt op grond van zakelijke overwegingen, zoals herstructurering of rationalisering van de actieve werkzaamheden van de bij de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, betrokken rechtspersonen. Bij een splitsing worden zakelijke overwegingen voorts niet aanwezig geacht indien de activa die bij de splitsing overgaan op de andere rechtspersoon hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaan uit beleggingen, liquide middelen daaronder begrepen, of indien hetgeen bij de splitsende rechtspersoon achterblijft hoofdzakelijk, onmiddellijk of middellijk, bestaat uit beleggingen, tenzij de beleggingen die overgaan, respectievelijk achterblijven, geen afzondering van ingehouden winst representeren.
7. De rechtspersoon die zekerheid wenst omtrent de vraag of een aandelenruil, een splitsing of een fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of het uitstellen van belastingheffing, kan vóór de aandelenruil, de splitsing, respectievelijk de fusie, een verzoek indienen bij de inspecteur die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
In de Natuurschoonwet 1928 wordt artikel 1 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt ‘in Nederland gelegen,’ en wordt ‘het behoud van het natuurschoon wenselijk is’ vervangen door: het behoud van het natuurschoon wenselijk is, en:
1°. de onroerende zaak in Nederland is gelegen, of
2°. de onroerende zaak is gelegen in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat waarmee Nederland een regeling is overeengekomen die voorziet in de uitwisseling van inlichtingen en deze zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed.
2. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de criteria om aangemerkt te worden als element van het Nederlands cultureel erfgoed ingeval de onroerende zaak niet in Nederland is gelegen.
In de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt in artikel 15, eerste lid, onderdeel h, ‘en interne reorganisatie’ vervangen door: , interne reorganisatie en taakoverdracht tussen instellingen of verenigingen als bedoeld in artikel 6.33, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 40, eerste lid, wordt ‘melding elektronische diensten’ telkens vervangen door: melding telecommunicatiediensten, omroepdiensten of elektronische diensten.
B. Tabel I wordt als volgt gewijzigd:
1. Post a.6 komt te luiden:
6. Geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Geneesmiddelenwet waarvoor een handelsvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Geneesmiddelenwet is afgegeven en geneesmiddelen als bedoeld in artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met g, van die wet, voorbehoedsmiddelen, infusievloeistoffen, alsmede kennelijk voor geneeskundige doeleinden bestemde inhalatiegassen.
2. Er wordt een algemene aantekening toegevoegd, luidende:
De Algemene douanewet wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 1:3, eerste lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:
Koninkrijk der Nederlanden;
het land Nederland, zijnde Nederland en de BES-eilanden;
het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk;
de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, met daaronder begrepen, met inachtneming van de Rijkswet van 7 juli 2010 tot vaststelling van een zeegrens tussen Curaçao en Bonaire en tussen Sint Maarten en Saba (Stb. 2010, 342), het buiten de territoriale zee van de BES-eilanden gelegen deel van de zeebodem en de ondergrond daarvan, voor zover het Koninkrijk daar op grond van het internationale recht ten behoeve van de exploratie en de exploitatie van natuurlijke rijkdommen soevereine rechten mag uitoefenen, alsmede de in, op, of boven dat gebied aanwezige installaties en andere inrichtingen ten behoeve van de exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen in dat gebied.
B. In artikel 1:30 wordt in het eerste en vierde lid ‘De inspecteur is bevoegd’ vervangen door: De inspecteur en de ambtenaren die namens hem een taak uitoefenen zijn bevoegd.
C. Aan artikel 1:33 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. In afwijking in zoverre van artikel 1:2 verstrekt de inspecteur kosteloos mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – de gegevens en inlichtingen aan de ambtenaar onder wiens leiding de belastingdienst op de BES-eilanden valt, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde bij de wetgeving die geldt op de BES-eilanden en die betrekking heeft op verboden of beperkingen die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van de BES-eilanden, of die bij het kiezen van een douanebestemming op de BES-eilanden van toepassing zijn of zouden zijn.
De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:
A. Aan artikel 48 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. de vergunning gedurende een aaneengesloten periode van 12 maanden niet is gebruikt.
B. In artikel 49, eerste lid, wordt ‘artikel 48, onderdeel a of b’ vervangen door: artikel 48, onderdeel a, b of g.
De Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 16 vervalt.
B. Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt: alsmede over de nog niet aangevangen tijdvakken.
2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot het tweede tot en met vijfde lid.
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘derde lid’ vervangen door: tweede lid.
C. Artikel 20 komt te luiden:
D. In artikel 64 wordt ‘artikelen 14, 15 en 16’ vervangen door: artikelen 14 en 15.
E. Artikel 66 komt te luiden:
1. Teruggaaf van belasting wordt verleend over het lopende tijdvak, voor zover dit niet is verstreken op het tijdstip waarop de tenaamstelling van een kentekenbewijs behorende bij een kenteken als bedoeld in artikel 62 vervalt.
2. Artikel 18, derde, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
F. In artikel 83 vervallen het tweede tot en met vierde lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.
G. In Artikel 84a, tiende lid, vervalt: 16,.
Voor zover de motorrijtuigenbelasting voor 1 juli 2016 over vier aaneensluitende tijdvakken is betaald blijft de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 van toepassing zoals deze luidde op 30 juni 2016.
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt ‘Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190)’ vervangen door: de EVOA.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een lid ingevoegd luidende:
3. Een ingevolge de EVOA bij beschikking verleende toestemming tot overbrenging van afvalstoffen uit Nederland wordt geacht een toestemming te zijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, voor het totale gewicht van de afvalstoffen waarop die toestemming betrekking heeft, tenzij uit de beschikking anders blijkt.
B. Hoofdstuk IV, afdeling 8, vervalt.
C. In artikel 47 wordt na het tweede lid, onder vernummering van het derde tot en met zevende lid tot vierde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Onder levering van aardgas, onderscheidenlijk elektriciteit, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968.
D. In artikel 50, vierde lid, wordt ‘een levering als bedoeld in het eerste lid’ vervangen door: een levering als bedoeld in het eerste lid of het derde lid, onderdeel a.
E. In artikel 51, eerste lid, wordt ‘wordt als levering niet aangemerkt’ vervangen door: wordt als verbruik in de zin van artikel 50, derde lid, onderdeel d, niet aangemerkt.
F. In artikel 59a, eerste lid, wordt ‘€ 0,075 per kWh’ vervangen door: € 0,09 per kWh.
G. In artikel 64, eerste, derde en vierde lid, wordt ‘de levering’ vervangen door: de levering of het verbruik.
H. Aan artikel 66 wordt een lid toegevoegd, luidende:
9. Voor de toepassing van dit artikel wordt elektriciteit waarvoor de belasting wordt geheven ingevolge artikel 50, derde lid, onderdeel b, c of d, mede aangemerkt als elektriciteit die aan de verbruiker is geleverd, en wordt de op aangifte ter zake van het verbruik van die elektriciteit voldane belasting mede in aanmerking genomen als belasting die aan de verbruiker in rekening is gebracht.
I. Na artikel 70 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van belasting verleend voor aardgas dat wordt gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren, met inbegrip van de visserij.
2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verleend voor aardgas dat wordt gebruikt als brandstof voor particuliere pleziervaartuigen.
3. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder een particulier pleziervaartuig verstaan een vaartuig dat wordt gebruikt door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
In de Belastingwet BES wordt in artikel 8.133 ‘de in artikel 8.129 bedoelde verplichting’ vervangen door: de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 8.129 en 8.133a, en de daarop berustende bepalingen.
De Douane- en Accijnswet BES wordt als volgt gewijzigd:
A. In artikel 2.57 wordt in het eerste en vierde lid ‘De inspecteur is bevoegd’ vervangen door: De inspecteur en ambtenaren zijn bevoegd.
B. Aan artikel 2.63 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In afwijking in zoverre van artikel 1.2 verstrekt de inspecteur kosteloos mondeling, schriftelijk of op andere wijze – zulks ter keuze van de inspecteur – de gegevens en inlichtingen aan de inspecteur die bevoegd is in Nederland, voor zover deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bepaalde bij de wetgeving die geldt in Nederland en die betrekking heeft op verboden of beperkingen die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van het douanegebied van de Europese Unie dan wel Nederland, of die bij het kiezen van een douanebestemming in Nederland van toepassing zijn of zouden zijn.
In de Wet waardering onroerende zaken wordt artikel 30 als volgt gewijzigd:
1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede tot en met negende lid tot derde tot en met tiende lid, een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien een bezwaarschrift tegen de bij beschikking vastgestelde waarde is ingediend en degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel a, een ander is dan degene, bedoeld in artikel 24, derde lid, onderdeel b, stelt de gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 1, tweede lid, bij een verondersteld tegengesteld belang van de genoemde personen, de persoon die het bezwaarschrift niet heeft ingediend, indien deze bij de beslissing belang heeft, in de gelegenheid om te worden gehoord voordat op het bezwaarschrift wordt beslist.
2. In het vijfde lid (nieuw) wordt ‘het tweede of derde lid’ telkens vervangen door: het derde of vierde lid.
De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 25a vervalt.
B. Na artikel 25b wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde, zijn de bepalingen van deze afdeling van toepassing op bezwaren waarvoor een aanwijzing massaal bezwaar als bedoeld in het tweede lid is gegeven.
2. Indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is, kan hij een aanwijzing massaal bezwaar geven. De aanwijzing massaal bezwaar bevat de te beantwoorden rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Onze Minister zendt een afschrift van de aanwijzing massaal bezwaar aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
3. De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag, bedoeld in het tweede lid, betreffen, mits het bezwaarschrift is ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan, de indiening tijdig is en nog geen uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.
4. De termijn om te beslissen op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt, wordt opgeschort tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak, bedoeld in artikel 25d, wordt gedaan. Afdeling 7.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
1. Met het oog op beantwoording van de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, door de bestuursrechter in belastingzaken selecteert de inspecteur een of meer zaken.
2. De inspecteur kan met de belanghebbenden in de zaken, bedoeld in het eerste lid, een vergoeding overeenkomen voor griffierecht en proceskosten in verband met de beantwoording van de rechtsvraag door de bestuursrechter in belastingzaken, alsmede voorwaarden waaronder deze vergoeding wordt betaald. In dat geval zijn de artikelen 8:74 tot en met 8:75a en titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Binnen zes weken nadat de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, al dan niet met accessoire kwesties, onherroepelijk is beantwoord, beslist de inspecteur door middel van één collectieve uitspraak op bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid kan de inspecteur, indien de bestuursrechter in belastingzaken de rechtsvraag heeft voorgelegd aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, collectief uitspraak doen binnen zes weken nadat die bestuursrechter heeft beslist.
3. De collectieve uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt bekendgemaakt door gelijktijdige kennisgeving ervan in de Staatscourant en op de website van de Belastingdienst. Tegen de collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.
4. Indien de inspecteur bij de rechterlijke uitspraak, bedoeld in het eerste of tweede lid, geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, vermindert hij de belastingaanslagen en beschikkingen waarop bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hadden binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak. Indien de bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar geldt betrekking hebben op ingehouden of op aangifte afgedragen belasting verleent de inspecteur binnen zes maanden na de kennisgeving van de collectieve uitspraak een teruggaaf.
1. De inspecteur beslist bij individuele uitspraak:
a. op andere bezwaren dan bezwaren waarvoor de aanwijzing massaal bezwaar, bedoeld in artikel 25c, geldt;
b. op bezwaren die de rechtsvraag, bedoeld in artikel 25c, betreffen en niet tijdig zijn ingediend.
2. Op de individuele uitspraak, bedoeld in het eerste lid, is het bij of krachtens deze wet en de Algemene wet bestuursrecht bepaalde onverkort van toepassing.
C. In het opschrift van hoofdstuk V, afdeling 2, wordt ‘Beroep en hoger beroep’ vervangen door: Beroep.
D. Na artikel 27g wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
1. De rechtbank kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het beroep te beslissen.
2. Alvorens de Hoge Raad een vraag voor te leggen, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad een vraag voor te leggen, alsmede over de inhoud van de voor te leggen vraag.
3. De beslissing waarbij de Hoge Raad een vraag wordt voorgelegd, vermeldt het onderwerp van geschil, de door de rechtbank vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten. Tegen de beslissing staat geen rechtsmiddel open.
4. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de Hoge Raad. De griffier zendt afschriften van de andere op de zaak betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad.
5. De rechtbank houdt het beroep aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.
6. Indien in een andere lopende procedure het antwoord op een vraag rechtstreeks van belang is om in die procedure te beslissen, kan de rechtbank op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste volzin, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Tegen de beslissing om al dan niet aan te houden, staat geen rechtsmiddel open.
In een procedure ter beantwoording van een rechtsvraag bij wijze van prejudiciële beslissing, treedt bij de Hoge Raad Onze Minister als partij op in plaats van de inspecteur.
1. Tenzij de Hoge Raad aanstonds beslist overeenkomstig het achtste lid, stelt hij partijen in de gelegenheid om binnen zes weken schriftelijk opmerkingen te maken.
2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen vier weken in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen als bedoeld in het eerste lid te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.
3. Schriftelijke opmerkingen worden ter griffie van de Hoge Raad ingediend. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan partijen.
4. Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een dag bepalen voor mondelinge of schriftelijke toelichting door partijen. De Hoge Raad kan, indien hij een mondelinge toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.
5. Een schriftelijke toelichting wordt door de partij getekend en ter griffie van de Hoge Raad ingediend. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan de andere partij.
6. Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht, na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, stelt de griffier, indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wens te kennen heeft gegeven om te worden gehoord, alle stukken in diens handen. De procureur-generaal brengt zijn schriftelijke conclusie ter kennis van de Hoge Raad. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de conclusie aan partijen. Partijen kunnen binnen twee weken na verzending van het afschrift van de conclusie hun schriftelijk commentaar daarop doen toekomen aan de Hoge Raad.
7. De uitspraak van de Hoge Raad wordt schriftelijk gedaan. De Hoge Raad kan de vraag, bedoeld in artikel 27ga, herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt de Hoge Raad partijen in de gelegenheid om binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken.
8. De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vraag, bedoeld in artikel 27ga, indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
9. Indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure, bedoeld in artikel 27ga, te beslissen, kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.
10. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de rechtbank die de vraag, bedoeld in artikel 27ga, heeft voorgelegd en aan partijen. De griffier zendt daarbij aan de rechtbank die de vraag heeft voorgelegd tevens een afschrift van:
a. de schriftelijke opmerkingen, bedoeld in het derde lid;
b. de schriftelijke toelichtingen, bedoeld in het vierde lid;
c. de conclusie van de procureur-generaal, bedoeld in het zesde lid; en
d. het schriftelijke commentaar, bedoeld in het zesde lid.
Behoudens indien het antwoord op de vraag, bedoeld in artikel 27ga, niet meer nodig is om in beroep te beslissen, beslist de rechtbank, nadat hij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.
F. In artikel 27h, tweede lid, wordt ‘27c tot en met 27g’ vervangen door: 27c tot en met 27gd.
G. In artikel 64, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd,’ vervangen door: de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige.
De Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 20 komt te luiden:
1. In afwijking in zoverre van artikel 585, onder a, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan een dwangbevel of een vonnis strekkend tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met belastingschuld die niet is voldaan, bij rechterlijk vonnis ten uitvoer worden gelegd door lijfsdwang.
2. Met betrekking tot een dwangbevel dat is uitgevaardigd aan een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van:
a. de bestuurder of vereffenaar van dat lichaam of, bij ontstentenis, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurder of vereffenaar; en
b. degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder;
tenzij het niet aan hem te wijten is dat de belastingschuld niet is voldaan.
3. De artikelen 586 tot en met 600 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging door lijfsdwang, bedoeld in het eerste lid.
4. De gerechtelijke procedure tot toepassing van lijfsdwang wordt gevoerd voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel of de dagvaarding strekkend tot betaling van schadevergoeding heeft uitgevaardigd.
B. Artikel 40 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘Degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn’ vervangen door: De natuurlijke persoon die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, of het lichaam dat, al dan niet tezamen met een of meer verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
2. Het zesde lid komt te luiden:
6. Een persoon of lichaam is, in afwijking van het eerste lid, niet aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die is of wordt verschuldigd in verband met een op het tijdstip van de vervreemding van de aandelen bij de vennootschap aanwezige egalisatiereserve als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de op dat tijdstip bij de vennootschap aanwezige stille reserves, voor zover:
a. deze reserves betrekking hebben op roerende zaken, onroerende zaken of vermogensrechten;
b. de zaken en rechten waarop de reserves betrekking hebben ten minste gedurende zes maanden na de vervreemding van de aandelen in bezit zijn van de vennootschap; en
c. de persoon of het lichaam bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
C. Na artikel 67 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ter bevordering van een doelmatige invordering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van een op grond van deze wet of een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete kan de ontvanger afwijken van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, indien:
a. de belastingschuldige instemt met deze wijze van invorderen, en
b. de invordering niet leidt tot voldoening van een lagere schuld dan de schuld die voortvloeit uit de belastingwet of tot voldoening van een lagere bestuurlijke boete dan de op grond van deze wet of de belastingwet opgelegde bestuurlijke boete.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
3. In afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel k, wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan onder belastingschuldige: degene die zonder toepassing van dit artikel een belastingschuldige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel k, zou zijn.
Onze Minister van Financiën zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de werking in de praktijk van artikel XVII, onderdeel C, waar nodig in samenhang met artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:
A. In het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 4, wordt ‘Bezwaar en beroep’ vervangen door: Bezwaar, beroep en hoger beroep.
B. Na artikel 37 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De werking van een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist. De eerste volzin geldt niet indien de uitspraak een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft.
In de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen komt artikel 11 te luiden:
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige, de administratieplichtige of de rapporterende financiële instelling is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 8 en afdeling 4A en de op dat artikel en die afdeling berustende bepalingen, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister hem, onderscheidenlijk haar, een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
2. Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bestuurlijke boete die op grond van het eerste lid wordt opgelegd.
3. In afwijking in zoverre van artikel 5:45 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van de bestuurlijke boete, bedoeld in het eerste lid, vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan.
4. Hoofdstuk IX van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van het in artikel 69 van die wet genoemde vereiste dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die niet voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 8 en 10 en afdeling 4A en de op dat artikel en die afdeling 4A berustende bepalingen.
In de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AP, als volgt gewijzigd:
1. In het derde en vierde lid wordt ‘heeft behoord’ vervangen door: heeft behoord, alsmede met het bedrag aan tegoeden van een spaarrekening eigen woning die en aan waarden van een beleggingsrecht eigen woning die op grond van artikel 10bis.7 van die wet niet tot het inkomen uit werk en woning hebben behoord.
2. In het vijfde lid wordt ‘Indien artikel 10bis.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering’ vervangen door ‘Indien artikel 10bis.6, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een levensverzekering of via artikel 10bis.7 van die wet met betrekking tot een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning’. Voorts wordt ‘deze verzekering’ vervangen door: deze verzekering of van artikel 10bis.7 van die wet op deze spaarrekening of dit beleggingsrecht.
Het in de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in artikel IV, onderdeel Y, opgenomen artikel 18e, zesde lid, onderdelen a en b, van de Wet op de loonbelasting 1964 komt te luiden:
a. het in het eerste lid, onderdeel c, en in artikel 18, tweede lid, onderdeel a, genoemde aantal deelnemingsjaren;
b. de in het eerste lid, onderdeel b, tweede lid, derde lid en vijfde lid genoemde leeftijd.
Indien het bij koninklijke boodschap van 15 december 2014 ingediende voorstel van wet tot bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet) (Kamerstukken 34 109) tot wet is of wordt verheven, en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt in het in artikel I, onderdeel E, van deze wet opgenomen artikel 6.31, derde lid, onderdeel b, ‘beschermd monument op grond van de Monumentenwet 1988’ vervangen door: rijksmonument op grond van de Erfgoedwet.
Indien het bij koninklijke boodschap van 15 december 2014 ingediende voorstel van wet tot bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet) (kamerstukken 34 109) tot wet is of wordt verheven, en die wet later in werking treedt dan deze wet, komt artikel 10.10 van die wet te luiden:
Artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt ‘een van de registers, bedoeld in artikel 6 of artikel 7 van de Monumentenwet 1988’ vervangen door: het rijksmonumentenregister, bedoeld in artikel 3.3 van de Erfgoedwet.
2. In het derde lid, onderdeel b, wordt ‘beschermd monument op grond van de Monumentenwet 1988’ vervangen door: rijksmonument op grond van de Erfgoedwet.
1. Onder toepassing van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2016, met dien verstande dat:
a. artikel III, onderdeel G, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot te rapporteren jaren van multinationale groepen die aanvangen op of na 1 januari 2016;
b. de artikelen XIII en XIX voor het eerst toepassing vinden op beboetbare en strafbare feiten die zijn begaan op of na 1 januari 2016;
c. artikel XVI, onderdeel B, voor het eerst toepassing vindt op aanwijzingen massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die zijn gegeven op of na 1 januari 2016;
d. artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing blijft op bezwaren die ingevolge artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dat luidde op 31 december 2015, vóór 1 januari 2016 zijn aangewezen als massaal bezwaar;
e. artikel XIX, onderdeel B, eerst toepassing vindt met betrekking tot uitspraken van de rechtbank of de voorzieningenrechter gedaan op of na 1 januari 2016.
2. Artikel I, onderdeel B, werkt terug tot en met 1 januari 2013.
3. Artikel XII, onderdelen D, E, G en H, werkt terug tot en met 1 januari 2015.
4. Artikel XVII, onderdeel B, werkt terug tot en met 15 september 2015, 15.15 uur.
5. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen X en XI in werking met ingang van 1 juli 2016.
6. In afwijking van het eerste lid treedt artikel V in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Staatssecretaris van Financiën,
I. Algemeen |
27 |
1. Inleiding |
27 |
2. Vereenvoudiging |
27 |
2.1. Vereenvoudiging informatieplicht bij eigenwoningschuld anders dan bij aangewezen administratieplichtigen |
28 |
2.2. Afschaffen minimumwaarderingsregel bij afkoop |
28 |
2.3. Definitie geneesmiddelen |
29 |
2.4. Afschaffen jaarbetaling motorrijtuigenbelasting |
29 |
2.5. Fictie exportregeling in afvalstoffenbelasting |
29 |
2.6. Vereenvoudiging fiscaal procesrecht; massaal bezwaar en prejudiciële vragen |
30 |
2.7. Schorsende werking hoger beroep bij toeslagen |
31 |
3. Maatregelen met EU-aspecten of overige internationale aspecten |
31 |
3.1. Uitbreiding regeling uitgaven voor monumentenpanden en Natuurschoonwet 1928 naar aanleiding van uitspraken Hof van Justitie |
31 |
3.2. Implementatie verrekenprijsdocumentatie en ‘country-by-country reporting’ |
31 |
3.3. Step up voor grensoverschrijdende juridische fusie en juridische splitsing |
32 |
3.4. Handhavingsbepalingen Common Reporting Standard |
33 |
4. Maatregelen in de woningsfeer |
33 |
4.1. Verzachten sanctie bij aflossingsachterstand |
33 |
4.2. Imputatie SEW/BEW |
34 |
4.3. Rekening houden met tegengestelde belangen ten aanzien van de WOZ-waarde |
34 |
5. Overige maatregelen |
34 |
5.1. Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling |
34 |
5.2. Aanpassingen vpb-plicht overheidsondernemingen |
36 |
5.3. Growkits en kweekvloeistoffen |
36 |
5.4. Verlaging tarief energiebelasting lokaal opgewekte duurzame energie |
36 |
5.5. Teruggaafregeling voor aardgas als brandstof voor vaartuigen |
37 |
5.6. Lijfsdwang in geval van civiele vordering |
37 |
5.7. Aanscherping disculpatiemogelijkheid |
38 |
5.8. Experimenteerbepaling |
39 |
6. Budgettaire aspecten |
40 |
7. EU-aspecten |
40 |
8. Uitvoeringskosten Belastingdienst |
40 |
9. Gevolgen voor bedrijfsleven en burger |
41 |
II. Artikelsgewijze toelichting |
41 |
De fiscale wetgeving vergt voortdurend inhoudelijke wijzigingen en technisch onderhoud. In afwijking van vorig jaar maar in lijn met eerdere jaren bevat het pakket Belastingplan 2016 weer een wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen. In dit wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen ten behoeve van het noodzakelijke onderhoud alsmede maatregelen die meer technisch van aard zijn. Vanwege het aantal en de omvang van de maatregelen lijkt het voor de hand liggend om deze onder te brengen in een separaat wetsvoorstel in plaats van deel uit te laten maken van het wetsvoorstel Belastingplan 2016. De maatregelen in dit wetvoorstel hebben geen of nauwelijks gevolgen voor het budgettaire en koopkrachtbeeld voor 2016, maar het is wel wenselijk deze maatregelen met ingang van 1 januari 2016 in werking te laten treden.
Het algemeen deel van deze toelichting is ingedeeld aan de hand van een aantal onderwerpen, te weten: vereenvoudigingen, maatregelen die voorvloeien uit EU-recht of internationale afspraken, maatregelen op het terrein van woningen en overige maatregelen. In de aan het slot van het algemeen deel van deze memorie opgenomen paragrafen wordt ingegaan op de budgettaire effecten, de EU-aspecten, de gevolgen voor de uitvoeringskosten van de Belastingdienst en de gevolgen voor bedrijfsleven en burger van dit wetsvoorstel.
Zoals ook naar voren komt in de brief van 19 juni 2015 streeft het kabinet naar complexiteitsreductie. In het onderhavige wetsvoorstel zijn dan ook enkele maatregelen opgenomen die bijdragen aan deze reductie en een vereenvoudiging realiseren. De vereenvoudiging kan zien op vermindering van uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, maar ook op de vermindering van de administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger.
Voor belastingplichtigen met een eigenwoningschuld anders dan bij aangewezen administratieplichtigen (zoals een bank) geldt een informatieplicht. Het gaat dan bijvoorbeeld om een schuld bij de ‘eigen’ besloten vennootschap (bv) of bij een familielid. Op basis hiervan dienen deze belastingplichtigen bepaalde gegevens over deze schuld te verstrekken, via een daartoe apart opgesteld modelformulier. Hierbij gelden verschillende momenten voor het aanleveren van gegevens, namelijk bij het aangaan van de schuld en bij latere wijzigingen (van elementen) daarvan. In de praktijk is dit proces van afzonderlijk aanleveren van gegevens zeer bewerkelijk gebleken voor belastingplichtigen en voor de Belastingdienst. Daarnaast blijken belastingplichtigen zich bij wijzigingen met betrekking tot een schuld vaak pas bij het indienen van de aangifte – en daarmee te laat – te realiseren dat de aanlevertermijn voor de gegevens inmiddels al is verstreken. Deze personen kunnen hierdoor worden geconfronteerd met een (tijdelijke) renteaftrekbeperking.
