Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2024, 265 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2024, 265 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 30 januari 2024, nr. IenW/BSK-2024/5050, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
Gelet op het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties (Trb. 1981, 7), zoals gewijzigd bij het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag tot wijziging van voornoemd verdrag (Trb. 2006, 81) en de «Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (INFCIRC/225/revision 5, IAEA Nuclear Security Series-13» (STI/PUB/1481 (iaea.org));
Gelet op de artikelen 4, eerste lid, 15c, derde lid, 16, eerste lid, 17a, 21, eerste lid, 29, eerste lid, 32, eerste lid, 34, eerste lid, 67, eerste lid, en 68 van de Kernenergiewet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 april 2024, nr. W17.24.00016/IV);
Gezien het nader rapport van de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 27 augustus 2024, nr. IENW/BSK-2024/202563, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische rangschikking worden de volgende begripsomschrijvingen opgenomen:
met het oog op beveiliging op grond van artikel 22, zevende of achtste lid, als categorie I-, II- of III- materiaal aangewezen splijtstoffen of ertsen als genoemd in bijlage 1;
maatregelen van tijdelijke aard die het niet-beschikbaar zijn van structurele maatregelen volledig compenseren;
Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (INFCIRC/225/revision 5, Nuclear Security Series-13, http://www.pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1481_web.pdf), International Atomic Energy Agency, Vienna, 2011, of een bij verordening van de Autoriteit aangewezen revisie daarvan, met de ingangsdatum;.
2. De begripsomschrijving van «referentiedreiging» komt te luiden:
langetermijnanalyse van dreigingen van diefstal of sabotage van de in bijlage 1 genoemde splijtstoffen of ertsen, of sabotage van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, met inbegrip van de op die splijtstoffen of ertsen dan wel inrichtingen betrekking hebbende informatie en processen.
B
In de artikelen 4, eerste lid, onderdeel f, en derde lid, onderdeel f, en 5, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, onderdeel e, vervalt «en» na «een opgave van alle handelingen».
C
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «wetafdeling» vervangen door «wet afdeling».
b. Onder verlettering van de onderdelen a en b tot b en c wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
a. in gevallen waarin de beschikking een inrichting als bedoeld in artikel 6 betreft, voor zover die inrichting is bestemd voor de productie van elektriciteit:
1°. het college van gedeputeerde staten van de provincie, het bestuur van de veiligheidsregio en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen;
2°. de colleges van gedeputeerde staten van de provincies, de besturen van de veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het gebied is gelegen op minder dan twintig kilometer van de plaats waar de inrichting gelegen is of zal zijn, en
3°. de bestuursorganen die belast zijn met het waterkwaliteitsbeheer van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet dat gelegen is op minder dan twintig kilometer van de plaats waar de inrichting gelegen is of zal zijn;.
c. Onderdeel b (nieuw) komt te luiden:
b. in gevallen waarin de beschikking een inrichting betreft als bedoeld in artikel 6, voor zover die inrichting niet is bestemd voor de productie van elektriciteit, of als bedoeld in artikel 7 of 8:
1°. het college van gedeputeerde staten van de provincie, het bestuur van de veiligheidsregio en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen;
2°. de colleges van gedeputeerde staten van de provincies, de besturen van de veiligheidsregio’s en de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het gebied is gelegen op minder dan tien kilometer van de plaats waar de inrichting gelegen is of zal zijn, en
3°. de bestuursorganen die belast zijn met het waterkwaliteitsbeheer van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet dat gelegen is op minder dan tien kilometer van de plaats waar de inrichting gelegen is of zal zijn;.
F
Artikel 21 komt te luiden:
1. Het is verboden in een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, nucleaire drukapparatuur te gebruiken die niet is goedgekeurd door een daartoe door de Autoriteit aangewezen instelling.
2. De Autoriteit stelt in het belang van de veilige werking van nucleaire drukapparatuur in een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, bij verordening de voorschriften vast waaraan die apparatuur moet voldoen.
3. De Autoriteit stelt bij verordening regels met betrekking tot het aanwijzen van de in het eerste lid bedoelde instellingen, de eisen waar deze instellingen aan moeten voldoen met het oog op de aanwijzing en de duur van de aanwijzing.
4. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet:
a. laat voor de ingebruikneming van de nucleaire drukapparatuur in die inrichting verrichten:
1°. een beoordeling van het ontwerp van de nucleaire drukapparatuur;
2°. een keuring van de fabricage van de nucleaire drukapparatuur;
3°. een keuring voor de ingebruikneming van de nucleaire drukapparatuur;
b. laat nucleaire drukapparatuur gedurende het gebruik keuren overeenkomstig een door de Autoriteit goedgekeurd keuringsprogramma.
5. De Autoriteit stelt bij verordening regels vast met betrekking tot de wijze waarop de beoordelingen en keuringen, bedoeld in het vierde lid, worden verricht en goedkeuringen worden verleend.
6. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat het in het eerste lid gestelde verbod mede geldt voor gebruik in een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, van bij of krachtens die regeling aangewezen andere drukapparatuur die bij defecten de verspreiding van radioactiviteit kan veroorzaken. Het tweede tot en met achtste lid zijn van overeenkomstige toepassing voor zover dat bij of krachtens die regeling is bepaald.
7. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet houdt met betrekking tot nucleaire drukapparatuur, die in zijn inrichting wordt of is geïnstalleerd, een administratie bij volgens bij verordening van de Autoriteit te stellen regels.
8. Goedkeuring van nucleaire drukapparatuur, die voor het in werking treden van dit artikel is verleend aan de hand van een keuring overeenkomstig het Stoombesluit, wordt gelijkgesteld met goedkeuring, verleend na een keuring overeenkomstig de krachtens het tweede lid bij verordening vastgestelde voorschriften.
G
Artikel 22 wordt vervangen door de volgende paragraaf 3 met de artikelen 22 tot en met 22h:
1. Een referentiedreiging of wijziging daarvan wordt door Onze Minister vastgesteld.
2. Een referentiedreiging wordt na vaststelling medegedeeld aan de houders van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet.
3. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet:
a. treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting of de in bijlage 1 genoemde splijtstoffen of ertsen, die krachtens het zevende of achtste lid zijn aangewezen als categorie I-, II- of III-materiaal, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging. Daarbij handelt de vergunninghouder overeenkomstig het goedgekeurde beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a;
b. treft in ieder geval de beveiligingsmaatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat de in bijlage 2 genoemde maximale waarde voor de hoeveelheid radioactiviteit geëmitteerd naar de lucht, bepaald overeenkomstig die bijlage, of de maximale waarden voor de effectieve dosis ontvangen door een lid van de bevolking of een werknemer als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, bepaald overeenkomstig bijlage 2 van dit besluit, worden overschreden.
4. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, stemt de combinatie en het niveau van de beveiligingsmaatregelen af op:
1°. de aard van het materiaal, bedoeld in het derde lid, onder a, en de inrichting, en
2°. de omvang van de mogelijke gevolgen door blootstelling aan straling van mensen, dieren, planten en goederen in het geval van diefstal of sabotage van categorie I-, II- of III-materiaal of sabotage van de inrichting.
5. De beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen worden door de houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, zodanig ontworpen en uitgevoerd dat deze elkaar complementeren en niet belemmeren. Hij treft zodanige maatregelen dat het ontstaan van mogelijke conflicten tussen de beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen zoveel mogelijk wordt tegengegaan of, waar deze conflicten zich toch zouden voordoen, deze zo spoedig mogelijk worden opgeheven.
6. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, treft de organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen die in samenhang ten minste weerstand bieden tegen de dreigingen uit de referentiedreiging en die zorgdragen voor een tijdige respons.
7. Bij verordening van de Autoriteit worden met het oog op de te treffen beveiligingsmaatregelen de in bijlage 1 genoemde splijtstoffen of ertsen aangewezen als categorie I-, II- of III-materiaal, overeenkomstig de Table of Categorization of nuclear material behorend bij de Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities.
8. De Autoriteit kan, in afwijking van de aanwijzing, bedoeld in het zevende lid, overeenkomstig de afwijkingsmogelijkheden zoals opgenomen in de Table of Categorization of nuclear material, bij verordening of besluit het daarbij aangewezen materiaal indelen in een andere categorie.
9. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het derde tot en met zesde lid.
1. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, beschikt over een overeenkomstig artikel 22b goedgekeurd beveiligingspakket met een beschrijving van de wijze waarop de inrichting of het categorie I-, II- en III-materiaal wordt beveiligd. Het beveiligingspakket bevat ten minste:
a. de aanwijzing van een beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger die belast zijn met de uitvoering en naleving van de beveiligingsmaatregelen en die voldoen aan bij verordening van de Autoriteit gestelde opleidingseisen;
b. de aanwijzing van vertrouwensfuncties als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. een plan interne beveiligingsorganisatie dat ten minste een omschrijving bevat van de interne beveiligingsorganisatie en de daarmee verband houdende verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden, de getroffen beveiligingsmaatregelen voor daarbij genoemde gebeurtenissen en situaties, de aansluiting op een plan externe beveiligingsorganisatie en de eisen aan het management of managementsysteem;
d. een omschrijving van de getroffen en te nemen beveiligingsmaatregelen;
e. de aanwijzing van een alarmcentrale die de elektronische signaleringen ontvangt en beoordeelt en indien nodig assistentie vraagt aan de externe beveiligingsorganisatie, en de beveiliging daarvan;
f. de aanwijzing van een bedrijfsbeveiligingsdienst;
g. een evaluatieprogramma bestaande uit testen, controles, audits en oefeningen om de doeltreffendheid van de beveiligingsmaatregelen te kunnen beoordelen;
h. een procedure voor de registratie van personen die toegang hebben of kunnen verlenen tot een daarbij aangewezen gebied.
