Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2015, 19301 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2015, 19301 | beleidsregel |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het besluit van 7 september 2009, nr. 2009/1290M, laatstelijk gewijzigd bij besluit van juli 2015, nr. BLKB 2015/762M;
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
beschermd monument als bedoeld in artikel 1 van de Monumentenwet 1988;
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
monument als bedoeld in artikel 1 van de Monumentenwet 1988.
De minister kan op aanvraag van een eigenaar van een onroerend monument dat gelegen is op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, een erkenning verstrekken inhoudende dat:
a. dit monument verband houdt met het Nederlands cultureel erfgoed; en
b. het in aanmerking zou komen voor aanwijzing als beschermd monument als het monument op het grondgebied van Nederland had gelegen.
De minister verstrekt een erkenning alleen indien de aanvrager aantoont dat het monument voldoet aan de criteria, bedoeld in artikel 4.
1. Een monument komt slechts in aanmerking voor erkenning indien het monument:
a. van algemeen belang is voor Nederland vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;
b. kan worden aangemerkt als:
1° een evidente mijlpaal van Nederlandse architectuur, stedenbouw, landinrichting, bouwtechniek of ruimte-gebonden kunst; of
2° een essentieel toonbeeld van een voor Nederland belangrijke cultuurhistorische of sociaalhistorische ontwikkeling;
c. als het in Nederland had gelegen een wezenlijke aanvulling zou vormen op het bestand aan beschermde monumenten;
d. zowel technisch als functioneel een positief behoudsperspectief heeft op zijn oorspronkelijke buitenlandse locatie; en
e. vervaardigd is voor 1966 en zijn waarde niet overwegend is gebaseerd op een gebeurtenis of ontwikkeling van na 1965.
2. Het criterium, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt voor monumenten gelegen op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte aan de hand van de volgende elementen getoetst:
a. cultuurhistorische waarde:
i. belang van het object als bijzondere uitdrukking van een voor Nederland kenmerkende culturele, sociaaleconomische, bestuurlijke, beleidsmatige of geestelijke ontwikkeling;
ii. belang van het object als bijzondere uitdrukking van een geografische, landschappelijke of historisch-ruimtelijke ontwikkeling, die evident verband houdt met de Nederlandse geschiedenis;
iii. belang van het object als bijzondere uitdrukking van een technische of typologische ontwikkeling, die zijn oorsprong heeft in Nederland of waarvan de ontwikkelaar een Nederlander is die van betekenis is geweest voor Nederland;
iv. belang van het object wegens bijzondere innovatieve waarde of pionierskarakter, waarbij deze vernieuwing zijn oorsprong heeft in Nederland;
v. belang van het object wegens bijzondere herinneringswaarde aan een historische episode die van groot belang is voor de Nederlandse geschiedenis;
b. architectuur- en kunsthistorische waarde:
i. bijzonder belang van het object voor de geschiedenis van de Nederlandse architectuur of Nederlandse bouwtechniek;
ii. bijzonder belang van het object voor het oeuvre van een Nederlandse bouwmeester, architect, ingenieur of kunstenaar van wie een belangrijk deel van zijn oeuvre in Nederland tot stand kwam;
iii. belang van het object wegens de hoogwaardige esthetische kwaliteiten van het ontwerp;
iv. belang van het object wegens het bijzondere materiaalgebruik, de ornamentiek of monumentale kunst;
v. belang van het object wegens de bijzondere samenhang tussen exterieur en interieur(onderdelen).