Het voorgaande is reden om het proces van de informatieplicht bij schulden bij anderen dan aangewezen administratieplichtigen sterk te vereenvoudigen en op andere wijze in te richten. Hiertoe wordt voorgesteld het proces van de informatieplicht te integreren in het aangifteproces en de benodigde informatie vanaf het belastingjaar 2016 nog enkel uit te vragen via de aangifte. De renteaftrek in de aangifte kan enkel worden geclaimd wanneer alle hierop betrekking hebbende vragen zijn beantwoord. Met het doen van aangifte en claimen van renteaftrek voor een schuld bij een ander dan een aangewezen administratieplichtige wordt dus automatisch ook steeds voldaan aan de betreffende informatieplicht. De afzonderlijke sanctie van (tijdelijk) verlies van renteaftrek bij het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens kan daarmee vervallen. Voor het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens gaan de standaard sancties gelden die van toepassing zijn bij het niet, onjuist of onvolledig doen van aangifte. Hoewel de omzetting van het bestaande, bewerkelijke proces van informatieaanlevering door de belastingplichtige naar een gegevensuitvraag via aangifte in veel gevallen kan leiden tot een toename in de frequentie van het aanleveren van gegevens1, wegen de voordelen van de nieuwe opzet hier naar het oordeel van het kabinet ruimschoots tegenop.
Bovendien zal zo veel mogelijk worden getracht de gegevens die een belastingplichtige vanaf het belastingjaar 2016 in de aangifte vermeldt over de schuld bij een ander dan een aangewezen administratieplichtige in latere belastingjaren voor in te vullen in de aangifte zodat de belastingplichtige deze gegevens slechts hoeft te controleren, en expliciet goed te keuren of aan te passen wanneer zich in het betreffende kalenderjaar wijzigingen met betrekking tot de schuld hebben voorgedaan.
Premies voor (onder meer) lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort zijn in box 1 aftrekbaar; de latere uitkeringen worden in box 1 belast. Indien met betrekking tot een lijfrente – daaronder mede begrepen lijfrentespaarproducten – een handeling wordt verricht die in strijd is met de voorwaarden voor premieaftrek, vindt belastingheffing plaats, namelijk door het in box 1 in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. In beginsel wordt hierbij uitgegaan van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak. Indien de genoemde handeling in de opbouwfase plaatsvindt, wordt de voor de belastingheffing in box 1 in aanmerking te nemen waarde echter minimaal gesteld op het totaal van de eerder voor de aanspraak betaalde premies en andere bedragen. Dat is de zogenoemde minimumwaarderingsregel. Hiermee wordt bereikt dat bij een niet-toegestane handeling steeds ten minste de eerder genoten fiscale aftrek als het ware wordt teruggenomen. Deze minimumwaarderingsregel geldt niet voor de sinds 2010 ter zake van dergelijke afkopen verschuldigde loonbelasting.
De minimumwaarderingsregel kan bij afkoop van een lijfrente ongewenste gevolgen hebben. Hierbij kan worden gedacht aan een situatie waarin de waarde van de lijfrente als gevolg van de economische ontwikkelingen aanzienlijk lager is dan het bedrag van de in aftrek gebrachte premies. In deze gevallen lijdt de verzekeringnemer een verlies dat na beëindiging van de verzekering definitief is omdat de toekomstige aanspraak teniet is gegaan. In de praktijk kan dit tot situaties leiden waarin de verschuldigde belasting het door de verzekering uitgekeerde bedrag overstijgt. Dit resultaat acht het kabinet niet wenselijk. Om hieraan tegemoet te komen en om geen onderscheid te hoeven maken tussen de verschillende situaties van afkoop, wordt voorgesteld om bij afkoop ook in de inkomstenbelasting niet langer de minimumwaarderingsregel toe te passen. Hierbij dient te worden bedacht dat de minimumwaarderingsregel zich mede richt tegen boxarbitrage2, die zich na afkoop niet meer kan voordoen.
De wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2016. Bij beleidsbesluit wordt geregeld dat in bepaalde gevallen waar de termijn voor ambtshalve vermindering nog niet is verlopen, vooruitlopend op de aanpassing van de wet, een tegemoetkoming kan worden verleend voor afkopen die zijn gedaan vóór 1 januari 2016.
In het verleden heeft de Belastingdienst een procedure verloren over de vraag of een product al dan niet als geneesmiddel kwalificeert waarvoor het verlaagde btw-tarief zou moeten gelden.3 Momenteel lopen nog een aantal procedures over de vraag of een product kwalificeert als een geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt.4 In de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) wordt voorgesteld om voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen de voorwaarde van een handelsvergunning in het kader van de Geneesmiddelenwet op te nemen, dan wel dat de geneesmiddelen behoren tot een categorie die is aangeduid in de Geneesmiddelenwet. Er bestaan namelijk producten die zich op de grens bevinden van het al dan niet kwalificeren als geneesmiddel, bijvoorbeeld spierbalsem en littekengel. Nu de kwalificatie als geneesmiddel op dit moment niet afhangt van het verkrijgen van een handelsvergunning, maar van de presentatie als geneesmiddel is het lastig om te beoordelen of wel of niet sprake is van een geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt. Door de voorgestelde aanpassing wordt bereikt dat een heldere en eenduidige afbakening ontstaat, waarover geen discussie meer hoeft te bestaan.
Het kabinet schaft de mogelijkheid om de motorrijtuigenbelasting voor een heel jaar in één keer te betalen met ingang van 1 juli 2016 af. In verband met de reeds volle planning van (ICT-) maatregelen bij de Belastingdienst is het niet mogelijk deze wijziging per 1 januari 2016 in te laten gaan. De mogelijkheid tot jaarbetaling is een uitzondering op het standaardproces. Nu het IT-systeem van de motorrijtuigenbelasting de komende jaren gemoderniseerd wordt, ligt afschaffing van de jaarbetaling van de motorrijtuigenbelasting voor de hand. De aanpassing resulteert in een eenmalige besparing op de modernisering van het IT-systeem en een structurele onderhoudsbesparing. Het vervallen van de mogelijkheid tot jaarbetaling leidt ertoe dat de motorrijtuigenbelasting alleen nog per tijdvak van drie maanden vooruit kan worden betaald of maandelijks automatisch wordt afgeschreven. Voor gedane jaarbetalingen tot en met 30 juni 2016 heeft de maatregel geen effect: de tot en met 30 juni 2016 gedane jaarbetalingen blijven voor de resterende duur van de betaalde periode geldig.
Uit oogpunt van uitvoerbaarheid introduceert het kabinet voor de heffing van afvalstoffenbelasting bij export een fictie in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De afvalstoffenbelasting wordt sinds 1 januari 2015 mede geheven voor afvalstoffen die worden aangeboden bij een afvalverbrandingsinrichting in Nederland waar huishoudelijk afval, gemengd bedrijfsafval of gemengd sorteerresidu mag worden verbrand. Tot die datum werd de afvalstoffenbelasting alleen geheven voor afval dat werd gestort. Anders dan stortafval mag afval dat wordt verbrand echter ook worden geëxporteerd om in het buitenland te worden verbrand. Ingevolge het Belastingplan 2015 wordt de afvalstoffenbelasting daarom met ingang van 1 juli 2015 ook geheven voor het verkrijgen van toestemming om afvalstoffen buiten Nederland te brengen en daar te laten verbranden. Deze toestemming wordt bij beschikking verleend door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) aan de hand van gegevens die de exporteur heeft vermeld in een zogenoemde kennisgeving. Maatstaf van heffing is de hoeveelheid afvalstoffen waarvoor de toestemming tot verbranding in het buitenland wordt verleend. De belasting is pas verschuldigd op het moment dat de door ILT afgegeven beschikking is verlopen. Vanuit de praktijk is gemeld dat de kennisgeving van de exporteur, en daarmee de beschikking van ILT, niet altijd duidelijk is over de vraag of de toestemming betrekking heeft op het in het buitenland laten verbranden van de volledige hoeveelheid over te brengen afvalstoffen, of dat een deel anders zal worden verwerkt, en zo ja welk gedeelte. Om in die situatie geen twijfel te laten bestaan over de belastingplicht en de maatstaf van heffing wordt in de wet de fictie opgenomen dat de door ILT verleende toestemming voor het volledige in de beschikking vermelde gewicht betrekking heeft op afvalstoffen die in het buitenland worden verbrand, tenzij uit de beschikking anders blijkt. Bij afgifte van de beschikking is daarmee voor alle partijen meteen duidelijk hoeveel belasting verschuldigd zal zijn bij het aflopen van de beschikking. Daarnaast vormt de fictie een prikkel voor de exporteur om de kennisgeving duidelijk te specificeren.
Regelmatig komt de vraag op hoe een bepaalde wettelijke regeling moet worden uitgelegd of in welk juridisch kader feiten en omstandigheden moeten worden geplaatst om een geschil te beëindigen. In het belastingrecht richten deze zogenoemde rechtsvragen zich bijvoorbeeld op het vermeende discriminatoire karaker van een regeling of – de laatste tijd – op de vermeende strijd met het eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Concrete voorbeelden zijn de bedrijfsopvolgingsregeling in de erfbelasting, de pseudo-eindheffing hoge lonen (tegenwoordig veelal aangeduid als de crisisheffing) en het meest recent het forfaitaire rendement dat wordt toegepast voor de berekening van het box 3-inkomen. Het ter discussie stellen van fiscale regelingen past binnen een rechtstaat. Dit dient de rechtsontwikkeling, is essentieel voor de ‘checks and balances’ in een democratie en geeft de betrokkenheid van de maatschappij bij het belastingrecht weer. Tegelijkertijd is het in het maatschappelijke belang dat opgeworpen (rechts)vragen zo snel mogelijk beantwoord worden en dat dit voor de betrokken partijen – belastingplichtigen, de Belastingdienst en de rechterlijke macht – op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze geschiedt, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt. Om dit te waarborgen, stelt het kabinet voor een aantal verbeteringen aan te brengen in de massaalbezwaarprocedure en om ook in belastingzaken een prejudiciële procedure bij de Hoge Raad in te voeren.
De massaalbezwaarprocedure is geïntroduceerd met ingang van 1 april 2003. Als aanleiding is destijds met name genoemd dat bij massaal bezwaar een individuele afdoening van al die bezwaren een uitermate zware uitvoeringslast voor de Belastingdienst veroorzaakt. Echter ook voor belastingplichtigen heeft de massaalbezwaarprocedure voordelen. Zij kunnen op betrekkelijk eenvoudige wijze ‘meeliften’ op de uitkomst van een gerechtelijke procedure. Doordat bezwaren worden gebundeld, bevordert massaal bezwaar bovendien de rechtseenheid. Daarnaast is de massaalbezwaarprocedure erop gericht zo snel mogelijk uitsluitsel te krijgen over de beantwoording van een breder levende rechtsvraag en dient de procedure daarmee de rechtszekerheid. Inmiddels is eenmaal een massaalbezwaarprocedure afgerond en is een tweede net gestart. Dat ten opzichte van het aantal massaal ter discussie gestelde regelingen beperkt gebruik wordt gemaakt van de massaalbezwaarprocedure komt vooral door knelpunten die bij (een voorgenomen) toepassing van de massaalbezwaarprocedure worden ervaren. Daardoor wordt nu in de andere gevallen een praktische oplossing via vaststellingsovereenkomsten en proefprocedures verkozen. Hoewel deze weg niet per se slechter is, is deze voor de belastingplichtige en de Belastingdienst wel bewerkelijker. Bovendien is de transparantie bij en de kenbaarheid van een massaalbezwaarprocedure voor anderen dan de direct betrokken partijen groter. Daarom wordt een aantal voorstellen tot verbetering van de massaalbezwaarprocedure gedaan, zodat deze eenvoudiger, doeltreffender en dus vaker kan en zal worden benut.
De prejudiciële procedure bij de Hoge Raad bestaat in civiele zaken al sinds 1 juli 2012. De civiele rechter kan aan de Hoge Raad lopende het geding een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Deze mogelijkheid bestaat voor zogenoemde massavorderingen en ter beantwoording van rechtsvragen die tegelijkertijd in talrijke feitelijk vergelijkbare geschillen aan de orde zijn en waar de rechtseenheid eveneens gediend is met een spoedig antwoord. In de praktijk tot nu toe behoren de prejudiciële vragen die de civiele rechter stelt nagenoeg uitsluitend tot de tweede categorie. Op dit moment vindt een evaluatie van de civiele prejudiciële procedure plaats. De signalen zijn tot nog toe positief. Zo vermeldt de Hoge Raad in zijn jaarverslagen over 2013 en 2014 dat de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen een succes is gebleken. Omdat, zoals gezegd, ook in het belastingrecht met enige regelmaat breder levende rechtsvragen spelen, wordt in de fiscale literatuur dan ook gepleit voor het snel invoeren van een fiscale prejudiciële procedure.5
Het kabinet staat daar positief tegenover en voelt zich daarin nog verder gesterkt door de uitkomsten van de onlangs georganiseerde expertmeeting waarbij vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), het Register Belastingadviseurs (RB), de Nederlandse Vereniging van Advocaten-Belastingkundigen, de Vereniging van Cassatiespecialisten Belastingkamer en ambtenaren van de Ministeries van Veiligheid en Justitie en van Financiën aanwezig waren. Daarbij werd unanieme steun uitgesproken voor het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure. Het kabinet is overtuigd geraakt van de toegevoegde waarde van het bestaan van deze procedure naast de fiscale sprongcassatie. Daarom stelt het kabinet voor nu ook in belastingzaken een prejudiciële procedure in te voeren.
Het voorstel tot het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure is ter advies voorgelegd aan de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak.
In de sfeer van de toeslagen zijn er jaarlijks ongeveer 3000 uitspraken van rechtbanken in beroepsprocedures. Hoger beroep tegen deze uitspraken dient te worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) schorst dit hoger beroep niet de werking van de uitspraak van de rechtbank. Voor de burger levert dat doorgaans geen probleem op omdat hogerberoepsprocedures meestal zijn gericht tegen een beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen om toeslag terug te betalen. Zolang de burger procedeert tegen die beschikking krijgt hij daarvoor uitstel van betaling. In een aantal gevallen is het de Belastingdienst/Toeslagen die in hoger beroep gaat. Het ontbreken van schorsende werking levert in dat geval wel de nodige problemen op omdat de Belastingdienst/Toeslagen dan gehouden is om ondanks het hoger beroep een besluit te nemen conform de uitspraak van de rechtbank. Het betekent in de praktijk dat al toeslag moet worden uitbetaald in gevallen waarin de rechtbank een uitspraak heeft gedaan waartegen door de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep wordt gegaan. Als het hoger beroep succesvol is, moet dat geld weer worden teruggevorderd. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om via een voorlopige voorziening bij de rechter te vragen om schorsende werking, maar deze mogelijkheid blijkt in de praktijk zelden tot het gewenste resultaat te leiden. Om het uitvoeringsproces in dit opzicht te vereenvoudigen, stelt het kabinet voor een nieuwe bepaling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) op te nemen die regelt dat het instellen van hoger beroep wel schorsende werking heeft. Die schorsende werking gaat dan zowel voor de burger als voor de Belastingdienst/Toeslagen gelden. Weliswaar wordt daarmee afgeweken van de hoofdregel van de Awb maar het kabinet acht dit gerechtvaardigd vanuit het streven naar vereenvoudiging en gelet op het aantal procedures dat wordt gevoerd. Bovendien komt de schorserende werking van hoger beroep op diverse andere terreinen van het bestuursrecht ook voor, bijvoorbeeld als het gaat om – het met de toeslagen verwante – terrein van de sociale zekerheid. Ook voor de fiscaliteit geldt thans dat een hoger beroep schorsende werking heeft.
Bij beleidsbesluit6 is, vooruitlopend op wetgeving, goedgekeurd dat onder voorwaarden ook aftrek van uitgaven voor monumentenpanden wordt toegestaan voor een monumentenpand dat op het grondgebied van een andere EU-lidstaat of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staat) is gelegen. Hierbij geldt onder meer de eis dat het monumentenpand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. De goedkeuring is gebaseerd op een uitspraak van het HvJ EU van 18 december 20147. Met de voorgestelde wijziging van de regeling van uitgaven voor monumentenpanden wordt de goedkeuring in voornoemd besluit met ingang van 1 januari 2016 gecodificeerd.
Voor de Natuurschoonwet 1928 (NSW 1928) is een met bovenstaande uitspraak samenhangende uitspraak van het HvJ EU van dezelfde datum8 verschenen waarin is bepaald dat een onroerende zaak onder voorwaarden ook onder de NSW 1928 moet kunnen worden gerangschikt wanneer de onroerende zaak buiten Nederland is gelegen. Hierbij geldt, net als voor de faciliteit in de Wet IB 2001 bij een in het buitenland gelegen monumentenpand, onder meer de eis dat de onroerende zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. Ook in dit geval is een goedkeurend beleidsbesluit9 vooruitlopend op wetgeving uitgevaardigd. Gegeven de – doorlooptijd die nodig is voor de – benodigde aanpassing van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 waarin de criteria zullen worden opgenomen wanneer een in het buitenland gelegen onroerende zaak een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed zal de wijziging van de NSW 1928 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Tot die tijd is het goedkeurende beleidsbesluit van kracht.
In dit wetsvoorstel zijn nieuwe gestandaardiseerde documentatieverplichtingen opgenomen voor multinationale groepen over de verrekenprijzen die zij binnen het concern hanteren. De nieuwe documentatieverplichtingen betreffen een landenrapport (‘country-by-country report’), een groepsdossier (‘master file’) en een lokaal dossier (‘local file’). Met deze nieuwe documentatieverplichtingen implementeert Nederland – zoals aangekondigd in de brief van 2 juni 201510 – voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016, de uitkomst van actiepunt 13 van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) in opdracht van de G20. De nieuwe standaard is gepubliceerd in het ‘September 2014 Report on Action 13’ (‘September 2014 Report’) en zal worden opgenomen als het nieuwe hoofdstuk 5 in de OESO Transfer Pricing Guidelines. Het idee achter het nieuwe gestandaardiseerde landenrapport is dat belastingdiensten daardoor efficiënter de risicoselectie voor verrekenprijzen kunnen uitvoeren. Blijkt uit deze risicoselectie een hoog risico op winstverschuiving, dan kan de betreffende belastingdienst nadere informatie opvragen en de zaak verder onderzoeken. De schaarse capaciteit kan daardoor efficiënter worden ingezet en grondslaguitholling en winstverschuiving kunnen daardoor effectiever worden voorkomen. Het groepsdossier en het lokale dossier hebben daarbij als doel te komen tot een onderbouwing van de gehanteerde verrekenprijzen. De standaardisatie heeft voor het bedrijfsleven het voordeel dat de documentatieverplichtingen niet voor alle landen verschillend zijn.
In 2015 heeft de OESO een implementatiepakket opgesteld (‘Country-by-country reporting implementation package’). In dit pakket is modelwetgeving opgenomen voor de introductie van het landenrapport in de nationale wetgeving. In het landenrapport wordt onder andere de wereldwijde fiscale winstverdeling opgenomen, alsmede de betaalde (winst)belasting in landen waarin de multinationale groep een vestiging heeft. Een multinationale groep met een omzet vanaf € 750 miljoen dient jaarlijks een landenrapport op te stellen. De OESO heeft berekend dat daarmee ongeveer 90% van de wereldwijde omzet afgedekt zou zijn, terwijl ongeveer 10% van de bedrijven zo’n rapport dient op te stellen. Met de gekozen grens is geprobeerd een goede balans te vinden tussen administratieve lasten en nut voor de belastingdiensten. In 2020 worden de nieuwe documentatieverplichtingen geëvalueerd door de OESO. Daarbij is expliciet afgesproken ook de gekozen omzetgrens te evalueren. De verplichting tot het opstellen van een landenrapport geldt voor boekjaren die beginnen op of na 1 januari 2016. De kwalificerende multinationale groep moet binnen een jaar na het einde van het te rapporteren (boek)jaar het landenrapport aanleveren bij de belastingdienst in het land van de uiteindelijkemoederentiteit. De modelwetgeving bevat ook een terugvaloptie mocht deze hoofdregel niet werken, waarbij een andere aangewezen groepsentiteit het landenrapport zal aanleveren. Het landenrapport wordt vervolgens door het betrokken land automatisch doorgestuurd naar alle landen die meedoen aan een overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten of een internationale overeenkomst, waarin een dergelijke automatische uitwisseling is geregeld, en waar de multinationale groep een vestiging heeft. Deze informatie is vertrouwelijk, net als andere tussen de bevoegde fiscale autoriteiten uitgewisselde informatie, en zal derhalve niet publiek toegankelijk zijn. In het implementatiepakket is ook een multilaterale bevoegde autoriteitenovereenkomst opgenomen om te zorgen dat het landenrapport kan worden uitgewisseld tussen de deelnemende landen. Het kabinet vindt een consistente implementatie van groot belang en sluit daarom aan bij de systematiek van de modelwetgeving uit het implementatiepakket. Om de wetgeving effectief te kunnen laten zijn, neemt Nederland deel aan de multilaterale bevoegde autoriteitenovereenkomst.
Naast de introductie van een verplichting tot het opstellen van een landenrapport, schrijft het ‘September 2014 Report’ voor dat er een verplichting wordt opgenomen voor ondernemingen om een groepsdossier en een lokaal dossier op te stellen. De Belastingdienst kan deze informatie dan opvragen bij de lokale vestiging. In het groepsdossier wordt een overzicht opgenomen van het verrekenprijsbeleid van de hele groep. In het lokale dossier worden de intra-groeptransacties van de lokale vestiging opgenomen. De verplichting om een groepsdossier en een lokaal dossier op te stellen, geldt in beginsel voor alle ondernemingen. Het ‘September 2014 Report’ beveelt aan, in de paragraaf over materialiteit, dat bij het opleggen van documentatieverplichtingen rekening wordt gehouden met de omvang van de onderneming. Om MKB-ondernemingen niet onnodig op te zadelen met meer administratieve lasten, is ervoor gekozen voor deze categorie de bestaande documentatieverplichting te handhaven. Het gaat hierbij om MKB-ondernemingen met een omzet tot € 50 miljoen.
In de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt een step up geregeld voor een grensoverschrijdende juridische fusie en juridische splitsing zoals nu al het geval is bij een grensoverschrijdende aandelenruil. Kort gezegd houdt dit in dat het gestorte kapitaal op de toegekende aandelen wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie of splitsing overgaat, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een Nederlandse vennootschap. Hiermee wordt voorkomen dat Nederland een dividendbelastingclaim vestigt op bestaande buitenlandse winstreserves.
In het kader van de aanpak van internationale belastingontduiking en belastingfraude is door de OESO een wereldwijde standaard ontwikkeld voor de identificatie van en rapportage over rekeningen van buitenlandse rekeninghouders, te weten de Common Reporting Standard (CRS). De CRS is door de Europese Unie overgenomen in Richtlijn 2014/107/EU.11 Op basis van Richtlijn 2014/107/EU moeten EU-lidstaten onder meer aan hun financiële instellingen dezelfde identificatie- en rapportagestandaard opleggen als voortvloeit uit de CRS. Zowel de CRS als Richtlijn 2014/107/EU moeten per 1 januari 2016 in de nationale wetgeving geïmplementeerd zijn. Voor Nederland worden de desbetreffende regels opgenomen in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen. In de Belastingwet BES worden deze regels van overeenkomstige toepassing verklaard op de BES-eilanden. Het wetsvoorstel waarmee deze implementatie plaatsvindt, is bij de Tweede Kamer aanhangig.12 Richtlijn 2014/107/EU en de CRS kennen een gelijkluidende bepaling, die verplicht tot het hebben van doeltreffende handhavingsbepalingen om niet-naleving van de identificatie- en rapportagevoorschriften die voortvloeien uit Richtlijn 2014/107/EU en de CRS aan te pakken. In het onderhavige wetsvoorstel wordt daaraan uitvoering gegeven. Van deze gelegenheid wordt gebruikgemaakt om de bestaande sanctiebepalingen in de sfeer van de internationale informatie-uitwisseling te harmoniseren.
Voor de eigenwoningschuld geldt sinds 2013 een annuïtaire aflossingseis. In bepaalde gevallen, zoals bij betalingsachterstanden, mag hiervan tijdelijk worden afgeweken. Indien de aflossingsachterstand niet binnen de hiervoor geldende termijnen wordt ingehaald, gaat de schuld waarvoor de aflossingsachterstand geldt permanent over naar box 3. Er bestaat dan definitief geen recht meer op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. Indien deze schuld wordt afgelost, wordt ook een eventuele nieuwe schuld tot het niveau van de schuld die eerder permanent is overgegaan naar box 3 niet tot de eigenwoningschuld gerekend.
Deze sanctie is naar het oordeel van het kabinet te stringent. Zo krijgen personen die met een dusdanige betalingsachterstand te kampen hebben dat ook na aanpassing van de annuïteit het niet gelukt is binnen de regeling te blijven nimmer de mogelijkheid tot herkansing. Dit terwijl het zeer wel denkbaar is dat deze personen in latere jaren door gewijzigde financiële omstandigheden of een stringenter financieel beheer wel weer in staat zijn om aan de financiële en fiscale verplichtingen te voldoen. Gedacht kan worden aan iemand die door baanverlies in de problemen is gekomen, maar later door verkrijging van een nieuwe baan weer financiële ruimte krijgt om aan de (fiscale) voorwaarden van een eigenwoningschuld te voldoen. Daarnaast kunnen personen met de sanctie te maken krijgen bij wie vanwege een onbedoelde fout in de berekening of betaling van de aflossingen een (fiscale) aflossingsachterstand is ontstaan. Ook in die gevallen acht het kabinet voornoemde sanctie te strikt. Daarom wordt voorgesteld voornoemde sanctie te verzachten. Het verzachten van de sanctie houdt in dat de schuld waarvoor de aflossingsachterstand geldt nog steeds overgaat naar box 3, maar dat die overgang niet langer permanent hoeft te zijn, waardoor er (eventueel) slechts tijdelijk geen recht meer bestaat op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. De schuld die is overgegaan naar box 3 of een nieuwe, opvolgende schuld kan hierdoor op enig moment weer wel tot de eigenwoningschuld gerekend worden als voor deze bestaande of nieuwe schuld (weer) aan de eisen voor het aanmerken als eigenwoningschuld is voldaan (volledig en ten minste annuïtair aflossen binnen 360 maanden). In de periode tussen overgang naar box 3 en terugkeer naar de eigenwoningregeling in box 1 van die schuld (of het aangaan van een nieuwe schuld die onder die regeling valt) bestaat geen recht op renteaftrek binnen de eigenwoningregeling. Uiteraard kan die schuld dan wel in box 3 worden meegenomen bij het bepalen van de rendementsgrondslag. Voornoemde resterende sanctie wordt door het kabinet als voldoende sanctie gezien voor het niet voldoen aan de aflossingseis. De in de huidige wettekst opgenomen verdergaande sanctie kan in zoverre als overkill worden gezien. Deze sanctie zal daarom met terugwerkende kracht tot en met invoering van de aflossingseis (1 januari 2013) worden aangepast. Het zal overigens, gezien de ruime termijnen die gelden voordat een overgang naar box 3 aan de orde is en de beperkte tijd die is verstreken sinds invoering van de maatregel, naar verwachting nog niet of nauwelijks aan de orde zijn geweest dat een schuld als gevolg van de sanctie is overgegaan naar box 3. Voor gevallen waarin daarvan wel sprake is, geldt dat de betreffende schuld kan terugkeren naar de eigenwoningregeling vanaf het moment dat aan de voorwaarden voor die regeling is voldaan.