2. Tot de plannen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoort per onderdeel een tijdstip waarop zij zijn uitgevoerd, met een daarop gericht plan van aanpak.
3. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet:
a. treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de alarmcentrale, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging, bedoeld in artikel 22, eerste lid;
b. verdeelt bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen het terrein waarop de inrichting en de daarbij behorende gebouwen zich bevinden, voor zover van toepassing, in een observatiegebied, een beveiligd gebied en een vitaal gebied met een omschrijving van de wijze van beveiliging van deze gebieden en treft beveiligingsmaatregelen voor deze gebieden en de gebouwen daarbinnen.
4. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld met betrekking tot het beveiligingspakket en de daarin opgenomen of op te nemen beveiligingsmaatregelen en het plan interne beveiligingsorganisatie.
1. Het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, en wijzigingen daarvan die een negatief effect hebben of kunnen hebben op het niveau van de beveiliging, behoeven goedkeuring van de Autoriteit.
2. Goedkeuring wordt in ieder geval geweigerd indien het beveiligingspakket niet voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
3. De Autoriteit kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden.
4. De Autoriteit kan de goedkeuring intrekken of de daaraan verbonden voorschriften intrekken of wijzigen, indien het beveiligingspakket niet meer voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
5. Goedgekeurde wijzigingen worden geregistreerd en opgenomen in het beveiligingspakket.
6. Indien een aanvraag om goedkeuring betrekking heeft op een wijziging van het beveiligingspakket en voorafgaand aan die aanvraag reeds meerdere wijzigingen van dat pakket zijn goedgekeurd, kan de Autoriteit bepalen dat in plaats van die aanvraag een aanvraag om goedkeuring van een daarbij te overleggen, volledig herzien beveiligingspakket wordt ingediend.
1. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, wijzigt het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a, nadat de referentiedreiging is gewijzigd, of wanneer de Autoriteit dit nodig acht en dit schriftelijk heeft medegedeeld aan de vergunninghouder, waarbij in de kennisgeving is aangegeven wat de aard is van de aan te brengen wijzigingen.
2. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet dient binnen een jaar nadat de referentiedreiging is gewijzigd, respectievelijk binnen een jaar nadat de Autoriteit kenbaar heeft gemaakt wijziging van het beveiligingspakket nodig te achten, een aanvraag om goedkeuring van het in overeenstemming met de referentiedreiging, respectievelijk de kennisgeving van de Autoriteit, gewijzigde beveiligingspakket in.
3. De termijnen, bedoeld in het tweede lid, kunnen door de Autoriteit worden gewijzigd indien:
a. de wijziging van de referentiedreiging, respectievelijk de door de Autoriteit nodig geachte wijzigingen van het beveiligingspakket, deze gewijzigde termijnen rechtvaardigen, en
b. de wijzigingen binnen de door de Autoriteit gestelde termijn door de houder van een vergunning van een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, redelijkerwijs mogelijk zijn.
1. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, meldt gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van het beveiligingspakket in de weg staan, onmiddellijk aan de Autoriteit.
2. De vergunninghouder neemt onmiddellijk compenserende maatregelen en legt deze onverwijld voor aan de op grond van artikel 58, eerste lid, onderdeel a, van de wet aangewezen ambtenaren.
Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet is van toepassing op de referentiedreiging en het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a.
1. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, voert het evaluatieprogramma, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, onder g, uit.
2. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet beoordeelt het beveiligingspakket jaarlijks op doeltreffendheid en meldt binnen een maand na die beoordeling de resultaten ervan aan de Autoriteit.
3. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, wijzigt het beveiligingspakket voor zover de resultaten van de in het tweede lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geven. Hij biedt de wijziging binnen een jaar na het ontstaan van de aanleiding tot wijziging ter goedkeuring aan de Autoriteit aan. Artikel 22c, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, beoordeelt elke tien jaar of het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, voldoet aan de stand van de techniek. Daartoe worden de getroffen beveiligingsmaatregelen vergeleken met de op dat moment meest doeltreffende technieken die economisch en technisch gezien redelijkerwijs haalbaar zijn voor het bereiken van een hoog niveau van beveiliging. Indien de houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet op grond van de voorschriften in de vergunning een tienjaarlijkse evaluatie voor de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming moet uitvoeren, dan wordt de beoordeling tegelijkertijd met deze evaluatie uitgevoerd.
2. De houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet de past het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 22a, eerste lid, aan voor zover de resultaten van de in het eerste lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geven.
3. De Autoriteit kan de houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet opdragen een of meer extra beoordelingen binnen het tijdvak van tien jaar te doen indien dat naar zijn oordeel met het oog op het niveau van beveiliging noodzakelijk is.
H
Na § 3 (nieuw) wordt voor artikel 23 een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet, treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk nodig zijn om categorie I-, II- of III-materiaal en de daarop betrekking hebbende informatie en processen te beveiligen tegen diefstal en sabotage.
2. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet, houdt op persoonlijke of elektronische wijze toezicht op het categorie I-, II- of III- materiaal.
3. De beveiligingsmaatregelen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden afgestemd op:
a. de aard van het categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. de manier waarop het categorie I-, II-, of III-materiaal wordt gebruikt of opgeslagen;
c. de verplaatsbaarheid van het categorie I-, II-, of III-materiaal;
d. de mogelijke gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van het categorie I-, II-, of III-materiaal in geval van diefstal of sabotage;
e. de maatregelen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen te voorkomen of te beperken.
1. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet beschikt over een beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop het categorie I-, II- of III-materiaal wordt beveiligd. De eerste volzin geldt niet indien de vergunninghouder tevens houder van een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet is en voor de desbetreffende inrichting voldaan wordt aan paragraaf 3.
2. Het beveiligingsplan bevat ten minste een beschrijving van:
a. de aanwijzing van een vakbekwame beveiligingsverantwoordelijke en diens plaatsvervanger,
b. de indeling van de te beveiligen splijtstoffen in categorie I-, II- of III-materiaal;
c. de manier waarop en de plaats waar het categorie I-, II- of III- materiaal wordt gebruikt of opgeslagen;
d. de getroffen en te treffen beveiligingsmaatregelen;
e. de organisatie van de beveiliging en het toezicht, waaronder taken en bevoegdheden, de te volgen procedures in geval van diefstal of sabotage van het categorie I-, II- of III- materiaal of een poging daartoe en afspraken met de politie of een particuliere beveiligingsdienst;
f. een evaluatieprogramma om de beveiligingsmaatregelen te beoordelen.
3. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet handelt in overeenstemming met het beveiligingsplan.
4. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet draagt er zorg voor dat van het beveiligingsplan alleen personen kennis kunnen nemen voor wie dit noodzakelijk is voor het goed uitvoeren van hun functie en dat deze personen voorafgaand aan het kennisnemen een verklaring omtrent het gedrag of een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken overleggen.
5. De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet voert jaarlijks en na elke inbreuk op de beveiliging het evaluatieprogramma uit. Daarbij worden in ieder geval de beveiligingsmaatregelen gecontroleerd en getest en wordt het beveiligingsplan in een oefening toegepast. De vergunninghouder wijzigt het beveiligingsplan voor zover de resultaten van het evaluatieprogramma daartoe aanleiding geven.
6. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van artikel 22i en het eerste tot en met vijfde lid, waaronder in elk geval het beveiligingsplan en de beveiligingsmaatregelen.
I
Tussen artikel 22j (nieuw) en artikel 23 wordt het volgende opschrift ingevoegd:
K
Tussen artikel 30e en artikel 30f wordt het volgende opschrift ingevoegd:
L
Het opschrift van de bijlage komt te luiden:
M
Na bijlage 1 wordt een bijlage ingevoegd, luidende:
De maximale waarde voor de hoeveelheid radioactiviteit geëmitteerd naar de lucht bedraagt het radiologische equivalent van 10 terabecquerels I-131.
Dit radiologische equivalent wordt bepaald met behulp van onderstaande tabel. Hierbij wordt de activiteit van ieder geëmitteerd isotoop vermenigvuldigd met de daarbij in de tabel aangegeven factor. Vervolgens worden de aldus gevonden waarden gesommeerd.
Isotoop |
Factor |
---|---|
Am-241 |
8000 |
Co-60 |
50 |
Cs-134 |
3 |
Cs-137 |
40 |
H-3 |
0,02 |
I-131 |
1 |
Ir-192 |
2 |
Mn-54 |
4 |
Mo-99 |
0,08 |
P-32 |
0,2 |
Pu-239 |
10000 |
Ru-106 |
6 |
Sr-90 |
20 |
Te-132 |
0,3 |
U-235(S) |
1000 |
U-235(M)1 |
600 |
U-235(F)1 |
500 |
U-238(S)1 |
900 |
U-238(M)1 |
600 |
U-238(F)1 |
400 |
U nat |
1000 |
Edelgassen |
0 |
Long-absorptieklassen: S – langzaam; M – gemiddeld; F – snel. Bij onduidelijkheid wordt de meest conservatieve waarde gebruikt.