c. situationele en ensemblewaarden:
i. betekenis van het object als essentieel cultuurhistorisch, functioneel of architectuurhistorisch en visueel onderdeel van een complex;
ii. bijzondere, beeldbepalende betekenis van het object voor het aanzien van zijn omgeving;
iii. bijzondere betekenis van een complex van meer objecten voor het aanzien van zijn omgeving, wijk, stad of streek;
iv. bijzondere betekenis van een complex van meer objecten wegens de hoogwaardige kwaliteit van de bebouwing in relatie tot de onderlinge historisch-ruimtelijke context en in relatie tot de daarbij behorende groenvoorzieningen, wegen, wateren, bodemgesteldheid of archeologie;
v. bijzondere betekenis van het object wegens de wijze van verkaveling, inrichting of voorzieningen;
d. gaafheid en herkenbaarheid:
i. belang van het object wegens de architectonische gaafheid of herkenbaarheid van exterieur of interieur;
ii. belang van het object wegens de materiële, technische of constructieve gaafheid;
iii. belang van het object als nog goed herkenbare uitdrukking van de oorspronkelijke of een belangrijke historische functie;
iv. belang van het object wegens de waardevolle accumulatie van belangwekkende historische bouw- of gebruiksfasen;
v. belang van een complex van meer objecten wegens de gaafheid en herkenbaarheid van het gehele ensemble van de samenstellende onderdelen;
vi. belang van het object of complex in relatie tot de structurele of visuele gaafheid van de stedelijke, dorpse of landschappelijke omgeving;
e. zeldzaamheid:
i. belang van het object wegens absolute zeldzaamheid in architectuurhistorisch, bouwtechnisch, typologisch of functioneel opzicht;
ii. uitzonderlijk belang van het object voor Nederland wegens relatieve zeldzaamheid in relatie tot één of meer van de onder a tot en met c genoemde waarden.
3. Een op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte gelegen monument komt in ieder geval niet voor erkenning in aanmerking indien het niet voldoet aan een van de waarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, onder i of ii.
1. Voor het doen van een aanvraag kan de minister een aanvraagformulier vaststellen.
2. Een aanvraag voor erkenning gaat in ieder geval vergezeld van:
a. een bewijs van eigendom van het monument;
b. de plaatselijke aanduiding van het monument, met vermelding van land, gemeente, plaats, postcode, straat en huisnummer;
c. de kadastrale aanduiding;
d. een duidelijke weergave van de omvang van het monument aan de hand van een kadastrale kaart met de betrokken percelen;
e. voor zover van toepassing de beschermde status van het monument in de staat waarin het is gelegen en de officiële omschrijving en waardering van het monument;
f. een beschrijving van:
1° het exterieur en het interieur, met inbegrip van de constructies en materialen;
2° de geschiedenis van het monument, met inbegrip van de ouderdom, de architect, de bouwgeschiedenis, de bewoningsgeschiedenis, historisch kaartmateriaal en historisch beeldmateriaal; en
3° de huidige functie of functies;
g. recente kleurenfoto’s van exterieur en interieur, die een duidelijk overzicht geven van het monument en inzicht geven in de waardevolle details;
h. een onderbouwing waarmee wordt aangetoond dat voldaan wordt aan de criteria in artikel 4, met kopieën van de daarvoor gebruikte literatuur en documenten.
3. De aanvrager verstrekt de minister op diens verzoek een door een beëdigde vertaler gemaakte vertaling van de ingediende documenten.
De minister beslist op een aanvraag binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 18 december 2014, nr. C-87/13 (ECLI:EU:C:2014:2459), in antwoord op prejudiciële vragen van de Hoge Raad geoordeeld dat de mogelijkheid tot aftrek van uitgaven voor monumenten die in Nederland gelegen zijn, ook open moet staan voor in Nederland belastingplichtige eigenaren van monumenten die niet op Nederlands grondgebied zijn gelegen en die verband houden met het Nederlandse cultuurhistorisch erfgoed (hierna: het Nederlands cultureel erfgoed). De Hoge Raad heeft in de desbetreffende zaak op 1 mei 2015 conform het oordeel van het Hof van Justitie arrest gewezen (nr. 11/03763, ECLI:NL:HR:2015:1174).
Om voornoemde arresten te effectueren en vooruitlopend op wetgeving, heeft de Staatssecretaris van Financiën bij besluit van juli 2015, nr. BLKB/2015/762M, onder voorwaarden goedgekeurd dat de aftrek van uitgaven voor monumenten ook openstaat voor eigenaren van monumenten die op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gelegen.