Voor een onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vallende kapitaalverzekering die kan worden aangemerkt als een zogenoemde Brede Herwaarderingskapitaalverzekering, voor een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) en een beleggingsrecht eigen woning (BEW) geldt voor de box 1-heffing een gezamenlijke vrijstelling per belastingplichtige. Bij het in enig jaar benutten van een vrijstelling voor een van de genoemde producten vindt een vermindering plaats van de resterende gezamenlijke vrijstelling zodat in totaal – ongeacht het aantal uitkeringen – toch slechts eenmaal de maximale vrijstelling kan worden benut. Ook vindt een vermindering plaats van de box 3-vrijstelling voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen. Gebleken is dat bij invoering van de SEW en de BEW per 1 januari 2008 deze imputatieregeling bij het benutten van een vrijstelling voor een SEW of een BEW niet geheel sluitend is vormgegeven. Hierdoor is het in bepaalde, onder het overgangsrecht van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 vallende, situaties mogelijk een vrijstelling voor een SEW of een BEW te benutten zonder dat voor het vrijgestelde bedrag een vermindering plaatsvindt van de voor een Brede Herwaarderings kapitaalverzekering resterende vrijstelling en van de resterende box 3-vrijstelling. Met de onderhavige wijziging wordt de tekst in overeenstemming met het doel van de imputatieregeling gebracht.
In de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vormt de WOZ-beschikking het fundament van de rechtsbescherming. De bezwaarprocedure beperkt zich tot een geschil tussen de heffingsambtenaar en de indiener van het bezwaarschrift ten aanzien van de op grond van de wet WOZ vastgestelde waarde (WOZ-waarde). Andere belanghebbenden zijn geen partij in de bezwaarprocedure en worden daarbij niet betrokken, terwijl zij wel een belang kunnen hebben ten aanzien van de WOZ-waarde. Een voorbeeld daarvan is te vinden in de aanpassing van het woningwaarderingsstelsel (WWS).13 In dit stelsel wordt de WOZ-waarde medebepalend voor de vaststelling van de maximale huurprijs van een woning in de gereguleerde huursector. Het gevolg daarvan is dat huurders een belang kunnen hebben bij een lagere WOZ-waarde voor hun woning. Verhuurders daarentegen kunnen belang hebben bij een hogere WOZ-waarde. Huurders en verhuurders kunnen dus een tegengesteld belang hebben ten aanzien van de WOZ-waarde. Om die reden wordt voorgesteld het regime voor de behandeling van bezwaren in het kader van de Wet WOZ zodanig te wijzigen dat bij de heroverweging in bezwaar met de mogelijk tegengestelde belangen rekening kan worden gehouden. Wanneer de huurder of verhuurder bezwaar maakt, zal de gemeente bij de bezwaarprocedure de standpunten van de verhuurder, onderscheidenlijk de huurder, moeten kunnen meewegen door voor de beslissing op het bezwaarschrift tegen een WOZ-beschikking zowel de huurder als verhuurder in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Dit komt de waardebepaling op grond van de Wet WOZ ten goede. Met de voorgestelde wijziging wordt ook zoveel mogelijk voorkomen dat een toegewezen bezwaar van de huurder of verhuurder leidt tot een (nieuw) bezwaar van de verhuurder, onderscheidenlijk de huurder. Daardoor wordt het gevaar afgewend dat een iteratief proces ontstaat, omdat zowel de huurder als verhuurder bezwaar kunnen maken tegen hun eigen (eerdere) WOZ-beschikking.
Tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2015 is in het kader van de werkkostenregeling in beide Kamers van de Staten-Generaal de zorg geuit dat bonussen met het oog op tariefarbitrage zouden worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Aan beide Kamers is toegezegd om het gebruikelijkheidscriterium aan te scherpen teneinde de mogelijkheden om tariefarbitrage te bestrijden te verbeteren.14 Hiertoe strekt de onderhavige wijziging.
In de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is bepaald dat de werkgever in geval van tegenwoordige arbeid vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel kan aanwijzen. Daarbij geldt als voorwaarde dat deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate afwijken van hetgeen in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. Dit wordt het gebruikelijkheidscriterium genoemd. Met de onderhavige wijziging wordt verduidelijkt dat het door de werkgever aanwijzen van aan een werknemer verstrekte vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang als eindheffingsbestanddeel gebruikelijk moet zijn (en – anders dan op grond van de wettekst zou kunnen worden betoogd – niet de omvang van de vergoedingen of verstrekkingen als zodanig). Daarmee wordt de wettekst in overeenstemming gebracht met de memorie van toelichting.15 Met deze wijziging blijft het karakter van de werkkostenregeling, en de daarbij behorende keuzevrijheid voor de werkgever, derhalve volledig in stand. Door het in stand houden van het karakter van de werkkostenregeling blijft ook de administratieve lastenverlichting bestaan die het gevolg was van het invoeren van de werkkostenregeling. Zo hoeft voor loonbestanddelen die zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel niet te worden aangetoond dat er tegenover de vergoeding daadwerkelijk gemaakte kosten staan (tenzij er sprake is van een gerichte vrijstelling).
Volgens het gebruikelijkheidscriterium, zoals dit met de onderhavige wijziging opnieuw wordt geformuleerd, mag de omvang van de als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in de regel in overeenkomstige omstandigheden als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Op deze wijze is een maximum gesteld aan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die aan een werknemer kunnen worden gegeven zonder dat deze werknemer hierover loonbelasting verschuldigd is. Het moet gebruikelijk zijn dat de werknemer vergoedingen of verstrekkingen van een bepaalde omvang belastingvrij ontvangt, doordat de werkgever de vergoedingen of verstrekkingen heeft aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Het gaat er dus om dat het gebruikelijk is dat de werkgever de eventueel verschuldigde heffingen over de vergoedingen of verstrekkingen via eindheffing voor zijn rekening neemt. Ten overvloede wordt opgemerkt dat als een vergoeding of verstrekking op zichzelf al ongebruikelijk is, het eveneens niet gebruikelijk zal zijn dat deze wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
Bij de toets of is voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium, spelen een aantal factoren een rol. Zo zal de aard van de vergoeding of verstrekking van belang zijn. Het is bijvoorbeeld niet gebruikelijk dat het maandloon van een werknemer wordt aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor vakantiegeld, hoge bonussen of vergoeding van vermogensschade bij indiensttreding. Het aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen die een relatie hebben met kosten die de werknemer maakt, onderscheidenlijk zonder de verstrekking zou moeten maken, in het kader van de behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking, zal eerder gebruikelijk zijn dan het aanwijzen van pure beloningsbestanddelen. Onder meer bij een kerstpakket kan het echter, afhankelijk van de waarde van het kerstpakket, gebruikelijk zijn om dit aan te wijzen, ondanks dat hier sprake is van een puur beloningsbestanddeel. Daarnaast speelt de hoogte van de vergoeding of de waarde van een verstrekking een belangrijke rol bij de beoordeling. Het aanwijzen van een jubileumuitkering kan gebruikelijk zijn, maar het aanwijzen van een jubileumuitkering van € 1 miljoen is niet gebruikelijk. In dit kader kan ook worden gekeken naar alle aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van een werknemer per jaar samen. Het is, als extreem voorbeeld, in het algemeen ongebruikelijk dat bij een werknemer in totaal per jaar € 100.000 aan vergoedingen wordt aangewezen. Dat de beoordeling in een dergelijk geval op werknemersniveau kan plaatsvinden, betekent overigens niet dat de werkgever verplicht is om alle vergoedingen en verstrekkingen aan alle werknemers in de loonadministratie vast te leggen. Afspraken met individuele werknemers liggen in het algemeen schriftelijk vast, veelal in het personeelsdossier. Vergoedingen en verstrekkingen worden als kosten geboekt in de financiële administratie. Bij de beoordeling aan de hand van het gebruikelijkheidscriterium wordt ook bekeken of tariefarbitrage het oogmerk van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel zou kunnen zijn. In dit kader kan acht worden geslagen op een bestendige gedragslijn vanuit het verleden. Als een werkgever bijvoorbeeld in het verleden, voorafgaand aan de invoering van de werkkostenregeling, de heffing ter zake van frequente vergoedingen of verstrekkingen via individuele brutering voor zijn rekening nam, zal ook de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel eerder gebruikelijk zijn. In zulke gevallen is aannemelijk dat, afhankelijk van de hoogte van de aangewezen vergoedingen of verstrekkingen, tariefarbitrage geen doorslaggevende rol speelt bij de aanwijzing en zal de Belastingdienst niet snel aanleiding vinden om de gebruikelijkheid ter discussie te stellen. Dat ligt anders bij min of meer incidentele of omvangrijke beloningen waarbij het eindheffingstarief aanmerkelijk lager is dan het bij individuele brutering geldende tarief. Er vindt dus ook een beoordeling plaats van het voordeel dat kan ontstaan als gevolg van het tariefverschil.
Om te kunnen beoordelen of iets gebruikelijk is, moet een vergelijking met andere werknemers worden gemaakt. Ten eerste wordt een vergelijking gemaakt met de andere werknemers van dezelfde werkgever. Als een werkgever bijvoorbeeld vrijwel de volledige vrije ruimte gebruikt voor een paar werknemers, is dat ongebruikelijk. Ten tweede wordt een werknemer vergeleken met zijn collega’s in dezelfde functiecategorie: wat is de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van die andere werknemers die bij de werkgever dezelfde functie uitoefenen? Het ligt in de rede dat voor werknemers met dezelfde functie en bij dezelfde werkgever ongeveer tot dezelfde omvang vergoedingen en verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen. Bij verschillen zal de werkgever daar een verklaring voor moeten kunnen geven. Vervolgens wordt ook een vergelijking met andere werkgevers gemaakt: wat is de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen van die andere werknemers in dezelfde sector bij een vergelijkbaar bedrijf? Indien de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen voor een bepaalde werknemer gebruikelijk is in vergelijking met zijn collega’s en met vergelijkbare werknemers bij andere werkgevers, is voor die werknemer voldaan aan het gebruikelijkheidscriterium. Als vergelijken met een andere werkgever niet mogelijk is – omdat een vergelijkbare situatie zich nergens anders voordoet – wordt in plaats van deze vergelijking de aanwijzing naar redelijkheid beoordeeld. Indien de omvang van de aangewezen vergoedingen en verstrekkingen ongebruikelijk is, dient te worden bekeken hoe groot de afwijking is van het gebruikelijke. Volgens het gebruikelijkheidscriterium geldt immers dat de omvang van als eindheffingsbestanddeel aangewezen vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate groter mag zijn dan de omvang van de vergoedingen en verstrekkingen die in voor het overige overeenkomstige omstandigheden in de regel als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen.
Per 1 januari 2016 treedt de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking. Met deze wet worden ondernemingen gedreven door de overheid in beginsel belastingplichtig voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor private ondernemingen en publieke ondernemingen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is toegezegd dat de wet op enkele punten zal worden aangevuld of verduidelijkt. Deze toegezegde wijzigingen zijn onderdeel van dit wetsvoorstel. Het betreft twee inhoudelijke wijzigingen, een wijziging ter herstel van een omissie en een wijziging van redactionele aard. De inhoudelijke wijzigingen worden hieronder kort toegelicht.
De eerste wijziging strekt ertoe te voorkomen dat ondernemingswinsten door publiekrechtelijke rechtspersonen onbelast kunnen worden genoten, door de onderneming onder te brengen in een commanditaire vennootschap. Op basis van jurisprudentie leidt een commanditair belang in een besloten commanditaire vennootschap dat niet aan een onderneming van de commanditaire vennoot kan worden toegerekend niet tot een onderneming bij de commanditaire vennoot. Aan heffing van vennootschapsbelasting bij de commanditaire vennoot wordt dan ook niet toegekomen. Omdat een besloten commanditaire vennootschap zelf ook niet aan heffing is onderworpen, kan een situatie ontstaan waarin geen vennootschapsbelasting wordt geheven. Deze situatie kan door publiekrechtelijke rechtspersonen, stichtingen en verenigingen worden gecreëerd door de onderneming onder te brengen in een besloten commanditaire vennootschap. Om dit te voorkomen wordt een wetswijziging voorgesteld. Door de wijziging zal een voordeel uit het commanditaire belang bij de publiekrechtelijke rechtspersoon, en andere lichamen die slechts vennootschapsbelastingplichtig zijn voor zover zij een onderneming drijven, hoe dan ook worden belast.
Ten tweede wordt een wijziging voorgesteld die het gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries mogelijk maakt zonder fiscale consequenties te fuseren, te splitsen of taken te herschikken. In de toelichting bij de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen16 is reeds aangegeven dat dit, onder voorwaarden, fiscaal geruisloos moet kunnen gebeuren. Het voornemen was echter om de fiscale begeleiding van geval tot geval te regelen in het wetsvoorstel, dan wel koninklijk besluit, dat uitvoering geeft aan de betreffende bestuurlijke herindeling of herschikking. Aangezien regelmatig gemeentelijke samenvoegingen en herschikking van (taken van) ministeries plaatsvinden, lijkt het bij nader inzien beter dit generiek te regelen in de Wet Vpb 1969. Omdat er geen additionele wetgeving per geval nodig is, draagt dit bovendien bij aan de rechtszekerheid en voorkomt dit extra uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en het Ministerie van Financiën.
Op grond van twee door de Hoge Raad gewezen arresten, zijn leveringen van growkits en kweekvloeistof voor psilocybe paddenstoelen (paddo’s) belast tegen het verlaagde btw-tarief. Het kabinet acht toepassing van het verlaagde btw-tarief voor producten die worden gebruikt bij het kweken van verboden middelen echter niet wenselijk. Daarom wordt voorgesteld het verlaagde btw-tarief niet van toepassing te laten zijn op pootgoed en land- en tuinbouwzaden waaruit planten of vruchtlichamen van schimmels voortkomen, die zijn opgenomen in lijst I of lijst II behorende bij de Opiumwet.
In het Regeerakkoord en het Energieakkoord is afgesproken dat het kabinet kleinschalige duurzame energieopwekking zal stimuleren via een nieuwe fiscale regeling voor energiecoöperaties. Hieraan is uitvoering gegeven met de introductie van een verlaagd energiebelastingtarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie met ingang van 1 januari 2014. Sinds de inwerkingtreding van deze regeling heeft het kabinet verschillende knelpunten weggenomen om de regeling te verbeteren. Zo zijn niet langer in alle gevallen twee aparte aansluitingen voor de installatie nodig als de installatie wordt geplaatst op het gebouw van een derde en mogen in geval van coöperaties en verenigingen van eigenaren ook ondernemers die hiervan lid zijn gebruik maken van de regeling. Ondanks deze aanpassingen wordt tot op heden nauwelijks gebruikgemaakt van de regeling.
Zowel de voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord als energiecoöperaties en andere partijen binnen de sector stellen dat de omvang van het rendement dat met de projecten kan worden behaald op basis van de tariefsverlaging van 7,5 cent cent per kWh een barrière vormt voor het realiseren van meer projecten. De voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord heeft in dat kader een voorstel gedaan voor een gezamenlijke aanpak door de verschillende partijen die betrokken zijn bij het Energieakkoord om de hiervoor genoemde regeling van het verlaagde tarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie een impuls te geven. Deze voorgestelde gezamenlijke aanpak is tweeledig. De sector zal zich inzetten voor een kostenverlaging van projecten van energiecoöperaties en actief zijn achterban motiveren om nieuwe projecten te starten. Het kabinet zou aan deze aanpak moeten bijdragen door per 1 januari 2016 de tariefsverlaging te verhogen van 7,5 cent per kWh naar 9,0 cent per kWh. De voorzitter van de Borgingscommissie Energieakkoord is ervan overtuigd dat met deze voorgestelde aanpak en het commitment van alle partijen er een werkend kader ontstaat. Op basis van informatie uit de sector kan deze aanpak in de komende twee jaar leiden tot 150 tot 200 nieuwe projecten. Het kabinet gaat ervan uit dat met deze tariefsaanpassing de laatste belemmering voor de sector wordt weggenomen om van de regeling een succes te kunnen maken. De gehele regeling zal uiterlijk 2017 worden geëvalueerd. Op grond van deze evaluatie zal het kabinet een besluit nemen over het al dan niet voortzetten van de regeling voor nieuwe gevallen. Hierbij zal het kabinet onder meer kijken naar de ontwikkeling van het aantal projecten. De verhoging van de tariefsverlaging van 7,5 cent per kWh naar 9,0 cent per kWh geldt zowel voor coöperaties die vanaf 1 januari 2016 worden aangewezen door de inspecteur als voor coöperaties die voor die datum zijn aangewezen.
De verlaging van het energiebelastingtarief voor lokaal duurzaam opgewekte energie brengt naar verwachting geen verandering in de budgettaire derving die in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2014 is voorzien voor de regeling als geheel. De budgettaire derving wordt jaarlijks gemonitord.
In de Wbm wordt een teruggaafregeling voorgesteld voor aardgas dat is geleverd om te worden gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren (met inbegrip van de visserij). Het gaat hierbij om gebruik op andere wateren dan de binnenwateren. Pleziervaartuigen zijn uitgezonderd van de teruggaafregeling. Op grond van de zogenoemde Richtlijn energiebelastingen17 is er een verplichte vrijstelling van belasting voor het hiervoor genoemde gebruik. Tot op heden was deze vrijstelling alleen geïmplementeerd in de Wet op de accijns. Nu zeeschepen gebruik gaan maken van CNG als motorbrandstof, moet ook voor de energiebelasting worden voorzien in een vrijstelling in de Wbm. Vanwege uitvoeringstechnische en controletechnische redenen is ervoor gekozen geen rechtstreekse vrijstelling te verlenen maar deze te realiseren via een teruggaafregeling.
De Invorderingswet 1990 (IW 1990) biedt de ontvanger de mogelijkheid om een dwangbevel ten uitvoer te leggen door middel van lijfsdwang. Met dit dwangmiddel ontneemt de ontvanger de belastingschuldige zijn persoonlijke vrijheid door hem vast te laten houden in een huis van bewaring tot hij zijn schulden betaalt. De ontvanger kan lijfsdwang slechts toepassen ten behoeve van de invordering van belastingschulden. De Belastingdienst heeft ook de bevoegdheid om via de civiele weg betaling van belastingschulden af te dwingen, bijvoorbeeld door middel van een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Voor dergelijke civiele vorderingen geldt de bestaande bevoegdheid tot lijfsdwang niet. De bevoegdheid tot lijfsdwang kan uitsluitend worden toegepast ten aanzien van natuurlijke personen. Indien de belasting verschuldigd is door een lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelasting (AWR), kan om die reden lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van de bestuurders of de vereffenaars van dat lichaam of, ingeval bestuurders of vereffenaars ontbreken, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurders of vereffenaars. De lijfsdwang beoogt in deze gevallen de bestuurder of het lichaam tot betaling van de belastingschuld van het lichaam te dwingen uit het vermogen van het lichaam zelf. De bepaling ziet dus niet op betaling van de schuld door een eventueel aansprakelijk gestelde bestuurder of vereffenaar.
Met de voorgestelde wijziging wordt de bevoegdheid van de Belastingdienst tot toepassing van lijfsdwang uitgebreid met civiele vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan. Daarmee krijgt de ontvanger eveneens een instrument in handen om een vordering uit onrechtmatige daad te verhalen in die gevallen waarin er geen andere, minder ingrijpende, manieren zijn om de vordering te innen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de schuldenaar die weliswaar over inkomen of vermogen beschikt, maar dit aan het zicht van de ontvanger onttrekt door te emigreren naar een land waar de ontvanger geen bevoegdheden tot tenuitvoerlegging heeft. De afgelopen jaren hebben zich situaties voorgedaan waarin dit instrument node werd gemist. Een praktijk voorbeeld is een malafide adviseur die zich willens en wetens schuldig maakt aan het benadelen van de ontvanger door actief mee te werken aan het wegsluizen van vermogen bij een vennootschap met belastingschuld waardoor verhaal bemoeilijkt wordt en die daarvoor door de rechter vervolgens worden veroordeeld op grond van onrechtmatige daad. Als deze adviseurs in belangrijke mate zelf financieel profiteren van hun onrechtmatig handelen en in het buitenland gaan genieten van hun verworven vermogen kan de Belastingdienst achter het net vissen bij de inning van de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad als het vonnis in dat land niet ten uitvoer kan worden gelegd. Met de bevoegdheid van lijfsdwang wordt het voor de ontvanger mogelijk om deze adviseurs bij terugkomst naar Nederland te gijzelen en hen daarmee onder druk te zetten om hun schuld aan de ontvanger alsnog te voldoen. De ontvanger is in dat geval gehouden de opbrengst van zijn civiele vordering rechtstreeks op de onderliggende belastingschuld af te boeken. In die zin dient het door middel van lijfsdwang afdwingen van de betaling van de schadevergoeding ter zake van het door de ontvanger gederfde verhaal hetzelfde doel als het toepassen van lijfsdwang ter zake van een dwangbevel: de voldoening van de nog openstaande belastingschuld. Ook bij een civiele vordering van de ontvanger gaat het derhalve om inning van gemeenschapsgeld. Het is daarom wenselijk dat de bijzondere positie van de ontvanger als schuldeiser ook geldt bij de civiele vorderingen.
Daarnaast wordt expliciet geregeld dat toepassing van lijfsdwang niet alleen mogelijk is ten aanzien van de formele bestuurder, maar ook ten aanzien van degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder: de feitelijke bestuurder of beleidsbepaler. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat degene die een zodanige invloed heeft op het bestuur van het lichaam, dat hij feitelijk als bestuurder moet worden beschouwd, en die (mede)verantwoordelijk is voor het onttrekken van verhaalsmogelijkheden aan het zicht van de fiscus door het lichaam, de dans gemakkelijk ontspringt door een ander in zijn plaats als formeel bestuurder aan te wijzen.
Net als onder de huidige regeling is het toepassen van lijfsdwang op de bestuurder, de vereffenaar en de feitelijke beleidsbepaler niet mogelijk als het niet voldoen van de belastingschuld niet aan hem is te wijten.
Degene die voor ten minste een derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder (grootaandeelhouder) is in een vennootschap waarvan de bezittingen in belangrijke mate uit beleggingen bestaan, en die zijn aandelen in die vennootschap vervreemdt, is op grond van de IW 1990 onder voorwaarden (onder meer) aansprakelijk voor de vennootschapsbelasting die over de op het tijdstip van de vervreemding van de aandelen bij de vennootschap aanwezige stille en fiscale reserves is verschuldigd. Deze aansprakelijkheidsbepaling beoogt oneigenlijk gebruik bij verkoop van vennootschappen met dergelijke reserves tegen te gaan. Van een dergelijk oneigenlijk gebruik is bijvoorbeeld sprake als bij het bepalen van de verkoopprijs van de aandelen bewust niet of onvoldoende rekening wordt gehouden met de (latente) fiscale claim bij de vennootschap en de vennootschap in verband hiermee is of wordt ‘leeggehaald’. Op het moment dat over de fiscale claim moet worden afgerekend, biedt de vennootschap geen verhaal (meer), waardoor de Belastingdienst achterblijft met een oninbare belastingaanslag. In de praktijk gaat het doorgaans om aanzienlijke bedragen. Genoemde aansprakelijkheidsbepaling geldt sinds 1 juni 1990 en is met ingang van 1 januari 2001 gewijzigd met als doel de bewijspositie van de Belastingdienst te versterken.
De grootaandeelhouder is op grond van de huidige wet niet aansprakelijk voor zover er zekerheid ten behoeve van de ontvanger is gesteld. Daarnaast kan hij zich disculperen van aansprakelijkheid als hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de verkochte vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. In 2014 heeft de Hoge Raad in twee arresten nader invulling gegeven aan de bewijslast van de grootaandeelhouder bij een beroep op de disculpatiebepaling.18 De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk beroep niet slaagt als de grootaandeelhouder ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Daarvan is volgens de Hoge Raad geen sprake indien de verkoper gedegen onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van de koper en de vennootschap ten tijde van de verkoop beschikte over voldoende vermogen om de verschuldigde belasting te voldoen. Uit genoemde arresten volgt dat voor een succesvolle bestrijding van de handel in vennootschappen met (latente) fiscale claims een juiste vaststelling van de feiten van wezenlijk belang is. Een verkoper kan op redelijk eenvoudige wijze de indruk wekken dat aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarden voor disculpatie is voldaan. Hierdoor drukt er een onevenredig zware bewijslast op de Belastingdienst.
De aansprakelijkheidsbepaling is met de huidige disculpatiebepaling, mede gezien de uitleg ervan door de Hoge Raad in genoemde arresten, ontoereikend om de maatschappelijk ongewenste handel in vennootschappen met (latente) fiscale claims te voorkomen en te bestrijden. Met het oog op versterking van de preventieve werking van de aansprakelijkheidsbepaling en ter voorkoming van een forse budgettaire derving, wordt voorgesteld de bestaande disculpatiemogelijkheid zodanig in te perken, dat disculpatie niet langer mogelijk is in geval van aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting die is verschuldigd ten aanzien van (1) een herinvesteringsreserve of (2) een (stille) reserve die samenhangt met activa die binnen zes maanden na de aandelenoverdracht worden vervreemd. Het risico op onverhaalbaarheid van de belastingschuld ligt hierdoor in deze gevallen niet langer bij de Belastingdienst, maar bij de verkoper van de aandelen. Dit geeft een extra prikkel tot gedegen onderzoek naar de koper en is nodig om de effectieve werking van de aansprakelijkheidsbepaling te behouden. De verkoper die het risico op aansprakelijkheid wil uitsluiten, kan van de koper zekerheid eisen, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie of een hypotheekrecht ten behoeve van de ontvanger. De in de IW 1990 opgenomen aansprakelijkheidsbepaling wordt daarmee in de genoemde gevallen meer dan voorheen een risicoaansprakelijkheid. Voor wat betreft de herinvesteringsreserve ligt het in de rede om het risico te verleggen naar de verkoper omdat de herinvesteringsreserve op grond van de Wet Vpb 1969 op het tijdstip direct voorafgaand aan de vervreemding van de aandelen aan de winst moet worden toegevoegd; de vennootschapsbelastingclaim ontstaat derhalve in de periode waarin de verkoper nog aandeelhouder is. Voor wat betreft de overige (stille) reserves is de maatregel proportioneel omdat er een disculpatiemogelijkheid blijft behouden in situaties waarin het tijdstip van materiële verschuldigdheid verder dan zes maanden verwijderd is van het moment van de vervreemding van de aandelen.