Maximale waarden voor de effectieve dosis ontvangen door een lid van de bevolking of een werknemer:
– een effectieve dosis, met een waarschijnlijk optreden van een dodelijk deterministisch effect voor 1 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis met een waarschijnlijk optreden van een niet- dodelijke deterministisch effect voor 3 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis van 200 mSv voor 10 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis van 10 mSv voor 100 of meer leden van de bevolking;
– een effectieve dosis van 20 mSv voor 100 of meer werknemers.
Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de begripsomschrijving van «Belgiëvaarder», onderdeel 2°, vervalt «vaart».
b. Na de begripsomschrijving van «collo» wordt een nieuwe begripsomschrijving ingevoegd, luidende:
«geneesmiddel: een substantie of een samenstel van substanties als bedoeld in artikel 1 van de Geneesmiddelenwet waaraan opzettelijk radioactieve stoffen zijn toegevoegd;».
c. In de begripsomschrijving van «handeling», in onderdeel 4°, vervalt «, voor zover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen».
d. De begripsomschrijving van «hoogactieve bron» vervalt.
e. De begripsomschrijving van «jaarkennisgeving» wordt in de alfabetische rangschikking opgenomen tussen de begripsomschrijvingen van «handeling» en «lid van de bevolking».
f. In de begripsomschrijving van «locatie» vervalt «of een handeling met een natuurlijke bron».
g. In de begripsomschrijving van «ondernemer» vervalt «of handeling met een natuurlijke bron».
h. De begripsomschrijving van «handeling met een natuurlijke bron» vervalt.
i. In de alfabetische rangschikking wordt de volgende begripsomschrijving ingevoegd:
houder van een vergunning voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van categorie I-, II- of III- materiaal als bedoeld in artikel 22, zevende of achtste lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen;.
2. In het derde lid wordt na «‹‹blootstelling››,» ingevoegd «‹‹consumentenproducten››,».
3. In het vierde lid wordt na «‹‹bron››,» ingevoegd «‹‹hoogactieve bron››,».
B
Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden:
Dit besluit is niet van toepassing op handelingen met:.
2. Onderdeel e komt te luiden:
e. natuurlijke bronnen waarvan de activiteitsconcentratie lager is dan of gelijk is aan tien keer de waarden, vermeld in tabel 2.2.7.2.2.1 van bijlage 1 bij de VSG.
C
Artikel 1b wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel c, wordt na «afdeling 3.1» ingevoegd «en artikel 3.6, derde lid, aanhef, en vierde lid».
b. In onderdeel d wordt voor «4.13, derde lid,» ingevoegd «4.4».
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De onderdelen b tot en met d worden geletterd d tot en met f.
b. Na onderdeel a worden de volgende onderdelen ingevoegd:
b. van artikel 3.6, derde lid, aanhef, wordt in plaats van «aanvraag» gelezen «aanvraag of kennisgeving» en wordt voor «de te verstrekken gegevens» gelezen «de te verstrekken gegevens, bedoeld in de artikelen 3, 4d, eerste, tweede en vierde lid, 6, 13, tweede en vierde lid, 15, tweede en vierde lid, 24, 28 of 32a van dit besluit»;
c. van artikel 3.6, vierde lid, wordt in plaats van «een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7» gelezen «een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 1e van dit besluit»;.
D
Artikel 1c wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, onderdeel 2°, wordt de komma na «2.7» vervangen door «en».
2. In onderdeel b vervalt «of handeling met een natuurlijke bron» en «en handelingen met natuurlijke bronnen».
3. Onderdeel c wordt als volgt gewijzigd:
a. De zinsnede «of handeling met natuurlijke bronnen» vervalt steeds.
b. De zinsnede «die overeenkomstig de krachtens artikel 1b in samenhang met de op grond van artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd,» wordt vervangen door «die overeenkomstig artikel 1b in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd,».
E
Artikel 1d wordt vervangen door het volgende hoofdstuk 1a met de artikelen 1d tot en met 1h:
1. De vervoerder treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om categorie I-, II- of III-materiaal als bedoeld in artikel 22, zevende of achtste lid, van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen te beveiligen tegen diefstal en sabotage.
2. De beveiligingsmaatregelen hebben ten minste betrekking op:
a. het collo met categorie I-, II-, of III-materiaal of radioactieve stoffen en sloten en zegels;
b. de beperking van de duur van het vervoer en van de eventuele opslag in verband met het vervoer of onvoorzien oponthoud;
c. de beperking van het aantal malen dat het categorie I-, II-, of III-materiaal moet worden overgeslagen; als er sprake is van overslag of opslag in verband met vervoer, de beperking van de duur ervan;
d. de keuze van het vervoermiddel, de keuze van de vervoersroute, de geplande stopplaats of stopplaatsen, de planning van het tijdschema van het vervoer en de locatie van de eventuele opslag in verband met het vervoer;
e. de taken, de vakbekwaamheid, de betrouwbaarheid en instructies van betrokkenen bij het vervoer;
f. de communicatiemiddelen en overige voorzieningen van het vervoermiddel;
g. de bescherming van specifieke gegevens over de beveiligingsmaatregelen in verband met het vervoer;
h. het tegengaan van incidenten en andere ongewenste beïnvloeding.
3. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste of tweede lid, waaronder de getroffen of te treffen beveiligingsmaatregelen.
1. De vervoerder beschikt over een beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop het categorie I-, II- of III-materiaal wordt beveiligd. Dit betreft ten minste een omschrijving van de beveiligingsmaatregelen die worden getroffen door de vervoerder om te voldoen aan artikel 1d en een verwijzing naar de krachtens dit besluit verleende vergunning of vergunningen.
2. Voorafgaand aan het vervoer stelt de vervoerder een nucleair draaiboek op met de voor dit vervoer specifieke uitwerking van de in artikel 1d bedoelde maatregelen.
3. Voorafgaand aan het vervoer vergewist de vervoerder zich ervan dat alle beveiligingsmaatregelen conform het beveiligingsplan en het nucleaire draaiboek getroffen zijn. De vervoerder vergewist zich eveneens voorafgaand aan het vervoer ervan dat geen ongewenste veranderingen zijn aangebracht aan het collo en aan het vervoermiddel.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het beveiligingsplan, het nucleaire draaiboek of andere verplichtingen van de vervoerder.
5. Het beveiligingsplan, bedoeld in het eerste lid, en wijzigingen daarvan die negatieve effecten hebben of kunnen hebben op het beveiligingsniveau van het transport, behoeven de goedkeuring van de Autoriteit.
6. De Autoriteit kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden.
7. De Autoriteit kan de goedkeuring of de daaraan verbonden voorschriften intrekken of wijzigen.
1. De vervoerder wijzigt het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 1e, eerste lid, wanneer de Autoriteit dit nodig acht en dit schriftelijk heeft kenbaar gemaakt aan de vervoerder, waarbij de kennisgeving is voorzien van de aard van de aan te brengen wijzigingen.
2. De vervoerder dient binnen een jaar nadat de Autoriteit kenbaar heeft gemaakt wijziging van het beveiligingsplan nodig te achten een aanvraag om goedkeuring van het in overeenstemming met de kennisgeving van de Autoriteit gewijzigde beveiligingsplan in.
3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, kan door de Autoriteit worden gewijzigd indien:
a. de door de Autoriteit nodig geachte wijzigingen van het beveiligingsplan deze gewijzigde termijn rechtvaardigen, en
b. de wijzigingen binnen de door de Autoriteit gestelde termijn voor de vervoerder redelijkerwijs mogelijk zijn.
4. De vervoerder beoordeelt het beveiligingsplan jaarlijks op doeltreffendheid. De vervoerder meldt binnen een maand na die beoordeling de resultaten ervan aan de Autoriteit.
5. De vervoerder wijzigt het beveiligingsplan voor zover de resultaten van de in het vierde lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geven. Hij biedt de wijziging binnen een jaar na het ontstaan van de aanleiding tot wijziging ter goedkeuring aan de Autoriteit aan.
6. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. De vervoerder handelt overeenkomstig het laatst goedgekeurde beveiligingsplan, bedoeld in artikel 1e, eerste lid.
2. Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet is van toepassing op het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 1e, eerste lid, op het nucleaire draaiboek, bedoeld in artikel 1e, tweede lid, en de overige op de beveiliging van het vervoer betrekking hebbende documenten en gegevens.
De Autoriteit kan bij verordening regels stellen ten aanzien van de beveiliging van het vervoer, de opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van de in artikel 4.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming bedoelde radioactieve stoffen.
F
In artikel 2, eerste lid, vervalt «binnen de locatie».
G
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel i, onderdeel 1°, vervalt «afgegeven door de Autoriteit dan wel door de bevoegde autoriteit van een ander, met toepassing van het tweede lid aangewezen land,».
b. In onderdeel j wordt na «speciale regeling als bedoeld in 1.7.4» ingevoegd «van bijlage 1 bij de VSG».
c. De onderdelen k tot en met n worden verletterd tot onderdelen l tot en met o.
d. Na onderdeel j wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
k. in geval van splijtstoffen of ertsen die als besmetting aan het oppervlak van grote voorwerpen als bedoeld in 2.2.7.2.3.2 (c) van bijlage 1 bij de VSG worden vervoerd: de gegevens, bedoeld in 6.4.23.2.2 van bijlage 1 bij de VSG;.
e. In onderdeel l (nieuw) wordt «met toepassing van het tweede lid aangewezen» vervangen door «ander».
f. In onderdeel o (nieuw) wordt «die bekendmaking» vervangen door «die rechtvaardiging».