Als voorwaarde geldt dat de eigenaar van het monument een erkenning heeft van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: Minister) inhoudende dat het monument een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed en voor bescherming op grond van de Monumentenwet 1988 in aanmerking zou komen als het op Nederlands grondgebied had gelegen. Het besluit van de Staatssecretaris van Financiën werkt terug tot de datum van het arrest van het Hof van Justitie (18 december 2014). De erkenning van de Minister kan daarom worden verstrekt met terugwerkende kracht tot 18 december 2014 als een aanvrager hierom verzoekt.
In deze beleidsregel is aangegeven hoe een eigenaar een aanvraag om erkenning kan indienen, aan de hand van welke criteria een dergelijke aanvraag door de Minister wordt beoordeeld en hoe de aanvrager kan aantonen dat zijn monument een element vormt van het Nederlands cultureel erfgoed en in aanmerking zou komen voor aanwijzing als rijksmonument als het op Nederlands grondgebied zou zijn gelegen.
In artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en voornoemd besluit van de Staatssecretaris van Financiën wordt in plaats van ‘beschermd monument’ de term ‘monumentenpand’ gebruikt. Deze beleidsregel sluit in terminologie echter aan bij de Monumentenwet 1988 (en de voorgenomen Erfgoedwet1) en gaat uit van het begrip ‘monument’. Dit begrip sluit beter aan op de praktijk van het beoordelen van cultureel erfgoed. Materieel treedt hier geen verschil op.
Bij het beoordelen van cultureel erfgoed wordt gekeken naar veel verschillende elementen die tezamen bepalen of een monument van algemeen belang is. In deze toelichting wordt ingegaan op de voorwaarden en criteria die hierbij een rol spelen. Bijzondere aandacht bestaat voor de band die het monument met Nederland zal moeten hebben. Verder wordt ingegaan op enkele praktische zaken rond het indienen van een aanvraag.
Zoals hierboven aangegeven, is de mogelijkheid om kosten voor een monument in het buitenland af te trekken eerst via een tijdelijke regeling vormgegeven. Met ingang van 1 januari 2016 zal deze mogelijkheid in de Wet inkomstenbelasting 2001 worden opgenomen. De voorwaarde van erkenning door de Minister zal gelijk zijn en deze beleidsregel blijft hierop van toepassing.
Het Hof van Justitie brengt, naast het vereiste dat het buitenlandse monument verband houdt met het cultureel erfgoed van Nederland, een koppeling aan met de aanwijzing van rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988. Daarbij gaat het Hof van Justitie uit van de hypothetische situatie dat een buitenlands monument in Nederland zou zijn gelegen. In deze beleidsregel is voor de beoordeling van aanvragen om erkenning dan ook aansluiting gezocht bij het vigerende aanwijzingsbeleid voor rijksmonumenten.
De bestaande beoordelingscriteria voor aanwijzing van rijksmonumenten zijn daarbij aangepast aan de situatie van een op het grondgebied van een andere staat gelegen monument. Dit was nodig omdat de band met het Nederlands cultureel erfgoed in de criteria voor de aanwijzing van rijksmonumenten niet expliciet is benoemd, nu een band met Nederland door de ligging al een gegeven is.
Het aanwijzen van rijksmonumenten is op grond van artikel 3 van de Monumentenwet 1988 (en artikel 3.1 van de voorgenomen Erfgoedwet) een discretionaire bevoegdheid van de Minister. Deze bevoegdheid wordt namens de Minister uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (verder: RCE). Het aanwijzingsbeleid is zeer terughoudend en gaat uit van een ‘topbenadering’: alleen de belangrijkste monumenten kunnen worden aangewezen. Bovendien moet een monument een wezenlijke aanvulling vormen op het rijksmonumentenbestand. Het gaat dus niet om meer van hetzelfde, maar om het aanvullen van een evidente lacune.