Teneinde anticipatiegedrag te voorkomen, werkt de onderhavige wetswijziging terug tot en met 15 september 2015, 15.15 uur, het tijdstip waarop over de voorgenomen wijziging een persbericht is verschenen.
In verschillende brieven en discussies met de Tweede Kamer is de visie van het kabinet op de ontwikkeling van een beter functionerende Belastingdienst gedeeld. Dit doel vergt omvangrijke en soms ingrijpende veranderingen, die op hun beurt weer op keuzes gebaseerd zijn. Die keuzes moeten weloverwogen gemaakt worden en het liefst ook beproefd worden. Daartoe zijn zogenoemde broedkamers opgericht en dienen bijvoorbeeld de al langer bekende business cases. De voorspellende waarde van deze instrumenten is groot en onmisbaar, maar uiteindelijk gaat het erom of het ‘in het echt’ werkt, in de interactie met echte belastingplichtigen. De vraag of iets echt werkt is, moet niet alleen beantwoord worden vanuit het perspectief van de Belastingdienst, maar vooral ook vanuit het perspectief van de belastingplichtige.
De interactie tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen wordt voor een belangrijk deel bepaald door de formele wetgeving op het terrein van de heffing en van de inning. Om ook bij de vormgeving van de formele wetgeving weloverwogen keuzes te kunnen maken, is ruimte nodig om verschillende opties te beproeven. Het beproeven van opties voor de wetgeving, hierna aangeduid als experimenten, heeft een wettelijke basis nodig. De formele wetgeving op het terrein van de heffing kent met ingang van 1 januari 2008 een zogenoemde doelmatigheidsbepaling. Op grond van deze bepaling kan de inspecteur ter bevordering van een doelmatige formalisering van een belastingschuld of van een bestuurlijke boete onder voorwaarden afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde. In de afgelopen jaren heeft de doelmatigheidsbepaling haar nut bewezen. Het kabinet is voornemens om deze bepaling ook in te zetten in het kader van de vernieuwing van de dienstverlening van de Belastingdienst en op de ontwikkeling van daarbij in te zetten systemen en toepassingen voor de ICT. De heffing is echter niet compleet zonder de invordering. Om ook daar experimenten mogelijk te maken, stelt het kabinet voor om eenzelfde basis te creёren in de formele wetgeving op het terrein van de inning.
Experimenteren kan uiteraard niet onbegrensd plaatsvinden. In de eerste plaats vindt de deelname aan een experiment door de belastingplichtige (in termen van de invordering daaronder mede begrepen: de belastingschuldige) plaats op basis van vrijwilligheid. Niemand wordt een van de wet afwijkende behandeling opgedrongen. In de tweede plaats leidt het experiment niet tot de heffing of inning van een andere belastingschuld dan uit de wet voortvloeit. Een andere belastingschuld betekent niet lager, maar ook niet hoger. De met inachtneming van deze voorwaarden uit te voeren experimenten leveren naar de mening van het kabinet een belangrijke bijdrage aan het maken van de juiste keuzes. Binnen vijf jaar wordt de werking van de voorgestelde wijziging en de inzet van de doelmatigheidsbepaling voor de heffing geëvalueerd.
Het wetsvoorstel bevat geen maatregelen met materiële budgettaire effecten.
In dit wetsvoorstel worden de arresten van het HvJ EU van 18 december 2014 in de zaken C-87/13 (X) en C-133/13 (Q) geïmplementeerd. Ook implementeert dit voorstel de verplichting van Richtlijn 2014/107/EU tot het opnemen van handhavingsbepalingen. In deze richtlijn is de Common Reporting Standard van de OESO overgenomen. Tevens wordt de maatregel Fictie exportregeling in afvalstoffenbelasting als technisch voorschrift genotificeerd.
Daarnaast bevat dit wetsvoorstel maatregelen als gevolg van de Richtlijn energiebelastingen. De Richtlijn energiebelastingen verplicht lidstaten tot het verlenen vrijstelling van belasting voor energieproducten die worden gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren (met inbegrip van de visserij), particuliere pleziervaartuigen uitgezonderd.
De voorstellen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets nieuwe stijl. Waar uitvoeringstoetsen van de Belastingdienst zich in het verleden vooral concentreerden op de vraag of de noodzakelijke aanpassingen in de geautomatiseerde systemen nog konden worden doorgevoerd, wordt met de uitvoeringstoets nieuwe stijl breed gekeken naar aspecten die vanuit het perspectief van de uitvoering van belang kunnen zijn. De uitvoeringstoetsen hebben de vorm gekregen van een rapportage per onderdeel van het wetsvoorstel, waarin die aspecten worden uitgewerkt. Bij de verschillende uitvoeringstoetsen is een leeswijzer gevoegd met een nadere toelichting op de vorm waarin die rapportages zijn gegoten.
Voor alle voorstellen van het onderhavige wetsvoorstel geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar en handhaafbaar acht per de voorgestelde inwerkingtredingsdatum. Bij een aantal voorstellen worden door de Belastingdienst kanttekeningen geplaatst, waarmee duidelijk is welke potentiële kansen, problemen of risico’s de Belastingdienst voorziet bij de invoering daarvan. Dat lijkt nieuw, maar is het niet. In het verleden werd binnen de Belastingdienst een afweging gemaakt, waarbij zonder nadere toelichting het oordeel uitvoerbaar en handhaafbaar volgde, als kansen werden gezien, of als werd besloten bepaalde risico’s te accepteren. Met de uitvoeringstoets nieuwe stijl wordt de gemaakte afweging voor de buitenwereld inzichtelijk gemaakt. Dit leidt tot een evenwichtiger beeld van de gevolgen voor de uitvoering die achter de diverse voorstellen schuil gaan. In een aparte brief wordt in meer detail ingegaan op de uitvoeringstoets nieuwe stijl en op de uitvoeringsgevolgen van het gehele pakket Belastingplan 2016.
In de hierna volgende tabel is een overzicht opgenomen van de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de uitvoeringskosten en de besparingen van de Belastingdienst. De besparingen die voortvloeien uit de maatregelen worden ingezet ter invulling van de vereenvoudigingtaakstelling bij de Belastingdienst.
Totaal uitvoeringskosten OFM (x € 1 mln.) –/– is besparing |
|||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Maatregel |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
Growkits voor paddo’s |
0,000 |
0,072 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
0,000 |
Handhavingsbepalingen Common Reporting Standard |
0,000 |
0,000 |
0,857 |
0,857 |
0,429 |
0,429 |
0,429 |
Implementatie CBC |
0,000 |
1,308 |
2,514 |
2,140 |
2,097 |
2,097 |
2,097 |
Technische wijzigingen modernisering belastingplicht overheidsondernemingen |
0,000 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
0,105 |
Totaal kosten OFM |
0,000 |
1,485 |
3,476 |
3,102 |
2,631 |
2,631 |
2,631 |
Jaarbetaling MRB |
0,000 |
–0,352 |
–0,069 |
–0,069 |
–0,069 |
–0,069 |
–0,069 |
Aanlevertermijn gewijzigde gegevens oprekken |
0,000 |
0,132 |
–0,180 |
–0,180 |
–0,180 |
–0,180 |
–0,180 |
Totaal besparingen OFM |
0,000 |
–0,220 |
–0,249 |
–0,249 |
–0,249 |
–0,249 |
–0,249 |
Totaal OFM |
0,000 |
1,265 |
3,227 |
2,853 |
2,382 |
2,382 |
2,382 |
Naar verwachting zullen de uitvoeringskosten voor de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet of nauwelijks stijgen door de introductie van de voorgestelde fictie bij heffing van afvalstoffenbelasting bij export. Met de op 1 juli 2015 in werking getreden heffing bij export is aan extra inzet van ILT structureel 4,7 fte per jaar gemoeid, omgerekend € 0,5 miljoen per jaar.
De enige maatregel in dit wetsvoorstel die van invloed is op de omvang van de administratieve lasten is het voorstel tot implementatie van het zogeheten ‘Country-by-country reporting implementation package’. Voor de bedrijven die hiermee te maken krijgen, zal een toename van de structurele administratieve lasten kunnen optreden van zo’n € 5,5 miljoen. Voor het opstellen en bijhouden van het groepsdossier over het beleid inzake verrekenprijzen wordt aangenomen dat dit bijna € 2 mln., aan administratieve lasten zal opleveren, uitgaande van ca 1.800 ondernemingen die hieronder vallen. Met het opstellen en bijhouden van het lokale dossier – dat voortbouwt op de al bestaande rapportageverplichtingen op grond van art. 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting – wordt de toename van de lasten geschat op ruim € 3 mln., uitgaande van ca 6.500 ondernemingen die daarmee te maken krijgen. Tot slot zijn er nog ongeveer 150 zeer grote entiteiten die het zogenoemde landenrapport moeten opstellen en insturen. De daarmee samenhangende administratieve lasten worden geschat op € 0,5 mln.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) verstrekt op basis van sociale zekerheidswetgeving diverse voorzieningen aan uitkeringsgerechtigden en aan personen met een beperking om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren of te behouden. Het gaat daarbij om voorzieningen die zijn gericht op het verwerven van een startpositie op de arbeidsmarkt en op re-integratie na langdurige ziekte of werkloosheid en om daarmee samenhangende vervoersvoorzieningen voor het bereiken van de werkplek of opleidingslocatie. Te denken valt aan jobcoaches, arbofaciliteiten, scholing, hulpmiddelen op de werkplek (zoals een brailleleesregel) en een doventolk. Voor werknemers zijn vergelijkbare voorzieningen gericht op re-integratie in de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) vrijgesteld voor de loonbelasting. De door het UWV verstrekte vergoedingen en verstrekkingen vallen in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in beginsel onder de regeling voor belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (waarbij deze uitkeringen en verstrekkingen alleen ter vergemakkelijking van de heffing als loon uit vroegere dienstbetrekking in de loonbelasting worden betrokken). De regeling voor belastbare periodieke uitkeringen kent geen specifieke vrijstelling voor de hier aan de orde zijnde voorzieningen die zijn gericht op het verbeteren en behouden van de positie van de belastingplichtige op de arbeidsmarkt. Om mogelijke ongewenste en onbedoelde belastingheffing hierover te voorkomen voorziet het nieuwe artikel 3.104, onderdeel p19, van de Wet IB 2001 daarom in een additionele mogelijkheid tot vrijstelling van dergelijke voorzieningen. Welke specifieke voorzieningen onder deze vrijstelling gaan vallen, zal bij ministeriële regeling worden bepaald. Het zal hierbij in ieder geval om de hiervoor genoemde voorbeelden gaan.
Met de wijziging van artikel 3.119e, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Bedoeld is duidelijker aan te geven dat het in dat onderdeel gaat om een aflossingsachterstand die op het toetsmoment in een kalenderjaar is ontstaan en die op het toetsmoment van het daaropvolgende kalenderjaar nog niet is ingehaald, waarbij deze aflossingsachterstand, die inmiddels kan zijn toegenomen, is veroorzaakt door een onbedoelde fout in de betaling of berekening van het aflossingsbedrag. Verder wordt zoals is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie voorgesteld de sanctie van artikel 3.119e, vierde en vijfde lid, van de Wet IB 2001 te verzachten. Hiertoe wordt in het vierde lid de passage dat de sanctie geldt voor de resterende periode van de looptijd geschrapt en komt het vijfde lid geheel te vervallen.
Ingevolge artikel XXV, tweede lid, werkt deze wijziging terug tot en met 1 januari 2013, zijnde de datum van invoering van de aflossingseis binnen de eigenwoningregeling. Deze terugwerkende kracht is nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
In artikel 3.119g van de Wet IB 2001 is de informatieplicht met betrekking tot eigenwoningschulden bij anderen dan bij aangewezen administratieplichtigen opgenomen. Het verstrekken van informatie op basis van deze bepaling is op grond van artikel 3.119a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 voorwaarde om een dergelijke schuld tot de eigenwoningschuld te kunnen rekenen en dus om renteaftrek te kunnen claimen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, wordt het proces van aanleveren van de gevraagde gegevens gewijzigd. Deze gegevens zullen vanaf het belastingjaar 2016 steeds via de aangifte worden uitgevraagd. Hierdoor wordt een groot deel van de bepalingen van genoemd artikel overbodig. Omdat in het herziene artikel 3.119g van de Wet IB 2001 geen expliciet onderscheid meer wordt gemaakt tussen gegevens bij aanvang van de schuld en gegevens bij wijziging van (elementen van) die schuld, zal in artikel 17b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, waarin de te verstrekken gegevens zijn benoemd, een aanvulling worden opgenomen waarmee duidelijk wordt gemaakt dat ook moet worden aangegeven in hoeverre er een wijziging in de gegevens heeft plaatsgevonden. Overigens is hetgeen is opgenomen in artikel 17b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 net als artikel 3.119g van de Wet IB 2001 beperkt tot die gegevens die expliciet van belang zijn voor schulden die zijn aangegaan bij anderen dan bij aangewezen administratieplichtigen. De uitvraag in de aangifte zal zoals ook nu reeds het geval is breder zijn, omdat daarin ook gegevens worden gevraagd die voor het overige van belang zijn voor de vaststelling van de belastbare inkomsten uit eigen woning. De uitvraag van dergelijke gegevens is en blijft gebaseerd op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Als gevolg van de onderhavige wijziging van artikel 3.137, eerste lid, van de Wet IB 2001 vindt de minimumwaarderingsregel voor de inkomstenbelasting geen toepassing in gevallen van afkoop van een aanspraak op een lijfrente of periodieke uitkeringen, waaronder mede begrepen lijfrentespaarrekeningen en lijfrentebeleggingsrechten. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan gevallen waarin de toepassing van de minimumwaarderingsregel tot beleidsmatig niet-gewenste gevolgen voor belastingplichtigen leidt. Hiertoe wordt aan het eerste lid van artikel 3.137 van de Wet IB 2001 een derde volzin toegevoegd, die de toepassing van de minimumwaarderingsregel in geval van afkoop van aanspraken als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid, van de Wet IB 2001 buiten werking zet.
In artikel 6.31 van de Wet IB 2001 is de aftrek van uitgaven voor monumentenpanden opgenomen. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt deze aftrek als gevolg van een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) uitgebreid. Hiertoe wordt in artikel 6.31 van de Wet IB 2001 een nieuw derde lid ingevoegd. Het gaat daarbij om uitgaven voor monumentenpanden die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-staten) zijn gelegen. Aftrek voor een dergelijk monumentenpand komt alleen aan de orde als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Allereerst moet het buitenlandse monumentenpand een element vormen van het Nederlands cultureel erfgoed. Daarnaast zou het buitenlandse monumentenpand voor aanwijzing als beschermd monument op grond van de Monumentenwet 1988 in aanmerking moeten komen als het op Nederlands grondgebied zou zijn gelegen. Of aan deze voorwaarden is voldaan wordt vastgesteld door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De belastingplichtige kan hiervoor een aanvraag tot erkenning van het buitenlandse monumentenpand indienen. In een beleidsregel van de Minister van OCW20 is nader bepaald op welke wijze zo’n aanvraag kan worden ingediend en aan de hand van welke criteria een verzoek om erkenning wordt beoordeeld. Het gaat daarbij onder meer om de wijze waarop de belastingplichtige kan aantonen dat het monumentenpand een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed. De belastinginspecteur volgt onverkort het oordeel van de Minister van OCW. Indien dit oordeel heeft geleid tot de bedoelde erkenning kan voor het betreffende monumentenpand aftrek van uitgaven voor monumentenpanden worden verkregen, mits ook aan de overige voorwaarden van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 wordt voldaan. De toets of en in welke mate sprake is van aftrekbare onderhoudskosten is en blijft voorbehouden aan de belastinginspecteur.
De wijziging van artikel 8.9a van de Wet IB 2001 is een gevolg van het vervallen van de keuzeregeling van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 en de introductie van de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen per 1 januari 2015. De in artikel 8.9a, eerste lid, laatste volzin, van de Wet IB 2001 genoemde landenkring sluit aan bij de landenkring van de vervallen keuzeregeling en kan vervallen. Omdat dit artikel 8.9a – bij niet-inwoners – slechts van toepassing is op belastingplichtigen die kwalificeren op basis van artikel 7.8 van de Wet IB 2001, geldt indirect al steeds de landenkring van het laatstgenoemde artikel en is in artikel 8.9a van de Wet IB 2001 geen vervangende landenkring nodig.
De wijziging van artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet LB 1964 houdt verband met de in het algemeen deel van deze memorie toegelichte aanscherping van het zogenoemde gebruikelijkheidscriterium in de werkkostenregeling teneinde de mogelijkheden om tariefarbitrage te bestrijden te verbeteren.
In artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) zijn bepaalde werkzaamheden opgenomen die steeds als het drijven van een onderneming worden beschouwd. Met het nieuwe onderdeel c van dat artikel wordt het zijn van medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming hieraan toegevoegd. Dit betekent dat bij een commanditair belang in een besloten commanditaire vennootschap met een materiële onderneming, voortaan steeds sprake zal zijn van (het drijven van) een onderneming. Deze wijziging is met name van belang voor lichamen die alleen in de vennootschapsbelastingheffing worden betrokken voor zover zij een onderneming drijven, zoals stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke lichamen.
Het nieuwe onderdeel c houdt verband met de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen. De Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen regelt onder andere dat publiekrechtelijke rechtspersonen belastingplichtig worden voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven. Wat betreft de publiekrechtelijke rechtspersoon de Staat, regelt de genoemde wet dat elk ministerie een gezamenlijke aangifte vennootschapsbelasting dient te doen voor alle ondernemingen van dat ministerie. Uit jurisprudentie kan worden afgeleid dat een commanditair belang in een besloten commanditaire vennootschap dat niet aan een (al overigens bestaande) onderneming van de vennoot kon worden toegerekend, op zichzelf niet tot een onderneming bij de vennoot leidt. Bij een commanditaire deelname door een publiekrechtelijke rechtspersoon kan dit ertoe leiden dat de resultaten van de besloten commanditaire vennootschap in zoverre niet in de vennootschapsbelastingheffing worden betrokken. Het (mogelijke) gebruik van een commanditaire vennootschap door een publiekrechtelijke rechtspersoon om vennootschapsbelastingheffing te voorkomen, is niet wenselijk. Om deze reden wordt nu geregeld dat onder het drijven van een onderneming ook het zijn van medegerechtigde tot het vermogen van een onderneming wordt verstaan.
Omdat met de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen publiekrechtelijke rechtspersonen en stichtingen en verenigingen zoveel mogelijk gelijk worden behandeld, zal de hiervoor beschreven wijziging ook gaan gelden voor stichtingen en verenigingen.
De stichtingen en verenigingen die volledig worden beheerst door publiekrechtelijke rechtspersonen vallen hiermee ook onder de reikwijdte van de nieuwe bepaling. Opgemerkt wordt dat het van belang is dat het gaat om medegerechtigheid tot het vermogen van een onderneming. Dit betekent dat alleen van het drijven van een onderneming door medegerechtigheid gesproken kan worden, indien in de commanditaire vennootschap een onderneming wordt gedreven.
Indien sprake is van medegerechtigheid tot het vermogen van een onderneming zal een evenredig deel van de vermogensbestanddelen van de onderneming van de commanditaire vennootschap worden toegerekend aan de commanditaire vennoot. Het deel van de vermogensbestanddelen dat evenredig is aan het belang van de commanditaire vennoot komt daardoor op zijn balans te staan.
Genoemd artikel 4, onderdeel c, is niet van toepassing voor zover de medegerechtigde tot het vermogen van de onderneming opkomt uit effectenbezit. Hiermee wordt aangesloten bij de tekst van artikel 17a, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969. Voorts is niet van belang of de medegerechtigheid zich uitstrekt tot een eventueel liquidatiesaldo. Hiermee wordt aangesloten bij de tekst van artikel 3.3, tweede lid, van de Wet IB 2001.
In de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen is bij amendement van het lid Dijkgraaf21 een additionele vrijstelling voor bepaalde activiteiten van overheidsondernemingen opgenomen in de artikelen 8e, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en 8f, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969. Deze artikelen vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Voornoemd amendement beoogt een vrijstelling te regelen voor activiteiten die door een overheidslichaam op basis van een dienstverleningsovereenkomst voor een ander overheidslichaam worden verricht, indien deze activiteiten bij de dienstafnemer kunnen worden aangemerkt als activiteiten verricht in verband met de uitoefening van een overheidstaak of een publiekrechtelijke bevoegdheid waarmee niet in concurrentie wordt getreden.
Zoals in het memorie van antwoord22 bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in de Eerste Kamer is aangegeven, zijn er door de technische vormgeving van bovengenoemde artikelonderdelen zeer specifieke gevallen denkbaar waarin bij een letterlijke uitleg van de wettekst de vrijstelling niet kan worden toegepast op een dienstverleningsovereenkomst als hiervoor bedoeld. Dit zijn gevallen waarin de activiteiten bij de dienstafnemer (als die de dienst zelf zou hebben verricht) buiten aanmerking zouden blijven als gevolg van het ontbreken van een onderneming. Omdat een dergelijke uitkomst in die gevallen niet in lijn is met doel en strekking van het amendement Dijkgraaf, wordt dit door middel van de onderhavige technische wijziging hersteld. Deze wijziging is reeds aangekondigd in voornoemde memorie van antwoord. De activiteit verricht door de dienstverlener zal dus wel steeds een overheidstaak moeten betreffen waarmee niet in concurrentie wordt getreden met private partijen.
Het ingevolge de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen met ingang van 1 januari 2016 geldende artikel 8g van de Wet Vpb 1969 beoogt te voorzien in een objectieve vrijstelling voor de voordelen die een lichaam behaalt uit activiteiten als bedoeld in het eveneens voor op of na 1 januari 2016 aangevangen boekjaren geldende artikel 6b, eerste lid, van de Wet Vpb 1969. Het gaat dan om (bepaalde) activiteiten verricht als academisch ziekenhuis en om bekostigd onderwijs en onderzoek. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen is de tekst van genoemd artikel 8g bij nota van wijziging23 enigszins aangepast teneinde tot uitdrukking te brengen dat de objectieve vrijstelling voor de in genoemd artikel 6b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Vpb 1969 bedoelde activiteiten alleen van toepassing is indien het gaat om door een academisch ziekenhuis verrichte activiteiten. Per abuis is hierbij ook de objectieve vrijstelling voor de in genoemd artikel 6b, eerste lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 bedoelde activiteiten (onderwijs en onderzoek bekostigd op de in dat onderdeel genoemde wijzen) beperkt tot academische ziekenhuizen. Met de onderhavige wijziging wordt dit hersteld.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen24 is aangegeven dat een samenvoeging van belastingplichtige publiekrechtelijke rechtspersonen als gevolg van een bestuurlijke herindeling (zoals een samenvoeging van gemeenten), onder voorwaarden, zonder fiscale consequenties moet kunnen plaatsvinden. Hetzelfde geldt indien door een herindeling of herschikking van ministeries een onderneming van de Staat tot een ander ministerie gaat behoren.
Het voornemen bestond om deze fiscale begeleiding van geval tot geval te regelen in de wettelijke regeling waarmee uitvoering wordt gegeven aan de bestuurlijke herindeling of herschikking. Aangezien met name gemeentelijke samenvoegingen en herschikking van (taken van) ministeries regelmatig voorkomen, wordt er bij nader inzien evenwel voor gekozen dit generiek te regelen in de Wet Vpb 1969. Dit draagt bovendien bij aan de rechtszekerheid.
De in het voorgestelde artikel 14ba van de Wet Vpb 1969 opgenomen regeling ziet op samenvoegingen en splitsingen van gemeenten, provincies, waterschappen en ministeries in het kader van een bestuurlijke herindeling of herschikking. Een bestuurlijke herindeling vindt plaats aan de hand van de Wet algemene regels herindeling. De voorgestelde regeling is ook van toepassing op bij die wet geregelde grenscorrecties. Een herindeling van waterschappen gebeurt op basis van de Waterschapswet. Het artikel ziet tevens op de situatie waarin een onderneming in een kader van een herschikking van ministeries overgaat naar een ander ministerie. Deze herschikkingen dienen bij koninklijk besluit te worden geregeld. Op een reguliere overdracht van een onderneming of van vermogensbestanddelen zijn de normale winstbepalingsregels van toepassing.
Genoemd artikel 14ba volgt dezelfde systematiek als de bestaande splitsing- en fusiefaciliteiten in de artikelen 14a en 14b van de Wet Vpb 1969. Genoemd artikel 14ba, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 stelt voorop dat de overgang van vermogen van een onderneming in het kader van een bestuurlijke herindeling of herschikking als een overdracht van dat vermogen wordt gezien. Gevolg is dat de overdragende partij over de aldus behaalde fiscale winst vennootschapsbelasting verschuldigd kan zijn. Het eerste lid is niet van toepassing op vermogensbestanddelen die geen onderdeel zijn van de bestuurlijke herindeling of herschikking.
Artikel 14ba, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 schept vervolgens de mogelijkheid van fiscale doorschuif. Het tweede lid is alleen van toepassing indien is voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden. Gelet op de doelstelling van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen om een gelijke behandeling tussen publieke en private ondernemingen te realiseren is ervoor gekozen om alle voorwaarden uit de bestaande juridische splitsing- en fusiefaciliteit over te nemen, hoewel de verwachting is dat een aantal van de genoemde situaties (zoals objectvrijstelling of innovatiebox) slechts sporadisch of niet voor zullen komen. De overdragende partij die ophoudt te bestaan en de verkrijgende partij moeten aan alle voorwaarden voldoen. Concreet betekent dit dat als de verkrijgende partij bijvoorbeeld voorwaarts verrekenbare verliezen heeft, het tweede lid niet kan worden toegepast. Het tweede lid kan echter wel worden toegepast indien de overdragende partij recht heeft op verrekening van verliezen (of op andere tegemoetkomingen als bedoeld in het tweede lid), maar deze blijft bestaan. De tegemoetkomingen zijn namelijk subjectgebonden en blijven alsdan na de herindeling of herschikking achter bij de voortbestaande overdragende partij.