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
H
Artikel 4c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «grondgebeid» vervangen door «grondgebied».
2. In het vierde lid vervalt «of een natuurlijke bron, voorzover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen».
3. In het vijfde lid vervalt «voorzover deze niet is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen,».
4. In het zevende lid vervalt «en handelingen met natuurlijke bronnen».
I
Artikel 4d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «die bekendmaking» vervangen door «die rechtvaardiging».
2. In het derde lid wordt «drie werkdagen» vervangen door «twee dagen».
J
Artikel 5 komt te luiden:
Het in artikel 29, eerste lid, van de wet vervatte verbod om zonder vergunning radioactieve stoffen te vervoeren of voorhanden te hebben geldt voor het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer:
a. van radioactieve stoffen in colli van het type B(M) die niet voldoen aan 6.4.7.5 van bijlage 1 bij de VSG of die speciaal zijn ontworpen voor de mogelijkheid van intermitterende druknivellering;
b. van radioactieve stoffen in colli van het type B(M) als de activiteit van de radioactieve stoffen meer bedraagt dan is aangegeven in 5.1.5.1.2 van bijlage 1 bij de VSG;
c. van hoogactieve bronnen;
d. indien daarop een speciale regeling als bedoeld in 1.7.4 van bijlage 1 bij de VSG van toepassing is;
e. van grote voorwerpen met besmetting aan het oppervlak als bedoeld in 2.2.7.2.3.2 (c) van bijlage 1 van de VSG.
K
Artikel 6 komt te luiden:
De aanvraag om een vergunning voor het vervoeren van radioactieve stoffen en voor het voorhanden hebben van genoemde stoffen bij opslag in verband met het vervoer bevat de volgende gegevens:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met i, m en n, en tweede lid, met dien verstande dat telkens in plaats van «splijtstoffen of ertsen» wordt gelezen: «radioactieve stoffen»;
b. in een geval als bedoeld in artikel 5, onderdeel a: de gegevens, bedoeld in 6.4.23.2(c) van bijlage 1 bij de VSG;
c. in een geval als bedoeld in artikel 5, onderdeel d: de gegevens, bedoeld in 6.4.23.3 van bijlage 1 bij de VSG;
d. in een geval als bedoeld in artikel 5, onderdeel e: de gegevens, bedoeld in 6.4.23.2.2 van bijlage 1 bij de VSG.
L
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De dubbele punt aan het slot van onderdeel a wordt vervangen door een puntkomma.
b. In onderdeel b wordt na «een vergunning» ingevoegd «of een andere autorisatie».
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De aanhef komt te luiden:
2. Een Belgiëvaarder geeft ten minste zeven dagen voordat het vervoer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, plaatsvindt kennis van dat vervoer aan de Autoriteit waarbij de Belgiëvaarder de volgende informatie verschaft:.
b. In onderdeel d wordt na «de vergunning» ingevoegd «of de andere autorisatie».
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Een Belgiëvaarder neemt de eisen van een vergunning of andere autorisatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in acht.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Een Belgiëvaarder geeft tenminste twee dagen voordat het vervoer naar verwachting zal plaatsvinden kennis aan de Autoriteit van wijzigingen van gegevens als bedoeld in het tweede lid met betrekking tot dat vervoer.
M
In artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onderdeel 2°, vervalt «, dat met overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede lid, is aangewezen en».
N
In artikel 16, eerste lid, onderdeel c, onderdeel 2°, vervalt «, dat met overeenkomstige toepassing van artikel 3, tweede lid, is aangewezen en».
O
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a vervalt.
b. De onderdelen b en c worden verletterd tot a en b.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a vervalt.
b. De onderdelen b tot en met e worden verletterd tot a tot en met d.
P
Artikel 26 komt te luiden:
Degene, die splijtstoffen of ertsen binnen of buiten Nederlands grondgebied brengt of doet brengen:
a. vergewist zich ervan dat die stoffen bestemd zijn voor een ontvanger, die bevoegd is die stoffen voorhanden te hebben, of voor een ontvanger in een ander land dan Nederland, die bevoegd is de stoffen te ontvangen;
b. draagt er zorg voor dat een afschrift van de vergunning voor het binnen of buiten Nederlands grondgebied (doen) brengen, dan wel de kennisgeving hiervoor, tijdens het vervoer bij de splijtstoffen of ertsen aanwezig is;
c. draagt er zorg voor dat aan de voor het betrokken vervoer geldende voorschriften met betrekking tot de verpakking en de daarop aan te brengen opschriften en gevaarsetiketten wordt voldaan.
Q
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel b wordt «gebruiksartikelen,» vervangen door «consumentenproducten, met uitzondering van producten en stoffen als bedoeld in het tweede lid.»
b. De zinsnede «waaraan bij de productie en fabricage opzettelijk radioactieve stoffen zijn toegevoegd» vervalt.
2. Het derde lid vervalt.
3. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. Het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van levensmiddelen, speelgoed, sieraden, cosmetische producten en diervoeder waaraan bij de productie of vervaardiging opzettelijk radioactieve stoffen zijn toegevoegd, is verboden.
4. In de aanhef van het derde lid (nieuw) vervalt «voor een kunstmatige bron of een natuurlijke bron, voorzover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen».
5. In het vierde lid wordt na «van overeenkomstige toepassing» ingevoegd «ten aanzien van het derde lid».
6. In het zesde lid wordt «of gebruiksartikelen, als bedoeld in het eerste lid» vervangen door «of consumentenproducten als bedoeld in het eerste lid».
R
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt na «artikel 27, eerste lid,» toegevoegd «of van een hoogactieve bron».
2. In onderdeel a vervalt «en in plaats van «handeling» wordt gelezen: «handeling of werkzaamheid»».
3. In onderdeel d wordt «de geneesmiddelen of gebruiksartikelen» vervangen door «de geneesmiddelen of consumentenproducten».
S
Artikel 31 komt te luiden:
Degene, die radioactieve stoffen binnen of buiten Nederlands grondgebied brengt of doet brengen:
a. vergewist zich er voorafgaand aan het afleveren van dat die stoffen bestemd zijn voor een ontvanger, die bevoegd is die stoffen voorhanden te hebben, of voor een ontvanger in een ander land dan Nederland die bevoegd is de stoffen te ontvangen;
b. draagt er zorg voor dat een afschrift van de vergunning voor het binnen of buiten Nederlands grondgebied (doen) brengen, dan wel de kennisgeving hiervoor, tijdens het vervoer bij de radioactieve stoffen aanwezig is; en
c. draagt er zorg voor dat aan de voor het betrokken vervoer geldende voorschriften met betrekking tot de verpakking en de daarop aan te brengen opschriften en gevaars-etiketten wordt voldaan.
T
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De ondernemer onder wiens verantwoordelijkheid een radioactieve stof binnen of buiten Nederlands grondgebied wordt gebracht, doet hiervan ten minste drie weken voordat dit brengen plaatsvindt een kennisgeving aan de Autoriteit.
2. In het derde lid vervalt «of een natuurlijke bron, voorzover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen».
3. In het vierde lid vervalt «voorzover deze niet is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen,».
4. In het zesde lid, onderdeel a, vervalt «en handelingen met natuurlijke bronnen».
U
Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen a en c vervalt «of de open bron».
b. In onderdeel b vervalt «en handelingen met natuurlijke bronnen» en wordt «de melding» vervangen door «de kennisgeving».
c. In onderdeel d vervalt «of open bronnen».
d. In onderdeel e vervalt «en handelingen met natuurlijke bronnen».
e. In onderdeel f vervalt «of handeling met natuurlijke bronnen».
2. In het tweede lid wordt «De melding» vervangen door «De kennisgeving» en vervalt telkens «of werkzaamheid».
3. In het derde lid vervalt «of handelingen met een natuurlijke bron».
Het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 3°, komt te luiden:
3°. De Autoriteit bij verordening of beschikking voorwaarden voor recycling of verwijdering heeft vastgesteld;.
B
Artikel 8.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, aanhef, wordt «het Staatstoezicht op de volksgezondheid» vervangen door «de Inspectie gezondheidszorg en jeugd».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De Inspectie gezondheidszorg en jeugd publiceert tijdig informatie als bedoeld in artikel 63, onderdeel f, van de richtlijn.
C
In artikel 8.15, onderdeel b, wordt «het Staatstoezicht op de volksgezondheid» vervangen door «de Inspectie gezondheidszorg en jeugd».
D
In artikel 10.7, derde lid, wordt «binnen een door de Autoriteit gestelde termijn» vervangen door «binnen een door de Autoriteit bij verordening of beschikking gestelde termijn».
E
Bijlage 1 behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (algemene begripsomschrijvingen) wordt als volgt gewijzigd:
1. In de begripsomschrijving van «richtlijn» wordt tussen «96/29/Euratom» en «en 2003/122 Euratom» ingevoegd «, 97/43/Euratom».