Ook worden geen monumenten erkend die jonger zijn dan de rijksmonumenten die met het meest recente aanwijzingsprogramma zijn aangewezen. Momenteel zijn dat de rijksmonumenten uit de wederopbouwperiode, die loopt van 1940 tot en met 1965.
Voor de duidelijkheid wordt benadrukt dat een op grond van deze beleidsregel afgegeven erkenning niet kan leiden tot daadwerkelijke aanwijzing als rijksmonument. Het enige rechtsgevolg van de erkenning is daarmee de mogelijkheid van fiscale aftrek van onderhoudskosten aan het buitenlandse monument die voortvloeit uit de fiscale regelgeving.
Bij de beoordeling van een aanvraag om erkenning wordt eenzelfde systematiek gehanteerd als bij de aanwijzing van rijksmonumenten. Binnen de beoordelingscriteria wordt onderscheid gemaakt tussen waarderingscriteria en selectiecriteria.
Aan de hand van de waarderingscriteria wordt de monumentale waarde van een monument bepaald. Deze criteria zijn een uitwerking van de criteria schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde uit artikel 1 van de Monumentenwet 1988. De uitwerking hiervan is opgenomen in artikel 4, tweede lid, van deze beleidsregel. De waardering wordt gebaseerd op vijf hoofdcriteria, die zijn onderverdeeld in subcriteria. De vakgebieden kunst en geschiedenis vormen de basis van de waardering van het gebouwde en aangelegde cultureel erfgoed. Daarnaast spelen ook geestelijke, geografische, sociaaleconomische, bestuurlijke en technische ontwikkelingen een rol in de waardering, naast gaafheid en zeldzaamheid. Ieder monument heeft een eigen palet van monumentale waarden. Het zwaartepunt is daarbinnen niet altijd hetzelfde, maar bepaalde waarden zijn een vereiste.
Een monument moet aan hoge eisen voldoen wat betreft de cultuurhistorische waarde (criterium a) of de architectuur- en kunsthistorische waarde (criterium b), omdat daarin in hoofdzaak de criteria uit de Monumentenwet 1988 (schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde) tot uitdrukking komen.
Met name de criteria in onderdeel a, i t/m v en b, onder i en ii, zijn van belang, omdat aan de hand daarvan de band met het Nederlands cultureel erfgoed kan worden aangetoond. Een monument dat op geen van deze subcriteria ‘scoort’, kan dus niet voor erkenning in aanmerking komen, omdat er een band met het Nederlands cultureel erfgoed moet zijn.
De bescherming ziet op een fysiek monument: de materie dient drager te zijn van de waarden onder a en b. Daarom worden naast de criteria a en b ook nog eisen gesteld aan de materiële kwaliteit en de fysieke staat van het monument, ook in verhouding tot andere objecten die vergelijkbaar scoren op deze criteria. Deze meer materiële criteria staan in de onderdelen d en e van het tweede lid van artikel 4.
Een toereikende mate van gaafheid en herkenbaarheid (criterium d) is een vereiste: monumenten die niet of nauwelijks bewaard of herkenbaar zijn, komen niet voor selectie in aanmerking. Omgekeerd kan het uitsluitend voldoen aan criterium d evenmin tot selectie leiden. Het moet in samenhang worden gebracht met een hoge waardering op de criteria a of b.
Het criterium e (zeldzaamheid) plaatst het monument ofwel in relatie tot andere, cultuurhistorisch vergelijkbare exemplaren (relatieve zeldzaamheid), of er zijn geen vergelijkbare monumenten (absolute zeldzaamheid). Deze argumenten alléén kunnen ook nooit tot selectie leiden, maar moeten in samenhang worden gebracht met een zeer hoge waardering op de criteria a of b.