Indien aan de voorwaarden van het tweede lid wordt voldaan en de winst buiten aanmerking blijft, treedt de verkrijgende partij in de plaats van de overdragende partij. Deze ‘indeplaatstreding’ heeft dezelfde betekenis als bij de huidige fusie- en splitsingsfaciliteit voor private ondernemingen en houdt onder andere in dat de boekwaarden van de betreffende vermogensbestanddelen door de ontvangende partij worden overgenomen. Hierdoor kunnen eventuele stille reserves later alsnog bij de verkrijgende partij in de heffing worden betrokken. Het is aan de betrokken belastingplichtigen of zij gebruik willen maken van de doorschuifregeling. Het is mogelijk dat zich situaties voordoen waar vermogensbestanddelen die overgaan bij de verkrijger buiten het ondernemingsvermogen vallen. In deze situatie is latere heffing niet verzekerd en is een doorschuif op grond van het tweede lid niet mogelijk.
Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 14ba, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 is doorschuif zonder afrekening nog mogelijk op grond van het derde lid van dat artikel, door een gezamenlijk verzoek te richten aan de inspecteur. De inspecteur kan dan nadere voorwaarden stellen om de latere heffing en invordering van de belasting te verzekeren. Deze voorwaarden zullen gestoeld zijn op de voorwaarden die zijn ontwikkeld voor de huidige fusie- en splitsingsfaciliteit voor private ondernemingen. Als zodanig zullen, indien nodig, ook de daar ontwikkelde winstsplitsingsregels worden toegepast. Indien slechts een deel van de onderneming waarop artikel 14ba, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 van toepassing is, wordt voortgezet, kan de inspecteur een doorschuif zonder afrekening toestaan voor zover de betreffende onderneming door de verkrijgende partij wordt voortgezet.
Ingeval door de bestuurlijke herindeling dan wel herschikking de overdragende partij ophoudt te bestaan dan wel ophoudt belastingplichtig te zijn, zouden de nog te verrekenen verliezen van deze partij vervallen dan wel niet meer (effectief) verrekenbaar zijn. Op verzoek kan in die situaties worden toegestaan dat de verliezen van de overdrager worden meegegeven aan verkrijger. Hierbij wordt aangesloten bij de thans geldende goedkeuringen met betrekking tot juridische fusie en splitsing en bedrijfsfusie.
In de brief van 2 juni 201525 is aangekondigd dat de uitkomst van actiepunt 13 van het OESO-project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS-project) in opdracht van de G20 wordt geïmplementeerd voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Voor de achtergrond hiervan zij verwezen naar het algemeen deel van deze memorie. In dat kader wordt een nieuw hoofdstuk VIIa, met als opschrift ‘Aanvullende documentatieverplichtingen verrekenprijzen’ en bestaande uit de artikelen 29b tot en met 29h, ingevoegd in de Wet Vpb 1969. De genoemde artikelen worden hierna per artikel toegelicht.
In artikel 29b van de Wet Vpb 1969 wordt eerst, voor de toepassing van dit nieuwe hoofdstuk, de betekenis van enkele relevante begrippen omschreven. Daarbij wordt aangesloten bij de ‘Article 1 Definitions’ van ‘Model Legislation Related to Country-by-Country Reporting’, zoals opgenomen in het in 2015 door de OESO opgestelde implementatiepakket (‘Country-by-Country Reporting Implementation Package’) (hierna: CbC-Model). Het gaat hierbij om de volgende termen, waarbij voor de duidelijkheid de Engelse term naast de Nederlandse term is gezet:
a. Group – groep;
b. MNE Group – multinationale groep;
c. Constituent Entity – groepsentiteit;
d. Reporting Entity – rapporterende entiteit;
e. Ultimate Parent Entity – uiteindelijkemoederentiteit;
f. Surrogate Parent Entity – surrogaatmoederentiteit;
g. Fiscal Year – verslagjaar;
h. Consolidated Financial Statements – geconsolideerde jaarrekening;
i. Systemic Failure – systematische nalatigheid.
De in het CbC-Model opgenomen term ‘Excluded MNE Group’, vrijgestelde multinationale groep, wordt niet als zodanig gedefinieerd, maar in plaats daarvan wordt de vrijstelling voor het verstrekken van het landenrapport opgenomen in artikel 29c, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969. Ook de in het CbC-Model opgenomen termen ‘Reporting Fiscal Year’ (te rapporteren jaar), ‘Qualifying Competent Authority Agreement’ (overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten) en ‘International Agreement’ (internationale overeenkomst) worden in artikel 29b van de Wet Vpb 1969 niet als zodanig omschreven. In plaats daarvan wordt de materiële inhoud van de desbetreffende bepalingen uit het CbC-model verwerkt in de diverse artikelen in dit hoofdstuk waarbij deze termen van belang zijn. Hiermee is geen inhoudelijke afwijking beoogd.
Bij het in hoofdstuk VIIa gehanteerde begrip ‘fiscaal is gevestigd’ of ‘fiscaal inwoner’ gaat het verder om een lichaam dat zowel op basis van de nationale wetgeving van het betreffende land als voor de toepassing van het relevante belastingverdrag als inwoner van dat land wordt aangemerkt.
In artikel 29c van de Wet Vpb 1969 wordt, als onderdeel van de nieuwe documentatieverplichtingen, de verplichting opgenomen tot het verstrekken van een landenrapport. Conform ‘Article 5 Time for filing’ van het CbC-Model dient deze verstrekking binnen twaalf maanden na de laatste dag van een verslagjaar te geschieden. Artikel 29c van de Wet Vpb 1969 sluit verder aan bij ‘Article 2 Filing Obligation’ van het CbC-Model. In artikel 29c, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 wordt allereerst beschreven voor wie deze documentatieverplichting geldt. De hoofdregel is dat de uiteindelijkemoederentiteit van een multinationale groep, welke entiteit haar fiscale vestigingsplaats in Nederland heeft, het landenrapport aan de inspecteur verstrekt. De inhoud en de vormgeving van het landenrapport wordt geregeld in artikel 29e van de Wet Vpb 1969 en de daarbij behorende ministeriële regeling. Een uiteindelijkemoederentiteit heeft voornoemde verplichting alleen indien er sprake is van een totale geconsolideerde groepsopbrengst van ten minste € 750.000.000 (zie artikel 29c, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969). Het landenrapport wordt ingediend over de desbetreffende jaarlijkse verslagleggingsperiode waarover de entiteit haar jaarrekening opmaakt. Het aan de inspecteur verstrekte landenrapport wordt vervolgens automatisch uitgewisseld met staten waarmee Nederland een overeenkomst heeft die voorziet in een dergelijke uitwisseling. Het kan daarbij om een bilaterale of een multilaterale overeenkomst gaan (tussen de bevoegde autoriteiten van de staten).
In artikel 29c, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 wordt geregeld dat de verplichting tot het aanleveren van het landenrapport in bepaalde situaties berust bij een in Nederland gevestigde groepsentiteit die niet als de uiteindelijkemoederentiteit kan worden aangemerkt. De eerste situatie betreft de situatie waarin de uiteindelijkemoederentiteit van de multinationale groep niet verplicht is een landenrapport in te dienen in de staat waarvan zij fiscaal inwoner is. In deze situatie zal er geen automatische informatie-uitwisseling plaatsvinden tussen de Nederlandse en de buitenlandse belastingadministratie en zal de Nederlandse Belastingdienst niet kunnen beschikken over het landenrapport. De tweede situatie heeft betrekking op de situatie waarin weliswaar het landenrapport aan de buitenlandse autoriteiten wordt aangeleverd, maar dit niet met Nederland wordt uitgewisseld doordat er geen overeenkomst tussen bevoegde autoriteiten van kracht is die hierin voorziet. De derde situatie ziet op de situatie waarin er sprake is van een systematische nalatigheid van de andere staat bij het uitwisselen van de landenrapporten. Dit houdt in dat er weliswaar een overeenkomst inzake uitwisseling met Nederland van kracht is, maar dat – om andere redenen dan die welke in overeenstemming zijn met de bepalingen van die overeenkomst – de informatie-uitwisseling is opgeschort. Het kan ook zijn dat de andere staat anderszins stelselmatig nalaat om aan Nederland automatisch de landenrapporten te verstrekken die die staat in zijn bezit heeft en die multinationale groepen betreffen met groepsentiteiten in Nederland. Is er sprake van een van deze drie situaties, dan is vereist dat het landenrapport wordt aangeleverd door een Nederlandse groepsentiteit. In de praktijk zal dit vaak betekenen dat de Nederlandse groepsentiteit een al aanwezig landenrapport opvraagt binnen de multinationale groep.
In aanvulling op het genoemde tweede lid, wordt in artikel 29c, derde lid, van de Wet Vpb 1969 bepaald dat, indien er meerdere groepsentiteiten fiscaal inwoner van Nederland zijn, door de multinationale groep een groepsentiteit kan worden aangewezen om het landenrapport aan te leveren. Daarbij wordt derhalve vanuit de multinationale groep aangegeven welke groepsentiteit de indiening van het landenrapport, inclusief de berichtgeving aan de inspecteur daarover, verzorgt.
In artikel 29c, vierde lid, van de Wet Vpb 1969 wordt een regeling opgenomen voor de situatie dat sprake is van een surrogaatmoederentiteit in het buitenland. Een surrogaatmoederentiteit is, kort gezegd, een groepsentiteit binnen de multinationale groep die, wat betreft de indiening van het landenrapport, optreedt in de plaats van de uiteindelijkemoederentiteit. Als een in een andere staat gevestigde groepsentiteit als surrogaatmoederentiteit optreedt, en dus het landenrapport aan de fiscale autoriteiten aldaar verstrekt, vervalt voor de in Nederland gevestigde groepsentiteiten de hiervoor beschreven verplichting tot het aanleveren van het landenrapport op basis van artikel 29c, tweede en derde lid, van de Wet Vpb 1969. Hierbij geldt wel de voorwaarde dat in de staat waarin de surrogaatmoederentiteit is gevestigd, tevens de verplichting geldt tot het aanleveren van een landenrapport. Daarnaast moet tussen de staat waar de surrogaatmoederentiteit fiscaal inwoner is en Nederland, uiterlijk op het voor het indienen van het landenrapport geldende tijdstip, een overeenkomst van kracht zijn die voorziet in de automatische uitwisseling van landenrapporten. Voorts dient genoemde staat door de aldaar gevestigde groepsentiteit in kennis te zijn gesteld van het feit dat die groepsentiteit de surrogaatmoederentiteit is, en moet de Nederlandse inspecteur worden bericht over de identiteit en de fiscale vestigingsplaats van de rapporterende entiteit. Ten slotte is vereist dat de desbetreffende staat de Nederlandse inspecteur niet in kennis heeft gesteld van een systematische nalatigheid (en mag deze niet systematisch nalatig zijn in het uitwisselen van de landenrapporten). Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, vervalt dus de documentatieverplichting inzake het landenrapport voor de groepsentiteiten die fiscaal inwoner van Nederland zijn.
In artikel 29c, vijfde lid, van de Wet Vpb 1969 is de vrijstelling voor het verstrekken van het landenrapport opgenomen voor groepsentiteiten van een multinationale groep die in het verslagjaar onmiddellijk voorafgaande aan het verslagjaar waarop het landenrapport betrekking zou hebben, minder dan € 750.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald. In het algemeen zal dat tot uiting komen in de geconsolideerde jaarrekening van die groep over het voorafgaande verslagjaar.
In artikel 29d van de Wet Vpb 1969 – dat aansluit bij ‘Article 3 Notification’ van het CbC-Model – wordt een notificatieplicht geregeld. Het eerste lid bepaalt dat een notificatieplicht geldt voor de in Nederland gevestigde groepsentiteit die wordt aangemerkt als de uiteindelijkemoederentiteit dan wel de surrogaatmoederentiteit. Is dit het geval, dan dient de inspecteur een notificatie hiervan te ontvangen uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van de multinationale groep waartoe de entiteit behoort. Door middel van die notificatie weet de inspecteur dat hij de aangeleverde landenrapporten moet gaan uitwisselen met de andere betrokken staten.
Wordt een in Nederland gevestigde groepsentiteit niet aangemerkt als de uiteindelijkemoederentiteit dan wel de surrogaatmoederentiteit, dan bepaalt het tweede lid dat de groepsentiteit de inspecteur – uiterlijk op de laatste dag van het verslagjaar van de multinationale groep waartoe de entiteit behoort – dient te berichten over welke groepsentiteit binnen de multinationale groep wel de rapporterende entiteit is en wat daarvan de fiscale vestigingsplaats is. De notificatieplicht geldt in beginsel dus voor alle groepsentiteiten. Indien er sprake is van een fiscale eenheid voor de heffing van vennootschapsbelasting, mag op praktische gronden worden volstaan met een notificatie door bijvoorbeeld de moedermaatschappij van de fiscale eenheid.
Artikel 29e van de Wet Vpb 1969 sluit aan bij ‘Article 4 Country-by-Country Report’ van het CbC-Model en bevat een algemene bepaling voor de vorm en de inhoud van het landenrapport. In het eerste lid wordt een opsomming gegeven van de informatie die het landenrapport dient te bevatten. Het gaat voornamelijk om de wereldwijde winstverdeling van de multinationale groep alsmede de betaalde winstbelastingen (inclusief bronbelastingen) in landen waarin de multinationale groep actief is.
In het tweede lid wordt bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld over de vorm en de inhoud van het landenrapport, waaronder regels over de bij het opmaken van het landenrapport te gebruiken definities en richtlijnen. Daarbij wordt aangesloten bij bijlage III bij hoofdstuk V van het OESO-rapport ‘Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting’.
Zoals ook in paragraaf D.6, Language, van het OESO-rapport ‘Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting’ is aangegeven, kan het vereiste om documentatie in de lokale taal – lees: het Nederlands – aan te leveren een complicerende factor zijn voor wat betreft tijd en kosten die gemoeid zijn met het vertalen van documenten ten behoeve van het naleven van verrekenprijsgedragsregels. Landen worden dan ook aangemoedigd om toe te staan dat verrekenprijsdocumentatie mag worden ingediend in veelgebruikte talen, waar dit niet bezwaarlijk is. In lijn hiermee wordt in artikel 29e, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 geregeld dat het landenrapport in de Nederlandse of in de Engelse taal mag worden opgesteld. In samenhang hiermee wordt in artikel 29g, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 verder bepaald dat ook het groepsdossier en het lokale dossier in de Nederlandse of in de Engelse taal mogen worden opgesteld.
Artikel 29f van de Wet Vpb 1969 sluit aan bij het eerste lid van ‘Article 6 Use and Confidentiality of Country-by-Country Report Information’ van het CbC-Model, waarin wordt aangegeven waarvoor het landenrapport door de inspecteur wordt gebruikt. Dat betreft het beoordelen van substantiële verrekenprijsrisico’s en van andere risico’s voor Nederland die verband houden met uitholling van de belastinggrondslag en winstverschuivingen, daaronder begrepen het risico van het niet naleven van de van toepassing zijnde verrekenprijsregels door leden van de multinationale groep. In voorkomende gevallen kan het landenrapport ook worden gebruikt voor het maken van economische en statistische analyses. Een aanpassing van verrekenprijzen door de inspecteur wordt niet gebaseerd op het landenrapport.
Het tweede lid van ‘Article 6 Use and Confidentiality of Country-by-Country Report Information’ van het CbC-Model inzake de vertrouwelijkheid van de informatie uit het landenrapport wordt reeds gedekt door de bestaande geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR en artikel 28 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
In artikel 29g van de Wet Vpb 1969 wordt geregeld dat een groepsentiteit die belastingplichtig is in Nederland, binnen de termijn gesteld voor het indienen van haar aangifte voor de heffing van vennootschapsbelasting, een groepsdossier en een lokaal dossier in haar administratie moet opnemen inzake het jaar waarop de aangifte betrekking heeft. Mede door het tot de administratie (gaan) behoren van het groepsdossier en het lokale dossier zijn daarop diverse bepalingen uit de AWR van toepassing. Op basis van artikel 47 van de AWR is genoemde groepsentiteit ook gehouden desgevraagd het groepsdossier en het lokale dossier aan de inspecteur te verstrekken.
Zoals hiervoor bij de toelichting op artikel 29e van de Wet Vpb 1969 is aangegeven, wordt in artikel 29g, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 verder bepaald dat het groepsdossier en het lokale dossier in de Nederlandse of in de Engelse taal mogen worden opgesteld.
Artikel 29g, tweede lid, van de Wet Vpb 1969 regelt wat het groepsdossier dient te bevatten. Het groepsdossier behoort een overzicht te geven van de onderneming van de multinationale groep, inclusief de aard van haar bedrijfsactiviteiten, haar algehele verrekenprijsgedragslijn en haar wereldwijde allocatie van inkomen en economische activiteiten, dit om belastingadministraties te ondersteunen bij de beoordeling van de aanwezigheid van een substantieel verrekenprijsrisico. Het groepsdossier betreft onder meer de informatie inzake de organisatiestructuur, de beschrijving van de bedrijfsactiviteiten, de immateriële zaken, de financiële activiteiten binnen de groep, alsmede de financiële en belastingpositie van de multinationale groep. Het groepsdossier bevat ook lijsten van belangrijke overeenkomsten, immateriële zaken en transacties. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en inhoud van het groepsdossier. Daarbij wordt aangesloten bij bijlage I bij hoofdstuk V van het OESO-rapport ‘Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting’.
In artikel 29g, derde lid, van de Wet Vpb 1969 wordt geregeld welke informatie in het lokale dossier moet zijn opgenomen. Het lokale dossier dient informatie te bevatten die relevant is voor de verrekenprijsanalyse met betrekking tot transacties tussen een belastingplichtige en een gelieerd lichaam in een andere staat en die helpt te onderbouwen dat aan artikel 8b van de Wet Vpb 1969 wordt voldaan alsmede informatie die de zakelijke winstallocatie aan vaste inrichtingen onderbouwt. De informatie omvat mede de relevante financiële informatie met betrekking tot die specifieke transacties, een vergelijkbaarheidsanalyse, alsmede de selectie en toepassing van de meest geschikte verrekenprijsmethode. Wanneer aan een vereiste tot het opnemen van informatie in het lokale dossier kan worden voldaan door een specifieke kruisverwijzing naar informatie in het groepsdossier, is zo’n kruisverwijzing voldoende. De documentatie dient derhalve de gehanteerde prijzen te onderbouwen. Op basis van de informatie kan de Belastingdienst beter controleren of aan artikel 8b van de Wet Vpb 1969 wordt voldaan. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vorm en inhoud van het lokale dossier. Daarbij wordt aangesloten bij bijlage II bij hoofdstuk V van het OESO-rapport ‘Guidance on Transfer Pricing Documentation and Country-by-Country Reporting’.
De verplichtingen aangaande het groepsdossier en het lokale dossier, bedoeld in het eerste lid, gelden voor een multinationale groep die, in het verslagjaar dat onmiddellijk voorafgaat aan het jaar waarop de aangifte betrekking heeft, een totaal van ten minste € 50.000.000 aan geconsolideerde groepsopbrengsten heeft behaald. In het algemeen zal dat tot uiting komen in de geconsolideerde jaarrekening van die groep inzake het voorafgaande verslagjaar.
Zoals hiervoor al is aangegeven, sluit hoofdstuk VIIa van de Wet Vpb 1969 aan bij de systematiek van de modelwetgeving van de OESO. Deze modelwetgeving bevat geen bepalingen aangaande op te leggen sancties indien de rapporterende entiteit niet voldoet aan de rapporteringsvereisten voor het landenrapport. Er wordt aangenomen dat rechtsgebieden (staten) hun bestaande sanctieregeling inzake documentatie over verrekenprijzen zullen willen uitbreiden tot de verplichting om een landenrapport te verstrekken (zie ‘Article 7 Penalties’ van het CbC-Model). De verplichting om een landenrapport in te dienen wordt opgenomen in artikel 29c van de Wet Vpb 1969. Deze verplichting omvat zowel de verplichting om een landenrapport in te dienen dat voldoet aan de bij of krachtens artikel 29e van de Wet Vpb 1969 gestelde vereisten als de verplichting om dit binnen de in artikel 29c, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 aangegeven termijn te doen.
In Nederland behoort de documentatie over verrekenprijzen tot de administratie (zie artikel 8b, derde lid, van de Wet Vpb 1969). Het niet voeren van een administratie volgens de daaraan bij of krachtens de belastingwet te stellen eisen is een strafbaar feit. Conform de aanname in ‘Article 7 Penalties’ van het CbC-Model stelt het kabinet daarom voor om het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 29c van de Wet Vpb 1969 in ieder geval aan te merken als een strafbaar feit. Daartoe verklaart artikel 29h, derde lid, van de Wet Vpb 1969 hoofdstuk IX van de AWR van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat indien sprake is van een strafrechtelijke overtreding de betrokkene wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (sinds 1 januari 2014: € 8.100). Gebeurt het niet-nakomen opzettelijk, dan is sprake van een misdrijf, waarop naast een geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren staat. De overeenkomstige toepassing van hoofdstuk IX van de AWR kent één uitzondering. Bij het opzettelijk niet-nakomen van fiscale verplichtingen geldt namelijk het zogenoemde strekkingsvereiste (zie artikel 69 van de AWR). Het niet-nakomen van de verplichtingen van artikel 29c van de Wet Vpb 1969 hoeft echter niet tot een fiscaal nadeel voor Nederland te leiden. Daarom wordt bepaald dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 69 van de AWR het strekkingsvereiste niet van overeenkomstige toepassing is. Bij het ontbreken van een fiscaal nadeel is voorts voor een eventuele geldboete alleen het maximum van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepalend.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat de thans voorgestelde strafbaarstelling uitsluitend het landenrapport betreft. Het groepsdossier en het lokale dossier behoren op grond van artikel 29g van de Wet Vpb 1969 tot de administratie. Het niet-nakomen van de verplichtingen daaromtrent is daarom reeds strafbaar op grond van de bestaande sanctieregeling.
Het kabinet meent met betrekking tot het niet-nakomen van de verplichtingen inzake het landenrapport niet te kunnen volstaan met strafbaarstelling. Voorop staat dat het tijdig indienen van een deugdelijk landenrapport cruciaal is voor het bereiken van de doelstellingen van actiepunt 13 van het BEPS-project, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd. Een doeltreffende handhaving moet dan ook gewaarborgd zijn. Strafvervolging wordt echter in het algemeen gereserveerd voor de meest ernstige gevallen en zal daarom niet altijd worden ingesteld, te meer daar het Openbaar Ministerie een beperkte capaciteit heeft. Daarbij komt dat het niet-nakomen van verwante of vergelijkbare verplichtingen strafbaar én beboetbaar is. Dat het niet-voeren van een administratie volgens de daaraan bij of krachtens de belastingwet te stellen eisen een strafbaar feit is, is al eerder aangegeven. Gebreken in de administratie kunnen echter – naast het processuele gevolg van omkering van de bewijslast – ook leiden tot correctie van de aangegeven winst waarbij een vergrijpboete kan worden opgelegd. Ook is een parallel te trekken tussen het landenrapport en andere gegevens die moeten worden verstrekt ten behoeve van de (automatische) internationale gegevensuitwisseling. Op het niet-nakomen van de verplichtingen gegevens te verstrekken ten behoeve van de internationale gegevensuitwisseling staat zowel een strafrechtelijke als een bestuursrechtelijke sanctie, welke sancties in dit wetsvoorstel worden aangevuld en geharmoniseerd. Dit alles overziende, stelt het kabinet voor om op het opzettelijk of grof schuldig niet-nakomen van de verplichtingen van artikel 29c van de Wet Vpb 1969 tevens een bestuursrechtelijke boete te stellen.
De voorgestelde bestuurlijke boete op het opzettelijk of grof schuldig niet-nakomen van de verplichtingen inzake het landenrapport wordt opgenomen in artikel 29h, eerste lid, van de Wet Vpb 1969. Voor de hoogte is aangesloten bij de geldboete bij strafvervolging wegens het opzettelijk niet-voeren van een administratie volgens de daaraan bij of krachtens de belastingwet te stellen eisen en de in dit wetsvoorstel opgenomen bestuurlijke boete bij het niet-nakomen van de verplichtingen ten behoeve van de internationale gegevensuitwisseling. De termijn voor het opleggen van de voorgestelde bestuurlijke boete stemt overeen met de termijn die bij andere fiscale vergrijpboetes gebruikelijk is, namelijk vijf jaar in dit geval te rekenen vanaf het einde van het kalenderjaar waarin de verplichting is ontstaan. Die verplichting ontstaat op grond van artikel 29c, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 binnen twaalf maanden na de laatste dag van het desbetreffende verslagjaar. Voor het overige zijn uiteraard de bepalingen van de titels 5.1 (deels) en 5.4 (geheel) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR op deze bestuurlijke boete van toepassing.
Artikel 3a van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) bevat regels voor de vaststelling van de hoogte van het gestorte kapitaal bij een aandelenruil, een juridische splitsing en een juridische fusie. Genoemd artikel 3a heeft als doel te voorkomen dat als gevolg van een fusie of splitsing de dividendbelastingclaim op de nog niet uitgekeerde winstreserves verloren gaat. Daartoe regelt dit artikel dat ter zake van de uitgereikte of toegekende aandelen slechts als fiscaal erkend kapitaal wordt aangemerkt het gestorte kapitaal op de vóór de fusie of splitsing aanwezige aandelen. Voor zover de waarde in het economische verkeer van wat ter zake van de uitreiking of toekenning van aandelen is ingebracht, hoger is dan het oorspronkelijk gestorte kapitaal, is sprake van fiscaal niet-erkend kapitaal.
Voor een grensoverschrijdende aandelenruil kent artikel 3a, eerste lid, van de Wet DB 1965 een afwijkende regeling (step up), waardoor geen Nederlandse dividendbelastingclaim op bestaande buitenlandse winstreserves ontstaat (waar deze voor de aandelenruil ook al niet bestond). Het gaat hierbij om een grensoverschrijdende aandelenruil waarbij de aandelen in een in het buitenland gevestigde vennootschap worden ingebracht in een Nederlandse vennootschap tegen uitreiking van aandelen. Door deze bepaling wordt bij een grensoverschrijdende aandelenruil als fiscaal erkend kapitaal van de nieuwe aandelen niet aangemerkt het gestorte kapitaal op de oude aandelen, maar wordt de waarde in het economische verkeer van de ingebrachte aandelen ten tijde van de storting in aanmerking genomen.