2. Aan het slot van de begripsomschrijving van «werknemer» wordt toegevoegd «alsmede de zelfstandige en de vrijwilliger die ten behoeve van de ondernemer gehouden is arbeid te verrichten».
Het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1, eerste lid, worden de beide begripsomschrijvingen van «radioactieve afvalstof» vervangen door:
a. radioactieve afvalstof als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;
b. splijtstof of erts, waarvoor geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien door het bevoegd gezag van de lidstaat of derde staat van herkomst of van bestemming of door een natuurlijke of rechtspersoon wiens beslissing door deze bevoegde gezagsorganen wordt aanvaard, of die door een regelgevende instantie als radioactieve afvalstof wordt aangemerkt overeenkomstig het wet- en regelgevingskader van de lidstaten of derde staten van herkomst en van bestemming.
B
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a, onderdeel 1°, komt te luiden:
1°. een leverancier als bedoeld in bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming;.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. radioactieve afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, bestaande uit natuurlijke bronnen waarvan de totale activiteit of de activiteitsconcentratie van de radionucliden gelijk of lager is dan de van toepassing zijnde vrijstellings- of vrijgavewaarde in bijlage 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 2 september 2024
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, Ch.A. Jansen
Uitgegeven de vierentwintigste september 2024
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Het voorliggende besluit wijzigt een aantal algemene maatregelen van bestuur met grondslag in de Kernenergiewet (hierna: Kew). De wijzigingen strekken tot:
(1) herschikking en verbetering van de bepalingen met delegatiegrondslagen met betrekking tot de beveiliging van kerninstallaties, splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en met betrekking tot nucleaire drukapparatuur,
(2) vergroting van de kring van betrokken bestuursorganen bij besluiten met betrekking tot een kerncentrale, en
(3) herstel van enkele onvolkomenheden en technische en redactionele correcties.
De wijzigingen bevatten geen (belangrijke) inhoudelijke wijzigingen.
Concreet gaat het om wijzigingen van:
– het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (Bkse, artikel I);
– het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser, artikel II);
– het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs, artikel III),
– het Besluit in-, uit-, en doorvoer van radioactieve stoffen en bestraalde splijtstoffen (Biudrabs, artikel IV).
In samenhang daarmee is de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen, splijtstoffen en ertsen (Rbnis) ingetrokken, is de Regeling nucleaire drukapparatuur (Rnd) gewijzigd en is de ANVS-verordening inzake beveiliging (hierna: ANVS-verordening) vastgesteld.
De belangrijkste aanleidingen voor de overige wijzigingen door het besluit komen in de volgende paragrafen van Deel I van het algemeen deel van de nota van toelichting aan de orde. De wijzigingen worden per gewijzigd besluit besproken. In de artikelsgewijze toelichting wordt verder ingegaan op de technische en redactionele correcties.
Vanwege de wijziging van het begrip «werknemer» in bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs) (artikel III, onderdeel E, dit betreft een redactionele aanpassing en verduidelijking) zijn de voordracht en het nader rapport gedaan, respectievelijk uitgebracht in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (conform Aanwijzing voor de regelgeving 4.7). Datzelfde geldt voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de wijziging van artikel 8.12 van het Bbs (nieuw derde lid met informatieplicht gegevens artikel 63, f van de Richtlijn 2013/59/Euratom) ingevolge artikel III, onderdeel B.
In Deel II van deze nota van toelichting is voorts een (geactualiseerde) toelichting opgenomen met betrekking tot de regelgeving voor de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen, die voorheen was opgenomen in de Rbnis. Als gevolg van de opeenvolgende wijzigingen van die regelingen en de herschikking bij dit besluit was de toelichting op de regelgeving met betrekking tot de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen over meerdere regelingen verdeeld en was deze niet steeds actueel en goed kenbaar. Daarom is in Deel II een integraal en geactualiseerd overzicht opgenomen. Tevens wordt daarin een overzicht gegeven van de beveiliging van radioactieve stoffen.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) heeft op 31 januari 2018 in het rapport «Samenwerken aan nucleaire veiligheid» de aanbeveling gedaan om «afspraken te maken met buurlanden over grensoverschrijdende informatievoorziening bij vergunningprocedures voor kerncentrales, zodat burgers in een straal van 20 km om de kerncentrale actief geïnformeerd worden en de gelegenheid hebben tot inspraak»1. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in een reactie op het rapport van de OvV van 26 april 20182 het maken van afspraken over deze inspraak onderschreven. De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (verder: ANVS, of: Autoriteit) heeft de OvV in een reactie aan de Staatssecretaris van 24 april 2018 geschreven deze aanbeveling uit te voeren3. Het Belgische Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) en de ANVS hebben over de grensoverschrijdende inspraak medio 2018 afspraken gemaakt. Ze handelen daar in de praktijk inmiddels naar. Met de wijziging van artikel 15 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (hierna: Bkse) worden deze afspraken voor Nederland ook, voor zover nodig, wettelijk geformaliseerd. Hiertoe wordt de afstand van de bestuursorganen, die worden betrokken bij de voorbereiding van beschikkingen voor kernenergiecentrales die met een uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden voorbereid, verruimd van tien naar twintig kilometer van de kernenergiecentrale tot het gebied van het desbetreffende bestuursorgaan. Met de straal van 20 km wordt aangesloten bij jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2013 over het begrip belanghebbende bij een besluit over vergunningverlening krachtens de Kew ten aanzien van de kerncentrale Borssele.4
De veiligheidsregio’s bestaan sinds 2010 als een samenwerkingsverband van gemeenten en zijn in die zin een vorm van verlengd lokaal bestuur. Zij waren nog niet op grond van artikel 17a van de Kew als betrokken bestuursorgaan aangewezen, terwijl daar op grond van hun verantwoordelijkheid voor de brandweerzorg, het organiseren van de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio wel reden toe is. In de vergunningverleningspraktijk worden de besturen van de veiligheidsregio’s inmiddels standaard in de hoedanigheid van betrokken bestuursorgaan actief over vergunningprocedures voor nucleaire inrichtingen geïnformeerd. Het is gewenst gebleken deze praktijk te formaliseren. De wijziging van artikel 15, onderdelen a (nieuw) en b (nieuw), van het Bkse voorziet daarin.
In het kader van de beveiliging van bepaalde handelingen met bepaalde splijtstoffen of ertsen en de beveiliging van nucleaire inrichtingen (inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew) zijn verschillende onderwerpen voortaan in hoofdzaak op het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld. Dit betreft de belangrijkste instrumenten en verplichtingen van de regelgeving en de delegatiegrondslagen voor technische en organisatorische regels ter uitwerking daarvan bij verordening van de ANVS (op basis van artikel 4 van de Kew).
Zo bepaalde artikel 22, derde lid, van het Bkse voorheen dat de ANVS bij verordening regels kon stellen ten aanzien van de beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van de in de bijlage bij dat besluit genoemde splijtstoffen en ertsen en ten aanzien van de beveiliging van nucleaire inrichtingen. Voorheen betrof dit de bij ministeriële regeling (Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen, Rbnis) gestelde regels waarbij de bevoegdheid op grond van de Wijzigingswet Kernenergiewet (instelling Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, hierna: Instellingswet ANVS)5 en het Wijzigingsbesluit instelling Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Instellingsbesluit ANVS)6 is overgedragen aan de ANVS (zijnde een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)). Deze delegatiegrondslag is naar huidige maatstaven7 te onbepaald en behoefde herschikking en verbetering, waarbij de hoofdelementen van de regelgeving op het niveau van een algemene maatregel van bestuur komen te liggen. De uitwerking van deze hoofdelementen in technische en organisatorische voorschriften vindt op basis van gepreciseerde delegatiegrondslagen bij verordening van de ANVS plaats. Hierbij is zoveel mogelijk uitgegaan van twee niveaus van regelgeving met het oog op de kenbaarheid voor de sector en burger: de algemene maatregel van bestuur en de ANVS-verordening. Inhoudelijke wijzigingen zijn daarbij niet beoogd.
In het Bkse zijn de bepalingen met de hoofdelementen en uitgewerkte delegatiegrondslagen opgenomen. Dit betreft:
– de beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen en de beveiliging door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew (hierna: nucleaire inrichtingen) (zie hierna, par. 2.3.2);
– de beveiliging van splijtstoffen of ertsen door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kew (dit betreft het vervoeren, voorhanden hebben, binnen of buiten Nederlands grondgebied (doen) brengen of zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen) (zie hierna, par. 2.3.3).
De bedoelde hoofdelementen en uitgewerkte grondslagen zijn opgenomen in het gewijzigde artikel 22 en de nieuwe artikelen 22a tot en met 22e van het Bkse. Dit omvat met name:
– de vaststelling van referentiedreigingen door de minister,
– de te beveiligen splijtstoffen of ertsen (bijlage 1) en grondslag voor de aanwijzing daarvan als categorie I-, II- of III-materiaal;
– de verplichting om beveiligingsmaatregelen te treffen en de belangrijkste eisen aan die maatregelen;
– het beveiligingspakket, wijziging daarvan en goedkeuring door de ANVS en de verplichting overeenkomstig het beveiligingspakket te handelen;
– het plan interne beveiligingsorganisatie;
– de beveiligingsmaatregelen met tijdstip voor realisatie en plan van aanpak;
– een alarmcentrale en bedrijfsbeveiligingsdienst;
– een evaluatieprogramma voor de beveiligingsmaatregelen, de jaarlijkse beoordeling van het beveiligingspakket en wijziging daarvan en tienjaarlijkse beoordeling en aanpassing aan de stand van de techniek;
– de afstemming tussen de beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen, en
– de geheimhouding van referentiedreigingen en beveiligingspakketten.