Het criterium c (situationele en ensemblewaarde) moet ook in samenhang worden gezien met de criteria a en b. Het is een additioneel criterium dat betrekking heeft op de omgeving van het monument of de ligging, die positief kan bijdragen aan de waarde van het monument of daar afbreuk aan kan doen. De ensemblewaarde betreft de onderlinge relatie tussen objecten die cultuurhistorisch bij elkaar horen, wat leidt tot een meerwaarde.
Kortom: gaafheid alléén, zeldzaamheid alléén, een mooie ligging alléén, of de historische samenhang alléén zal nooit tot selectie leiden. Dit zijn criteria die de waarden onder a en b fysiek dragen of ondersteunen. De waarden onder a en b moeten te allen tijde goed worden onderbouwd en vormen de basis.
De criteria in het eerste lid van artikel 4 zijn selectiecriteria, die zijn afgeleid van het vigerende aanwijzingsbeleid. Deze criteria komen bovenop de waarderingscriteria uit het tweede lid en sluiten aan bij de mogelijkheden voor een monument in Nederland om als rijksmonument aangewezen te worden.
In onderdeel a wordt aan de waarderingscriteria van schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde, die nader uitgewerkt zijn in het tweede lid, toegevoegd dat het om een algemeen belang voor Nederland moet gaan. Het aanwezig zijn van enig belang voor Nederland is dus niet voldoende.
Het criterium onder e zorgt ervoor dat er geen buitenlandse monumenten worden erkend uit een periode waarvoor nog geen aanwijzingsprogramma voor rijksmonumenten loopt. Ten eerste is voor deze jonge monumenten nog geen referentiekader ontwikkeld en ten tweede zou dan een ongelijkheid ontstaan met eigenaren van vergelijkbare jonge monumenten in Nederland, die nog geen aanspraak kunnen maken op belastingaftrek.
Enkele voorbeelden van buitenlandse monumenten die waarschijnlijk voor een erkenning in aanmerking zouden komen zijn: de Friese kerk in Rome, het Collège néerlandais van Willem Dudok in Parijs, of Schloss Oranienburg in Oranienburg bij Berlijn.
Duidelijk is dat de lat dus zeer hoog ligt. Het enkele feit dat een monument eigendom is van een Nederlander of dit in het verleden is geweest of bewoond werd door een Nederlander, is niet toereikend voor erkenning.
Uitsluitend een eigenaar van een buitenlands monument kan een aanvraag indienen. Derden kunnen dit niet, want zij komen in Nederland niet voor belastingaftrek in aanmerking. De eigenaar kan een aanvraag indienen bij de RCE, die ook de aanwijzing van rijksmonumenten namens de Minister uitvoert. De expertise die nodig is voor de aanwijzing van rijksmonumenten is bij uitstek aanwezig bij deze dienst. De directeur van de RCE kan namens de minister een aanvraagformulier vaststellen.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie volgt dat de eigenaar zelf moet aantonen dat zijn monument deel uitmaakt van het Nederlands cultureel erfgoed. De RCE beoordeelt een aanvraag dus aan de hand van de overgelegde gegevens en voert in beginsel geen eigen bronnenonderzoek uit. Het is aan de aanvrager om die documentatie te overleggen die nodig is om aan te tonen dat voldaan wordt aan de criteria. Of voldaan wordt aan het criterium dat het monument een wezenlijke aanvulling op het bestand aan rijksmonumenten moet zijn (artikel 4, eerste lid, onder c), wordt feitelijk vastgesteld door de RCE, omdat het overzicht over het monumentenbestand bij uitstek aanwezig is bij de RCE zelf.
De Minister beslist binnen een redelijke termijn. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt deze termijn in beginsel acht weken.
In geval van ontbrekende stukken zal de aanvrager om aanvullende informatie worden gevraagd. De beslistermijn wordt dan opgeschort, waardoor de behandeling van de aanvraag langer duurt. Hetzelfde geldt als een vertaling van de documenten noodzakelijk is voor de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager kan uiteraard ook gelijk een vertaling bij de aanvraag voegen.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-19301.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.