Voor een grensoverschrijdende juridische fusie is hier nog niet in voorzien. Grensoverschrijdend juridisch fuseren is mogelijk sinds de implementatie van Richtlijn 2005/56/EG.26 Uit de praktijk blijkt dat hierdoor in voorkomende gevallen bij een grensoverschrijdende juridische fusie een dividendbelastingclaim op buitenlandse winstreserves kan ontstaan. Het gaat dan om een grensoverschrijdende juridische fusie waarbij de verdwijnende rechtspersoon in het buitenland is gevestigd. Voorgesteld wordt om voor deze situaties het gestorte kapitaal te stellen op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van een juridische fusie overgaat op de verkrijgende rechtspersoon in Nederland, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Hiermee wordt voorkomen dat een dividendbelastingclaim op bestaande buitenlandse winstreserves ontstaat. Voor zover tot het vermogen dat overgaat aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap behoren, is het voorkomen van een belastingclaim op buitenlandse winstreserves echter niet aan de orde. Om die reden wordt, voor zover het vermogen dat overgaat bestaat uit dergelijke aandelen, alleen het gestorte kapitaal op die aandelen doorgeschoven. Op deze Nederlandse aandelen rust al een Nederlandse dividendbelastingclaim die anders verloren zou gaan.
Anders dan een grensoverschrijdende juridische fusie is een grensoverschrijdende splitsing in Nederland civielrechtelijk niet geregeld. Het valt echter niet uit te sluiten dat dit wel mogelijk is op grond van het civiele recht van een ander land. Ingeval de splitsende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, wordt ook voor deze situatie voorgesteld om het gestorte kapitaal te stellen op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon in Nederland, behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Ook hier wordt dan voorkomen dat een dividendbelastingclaim op bestaande buitenlandse winstreserves ontstaat.
Van de gelegenheid wordt gebruikgemaakt om artikel 3a van de Wet DB 1965 wetstechnisch overzichtelijker vorm te geven. Het nieuwe eerste lid heeft daarbij betrekking op de aandelenruil en het nieuwe tweede lid op de splitsing (afsplitsing en zuivere splitsing). In het nieuwe tweede lid is voor de grensoverschrijdende splitsing verder de hiervoor al genoemde step up opgenomen, die is ontleend aan de step up zoals geregeld bij de aandelenruil. In dat tweede lid wordt in dit kader geregeld dat bij een grensoverschrijdende splitsing het gestorte kapitaal wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de splitsing overgaat op de verkrijgende rechtspersoon behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap. Indien sprake is van het in overwegende mate van ontgaan of uitstellen van belastingheffing, wordt de waarde van het gestorte kapitaal op de door de verkrijgende rechtspersoon in het kader van de splitsing toegekende aandelen gesteld op de waarde van het gestorte kapitaal op de aandelen in de verdwijnende rechtspersoon.
Het nieuwe derde lid is gelijk aan het huidige vijfde lid.
Net als het huidige vierde lid, heeft het nieuwe vierde lid betrekking op binnenlandse splitsingen en creëert dit voor de situatie waarin het splitsende lichaam in Nederland is gevestigd en de splitsing in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, een heffingsmoment. Bij toepassing van het vierde lid wordt de splitsing als een winstuitdeling door de splitsende rechtspersoon aangemerkt.
Het nieuwe vijfde lid heeft betrekking op de juridische fusie. In het vijfde lid is verder voor grensoverschrijdende juridische fusies een step up opgenomen, die ontleend is aan de step up zoals geregeld bij de aandelenruil. Ingeval de verdwijnende rechtspersoon niet in Nederland is gevestigd, wordt als gestort kapitaal aangemerkt de waarde in het economische verkeer van het vermogen dat als gevolg van de fusie overgaat op de verkrijgende rechtspersoon behoudens voor zover dat vermogen bestaat uit aandelen in een in Nederland gevestigde vennootschap, tenzij de fusie in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
Het nieuwe zesde lid bepaalt wanneer een aandelenruil, een splitsing of een fusie wordt geacht in overwegende mate te zijn gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Daarbij wordt voor splitsingen nader omschreven wanneer zakelijke overwegingen niet aanwezig worden geacht. Deze laatste omschrijving is ontleend aan het huidige vierde lid.
Het nieuwe zevende lid regelt de mogelijkheid tot het vragen van zekerheid vooraf over de vraag of sprake is van het in overwegende mate van ontgaan of uitstellen van belastingheffing.
De Natuurschoonwet 1928 voorziet bij rangschikking van een landgoed in fiscale voordelen op het gebied van de erf- en schenkbelasting en de overdrachtsbelasting; de fiscale voordelen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting zijn in de betreffende wetten zelf opgenomen. In het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 staat aan welke voorwaarden een landgoed moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928. In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Natuurschoonwet 1928 is een omschrijving van het begrip ‘landgoed’ opgenomen die aansluit bij in Nederland gelegen onroerende zaken. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht wordt deze begripsomschrijving van een landgoed naar aanleiding van een uitspraak van het HvJ EU van 18 december 2014 in zaak C-133/13 (Q) uitgebreid tot buiten Nederland gelegen onroerende zaken, onder toevoeging van een extra voorwaarde voor deze laatste categorie. Overeenkomstig genoemde uitspraak worden voortaan ook onroerende zaken die buiten Nederland zijn gelegen en een element vormen van het Nederlands cultureel erfgoed onder het begrip gevat. Ten aanzien van dergelijke buiten Nederland gelegen onroerende zaken zullen in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 nadere eisen worden opgenomen waaraan deze onroerende zaken moeten voldoen om in aanmerking te komen voor rangschikking. Deze nadere eisen ter bepaling of een landgoed onderdeel vormt van het Nederlands cultureel erfgoed zullen van vergelijkbare strekking zijn als dat is verwoord in het gezamenlijk met de Staatssecretaris van Economische Zaken27 uitgebrachte beleidsbesluit, waarin vooruitlopend op wetgeving de begripsverruiming en nadere criteria zijn opgenomen. Ook onderhavige wetswijziging van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 vindt plaats in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, zal deze wijziging op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden. Tot die tijd is het goedkeurende beleidsbesluit van kracht.
Aangezien de Natuurschoonwet 1928 een fiscale faciliteit voor de schenk- en erfbelasting bevat, en erfenissen blijkens de nomenclatuur van Richtlijn 88/36128 vallen onder het begrip ‘persoonlijk kapitaalverkeer’ kan geen beroep worden gedaan op de standstillbepaling van artikel 64, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Genoemd artikel 64, eerste lid, ziet immers niet op persoonlijk kapitaalverkeer. Daarmee moet de mogelijkheid dat een landgoed buiten Nederland wordt aangemerkt als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 ook tot derde landen worden uitgebreid. Op grond van de arresten Etablissements Rimbaud en ‘Emerging Markets Series’29 is deze uitbreiding beperkt tot EER-staten en derde landen waarmee een verdrag is afgesloten met expliciete bepalingen omtrent de benodigde informatie-uitwisseling.
Artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) regelt een vrijstelling van overdrachtsbelasting voor verkrijging bij fusie, splitsing en interne reorganisatie. In het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zijn de voorwaarden opgenomen die verbonden zijn aan de toepassing van genoemde vrijstellingen. Door de wijziging wordt de omvang van de delegatie verduidelijkt. Hierdoor sluit deze beter aan bij de voorwaarden die reeds in artikel 5d, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zijn gesteld met betrekking tot de vrijstelling voor verkrijging door een instelling of vereniging als bedoeld in artikel 6.33, onderdelen b en c, van de Wet IB 2001 bij een taakoverdracht tussen twee of meer van deze instellingen of verenigingen, indien in het kader daarvan alle activa en passiva die betrekking hebben op de overgedragen taak aan de verkrijgende instelling of vereniging worden overgedragen, mits bij de overdracht commerciële factoren geen rol spelen. Met de aanpassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de WBR wordt dus geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel 40, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) voorziet in een bestuurlijke boete voor onder meer het niet of niet tijdig indienen van een melding als bedoeld in artikel 28s, eerste lid, van die wet. De naam van die melding is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd van melding elektronische diensten in melding telecommunicatiediensten, omroepdiensten of elektronische diensten.30 De redactie van genoemd artikel 40, eerste lid, is hiermee in overeenstemming gebracht.
Ingevolge tabel I, post a.6, behorende bij de Wet OB 1968 worden geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Geneesmiddelenwet belast tegen het verlaagde btw-tarief. Met uitzondering van de geneesmiddelen, bedoeld in artikel 40, derde lid, van de Geneesmiddelenwet, moet voor alle geneesmiddelen die op de Nederlandse markt in het handelsverkeer worden gebracht een handelsvergunning zijn afgegeven. De vergunning wordt afgegeven door het College ter beoordeling van geneesmiddelen. Wanneer genoemd College geen handelsvergunning verleent, bijvoorbeeld omdat het geneesmiddel onvoldoende veilig is, kan het product toch als een geneesmiddel worden beschouwd in de zin van de Geneesmiddelenwet. Het is dan een geneesmiddel waarvoor geen handelsvergunning is afgegeven, hetgeen betekent dat het verboden is dit geneesmiddel in het handelsverkeer te brengen. Voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief op geneesmiddelen is thans niet relevant of het College ter beoordeling van geneesmiddelen een handelsvergunning heeft afgegeven. Daardoor ontstaan in de praktijk uitvoerings- en afbakeningsproblemen.
Door de aanpassing van tabel I, post a.6, behorende bij de Wet OB 1968 wordt voorkomen dat zich in de toekomst discussies voordoen over de vraag of een product al dan niet kwalificeert als geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt. Door een betere aansluiting bij de Geneesmiddelenwet en met name de handelsvergunning, bedoeld in die wet, wordt duidelijker dan voorheen kenbaar dat voor geneesmiddelen waarvoor geen handelsvergunning is afgegeven geen gebruik kan worden gemaakt van het verlaagde btw-tarief. Geneesmiddelen, waarvoor het verbod ingevolge artikel 40, derde lid, onderdelen a tot en met g van de Geneesmiddelenwet niet geldt om deze in het handelsverkeer, in voorraad te hebben, te verkopen, af te leveren, ter hand te stellen, in te voeren of anderszins binnen het Nederlands grondgebied te brengen, vallen eveneens onder het verlaagde btw-tarief.
In tabel I behorende bij de Wet OB 1968 zijn goederen en diensten opgenomen, waarvan de leveringen op grond van artikel 9 van de Wet OB 1968 belast zijn tegen het verlaagde btw-tarief. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014 is het verlaagde btw-tarief (via tabel I, post a.3 behorende bij de Wet OB 1968) ook van toepassing op de levering van ‘growkits’ voor paddo’s.31 Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 juni 2015 geoordeeld dat leveringen van kweekvloeistof voor paddo’s32 onder tabel I, post a.41, behorende bij de Wet OB 1968 zijn te rangschikken en daarmee ook onder het verlaagde btw-tarief vallen.
Door het toevoegen van deze algemene aantekening aan de tabel zal het verlaagde btw-tarief niet langer gelden voor leveringen van dergelijke goederen. Deze aanpassing strekt er toe pootgoed (waaronder ook broed wordt begrepen) en land- en tuinbouwzaden waaruit planten of vruchtlichamen van schimmels (meestal aangeduid met de term paddenstoelen) voortkomen, die zijn opgenomen in lijst I of lijst II behorende bij de Opiumwet, tegen het algemene btw-tarief te belasten. Dit zijn middelen die met name vanwege hun hallucinogene of psychedelische werking als genotsmiddel worden gebruikt. De wijziging heeft een ruime werking en ziet dus niet alleen op leveringen van ‘growkits’ en kweekvloeistof voor paddo’s.
In artikel 1:3, eerste lid van de Algemene douanewet (Adw) worden enkele begripsbepalingen geïntroduceerd die voor zich spreken. Deze bepalingen zijn ook van betekenis voor alle nationale bepalingen als bedoeld in artikel 1:1 van de Adw, tenzij in die bepalingen, mits het wetten in formele zin zijn, in een afwijking is voorzien.
De aanpassingen in artikel 1:30 van de Adw zijn nodig ter verhoging van de transparantie en om buiten twijfel te stellen dat niet alleen de inspecteur, maar ook de ambtenaren die namens hem een taak uitoefenen bevoegd zijn geweld te gebruiken in de controlesfeer en daarbij zo nodig de hulp in kunnen roepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.
Voor een goede uitvoering van de douanewetgeving die geldt op de BES-eilanden en van de wettelijke regelingen ter zake van het binnenbrengen in, onderscheidenlijk het verlaten van die eilanden van goederen die verboden zijn of van goederen waarop beperkingen of controle-maatregelen van toepassing zijn, is toekomstbestendig toezicht op het internationale goederenverkeer van essentieel belang. Om dat te kunnen bereiken is de verstrekking van de daarvoor noodzakelijke gegevens en inlichtingen door de inspecteur die bevoegd is in Nederland aan de ambtenaar onder wiens leiding de belastingdienst op de BES-eilanden valt, te weten de directeur van de Belastingdienst/Caribisch Nederland, van groot belang. Een dergelijke verstrekking van gegevens en inlichtingen dient wel een wettelijke basis te hebben. De geografische reikwijdte van de Adw beperkt zich ingevolge artikel 1:2 van die wet tot het grondgebied van Nederland in Europa en de bij Nederland behorende maritieme binnenwateren, territoriale zee, de aansluitende zone, de exclusieve economische zone en het continentaal plat, en de luchtkolom daarboven, rekening houdend met het internationale recht ter zake. Door nu in artikel 1:33, vijfde lid, van de Adw deze reikwijdte voor het verstrekken van gegevens en inlichtingen uit te breiden wordt de inspecteur, die bevoegd is in Nederland, verplicht bedoelde noodzakelijke gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de ambtenaar onder wiens leiding de belastingdienst op de BES-eilanden valt. Hiermede is voorzien in de benodigde wettelijke basis.
Artikel 48 van de Wet op de accijns bepaalt in welke gevallen de inspecteur een vergunning voor een accijnsgoederenplaats kan intrekken. Dit artikel is ingevolge artikel 50e van de Wet op de accijns van overeenkomstige toepassing op vergunningen geregistreerde geadresseerde en geregistreerde afzender, ingevolge artikel 50g van de Wet op de accijns op de vergunning fiscaal vertegenwoordiger, ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken op vergunningen voor een inrichting betreffende de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken en ingevolge artikel 39, vierde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) op vergunningen voor een inrichting betreffende de kolenbelasting. Aan genoemd artikel 48 wordt een onderdeel toegevoegd waardoor het voor de inspecteur mogelijk wordt ook vergunningen, die gedurende een aaneengesloten periode van 12 maanden niet zijn gebruikt, in te trekken om eventueel misbruik hiervan tegen te gaan. De wijziging van artikel 49, eerste lid, van de Wet op de accijns regelt dat de inspecteur belanghebbende ten minste één maand van tevoren schriftelijk in kennis moet stellen van de voorgenomen intrekking.
In artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB 1994) is de mogelijkheid tot jaarbetaling van de motorrijtuigenbelasting opgenomen. In het kader van het vereenvoudigen van het stelsel van autobelastingen en zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie wordt voorgesteld deze mogelijkheid tot jaarbetaling en mitsdien artikel 16 van de Wet MRB 1994, met ingang van 1 juli 2016 te laten vervallen. De aanpassing van de artikelen 18, 20, 64, 66, 83 en 84a van de Wet MRB 1994 vloeien hier onlosmakelijk uit voort en zijn technisch van aard. Gekozen is voor een inwerkingtreding met ingang van het vaste verandermoment van 1 juli 2016 en niet 1 januari 2016 in verband met het feit dat de geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst moeten worden aangepast.
Voor de motorrijtuigenbelasting die voor 1 juli 2016 is betaald voor vier aaneensluitende tijdvakken wordt voorzien in overgangsrecht in die zin dat wordt bepaald dat de Wet MRB 1994 van toepassing is op de vooruitbetaalde motorrijtuigenbelasting zoals die wet luidde op 30 juni 2016. Hiermee wordt voorkomen dat desbetreffende belastingplichtige over tijdvakken die aanvangen op of na 1 juli 2016 geconfronteerd wordt met een aangifteplicht en de daarbij behorende betaling voor tijdvakken waarover hij al heeft betaald. Tevens wordt hiermee voorzien in de mogelijkheid van teruggaaf van belasting over de nog niet aangevangen tijdvakken op het tijdstip waarop het betrokken motorrijtuig van houder verwisselt dan wel het houderschap daarvan wordt beëindigd of in geval van schorsing als bedoeld hoofdstuk IV, paragraaf IV, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ingevolge het Belastingplan 2015 wordt de afvalstoffenbelasting met ingang van 1 juli 2015 mede geheven ter zake van het verkrijgen van toestemming tot overbrenging van afvalstoffen uit Nederland om deze buiten Nederland te laten verbranden. Deze toestemming wordt ingevolge de Europese Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen33 (EVOA) bij beschikking verleend aan de hand van de gegevens in de kennisgeving van de exporteur. In Nederland wordt een dergelijke beschikking afgegeven door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De afvalstoffenbelasting is verschuldigd op het moment dat de EVOA-beschikking is verlopen.
Vanuit de praktijk is aangegeven dat uit de formulering in de kennisgeving van de exporteur, en daarmee in de EVOA-beschikking, niet altijd is af te leiden of de toestemming betrekking heeft op het in het buitenland laten verbranden van de volledige hoeveelheid overgebrachte afvalstoffen, of dat voor een deel sprake zal zijn van een andere wijze van verwerking, en zo ja voor welk deel. Om geen twijfel te laten bestaan over de belastingplicht en de maatstaf van heffing bij een niet gespecificeerde EVOA-beschikking, wordt artikel 23 van de Wbm in een nieuw in te voegen derde lid aangevuld met een fictie. De toestemming tot overbrenging van afvalstoffen uit Nederland om deze buiten Nederland te laten verbranden wordt geacht betrekking te hebben op het totale gewicht van de afvalstoffen zoals vermeld in de EVOA-beschikking, tenzij uit die beschikking anders blijkt.
Van de fictie zal naar verwachting voor de exporteur een prikkel uitgaan om de aanvraag voor een EVOA-beschikking aan ILT, de zogenoemde kennisgeving, in voorkomende gevallen duidelijk te specificeren. De regeling is ook in het belang van exporteurs, omdat bij afgifte van de EVOA-beschikking direct duidelijk is hoeveel belasting verschuldigd zal zijn bij het aflopen van de beschikking. De exporteur kan daar dan vanaf het begin rekening mee houden bij zijn bedrijfsvoering.
De wijziging van artikel 23, eerste lid, onderdeel a, van de Wbm is van technische aard. De EVOA is gedefinieerd in artikel 22, eerste lid, onderdeel l, van de Wbm. Het is daarom niet langer noodzakelijk de EVOA voluit aan te halen in genoemd artikel 23.
Afdeling 8 van hoofdstuk IV van de Wbm bevat twee overgangsregelingen die inmiddels hun belang hebben verloren. Genoemde afdeling kan daarom vervallen.
De energiebelasting wordt onder meer geheven ter zake van de levering van aardgas of elektriciteit aan de verbruiker. In de praktijk is de vraag gesteld wat in dit verband moet worden verstaan onder levering van elektriciteit. De meest praktische uitleg is dat wordt aangesloten bij het leveringsbegrip in de omzetbelasting, zodat leveranciers van aardgas en elektriciteit niet worden geconfronteerd met verschillende leveringsbegrippen. Daarmee wordt ook recht gedaan aan de geldende jurisprudentie op dit punt.34 Om elke onzekerheid hierover weg te nemen, is het wenselijk een expliciete definiëring van het begrip levering op te nemen in de Wbm. In het nieuwe artikel 47, derde lid, van de Wbm wordt daarom expliciet geregeld, dat onder levering van aardgas of elektriciteit voor de energiebelasting hetzelfde wordt verstaan als wat daaronder wordt verstaan ingevolge de Wet OB 1968.
Bij de redactionele aanpassing van artikel 50 van de Wbm in het Belastingplan 2015 is verzuimd ook de formulering in artikel 50, vierde lid (voorheen derde lid), alsmede in de artikelen 51 en 64 van de Wbm aan te passen. Deze omissie wordt nu hersteld, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015. Met deze aanpassingen wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De redactionele aanpassing van artikel 50 van de Wbm kan voorts onbedoeld gevolgen hebben voor de toepassing van artikel 66 van de Wbm. Dit artikel 66 voorziet onder voorwaarden in een teruggaaf aan energie-intensieve bedrijven van een gedeelte van de energiebelasting voor de door het bedrijf verbruikte elektriciteit. Voor de berekening van deze teruggaaf is het bedrag van belang dat in een verbruiksperiode van twaalf maanden voor de levering van elektriciteit aan het bedrijf in rekening is gebracht. In de praktijk kan het echter voorkomen dat het bedrijf voor een deel van de verbruikte elektriciteit zelf de energiebelasting heeft voldaan, namelijk op de voet van artikel 50, derde lid, onderdelen b, c of d, van de Wbm ter zake van het verbruik. Tot en met 2014 werd dergelijk verbruik mede aangemerkt als levering, en werd de ter zake betaalde belasting meegeteld bij de berekening van de teruggaaf. Het ligt in de rede deze belasting ook in de aangepaste formulering van artikel 50 van de Wbm in aanmerking te blijven nemen bij vaststelling van de hoogte van het terug te geven belastingbedrag. Artikel 66 van de Wbm wordt daarom aangevuld met een negende lid waarin dit alsnog expliciet wordt geregeld, eveneens met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2015.
Het tarief in de energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit wordt verlaagd door de in artikel 59a, eerste lid, van de Wbm opgenomen tariefsverlaging te verhogen van 7,5 cent per kWh naar 9 cent per kWh. Deze aanpassing wordt nader toegelicht in het algemeen deel van deze memorie.
Zoals beschreven in het algemene deel van deze memorie wordt voorgesteld om een mogelijkheid van teruggaaf van energiebelasting te introduceren voor aardgas dat wordt gebruikt als brandstof voor vaartuigen op communautaire wateren, met inbegrip van de visserij. Het nieuwe artikel 70a van de Wbm voorziet hierin. Het begrip ‘communautaire wateren’ ziet volgens het arrest van HvJ EU van 1 maart 2007 op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, met inbegrip van die met de grootste capaciteit.35 Dit arrest ziet weliswaar op de uitleg van artikel 8 van Richtlijn 92/8136, maar gezien het feit dat de Richtlijn energiebelastingen die richtlijn vervangt, doet deze uitleg ook hier opgeld. Het gaat hierbij dus om andere wateren dan de binnenwateren. Pleziervaartuigen zijn uitgezonderd van de teruggaafregeling. Het begrip pleziervaartuig wordt gedefinieerd in het derde lid. De in dat lid opgenomen definitie komt overeen met de definitie in artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Richtlijn energiebelastingen.37
De bepalingen die op de BES-eilanden gelden omtrent de internationale bijstandsverlening zijn opgenomen in hoofdstuk VIII, titel 9, afdeling 2, van de Belastingwet BES. Daarin wordt bij inwerkingtreding van de wijzigingen uit het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard38 per 1 januari 2016 een nieuw artikel 8.133a ingevoegd. Artikel 8.133a van de Belastingwet BES verklaart de bepalingen uit de Wet uitvoering Common Reporting Standard van overeenkomstige toepassing.
Met de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 8.133 van de Belastingwet BES wordt ook voor de BES-eilanden voorzien in sancties op het niet-nakomen van de identificatie- en rapportagevoorschriften op grond van de Common Reporting Standard (CRS). Aan de bestaande strafrechtelijke bepaling in de sfeer van de internationale bijstandsverlening op de BES-eilanden wordt daartoe een verwijzing naar artikel 8.133a van de Belastingwet BES en de daarop berustende bepalingen toegevoegd.
De aanpassingen in artikel 2.57 van de Douane- en Accijnswet BES (DABES) zijn nodig ter verhoging van de transparantie en om buiten twijfel te stellen dat niet alleen de inspecteur, maar ook de ambtenaren, bevoegd zijn geweld te gebruiken in de controlesfeer en zo nodig de hulp in te roepen van de politie en de Koninklijke marechaussee. De aanpassingen zijn met de BES-eilanden besproken en er is overeenstemming over bereikt.
Voor een goede uitvoering van de wetgeving die geldt in Nederland ter zake van verboden of beperkingen die op goederen bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van het douanegebied van de Europese Unie of Nederland of bij het kiezen van een douanebestemming in Nederland van toepassing zijn of zouden zijn is toekomstbestendig toezicht op het internationale goederenverkeer van essentieel belang. Om dat te kunnen bereiken is de verstrekking van de daarvoor noodzakelijke gegevens en inlichtingen door de ambtenaar onder wiens leiding de belastingdienst op de BES-eilanden valt, te weten de directeur van de Belastingdienst/Caribisch Nederland en de inspecteur die bevoegd is in Nederland, van groot belang. Een dergelijke verstrekking van gegevens en inlichtingen, dient wel een wettelijke basis te hebben daar de geografische reikwijdte van de DABES zich in artikel 1.2 beperkt tot het grondgebied van de BES – eilanden met inbegrip van hun luchtruim, maritieme binnenwateren en territoriale zee, en elk gebied buiten de territoriale zee grenzend aan de BES-eilanden, waarin het Koninkrijk, in overeenstemming met het internationale recht, jurisdictie of soevereine rechten uitoefent met betrekking tot de zeebodem, de ondergrond daarvan, het bovenliggende water en luchtruim. Door nu in artikel 2.63, vierde lid, van de DABES de ambtenaar onder wiens leiding de belastingdienst op de BES-eilanden valt te verplichten aan de inspecteur die bevoegd is in Nederland bedoelde noodzakelijke gegevens en inlichtingen te verstrekken, is voorzien in deze wettelijke basis. De aanpassingen zijn met de BES-eilanden besproken en er is overeenstemming over bereikt.