Bij verordening van de ANVS worden op basis hiervan:
– de splijtstoffen van bijlage 1 van het Bkse waarvoor beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen aangewezen als categorie I-, II- of III-materiaal (ertsen zijn thans niet aangewezen omdat zich daar geen specifiek risico vanuit het oogpunt van nucleaire veiligheid voordoet). Verder worden op basis van de genoemde artikelen met het oog op een goede uitvoering nadere regels van technische of organisatorische aard gesteld; deze omvatten in elk geval het beveiligingspakket met de beveiligingsmaatregelen, indeling van het terrein en het plan interne beveiligingsorganisatie.
Dit betreft in het kader van het Bkse het voorhanden hebben of zich ontdoen van splijtstoffen of ertsen; op (de beveiliging van) het vervoer en opslag in verband daarmee en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen is het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen (Bvser) van toepassing; op de beveiliging van de in- uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen is het Besluit in- uit- en doorvoer radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen van toepassing).
De bedoelde hoofdelementen en delegatiegrondslagen zijn opgenomen in de nieuwe artikelen 22i en 22j van het Bkse. Dit omvat met name:
– de verplichting om beveiligingsmaatregelen te treffen en eisen aan die maatregelen;
– het toezicht op die splijtstoffen of ertsen;
– het beveiligingsplan en evaluatie daarvan en van de daarin opgenomen beveiligingsmaatregelen; en
– de verplichting te handelen overeenkomstig het beveiligingsplan.
Bij verordening van de ANVS worden met het oog op een goede uitvoering op basis van de genoemde artikelen nadere regels van technische of organisatorische aard vastgesteld.
In Deel II van het algemeen deel van deze nota van toelichting is een inhoudelijke en actuele toelichting op de voorheen bij ministeriële regeling gestelde regels met betrekking tot de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen opgenomen8. Ook wordt een overzicht gegeven van de beveiliging van radioactieve stoffen.
De herschikking en verbetering van de van de bepalingen met delegatiegrondslagen is beleidsneutraal en dient mede een goede uitvoering van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7) (zoals gewijzigd bij het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag (Trb. 2006, 81)). Het besluit tezamen met de ANVS-verordening geeft zoals voorheen de in voetnoot 8 genoemde ministeriële regelingen invulling aan de verplichting van artikel 2A van het Verdrag om een wet- en regelgevend kader in te stellen voor de beveiliging van bepaalde splijtstoffen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. Dit geldt eveneens voor de in voetnoot 8 genoemde wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen van 2016: de uitvoering van de «Nuclear security recommendations on physical protection of nuclear material and nuclear facilities (INFCIRC/225/revision 5, Nuclear Security Series-13 (STI/PUB/1481 (iaea.org)».
Artikel 21 van het Bkse is gewijzigd, eveneens met het oog op herschikking en verbetering van de bepalingen met delegatiegrondslagen met betrekking tot nucleaire drukapparatuur. Dit omvat o.a. de bepalingen met grondslagen voor het stellen van veiligheidsvoorschriften, de goedkeuring door een aangewezen instelling, het keuren van de apparatuur en het bijhouden van een administratie. Het betreft verplichtingen die voorheen al waren opgenomen in de Regeling nucleaire drukapparatuur (Rnd), er is geen sprake van nieuwe of gewijzigde verplichtingen. De motivering hiervan is grosso modo hetzelfde als voor artikel 22 van het Bkse (zie onder par. 2.3, hiervoor).
De integriteit en betrouwbare werking van nucleaire drukapparatuur zijn een voorwaarde voor een veilig gebruik van kernenergie. Die apparatuur moet daarom zodanig worden ontworpen, gebouwd, geïnstalleerd, bedreven en onderhouden, dat recht wordt gedaan aan het veiligheidsbelang ervan. De vergunninghouder moet tegenover de toezichthouder en de keuringsinstelling aantonen dat de apparatuur in alle stadia voldoet aan de geldende veiligheidseisen zoals: wettelijke bepalingen, vergunningvoorschriften, de ontwerp- en constructiecode en specifieke ontwerpeisen. De toezichthouder en de keuringsinstellingen onderzoeken deze verplichting van de vergunninghouder door middel van keuringen en inspecties vanaf het conceptuele ontwerp tot de definitieve buitengebruikstelling van de installatie of de vervanging van de apparatuur. De aangewezen keuringsinstellingen werken in opdracht van de vergunninghouder(s).
De regels voor nucleaire drukapparatuur zijn van toepassing op nucleaire en andere aangewezen drukapparatuur (waar het gaat om de fase van ingebruikneming en de gebruiksfase) tot de buitengebruikstelling daarvan. Deze regels zijn niet meer van toepassing nadat een kernreactor buiten gebruik is gesteld. Na de buitengebruikstelling bevat een kernreactor geen onderdelen meer die onder druk staan. Omdat de apparatuur in deze fase blijvend drukloos is, is niet langer sprake van drukapparatuur. Speciale eisen die voortkomen uit de bijzondere zorg voor de nucleaire veiligheid zijn dan niet meer nodig.
Artikel 21 van het Bkse, als gewijzigd, bevat voortaan de hoofdelementen van het juridisch kader voor nucleaire drukapparatuur met verbeterde delegatiegrondslagen voor de lagere regelgeving.
In artikel 21, eerste lid, van dat besluit is een verbod opgenomen op het gebruik van nucleaire drukapparatuur die niet is goedgekeurd aan de hand van de daartoe vastgestelde voorschriften. Die voorschriften zijn op grond van het tweede lid door de ANVS vastgesteld in de ANVS -verordening. Voor een groot deel verwijzen de voorschriften naar keuringsvoorschriften uit internationaal geaccepteerde technische documenten. De keuringen van nucleaire drukapparatuur worden verricht door keuringsinstellingen die bij beschikking door de ANVS zijn aangewezen. De ANVS stelt bij verordening regels waaraan instellingen moeten voldoen om voor aanwijzing als keuringsinstelling in aanmerking te komen (artikel 21, derde lid, van het Bkse) en over de wijze waarop de beoordelingen en keuringen worden verricht (artikel 21, vijfde lid, van het Bkse).
De wijziging van het Besluit vervoer, splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser) bevat in de eerste plaats een herschikking met verbetering van de delegatiegrondslagen van de bepalingen met betrekking tot de beveiliging van het vervoer van splijtstoffen en radioactieve stoffen, met regeling van de belangrijkste instrumenten en verplichtingen op het niveau van de algemene maatregel van bestuur. Artikel 1d van het Bvser zoals dat voorheen luidde bepaalde dat de ANVS bij verordening regels kon stellen ten aanzien van de beveiliging van het vervoer, de opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van de in artikel 22 van het Bkse genoemde splijtstoffen en ertsen en de in artikel 4.7 van het Bbs bedoelde radioactieve stoffen. Ook deze delegatiegrondslag behoefde naar moderne inzichten aanvulling en verbetering waarbij de hoofdelementen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur zijn gebracht en de uitwerking in technische en organisatorische voorschriften (op basis van de gepreciseerde delegatiegrondslagen) bij verordening van de ANVS plaatsvindt. Ook hierbij is zoveel mogelijk uitgegaan van twee niveaus van regelgeving met het oog op de kenbaarheid voor de sector en burger: de algemene maatregel van bestuur en de ANVS-verordening.
De wijzigingen van het Bvser zien met name op de delegatiegrondslagen en verplichtingen t.a.v. het vervoer van splijtstoffen. In de Rbnis was geen lagere regelgeving m.b.t. de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen opgenomen. Voor de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen bevatte het Bvser reeds voorschriften waarbij de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen van overeenkomstige toepassing is verklaard. Met het oog op het kunnen stellen van (aanvullende) eisen voor de beveiliging van het vervoer van hoog radioactieve bronnen en cat. – III materiaal, nodig i.v.m. de uitvoering van IAEA-richtlijnen, is een delegatiegrondslag voor door de ANVS bij verordening te stellen regels opgenomen.
Voor de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen bevat artikel 4.7 van het Bbs reeds verplichtingen, zoals een beveiligingsplan, met nadere uitwerking in de Regeling en Verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
De hoofdelementen van de beveiliging van het vervoer, de opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van bepaalde splijtstoffen en radioactieve stoffen zijn daarmee voortaan op het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld.
Dit betreft voor splijtstoffen het gewijzigde artikel 1d en de nieuwe artikelen 1e, 1f en 1g met bepalingen voor de beveiliging van het vervoeren van bepaalde splijtstoffen met betrekking tot onderwerpen als:
– de verplichting om beveiligingsmaatregelen te treffen;
– het hebben van een goedgekeurd beveiligingsplan en nucleair draaiboek;
– de verplichting te handelen overeenkomstig dat plan, en
– de geheimhouding van beveiligingsplannen, het nucleaire draaiboek en overige relevante documenten.
De beveiligingsmaatregelen hebben in elk geval betrekking op:
– de verpakking en beveiliging van de splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen;
– de beperking van de duur van het vervoer en eventuele opslag en overslag;
– het vervoer, vervoermiddel en route;
– eisen aan de bij het vervoer betrokken personen;
– de communicatiemiddelen;
– de bescherming van gegevens, en
– het tegengaan van incidenten en andere ongewenste beïnvloeding.
Bij verordening stelt de ANVS nadere regels over de inhoud van het beveiligingsplan en de genoemde beveiligingsmaatregelen. Verder worden regels gesteld met betrekking tot:
– het opstellen en gebruik van een nucleair draaiboek en
– de jaarlijkse beoordeling van het beveiligingsplan.
Voor de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen is een nieuw artikel 1h opgenomen met delegatiegrondslag tot het bij verordening stellen van regels ten aanzien van de beveiliging van het vervoer, de opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van de in artikel 4.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming bedoelde radioactieve stoffen. Dit is m.n. noodzakelijk voor de beveiliging van het vervoer van hoogactieve bronnen of cat – III materiaal.
Artikel 27 van het Bvser is gewijzigd in verband met de implementatie van artikel 21, eerste, derde en vierde lid van Richtlijn 2013/59/Euratom (zie verder bij artikel III, onderdeel Q en de artikelsgewijze toelichting).
Voorts bleek op een beperkt aantal punten (technische) aanvulling en verbetering wenselijk te zijn zoals in artikel 32 van het Bvser voor wat betreft het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen. Deze wijzigingen strekken mede tot een goede uitvoering van artikel 23, eerste lid, van Richtlijn 2013/59/Euratom door middel van het Bvser.
De artikelen 3 en 6 van het Bvser zijn eveneens gewijzigd, met het oog op verduidelijking van de benodigde gegevens die aangeleverd moeten worden in geval van vervoer van grote voorwerpen. Het betreft een verwijzing naar bijlage 1 bij de Regeling vervoer over de spoorweg en gevaarlijke stoffen (VSG), er is geen sprake van nieuwe verplichtingen. De bepalingen uit deze vervoersregelgeving waren al van toepassing.
De wijzigingen van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs) zijn grotendeels van redactionele of technische aard.
Artikel 8.12 van het Bbs is gewijzigd met het oog op de implementatie van artikel 63, onderdeel f, van Richtlijn 2013/59/Euratom (nieuw derde lid met informatieplicht gegevens artikel 63, f van de Richtlijn 2013/59/Euratom). Zie voor een verdere toelichting artikel III, onder B, en de artikelsgewijze toelichting.
Voorts is het begrip «werknemer» in bijlage 1 van het Bbs gewijzigd (artikel III, onderdeel E), dit betreft een redactionele aanpassing en verduidelijking.
Dit betreft enkel redactionele en technische correcties.
Het wijzigingsbesluit strekt tot verbetering van de uitvoerbaarheid of handhaafbaarheid door een versterkte juridische ordening van de regelgeving, en beperking van juridische risico’s. Er is geen wijziging in de handhavingssystematiek (zie hoofdstuk X van de Kew) noch van de bestuursrechtelijke sanctionering van de bij en krachtens de Kernenergiewet gestelde verplichtingen (artikel 83 c van de Kew).
Een ontwerp van het besluit is voorgelegd aan de ANVS voor een handhaafbaarheids- en uitvoerbaarheidstoets. De ANVS heeft bijgedragen aan de voorbereiding van het ontwerpbesluit en heeft in het kader van de HUF toets (samengevat) geconcludeerd dat:
– de wetgevingstechnische en redactionele aanpassingen geen gevolgen voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid (hierna: HUF) hebben;
– de wijziging van de zone waarbinnen bestuursorganen bij de vergunningprocedures voor kerncentrales worden betrokken van 10 km naar 20 km en het betrekken van de veiligheidsregio bij alle vergunningprocedures voor nucleaire installaties goed uitvoerbaar is met verwaarloosbare (extra) uitvoeringskosten en geen gevolgen zal hebben voor de handhavingsinzet en -behoefte van de ANVS;
– de wijziging van de bepalingen inzake nucleaire drukapparatuur geen gevolgen heeft voor de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid of fraudegevoeligheid van de bepalingen;
– de wijziging van de delegatiegrondslagen voor beveiligingsregelgeving voor de beveiliging van bepaalde handelingen met bepaalde splijtstoffen en van nucleaire inrichtingen in Bkse geen inhoudelijke gevolgen heeft voor de uitvoeringspraktijk; wel is er volgens de ANVS een noodzaak van extra op de uitvoeringspraktijk (met name de vergunninghouders van nucleaire inrichtingen en gespecialiseerde vervoerders) gerichte voorlichting waardoor zij nog steeds goed de weg kunnen blijven vinden in de regelgeving die voorheen grotendeels in één ministeriële regeling (de Rbnis) was ondergebracht;
– de wijzigingen in de regelgeving voor vervoer die mede strekken ter uitvoering van internationale verplichtingen komen volgens de ANVS de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid van het besluit juist ten goede. Voor alle betrokken partijen wordt duidelijker wat de wetgever heeft bedoeld met bepaalde eisen;
– de wijziging van het werknemersbegrip heeft volgens de ANVS (samengevat) voor de ANVS geen gevolgen voor de handhaafbaarheid. De gevolgen van de nieuwe begripsomschrijving van «werknemer» hebben dus in eerste instantie vooral gevolgen voor het toezicht door de ambtenaren van de Inspectie SZW (hierna: ISZW). Door de ISZW is om deze wijziging gevraagd. Voor het toezicht op de bescherming tegen de risico’s van ioniserende straling van de werknemers in inrichtingen waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet is verleend, is de ANVS verantwoordelijk. Het ruimere werknemersbegrip lijkt voor dit toezicht nauwelijks gevolgen te hebben omdat voor nucleaire inrichtingen sprake steeds sprake is van een ruime verantwoordelijkheid van de vergunninghouder voor de veiligheid ook waar het (onder)aannemers en leveranciers betreft (zie Regeling nucleaire veiligheid kerninstallaties) en voor inleenkrachten (externe werknemers), vrijwilligers en leerlingen en studerenden.
Er zijn geen dan wel licht positieve gevolgen voor de regeldruk, administratieve lasten en nalevingskosten. Het besluit leidt niet tot nieuwe of gewijzigde verplichtingen voor burgers, bedrijven of overheden. Het besluit omvat een herschikking van regelgevingsniveaus, aanvulling en verbetering van delegatiegrondslagen en correcties en verbeteringen. Op de gevolgen van de overdracht van regelgevende bevoegdheid aan de ANVS is uitvoerig ingegaan in de toelichtingen bij de eerdergenoemde Instellingswet ANVS en het Instellingsbesluit ANVS (zie voetnoten 5 en 6).
Er zijn enkele wijzigingen ingevolge het besluit die leiden tot enige verlaging van de administratieve lastendruk van het bedrijfsleven. Het betreft met name:
– Het elektronisch indienen van aanvragen om vergunningen en kennisgevingen op grond van het Bvser (artikel II, onderdeel C, onderdeel 1, onder a en onderdeel 2, onder b). Het gaat daarbij jaarlijks om ca. honderd vergunningaanvragen en enkele honderden kennisgevingen. Aangezien vervoersvergunningen over het algemeen voor maximaal drie jaar worden verleend en het aantal vergunningaanvragen en kennisgevingen in de afgelopen periode door COVID-19 maatregelen sterk zijn beïnvloed, is ervoor gekozen om het gemiddelde over een langere periode hier te vermelden. Het gemiddeld aantal verleende vervoersvergunningen bedraagt dan ca 80 per jaar. Het gemiddelde aantal ingediende aanvragen ligt in de praktijk hoger (ruim 100 per jaar). Na beoordeling van de aanvragen blijkt een deel van de aanvragen onterecht te zijn ingediend, vanwege het ontbreken van aanvullende informatie buiten behandeling te zijn gesteld of wordt de aanvraag tijdens de behandeling van de aanvraag ingetrokken door de aanvrager. Het gemiddelde aantal kennisgevingen bedraagt ca 220 stuks.
Aangezien zowel vervoersvergunningen als kennisgevingen nu op elektronische wijze aangevraagd worden, levert dit minder administratieve lasten op voor de aanvragers. Uitgaande van een uur tijdswinst per aanvraag en een uurtarief van ca € 60,– betekent bij een aantal van 100 aanvragen per jaar dat er een lastenvermindering op dit punt van ca. € 6000,– optreedt.
– De verruimde mogelijkheden voor Belgiëvaarders, die voor hun vervoer al beschikken over een Belgische vergunning of andere autorisatie, om geen Nederlandse vergunning te hoeven hebben. Door dit besluit kunnen ze in plaats daarvan volstaan met het doen van een eenvoudige kennisgeving (artikel II, onderdeel L). Het gaat jaarlijks naar schatting om 20 gevallen.
Overigens zijn de elektronische aanvragen en kennisgevingen nu al wel mogelijk en er wordt in circa 99% van de gevallen ook al gebruik van gemaakt. Verder worden in de praktijk voor de Belgiëvaarders de Belgische vergunningen en autorisaties al geaccepteerd wanneer deze worden gemeld.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft over het ontwerp geadviseerd. Naar aanleiding hiervan is de nota van toelichting op verschillende punten aangepast. Op de belangrijkste aspecten van het advies wordt hierna ingegaan.