Door de aanpassing van het woningwaarderingsstelsel kunnen huurders en verhuurders meer dan voorheen een tegengesteld belang krijgen ten aanzien van de ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgestelde waarde (WOZ-waarde) van een woning, omdat een lage dan wel hoge WOZ-waarde onder meer gevolgen heeft voor de maximale huurprijsgrens. De huurder of verhuurder kan bezwaar maken tegen de WOZ-beschikking. De huurder, onderscheidenlijk de verhuurder, die bezwaar maakt, kan daarbij een standpunt innemen dat op gespannen voet staat met het belang van degene die geen bezwaar heeft gemaakt. Op grond van het nieuwe artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de persoon die het bezwaarschrift niet heeft ingediend, indien deze bij de beslissing over de vastgestelde WOZ-waarde van de woning belang heeft, in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord voordat op het bezwaarschrift wordt beslist. Dit zal met name van belang zijn indien de aangevoerde bezwaren de gemeente tot het voornemen brengen een beslissing te nemen als gevolg waarvan de andere partij in een nadeligere positie kan komen te verkeren. Degene die het bezwaar heeft ingediend zal al op verzoek worden gehoord als indiener van het bezwaarschrift op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ en artikel 25, eerste lid, van de AWR. Het horen van de andere partij kan achterwege blijven wanneer uit onderzoek blijkt dat de WOZ-waarde juist is vastgesteld en dat de gemeente het bezwaarschrift afwijst. In dat geval heeft de andere partij immers geen belang bij de beslissing. Een met het nieuwe artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ vergelijkbare bepaling bij de beroepsprocedure is artikel 8:26 van de Awb. Dit artikel maakt het mogelijk dat de rechter op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
De wijziging van artikel 30, vierde lid, van de Wet WOZ betreft een technische aanpassing van de verwijzingen naar het huidige tweede en derde lid van genoemd artikel.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, is met ingang van 1 april 2003 de massaalbezwaarprocedure ingevoerd. De massaalbezwaarprocedure is gericht op het verkrijgen van een snelle, eenduidige en ultieme beantwoording van een breder levende rechtsvraag. De kern van deze procedure is dat bezwaarschriften met eenzelfde geschilpunt, namelijk over de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag, collectief worden afgedaan. Daartoe wordt een beperkt aantal zaken uitgeprocedeerd. De uitkomst in die zaken wordt neergelegd in een collectieve uitspraak op alle overige bezwaarschriften. Dit wetsvoorstel bevat een aantal verbeteringen in de massaalbezwaarprocedure, zodat deze eenvoudiger, doeltreffender en dus vaker kan en zal worden benut. Daartoe wordt het bereik van de massaalbezwaarprocedure vergroot om voortaan in alle gevallen collectief uitspraak te doen. Daarnaast wordt voorgesteld om in voorkomende gevallen de massaalbezwaarprocedure en de in eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen fiscale prejudiciële regeling te combineren, in die zin dat de inspecteur al collectief uitspraak kan doen zodra de rechtsvraag in een prejudiciële procedure is beantwoord. Tot slot wordt het definitieve geschilbeslechtingskarakter van de massaalbezwaarprocedure verstevigd. De nieuwe massaalprocedure wordt opgenomen in een eigen afdeling. Het huidige artikel 25a van de AWR komt daarom te vervallen.
Net als onder de huidige regeling zal de massaalbezwaarprocedure in de nieuwe regeling aanvangen met een aanwijzing van de Minister van Financiën. De Minister van Financiën geeft deze aanwijzing indien hij van oordeel is dat de beantwoording van eenzelfde rechtsvraag van belang is voor de beslissing op een groot aantal bezwaarschriften. Het criterium dat het om een groot aantal bezwaarschriften moet gaan, betekent niet dat een aanwijzing massaal bezwaar uitsluitend aan de orde komt indien het aantal bezwaarschriften een exact minimumaantal overschrijdt. Doorslaggevender is dat er een breder maatschappelijk belang bestaat bij de beantwoording van een bepaalde rechtsvraag. Deze rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties, wordt in de aanwijzing geformuleerd, zodat deze duidelijk en kenbaar is. De rechtsvraag kan enkelvoudig zijn, maar kan ook bestaan uit meerdere deelvragen, bijvoorbeeld over de toepassing van het recht vóór en met ingang van een bepaalde datum of naar gelang zich (telkens in een groot aantal bezwaren) verschillende feitencomplexen voordoen die relevant kunnen zijn voor de beantwoording. Ook kunnen in de aanwijzing meerdere rechtsvragen worden geformuleerd, bijvoorbeeld in de vorm van een primaire – subsidiaire vraagstelling. Accessoire kwesties zijn bijkomende vragen die met de hoofdvraag samenhangen, bijvoorbeeld over de berekening van belastingrente of de vergoeding van kosten. Accessoire kwesties worden in de aanwijzing meegenomen als deze relevant zijn voor de (volledigheid van de) collectieve uitspraak.
Onder de huidige regeling wordt een voornemen tot aanwijzing als massaal bezwaar vier weken voorgelegd bij de Tweede Kamer. Dit leidt tot enige vertraging, terwijl de massaalbezwaarprocedure juist is gericht op het zo snel mogelijk verschaffen van rechtszekerheid. Het kabinet onderschrijft het belang dat de Tweede Kamer goed wordt geïnformeerd maar meent dat dit ook kan geschieden door de Tweede Kamer een afschrift van de aanwijzing massaal bezwaar te zenden (artikel 25c, tweede lid, van de AWR). Daarnaast wordt de aanwijzing massaal bezwaar gepubliceerd op www.belastingdienst.nl, zodat belastingplichtigen daarvan kennis kunnen nemen. Op de website van de Belastingdienst zal tevens nadere informatie verstrekt worden. Naast informatie over de massaalbezwaarprocedure in het algemeen kan daarbij worden gedacht aan de vermelding van een specifieke postbus waar de bezwaren die onder de procedure vallen, kunnen worden ingediend of – in voorkomende gevallen – aan een modelbezwaarschrift. Zodra dit technisch mogelijk is, wordt bekeken of bezwaarschriften ook elektronisch via een webmodule kunnen worden ingediend. Het streven is in ieder geval dat zo veel mogelijk belastingplichtigen die menen dat het antwoord op de rechtsvraag van belang is voor de vaststelling van hun belastingschuld zich op een zo laagdrempelig mogelijke wijze kunnen aansluiten bij de massaalbezwaarprocedure.
De aanwijzing massaal bezwaar geldt voor bezwaren voor zover deze de rechtsvraag betreffen. In de meeste gevallen zal de beantwoording van de rechtsvraag het enige geschilpunt zijn. Het kan echter voorkomen dat er ook andere geschilpunten zijn. Onder de huidige regeling vallen bezwaren die meer omvatten dan de rechtsvraag helemaal niet onder de massaalbezwaarprocedure. De inspecteur doet ‘gewoon’ uitspraak, waarbij hij op het geschil over de beantwoording van die rechtsvraag in het nadeel van de belastingplichtige beslist. Als in de massaalbezwaarprocedure de rechter vervolgens anders beslist, is voorzien in een betrekkelijk complexe herzieningsregeling. Het kabinet is inmiddels van mening dat het wenselijk is bezwaren met betrekking tot eenzelfde rechtsvraag zo veel mogelijk te bundelen. Er is daarnaast geen reden om belastingplichtigen die ook andere geschilpunten opwerpen dan het geschil over de beantwoording van de rechtsvraag uit te sluiten van de massaalbezwaarprocedure, althans voor zover het bezwaar de rechtsvraag betreft. Daarom stelt het kabinet voor om bezwaarschriften met meerdere geschilpunten als het ware te splitsen. Voor zover het bezwaar de rechtsvraag betreft, valt het onder de massaalbezwaarprocedure en wordt het collectief afgedaan. Over andere, niet-gerelateerde geschilpunten beslist de inspecteur bij individuele uitspraak (artikel 25f van de AWR). De huidige massaal bezwaarprocedure bepaalt voorts dat als massaal aangewezen bezwaren steeds worden geacht ontvankelijk te zijn. Dit betekent dat belanghebbenden bij een massaal bezwaar gunstiger worden behandeld dan het geval is bij de gebruikelijke individuele afdoening, omdat bij een massaal bezwaar niet-tijdig ingediende bezwaarschriften toch worden behandeld. Het kabinet meent dat er geen rechtvaardiging is voor deze gunstigere behandeling. Als voorwaarde om mee te doen aan een massaal bezwaar wordt daarom opgenomen dat het bezwaar tijdig is ingediend. Is dat niet het geval, dan verklaart de inspecteur het bezwaar bij individuele uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk.
Bij massaal bezwaar bepaalt de beantwoording van de rechtsvraag in een aantal uit te procederen zaken de afdoening van alle andere zaken waarin dezelfde rechtsvraag speelt. Het is daarom essentieel dat de selectie van uit te procederen zaken representatief is. Om die reden wordt bepaald dat de inspecteur een selectie maakt uit alle zaken. Dit kunnen zaken zijn die nog in de bezwaarfase verkeren maar ook zaken die reeds voorliggen bij de bestuursrechter in belastingzaken, waarvoor daarom niet de aanwijzing massaal bezwaar geldt maar waarin wel de rechtsvraag speelt. Minstens even essentieel is dat in de procedure(s) voor de bestuursrechter de zaak volledig wordt belicht, zowel door de inspecteur als van de zijde van de belanghebbende(n). Om financiële overwegingen bij laatstgenoemde(n) daaraan niet in de weg te laten staan, kan de inspecteur, juist ook omdat het belang van de procedure(s) verder strekt dan het individuele belang, afspraken maken over een vergoeding voor griffierecht en een tegemoetkoming in de proceskosten. Aan de betaling kan de inspecteur voorwaarden verbinden, bijvoorbeeld dat de belanghebbende zijn zaak niet intrekt voor de uitspraak van de rechter, dat hij tijdig de processtukken indient en dat hij al dan niet met of in de persoon van zijn gemachtigde ter zitting verschijnt. In afwachting van de uitkomst van de uit te procederen zaken wordt de termijn om te beslissen op bezwaar in de overige zaken opgeschort. De belanghebbenden in die zaken worden niet gehoord en hebben geen recht op een vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
De massaalbezwaarprocedure dient ertoe om van de rechter een definitief antwoord op de rechtsvraag te krijgen. Nagenoeg altijd zal deze rechter de Hoge Raad zijn (of een lagere bestuursrechter na verwijzing door de Hoge Raad). De collectieve uitspraak wordt vervolgens gedaan binnen zes weken nadat de rechtsvraag onherroepelijk is beantwoord, dat wil zeggen onder het huidige procesrecht binnen zes weken nadat de laatste rechterlijke uitspraak in uit te procederen zaken onherroepelijk is geworden. In dit wetsvoorstel is echter tevens voor de bestuursrechter in belastingzaken de bevoegdheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad opgenomen (zie artikel XVI, onderdeel D). In dat geval wordt het antwoord op de rechtsvraag reeds bij wijze van prejudiciële beslissing verkregen. In het verlengde daarvan wordt bepaald dat de inspecteur collectief uitspraak kan doen binnen zes weken nadat de bestuursrechter met inachtneming van die prejudiciële beslissing heeft beslist. De combinatie van de massaalbezwaarprocedure en de fiscale prejudiciële procedure biedt een in potentie aanzienlijke tijdswinst, zodat belastingplichtigen veel sneller rechtszekerheid wordt geboden.
Anders dan onder de huidige regeling doet de inspecteur onder de nieuwe regeling collectief uitspraak ongeacht de uitkomst van die procedures, dus ook als de beantwoording van de rechtsvraag geheel of gedeeltelijk tegemoetkomt aan het standpunt van de belanghebbende(n). De collectieve uitspraak is niet meer en niet minder dan de weergave van het in rechte verkregen definitieve antwoord op de rechtsvraag, al dan niet met accessoire kwesties. Daarbij doet het er niet toe of uiteindelijk de inspecteur dan wel de belastingplichtige gelijk heeft gekregen. Indien de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, moet vervolgens wel voor iedere belastingplichtige cijfermatig uitvoering worden gegeven aan de uitspraak. De belastingaanslagen en beschikkingen zijn namelijk vastgesteld, onderscheidenlijk gegeven, dan wel voldoening of afdracht heeft plaatsgevonden uitgaande van het achteraf bezien onjuiste standpunt van de inspecteur. Omdat het bij bezwaren die onder de aanwijzing massaal bezwaar vallen per definitie om grote aantallen gaat, wordt de termijn voor de cijfermatige aanpassing gesteld op zes maanden.
Zoals gezegd is de massaalbezwaarprocedure gericht op het verkrijgen van een snelle, eenduidige en ultieme beantwoording van een maatschappelijk relevante rechtsvraag en is daaraan inherent dat de bezwaren collectief worden afgedaan. Evenals nu is de collectieve uitspraak niet voor beroep vatbaar. Anders dan nu kan de belastingplichtige straks niet meer vragen om een individuele uitspraak. Het is immers in strijd met het doel van ultieme geschilbeslechting indien een belastingplichtige de rechtsvraag opnieuw ter beantwoording aan de rechter kan voorleggen. Een en ander geldt echter alleen voor zover het bezwaar ziet op de rechtsvraag. Indien er daarnaast andere niet-gerelateerde geschilpunten zijn, beslist de inspecteur daarop bij individuele uitspraak. Bij deze individuele afdoening gelden de gebruikelijke regels. Dit brengt mee dat de inspecteur op de individuele geschilpunten in beginsel binnen zes weken na afloop van de bezwaartermijn beslist, dus (meestal) vóórdat de collectieve uitspraak op het geschil over de rechtsvraag wordt gedaan. De belastingplichtige kan deze individuele uitspraak aan de rechter voorleggen. De inspecteur doet ook individueel uitspraak indien een bezwaar dat de rechtsvraag betreft niet tijdig is ingediend. Mocht de belastingplichtige daartegen in beroep gaan en de rechter oordelen dat het bezwaar wel tijdig is, dan geldt de aanwijzing massaal bezwaar alsnog voor dit bezwaar, mits de collectieve uitspraak inmiddels niet is gedaan.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, kan de civiele rechter sinds 1 juli 2012 lopende het geding een rechtsvraag aan de Hoge Raad stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Destijds is afgezien van het invoeren van een fiscale prejudiciële procedure. De voornaamste reden daarvoor was dat sprongcassatie in belastingzaken afdoende zou zijn. In de fiscale vakliteratuur, in diverse gremia en tijdens de in het algemeen deel van deze memorie genoemde expertmeeting wordt echter gepleit voor het alsnog invoeren van een fiscale prejudiciële procedure. Het belangrijkste argument is dat een prejudiciële procedure sneller duidelijkheid geeft over de beantwoording van een rechtsvraag dan sprongcassatie. Dit voordeel is niet alleen in het belang van partijen in de individuele zaak. De snellere beantwoording van een rechtsvraag voorkomt een veelvoud van vergelijkbare procedures en de huidige praktijk van het overdoen van procedures na verwijzing door de Hoge Raad. Een prejudiciële procedure is daarmee niet alleen efficiënt maar ook kostenbesparend voor partijen, voor belanghebbenden in vergelijkbare geschillen en voor de rechterlijke macht.
Aan sprongcassatie kleven in het algemeen als nadelen dat sprongcassatie niet eerder mogelijk is dan nadat de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan en dat sprongcassatie alleen mogelijk is indien beide partijen daarmee instemmen. Bij een vergelijking met sprongcassatie wordt er bovendien op gewezen dat bij een prejudiciële procedure zuiver een rechtsvraag wordt voorgelegd en beantwoord. Bij sprongcassatie en overigens ook in de reguliere procedure kan het zich voordoen dat dit antwoord alsnog niet verkregen wordt omdat de zaak op andere gronden wordt beslist. Daarnaast worden in een prejudiciële procedure de feitelijke instanties behouden en kan een partij bij de onderbouwing van zijn standpunt voor de feitenrechter rekening houden met het gegeven antwoord op de rechtsvraag. Ook wordt genoemd dat het feit dat sprongcassatie is ingesteld niet altijd kenbaar is voor partijen en de rechter(s) in zaken waarin een vergelijkbare rechtsvraag speelt, terwijl bij de prejudiciële vragen als gevolg van de publicatie van die vraag op de website van de Hoge Raad de kenbaarheid en daarmee het uitstralingseffect veel groter is. Al deze argumenten hebben het kabinet overtuigd van de toegevoegde waarde van een fiscale prejudiciële procedure.
Bij het voorstel voor een fiscale prejudiciële procedure is de civiele prejudiciële procedure als uitgangspunt genomen. Daar waar de fiscale en de civiele (cassatie) procedure afwijken, wordt echter de voorkeur gegeven aan het volgen van de fiscale regeling. Dit betreft met name enkele termen, het optreden bij de Hoge Raad door de Minister van Financiën als procespartij, de niet-verplichte procesvertegenwoordiging bij het indienen van schriftelijke opmerkingen, het ontbreken van een verplichting voor de procureur-generaal om conclusie te nemen en de vergoeding van proceskosten op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarnaast is zo veel mogelijk rekening gehouden met suggesties en wensen uit de praktijk. Deze hebben ertoe geleid dat wordt voorgesteld om ook bij het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting procesvertegenwoordiging niet verplicht te stellen en de in de civiele prejudiciële procedure bestaande mogelijkheid over te nemen dat de Hoge Raad derden in de gelegenheid stelt om niet alleen schriftelijke opmerkingen te maken maar om hen ook uit te nodigen voor een eventuele zitting. Hierna wordt meer specifiek op de nieuwe regeling ingegaan.
De bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag komt toe aan de bestuursrechters in belastingzaken in eerste aanleg en in hoger beroep (de bestuursrechter). Het moet daarbij gaan om een rechtsvraag, waarvan de beantwoording nodig is om in die zaak te beslissen. Het daarnaast in de civiele prejudiciële procedure bestaande criterium dat de beantwoording van de rechtsvraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin eenzelfde rechtsvraag zich voordoet, is niet overgenomen. Daarvoor bestaan twee redenen. In de eerste plaats ziet het kabinet geen noodzaak om de bestuursrechter op te leggen om te onderzoeken of er meerdere vergelijkbare geschillen spelen en om de Hoge Raad op te leggen dit te controleren. In de tweede plaats dient de beantwoording van een rechtsvraag vrijwel per definitie een breder belang dan de beëindiging van het geschil in de individuele zaak. Voor een (te) grote toeloop op de fiscale prejudiciële procedure en daarmee een overbelasting van de Hoge Raad behoeft naar de mening van het kabinet niet te worden gevreesd. De Hoge Raad heeft immers de bevoegdheid om af te zien van beantwoording van een gestelde vraag indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen (het voorgestelde artikel 27gc, achtste lid, van de AWR). Daarmee is afdoende gewaarborgd dat de fiscale prejudiciële procedure gereserveerd wordt voor zaken met een maatschappelijke relevantie.
De bestuursrechter kan beslissen een prejudiciële vraag te stellen op verzoek van een partij, dat wil zeggen van de belastingplichtige, de inhoudingsplichtige of de inspecteur, of ambtshalve. Hij stelt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over het voornemen een vraag voor te leggen en over de inhoud van de vraag. Een en ander is conform de civiele prejudiciële regeling. Wat betreft het formuleren van de prejudiciële vraag kan de massaalbezwaarprocedure van belang zijn. Deze massaalbezwaarprocedure bestaat uitsluitend in het fiscale recht. In dit wetsvoorstel is tevens een aantal wijzigingen daarin opgenomen. Zowel de prejudiciële procedure als de massaalbezwaarprocedure zijn instrumenten om een snelle, eenduidige en ultieme beantwoording van een breder levende rechtsvraag te verkrijgen. Hoewel de bestuursrechter daartoe geenszins verplicht is, kan het kabinet zich voorstellen dat de bestuursrechter (ook) juist een prejudiciële beslissing vraagt in een procedure waarin een rechtsvraag speelt die tevens onderwerp is van een massaalbezwaarprocedure. Een combinatie van de massaalbezwaarprocedure en de fiscale prejudiciële procedure biedt belastingplichtigen immers veel sneller rechtszekerheid. In dat geval is het met het oog op het doen van collectieve uitspraak bevorderlijk indien de formulering van de aan de Hoge Raad voor te leggen vraag overeenstemt met de formulering van de rechtsvraag in de aanwijzing massaal bezwaar.
Het kabinet heeft zich beraden over de vraag of de bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag moet worden voorbehouden aan een meervoudige kamer. Hoewel het kabinet de wenselijkheid daarvan inziet en als regel onderschrijft, ziet het echter geen noodzaak om dit te verplichten. Ook in de beroepsprocedure is het aan de enkelvoudige rechter zelf om een zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer (artikel 8:10 van de Awb). Daartoe bestaat nimmer een verplichting, ook niet als de bestuursrechter een prejudiciële vraag wil stellen aan het HvJ EU. Naar analogie acht het kabinet de bestuursrechter dan ook zelf de meest gerede instantie om te beslissen over een verwijzing naar een meervoudige kamer voorafgaande aan het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad.
In de beslissing waarin de prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, vermeldt de bestuursrechter het onderwerp van geschil, de door hem vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten. Het staat de bestuursrechter die de prejudiciële vraag stelt uiteraard vrij om in zijn beslissing een antwoord, alternatieve antwoorden of een richting voor de beantwoording op te nemen, zoals niet ongebruikelijk is indien een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het HvJ EU. Hij is daartoe echter niet verplicht en de Hoge Raad is daaraan geenszins gebonden. De bestuursrechter die de prejudiciële vraag stelt, houdt verder in ieder geval het beroep aan totdat de Hoge Raad heeft beslist. Het kabinet heeft overwogen om voor te schrijven dat ook bestuursrechters bij wie zaken aanhangig zijn waarin dezelfde rechtsvraag speelt deze zaken aanhouden, maar heeft hiervan afgezien. Hoewel het aanhouden van vergelijkbare zaken gelet op de achtergrond en doelen van de fiscale prejudiciële procedure in het algemeen zonder meer wenselijk is, kunnen zich in een vergelijkbare zaak omstandigheden voordoen die een voortvarende en individuele behandeling rechtvaardigen. Evenals in de civiele prejudiciële procedure, wordt de beslissing daaromtrent daarom aan de rechter in die zaak voorbehouden, nadat hij de partijen de gelegenheid heeft gegeven om zich daarover uit te laten. Anders dan in de civiele prejudiciële procedure past het naar de mening van het kabinet evenwel niet bij de meer actieve rol van de bestuursrechter om hem te binden aan de wens van partijen om de zaak voort te zetten. Dit voorschrift is dan ook niet overgenomen.
De voorgestelde fiscale prejudiciële procedure bij de Hoge Raad stemt in hoge mate overeen met de fiscale cassatieprocedure. Dit brengt mee dat in de plaats van de inspecteur de Minister van Financiën optreedt (artikel 27gb van de AWR). De procedure bestaat volgtijdelijk uit de schriftelijke opmerkingen van partijen (te vergelijken met het beroep- en het verweerschrift in cassatie), al dan niet een schriftelijke of mondelinge toelichting en eventueel een conclusie van de procureur-generaal, waarop partijen dan schriftelijk commentaar kunnen leveren. De daarvoor geldende termijnen – zes weken voor de schriftelijke opmerkingen en twee weken voor schriftelijk commentaar op een conclusie van de procureur-generaal – zijn gelijk aan de in de cassatieprocedure geldende termijnen en stemmen overeen met de termijnen in de civiele prejudiciële procedure zoals deze zijn vastgelegd in het Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad.
De fiscale prejudiciële procedure wijkt op twee onderdelen af van de fiscale cassatieprocedure. Dit betreft de betrokkenheid van derden en het niet verplichten van procesvertegenwoordiging, ook niet bij een schriftelijke of mondelinge toelichting. Wat betreft de betrokkenheid van derden stelt het kabinet voorop dat het ook in de fiscale prejudiciële procedure wenselijk kan zijn dat bijvoorbeeld deskundigen en belanghebbenden in vergelijkbare geschillen zich kunnen uitlaten over de beantwoording van de rechtsvraag. Zoals eerder gezegd gaat het immers vrijwel per definitie om een breder levende rechtsvraag, waarbij het aan de acceptatie van de beantwoording daarvan kan bijdragen als de zaak ook zo breed mogelijk kan worden belicht. Tegelijkertijd is het voor het kabinet essentieel dat de fiscale geheimhoudingsplicht gewaarborgd is. Het kabinet meent dat het toelaten van derden tot een fiscale prejudiciële procedure niet bij voorbaat leidt tot een ontoelaatbare openbaarmaking van fiscale aangelegenheden van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige die partij is in de individuele zaak. Doorslaggevend daarbij is dat in de prejudiciële procedure een rechtsvraag centraal staat, waarbij wordt geabstraheerd van de feiten en omstandigheden in die individuele zaak. Bovendien hebben derden geen recht op inzage in het procesdossier. Zij nemen uitsluitend kennis van de (te anonimiseren) beslissing van de bestuursrechter in belastingzaken waarin de rechtsvraag aan de Hoge Raad wordt gesteld. Het kabinet stelt daarom voor dat de Hoge Raad ook in de fiscale prejudiciële procedure conform de civiele prejudiciële procedure derden in de gelegenheid kan stellen om schriftelijke opmerkingen te maken en hen daarover kan horen. Als de Hoge Raad derden in de gelegenheid stelt om schriftelijke opmerkingen te maken, geschiedt de aankondiging hiervan op een door de Hoge Raad te bepalen wijze. In de civiele prejudiciële procedure geldt als hoofdregel dat de aankondiging plaatsvindt op de website van de Hoge Raad.
Wat betreft de vertegenwoordiging van partijen door een advocaat geldt dat partijen bij de bestuursrechter hun eigen belangen mogen behartigen en dat in de fiscale cassatieprocedure alleen een advocaat moet worden ingeschakeld bij het geven van een mondelinge of een schriftelijke toelichting. Het kabinet onderschat de waarde van professionele bijstand niet, maar meent dat er goede redenen zijn om in de fiscale prejudiciële procedure (ook) geheel af te zien van een verplichte procesvertegenwoordiging. De belangrijkste reden is dat een prejudiciële procedure een incident is in de procedure bij de bestuursrechter, dat de partij, tenzij hij zelf heeft verzocht om het stellen van een prejudiciële vraag, overkomt. Het is dan niet passend om partijen te verplichten om de kosten te maken die nu eenmaal aan vertegenwoordiging door een advocaat zijn verbonden, temeer daar de prejudiciële procedure ook anderen in vergelijkbare zaken baat. Daarnaast wil het kabinet gelet op het belang dat in een prejudiciële procedure de zaak zo breed mogelijk kan worden belicht ook voor derden geen (financiële) drempels opwerpen door procesvertegenwoordiging verplicht te stellen. Daarbij komt dat tot de derden die zich willen uitlaten over de beantwoording van de rechtsvraag naar verwachting in het bijzonder deskundigen zoals belastingadviseurs en fiscale wetenschappers zullen behoren. Het kabinet acht deze deskundigen zonder meer in staat om zelf hun mening naar voren te brengen. Derhalve wordt niet voorzien in de verplichting van vertegenwoordiging door een advocaat.
Nadat de toelichtingen zijn gehouden of ontvangen of, indien deze niet zijn verzocht, na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad een conclusie nemen. Conform de civiele prejudiciële regeling en de fiscale cassatieprocedure kunnen alleen partijen schriftelijk op de conclusie reageren. Vervolgens doet de Hoge Raad schriftelijk uitspraak. Daarin kan de Hoge Raad de vraag herformuleren. De beantwoording van de vraag is niet afhankelijk van het belang daarvoor in het beroep waarin de prejudiciële vraag is gesteld; ook als dat belang niet meer aanwezig is, kan de Hoge Raad de vraag beantwoorden. Daarmee wordt recht gedaan aan het maatschappelijke belang dat met beantwoording van de rechtsvraag gemoeid is.
De bestuursrechter in belastingzaken die de rechtsvraag heeft voorgelegd, beslist in het beroep met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Indien hij de ene partij daarbij veroordeelt in de proceskosten van de andere partij (artikel 8:75 van de Awb), houdt hij bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding tevens rekening met de prejudiciële procedure. Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt daarvoor aangepast.
De bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag komt toe aan de bestuursrechter in belastingzaken in eerste aanleg en in hoger beroep. Om dit laatste te bereiken wordt een verwijzing naar de nieuwe artikelen 27ga tot en met 27gd van de AWR toegevoegd aan de opsomming in artikel 27h van de AWR, dat de voor het beroep geldende bepalingen benoemt die van overeenkomstige toepassing zijn in hoger beroep.
In het algemeen deel van deze memorie is het voornemen aangekondigd om artikel 64 van de AWR ook in te zetten in het kader van de vernieuwing van de dienstverlening van de Belastingdienst en op de ontwikkeling van daarbij in te zetten systemen en toepassingen voor de ICT. Een experiment waaraan gedacht kan worden is de heffing zonder voorafgaande belastingaanslag. Het huidige artikel 64 van de AWR staat aan een dergelijk experiment in de weg omdat daarin gesproken wordt van degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat met deze zinsnede een specifieke beperking is beoogd. Daarom wordt voorgesteld om deze te vervangen door: de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige.
Op grond van de huidige tekst van artikel 20, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) kan een dwangbevel bij rechterlijk vonnis ten uitvoer worden gelegd door lijfsdwang. Deze bevoegdheid geldt thans alleen voor de invordering van belastingschulden. Met de voorgestelde wijziging wordt de bevoegdheid van de ontvanger uitgebreid tot civiele vorderingen die strekken tot betaling van schadevergoeding aan de ontvanger in verband met een belastingschuld die niet is voldaan. Te denken valt bijvoorbeeld aan de vordering tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad jegens de ontvanger.
Op grond van de huidige tekst van artikel 20, tweede lid, van de IW 1990 kan, in de situatie waarin een lichaam zijn belastingschuld niet voldoet terwijl het daartoe wel in staat is, lijfsdwang worden toegepast ten aanzien van de bestuurders of de vereffenaars van een lichaam of, ingeval bestuurders of vereffenaars ontbreken, ten aanzien van de laatst afgetreden of ontslagen bestuurders of vereffenaars. Met de wijziging wordt expliciet geregeld dat toepassing van lijfsdwang niet alleen mogelijk is ten aanzien van de formele bestuurder, maar ook ten aanzien van degene die het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, de zogenoemde feitelijke bestuurder of beleidsbepaler. Met de gekozen terminologie wordt aangesloten bij artikel 2:138, zevende lid, van het Burgerlijk Wetboek en artikel 36, vijfde lid, van de IW 1990. Feitelijke bestuurders kunnen bijvoorbeeld grootaandeelhouders of commissarissen zijn die in de vennootschap een machtspositie bekleden en zich daadwerkelijk als bestuurder hebben gedragen. De enkele omstandigheid dat iemand het beleid van de onderneming mede heeft bepaald is niet voldoende om als feitelijke beleidsbepaler te worden gekwalificeerd. Zo worden externe beleidsbepalers, zoals banken die bij kredietverlening voorwaarden betreffende het beleid stellen of bedrijfskundige adviseurs, de commissaris die binnen de grenzen van de wettelijke en statutaire bevoegdheden heeft gehandeld en de door de rechter benoemde bewindvoerder, in beginsel niet als feitelijke bestuurder aangemerkt. Het eindoordeel of degene ten aanzien van wie de ontvanger voornemens is lijfsdwang toe te passen beschouwd kan worden als een feitelijke bestuurder of beleidsbepaler is aan de rechter.
Net als onder de huidige regeling wordt het toepassen van lijfsdwang op de bestuurder, de vereffenaar en de feitelijke beleidsbepaler niet mogelijk als het niet voldoen van de belastingschuld niet aan hem is te wijten.
In het derde en vierde lid worden de procedurevoorschriften opgenomen, zoals die ook onder de huidige regeling gelden. De procedure om een vonnis tot lijfsdwang te verkrijgen vangt aan met dagvaarding door de ontvanger die het dwangbevel of de dagvaarding strekkend tot betaling van schadevergoeding heeft uitgevaardigd, aan de belastingschuldige voor de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de ontvanger kantoor houdt. Het is aan het oordeel van de rechter onderworpen of de ontvanger terecht een eis tot lijfsdwang heeft ingediend.
Artikel 40 van de IW 1990 voorziet, onder omstandigheden, in een aansprakelijkheid van de verkoper van aandelen in een vennootschap voor onder meer de vennootschapsbelasting die de vennootschap over de aanwezige fiscale reserves en stille reserves is verschuldigd. In deze bepaling wordt een tweetal wijzigingen voorgesteld.
Artikel 40, eerste lid, van de IW 1990 bepaalt wie aansprakelijk is en onder welke voorwaarden. De onderhavige wijziging heeft tot doel te verduidelijken dat onder deze bepaling niet alleen natuurlijke personen, maar ook lichamen kunnen vallen.
De wijziging van artikel 40, zesde lid, van de IW 1990 betreft een aanscherping van de daarin opgenomen disculpatiemogelijkheid, waardoor vrijwaring van aansprakelijkheid in bepaalde situaties beperkt wordt tot de gevallen waarin de verkoper van de aandelen de verhaalsmogelijkheden van de Belastingdienst heeft gewaarborgd door van de koper van de aandelen zekerheid te vragen. Het nieuwe zesde lid biedt de disculpatiemogelijkheid slechts als voldaan is aan de volgende cumulatieve eisen:
(1) De aansprakelijkheid heeft betrekking op vennootschapsbelasting die is verschuldigd over egalisatiereserves of stille reserves die betrekking hebben op vermogensrechten en roerende en onroerende zaken.
(2) De rechten en zaken waarop de reserves betrekking hebben, blijven gedurende ten minste zes maanden na de verkoop van de aandelen tot het vermogen van de vennootschap behoren. Deze zesmaandeneis beoogt misbruik, waarbij activa bijvoorbeeld een dag na verkoop van de aandelen worden vervreemd zonder de daarover verschuldigde belasting te voldoen en het lichaam wordt leeggehaald, te voorkomen.
(3) De verkoper van de aandelen bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting. Deze laatste voorwaarde geldt reeds onder de huidige wetgeving.
De wijziging van artikel 40 van de IW 1990 treedt ingevolge artikel XXV, vierde lid, in werking met terugwerkende kracht tot en met 15 september 2015, 15.15 uur. Dit betekent dat de genoemde wijziging van toepassing is indien de vervreemding van aandelen na dit tijdstip heeft plaatsgevonden.
Op grond van artikel 64 van de AWR kan de inspecteur ter bevordering van een doelmatige formalisering van de uit een belastingwet voortvloeiende schuld of van de op grond van een belastingwet op te leggen bestuurlijke boete afwijken van het overigens bij of krachtens de belastingwet bepaalde. Daaraan zijn – onder de huidig tekst – de voorwaarden verbonden dat degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd, instemt met deze wijze van formaliseren, en dat de formalisering niet leidt tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van dit artikel voortvloeit uit de belastingwet of tot een lagere bestuurlijke boete dan de zonder toepassing van dit artikel op grond van de belastingwet op te leggen bestuurlijke boete. Het voorgestelde artikel 67a van de IW 1990 stemt overeen met deze bepaling, met dien verstande dat de inspecteur wordt vervangen door de ontvanger, en dat deze nieuwe bepaling zich richt op de invordering van een belastingschuld of bestuurlijke boete in plaats van op de formalisering van die belastingschuld of bestuurlijke boete.
Met het invoeren van artikel 67a van de IW 1990 wordt beoogd het mogelijk te maken om opties voor een toekomstige vormgeving van de regelgeving met betrekking tot de inning te kunnen beproeven. Het ligt daarbij in de rede dat succesvolle experimenten binnen een beperkte groep worden omgezet in wetgeving voor alle belastingschuldigen. Elk te houden experiment zal zien op de bijdrage die het zal (kunnen) leveren aan de vernieuwing van de dienstverlening van de Belastingdienst en aan de ontwikkeling van de daarop betrekking hebbende systemen en toepassing voor de ICT. In het kader van de invordering kan daarbij bijvoorbeeld gedacht worden aan ruimere mogelijkheden tot verrekening en het aanbieden van (digitale) betalingsmogelijkheid zonder voorafgaande belastingaanslag.
Vanuit materieel perspectief verandert er niets voor degenen die betrokken worden bij het experiment. Zij moeten – net zoals belastingschuldigen die conform het vaststaande wettelijke systeem worden behandeld – hun gehele materiële belastingschuld voldoen. Daarop zal geen uitzondering worden gemaakt. Datzelfde geldt voor de bestuurlijke boete. Ook deze moet volledig worden voldaan. Daarop kan in het experiment geen uitzondering worden gemaakt. Het is bovendien aan de belastingschuldigen om aan te geven of zij wel of niet willen deelnemen aan het experiment. Als zij daarmee niet instemmen, gelden voor hen de gebruikelijke wettelijke regels.
Ingevolge het derde lid wordt onder belastingschuldige in de zin van het nieuwe artikel 67a van de IW 1990 niet alleen de belastingschuldige in formele zin verstaan, maar ook de belastingschuldige in materiële zin.
Het voorgestelde artikel 67a van de IW 1990 stemt overeen met artikel 64 van de AWR. De werking van deze bepaling is inmiddels tweemaal geëvalueerd. Artikel XVIII voorziet erin dat ook de werking van artikel 67a van de IW 1990 binnen vijf jaar geëvalueerd wordt. Waar nodig wordt daarbij de samenhang met artikel 64 van de AWR betrokken.
Het procesrecht met betrekking tot de rechtsgang die openstaat tegen beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen is vastgelegd in de Awb. Zo geldt op grond van artikel 6:16 van de Awb dat een ingediend bezwaar of een ingediend beroep niet de werking schorst van het besluit waartegen het bezwaar of beroep zich richt. Van hoger beroep gaat verder geen schorsende werking uit als het gaat om uitspraken van een rechtbank of een voorzieningenrechter inzake beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Artikel 8:106 van de Awb beperkt de schorsende werking namelijk tot uitspraken waartegen bij een gerechtshof hoger beroep kan worden ingesteld alsmede tot bepaalde besluiten waartegen hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aangezien tegen uitspraken van de rechtbank die betrekking hebben op de toeslagen hoger beroep ingesteld dient te worden bij de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State, heeft het hoger beroep in deze situaties geen schorsende werking. In het algemeen deel van deze memorie is aangegeven waarom dit onwenselijk wordt geacht, met name vanuit het perspectief van de Belastingdienst/Toeslagen.
In het ingevolge dit wetsvoorstel in te voegen artikel 37a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt de schorsende werking van hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank of de voorzieningenrechter geregeld voor uitspraken die betrekking hebben op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen. Volgens dit artikel wordt de werking van de uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, in het geval hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist.
In de tweede volzin van genoemd artikel 37a wordt verder bepaald dat de schorsende werking niet geldt indien het hoger beroep zich richt tegen de uitspraak op een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Vanwege de invoeging van het hiervoor genoemde artikel 37a in hoofdstuk 2, paragraaf 4, van de Awir dient ook het opschrift van die paragraaf te worden aangepast aangezien deze paragraaf voortaan niet alleen artikelen bevat die betrekking hebben op bezwaar en beroep maar ook een artikel dat betrekking heeft op hoger beroep.
De voorziene datum van inwerkingtreding van deze wijzigingen is 1 januari 2016, met dien verstande dat genoemd artikel 37a van de Awir eerst toepassing vindt met betrekking tot uitspraken van de rechtbank of de voorzieningenrechter die zijn gedaan op of na 1 januari 2016. Daarmee wordt voorkomen dat alsnog schorsende werking gaat gelden, na een periode zonder schorsende werking, voor uitspraken van vóór deze datum waarvan de termijn voor het instellen van hoger beroep verstrijkt na 31 december 2015.
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, is een wetsvoorstel aanhangig waarmee Richtlijn 2014/107/EU39 en de CRS, die zien op internationale informatie-uitwisseling, worden geïmplementeerd in de wetgeving van Nederland en van de BES-eilanden. Richtlijn 2014/107/EU brengt wijzigingen aan in Richtlijn 2011/16/EU.40 Na deze wijzigingen bepaalt artikel 8, derde lid bis, van Richtlijn 2011/16/EU dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt om zijn rapporterende financiële instellingen ertoe te verplichten regels inzake identificatie en rapportage toe te passen en deze effectief te implementeren en na te leven. Bij een doeltreffende uitvoering hoort dat bij niet-naleving van de identificatie- en rapportagevoorschriften doeltreffende handhavingsbepalingen gelden.
De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) kent reeds een aantal verplichtingen in het kader van de internationale informatie-uitwisseling. Deze betreffen mede het eigener beweging verstrekken van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen door eveneens bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen administratie- en belastingplichtigen (artikel 8 van de WIB) en het verlenen van toegang bij een onderzoek ten behoeve van de uitwisseling van informatie (artikel 10 van de WIB). Bij inwerkingtreding van de wijzigingen uit het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard41 per 1 januari 2016 worden voor rapporterende financiële instellingen enkele verplichtingen toegevoegd die worden opgenomen in afdeling 4A van de WIB. Op het niet-nakomen van de verplichtingen van de artikelen 8 en 10 van de WIB stelt artikel 11 van de WIB sancties. Deze sancties verschillen per verplichting en dekken niet de niet-nakoming van de verplichtingen op grond van Richtlijn 2014/107/EU. Op dit punt dient genoemd artikel 11 derhalve te worden aangevuld. Van de gelegenheid wordt tevens gebruikgemaakt om de sancties in het kader van de internationale informatie-uitwisseling te harmoniseren.
Op grond van de wijziging van artikel 11 van de WIB wordt het opzettelijk of grof schuldig niet-nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 of afdeling 4A van de WIB en de daarop berustende bepalingen een beboetbaar feit. Ter zake daarvan kan de Minister van Financiën een vergrijpboete opleggen van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (sinds 1 januari 2014: € 20.250). Daarnaast worden de strafbepalingen uit de AWR van overeenkomstige toepassing verklaard op het niet-nakomen van deze verplichtingen en van de verplichting op grond van artikel 10 van de WIB. Indien sprake is van een strafrechtelijke overtreding wordt de betrokkene gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (sinds 1 januari 2014: € 8.100). Gebeurt het niet-nakomen opzettelijk, dan is sprake van een misdrijf, waarop naast een geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren staat. Met deze sancties wordt voorzien in het doeltreffende handhavingskader dat de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU en de CRS vereist en geldt bovendien voor het niet-nakomen van vergelijkbare verplichtingen eenzelfde sanctie.
Op de in artikel 11 van de WIB op te nemen vergrijpboete wordt hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze afdeling bevat een aantal bepalingen van meer procedurele aard. Tevens leidt de overeenkomstige toepassing van hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de AWR ertoe dat de vergrijpboete van artikel 11 van de WIB niet alleen kan worden opgelegd aan de pleger, de medepleger en de feitelijk leidinggevende, maar ook aan de doen pleger, de uitlokker en de medeplichtige (artikel 67o van de AWR). Deze uitbreiding van het overtredersbegrip kan bijvoorbeeld aan de orde komen indien een rekeninghouder opzettelijk of grof schuldig een onjuiste eigen verklaring verstrekt aan de rapporterende financiële instelling. Indien deze rapporterende financiële instelling ter zake geen enkel verwijt treft, kan de rekeninghouder als doen pleger worden beboet. Treft de rapporterende financiële instelling wel een verwijt, bijvoorbeeld omdat deze uit andere gegevens de onjuistheid van de eigen verklaring had moeten onderkennen of omdat de instelling zelfs op enige wijze behulpzaam is geweest bij het onjuist invullen van de eigen verklaring, dan zal eerder sprake zijn van medeplegen of medeplichtigheid en kan zowel aan de rekeninghouder als aan de financiële instelling een vergrijpboete worden opgelegd. De bewijslast ligt hierbij telkens aan de zijde van de Minister van Financiën.
Ook strafvervolging kan worden ingesteld tegen anderen dan de pleger. Het instellen van strafvervolging zal in het algemeen gereserveerd worden voor de meer ernstige feiten. Hoofdstuk IX van de AWR maakt daarbij een onderscheid tussen overtredingen (in strafrechtelijke zin) en misdrijven. Bij het opzettelijk niet-nakomen van fiscale verplichtingen geldt het zogenoemde strekkingsvereiste (zie artikel 69 van de AWR). Het niet-nakomen van de verplichtingen uit de WIB leidt echter niet tot een fiscaal nadeel voor Nederland. Daarom wordt bepaald dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 69 van de AWR bij het opzettelijk niet-nakomen van de verplichtingen uit de WIB het strekkingsvereiste niet van overeenkomstige toepassing is. Bij het ontbreken van een fiscaal nadeel is voor een eventuele geldboete alleen het maximum van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepalend. Mocht een zaak voor strafvervolging in aanmerking komen, dan bestaat tevens de mogelijkheid dat het bestuur van ’s Rijks belastingen een strafbeschikking uitvaardigt (artikel 76 van de AWR). Bij een strafbeschikking kan geen vrijheidsbenemende straf worden opgelegd. Indien degene ten aanzien van wie een strafbeschikking wordt uitgevaardigd meent dat hij ten onrechte wordt beschuldigd of zich anderszins niet met de strafbeschikking kan verenigen, dan kan hij door het doen van verzet zijn zaak aan de strafrechter voorleggen. Wordt geen verzet gedaan, dan hoeft men uiteraard niet voor de strafrechter te verschijnen; de zaak is daarmee afgedaan.
Tot slot bevatten de artikelen 4o en 4p van de WIB sancties bij het niet-nakomen van de verplichtingen op grond van de Spaarrenterichtlijn.42 Deze artikelen zijn nu bij de wijziging buiten beschouwing gebleven, omdat de Spaarrenterichtlijn en de daarmee corresponderende artikelen in de WIB vermoedelijk binnenkort zullen vervallen.
In hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AP, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is een zogenoemde imputatieregeling opgenomen voor de toepassing van de vrijstellingen voor kapitaalverzekeringen, spaarrekeningen eigen woning (SEW) en beleggingsrechten eigen woning (BEW). Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven, is deze imputatie bij een uitkering SEW of BEW niet geheel sluitend geregeld. Dit betreft de situaties van het derde tot en met het vijfde lid van genoemde bepaling. Als er een vrijstelling SEW of BEW wordt benut, is niet expliciet geregeld dat imputatie plaatsvindt op de vrijstelling voor een zogenoemde Brede Herwaarderingspolis en op de box 3-vrijstelling. In de omgekeerde situatie is via het eerste en tweede lid van genoemde bepaling wel voorzien in imputatie door de verwijzing naar artikel 10bis.6 van de Wet IB 2001 en de in artikel 10bis.7 van die wet opgenomen schakelbepaling. Met de wijziging van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AP, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de imputatie alsnog sluitend geregeld waardoor in alle gevallen imputatie op de vrijstellingen plaatsvindt ongeacht de volgorde van het tot uitkering komen van de verschillende producten.
Tevens wordt in het vijfde lid van genoemde bepaling een onvolledige verwijzing hersteld.
Ingevolge artikel IV, onderdeel Y, van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd wordt per 1 januari 2022 een zesde lid aan artikel 18e van de Wet LB 1964 toegevoegd.43 In de tekst van onderdeel a van genoemd zesde lid is nog geen rekening gehouden met een deel van de wijzigingen die ingevolge de wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregelingen en Overige fiscale maatregelen 2013 in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb. 2015, 218) per 1 januari 2016 worden aangebracht in de artikelen 18, tweede lid, onderdeel a, 18e, eerste, tweede, derde en vierde lid, en 38g van de Wet LB 1964. Met de in dit artikel XXII opgenomen wijziging vindt de in dat kader vereiste aanpassing van genoemd zesde lid, onderdeel a, alsnog plaats. Verder ontbreekt in het per 1 januari 2022 aan artikel 18e van de Wet LB 1964 toe te voegen zesde lid, onderdeel b, abusievelijk een verwijzing naar artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964. Met de aanpassing van dit zesde lid, onderdeel b, wordt ook deze omissie hersteld.
In de artikelen XXIII en XXIV zijn samenloopbepalingen opgenomen met het wetsvoorstel Erfgoedwet44 dat momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer ligt. De Erfgoedwet zal na aanvaarding van het wetsvoorstel en inwerkingtreding van de wet de Monumentenwet 1988 vervangen. In dit kader dient ook het op basis van onderhavig wetsvoorstel in te voeren artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB 2001 na inwerkingtreding van de Erfgoedwet een verwijzing naar die wet te bevatten. Om ervoor te zorgen dat zowel bij eerdere als latere inwerkingtreding van de Erfgoedwet dan onderhavige wet de verwijzing in artikel 6.31, derde lid, van de Wet IB 2001 kloppend is, zijn twee samenloopbepalingen opgenomen.
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2016. In de gevallen dat daarvan wordt afgeweken, is dat in beginsel toegelicht bij de toelichting op de desbetreffende wijziging. In aanvulling daarop worden enkele afwijkingen hierna afzonderlijk toegelicht.
Bij inwerkingtreding van de wijzigingen uit het wetsvoorstel Wet uitvoering Common Reporting Standard per 1 januari 2016 worden in de Belastingwet BES en in de WIB sancties toegevoegd voor het geval rapporterende financiële instellingen hun verplichtingen niet nakomen zie de artikelen XIII en XIX). Daarnaast worden de reeds bestaande sancties in de WIB geharmoniseerd. Voor zover deze harmonisatie leidt tot een verzwaring van sancties brengt het lex-mitiorbeginsel mee dat deze zwaardere sancties niet kunnen worden opgelegd ter zake van beboetbare en strafbare feiten die zijn begaan voor wijziging van de strafmaat. Dit wordt geborgd door te bepalen dat de wijzigingen in artikel 11 van de WIB en artikel 8.133 van de Belastingwet BES voor het eerst toepassing vinden op beboetbare en strafbare feiten die zijn begaan op of na 1 januari 2016.
Bij beleidsbesluit is bekendgemaakt dat bezwaarschriften tegen de vermogensrendementsheffing (box 3) worden aangewezen als massaal bezwaar.45 Het ligt in de rede om deze massaalbezwaarprocedure af te wikkelen onder de huidige regeling van artikel 25a van de AWR. Daarom wordt bepaald dat de wijzigingen ingevolge artikel XVI, onderdeel B, gelden voor aanwijzingen massaal bezwaar die worden gegeven op of na 1 januari 2016 en dat artikel 25a van de AWR blijft gelden voor aanwijzingen als massaal bezwaar van voor die datum.
De Staatssecretaris van Financiën,
Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 6, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, Handelingen II 2011/12, nr. 4, item 5, blz. 47.
De artikelen 29e, tweede lid,(nieuw) en 29g, vijfde lid, (nieuw) van de Wet Vpb 1969 (artikel III, onderdeel G, van het voorstel).
De voorgestelde wijziging van artikel 6.31 van de Wet IB 2001 (artikel I, onderdeel E) en van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (artikel V).
HvJ EU 18 december 2014, zaak C-87/13, respectievelijk HvJ EU 18 december 2014, zaak C- 133/13.
De Hoge Raad heeft op 1 mei 2015 arrest gewezen conform het antwoord van het HvJ EU (ECLI:NL:HR:2015:1174).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 22 juli 2015 uitspraak gedaan conform het antwoord van het HvJ EU (ECLI:NL:RVS:2015:2299).
De aanlevering dient nu plaats te vinden bij aanvang van de schuld en bij wijzigingen die zich nadien voordoen. Afhankelijk van het aantal wijzigingen kan deze frequentie lager liggen dan het jaarlijks verstrekken van gegevens via de aangifte.
Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam, 28 mei 2015, 14/00283, ECLI:NL:GHAMS:2015:332 over fluoride houdende tandpasta en zonnebrandcrème.
Zie onder meer NTFR 2012/2745, NTFR 2015/900, WFR 2014/1506, WFR 2014/1518, WFR 2015/434, WFR 2015/438 en WFR 2015/440.
Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied, PbEU 2014, L 359.
Het bij koninklijke boodschap van ....ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Belastingwet BES in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L359) en om uitvoering te geven aan de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (Wet uitvoering Common Reporting Standard) (Kamerstukken ... ).
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.
HR 8 augustus 2014, nr. 13/04659, ECLI:NL:HR:2014:2150, en HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525.
Uitgaande van de aanduiding van de onderdelen zoals die luiden nadat het bij koninklijke boodschap van 5 juni 2015 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten (Fiscale verzamelwet 2015) (Kamerstukken 34 220) tot wet is verheven en die wet in werking is getreden.
Beleidsregel erkenning tot het Nederlands cultureel erfgoed behorende monumenten gelegen buiten Nederland (Stcrt. 2015, 19301).
Richtlijn 2005/56/EG van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (PbEU 2005, L 310).
Richtlijn 1988/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PbEG 1988 L178).
Arrest van 28 oktober 2010 in de zaak C-72/09, Etablissements Rimbaud, ECLI:EU:C:2010:645, punt 40 en arrest van 10 april 2014 in de zaak C-190/12, Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, ECLI:EU:C:2014:249, punt 84–88.
Artikel IV, onder G, van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket) (Stb. 2009, 546).
Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).
Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PbEG 1992, L 316).
Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.
Het bij koninklijke boodschap van .... ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen en de Belastingwet BES in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L359) en om uitvoering te geven aan de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (Wet uitvoering Common Reporting Standard) (Kamerstukken ... ).
Richtlijn 2014/107/EU van de Raad van 9 december 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/16/EU wat betreft verplichte automatische uitwisseling van inlichtingen op belastinggebied (PbEU 2014, L 359).
Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PbEU 2011, L 64).
Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEU 2003, L 157).
Uitgaande van de tekst van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd zoals die ingevolge de wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregelingen en Overige fiscale maatregelen 2013 in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb. 2015, 218) is komen te luiden.
Het bij koninklijke boodschap van 15 december 2014 ingediende voorstel van wet tot bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet), (Kamerstukken 34 109).
Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, nr. BLBK2015/903M (Stcrt. 2015, 18400).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-35034.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.