Het ATR adviseerde om het voorstel openbaar te consulteren via internetconsultatie voorafgaand aan de politiek-bestuurlijke besluitvorming en de voorhang in het parlement. Staand kabinetsbeleid (Kamerstukken II 2009/2010, 29 279, 114 e.v.) is echter dat afgezien kan worden van internetconsultatie bij voorhang/voorpublicatie en (vooral) technische wijzigingen zoals i.c. waarbij er geen grote gevolgen voor burgers en bedrijven zijn of wanneer consultatie niet tot wezenlijke veranderingen kan leiden. Naar aanleiding van dit advies is evenwel besloten om in dit specifieke geval, bij wijze van uitzondering en mede gezien de aard van de te regelen materie, alsnog internetconsultatie toe te passen.
ATR adviseerde de regeldrukeffecten van het voorstel te beschrijven in de toelichting conform de Rijksbrede methodiek met betrekking tot de volgende punten:
– ATR constateerde dat er sprake is van een onvolledige weergave van de beschreven regeldrukeffecten als gevolg van het elektronisch kunnen indienen van diverse vergunningen en kennisgevingen op grond van het Bvser. Aan dit advies is tegemoet gekomen door een verduidelijking in paragraaf 5.
– ATR constateerde dat het nieuwe artikel 11a Bkse en artikel 3.6 Bbs extra indieningsvereisten voor een vergunningsaanvraag regelen waarvan de regeldrukeffecten niet in de toelichting zijn uitgewerkt. Beide indieningsvereisten worden uitgebreid als gevolg van internationale regelgeving. Het eerder opgenomen concept artikel 11a Bkse is vervallen omdat de indieningsvereisten onderdeel zijn van een bredere wijziging van regelgeving. Dit geldt ook voor de conceptwijziging van artikel 3.6 Bbs. Het advies van ATR op deze onderdelen behoefde geen verdere behandeling.
– ATR merkte op dat bij de aanpassingen van artikel 31 Bvser en Bijlage 1 van het Bbs niet duidelijk is of er regeldrukeffecten optreden. Er is geen sprake van extra regeldrukeffecten. De vervoerder moet beschikken over een kennisgeving of vergunning en moet met het oog op de door hem gewenste activiteit en de toestemming daarvoor informatie aan het bevoegd gezag verschaffen. Die toestemming wordt hem toegezonden. Het bij zich (aan boord) moeten hebben daarvan i.v.m. controle en het toezicht kan moeilijk als een (extra) administratieve last worden gezien, dit is ook niet op kosten waardeerbaar.
Er zijn geen (financiële) gevolgen voor de Rijksbegroting of de Rijksoverheid.
Over het ontwerpbesluit met de nota van toelichting heeft internetconsultatie plaatsgehad van 23 mei 2022 tot en met 11 juli 2022.
Zie www.internetconsultatie.nl/wijzigingsbesluit_amvbs_kernenergiewet_2022.
Er zijn in totaal tien reacties ingediend, waaronder twee van dezelfde indiener (in totaal negen indieners). Van de reacties zijn er zes openbaar. Indieners zijn:
– bedrijfsleven en brancheorganisaties (80% van de reacties);
– particulieren (20% van de reacties).
De belangrijkste opmerkingen betroffen de volgende onderwerpen:
– wenselijkheid van kernenergie;
– definities en begrippen;
– toepassing van veiligheidsbepalingen en veiligheidsmaatregelen, zoals genoemd in de artikelen 22a tot en met 22f van het Bkse, en de artikelen 1d tot en met 1g van het Bvser.
In onderstaand overzicht is een samenvatting van de reacties met beantwoording opgenomen.
– De Duitse regering heeft productie van kernenergie verboden, daarom dient de Nederlandse regering hiermee ook te stoppen.
– Kernenergie vereist meer dan een AMvB-procedure. Het vaststellen van een AMvB-procedure zonder medewerking van de Staten-Generaal is ongepast en laakbaar.
Antwoord: Het ontwerpbesluit gaat niet over wel of geen kernenergie maar versterkt de juridische kaders voor beveiliging en bevat technische correcties. In het regeerakkoord zijn de politieke afspraken van het kabinet Rutte IV m.b.t. kernenergie opgenomen. Op grond van de Kernenergiewet dient het ontwerpbesluit te worden toegezonden («voorgehangen») aan de Eerste en Tweede Kamer, de Staten-Generaal zijn dus op de hoogte en kunnen desgewenst in overleg treden met de bewindspersoon. Gelijktijdig met de voorhang wordt het ontwerpbesluit bekendgemaakt in de Staatscourant waarbij opnieuw inspraak mogelijk is (artikel 76 Kernenergiewet). Ook dient het besluit na vaststelling en vóór de inwerkingtreding te worden toegezonden («nagehangen») aan de Staten-Generaal.
– Radioactieve afvalstof: Zoals de tekst er nu staat (art. IV, A, wijziging Biudrabs) is elke radioactieve stof (boven vrijstellingsgrenzen) een radioactieve afvalstof.
Antwoord: Er is geen sprake van een wijziging met dit (onbedoelde) gevolg. De huidige tekst bevat een fout (nl. tweemaal wordt radioactieve afvalstof genoemd, waardoor het lijkt of er twee definities voor hetzelfde begrip zijn), dit wordt hersteld tot één begripsomschrijving en waardoor één zin ontstaat, zoals de bedoeling was (conform richtlijn 2006/117/Euratom). Verder is de verwijzing naar het voormalige Besluit stralingsbescherming, dat is ingetrokken, alsnog vervangen door een verwijzing naar het actuele Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
De aanname dat «aangezien bij deze definitie de totale activiteit alleen bepalend kan zijn, heeft dit tot gevolg dat de meeste bulk transporten van natuurlijke afvalstoffen als radioactief afval zouden moeten worden aangemerkt ...» is niet juist. Een stof wordt pas aangemerkt als radioactieve (afval) stof indien zowel de grenswaarde van de activiteitsconcentratie als de grenswaarde van de totale activiteit in tabel B, onderdeel B van bijlage 3 van het Bbs worden overschreden. Dit stond echter niet goed opgenomen in zowel het Biudrabs zoals dat voor dit wijzigingsbesluit luidde als in het eerdere ontwerp van het wijzigingsbesluit en is gecorrigeerd door een gewijzigde begripsomschrijving waarbij in onderdeel a enkel nog wordt verwezen naar «radioactieve afvalstof als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
– Artikel IV onder A. De nieuwe begripsomschrijving van radioactieve afvalstof in artikel 1, eerste lid, Biudrabs bevat een omissie en een fout:
• Als begripsomschrijving voor een radioactieve afvalstof wordt een radioactieve stof genoemd waarvan «de activiteit van de radionucliden of de activiteitsconcentratie van die stof hoger is dan de in bijlage 3, onderdeel B, tabel B, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming genoemde waarde». Aangezien bij deze definitie de totale activiteit alleen bepalend kan zijn, heeft dit tot gevolg dat de meeste bulk transporten van natuurlijke afvalstoffen als radioactief afval zouden moeten worden aangemerkt terwijl er geen sprake is van enig radiologisch risico.
• Inspreker gaat er dan ook van uit dat hier «de activiteit van de radionucliden en de activiteitsconcentratie van die stof hoger is dan de in bijlage 3, onderdeel B, tabel B, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming genoemde waarde» bedoeld wordt.
Bij onderdeel a ontbreekt de zinsnede «waarvoor geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien door het bevoegd gezag van de lidstaat of derde staat van herkomst of van bestemming of door een natuurlijke of rechtspersoon wiens beslissing door deze bevoegde gezagsorganen wordt aanvaard, of die door een regelgevende instantie als radioactieve afvalstof wordt aangemerkt overeenkomstig het wet- en regelgevingskader van de lidstaten of derde staten van herkomst en van bestemming». Door het ontbreken van deze zinsnede zouden alle radioactieve stoffen conform Biudrabs als radioactieve afvalstoffen gezien moet worden.
Antwoord: De aanname dat «aangezien bij deze definitie de totale activiteit alleen bepalend kan zijn, heeft dit tot gevolg dat de meeste bulk transporten van natuurlijke afvalstoffen als radioactief afval zouden moeten worden aangemerkt ...» is niet juist. Een stof wordt pas aangemerkt als radioactieve (afval) stof indien zowel de grenswaarde van de activiteitsconcentratie als de grenswaarde van de totale activiteit in tabel B, onderdeel B van bijlage 3 Bbs worden overschreden. Dit stond echter niet goed verwoord in zowel de oude tekst van het Biudrabs als in de wijzigingstekst voor de inspraak. Dit is gecorrigeerd in de n.a.v. de inspraakreactie gewijzigde begripsomschrijving waarbij in onderdeel a enkel nog wordt verwezen naar «radioactieve afvalstof als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming».
– De definitie van «radioactieve afvalstof» als voorgesteld binnen het Besluit in- uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen zou betekenen dat elke stof met een voldoende activiteit(sconcentratie) moet worden aangemerkt als radioactieve afvalstof, ongeacht of er nog (her)gebruik is voorzien.
Antwoord: dat is niet het geval, zie het voorgaande antwoord.
– Andere autorisatie (wijziging Bvser, art. II, L): verduidelijken wat een «andere autorisatie» inhoudt en wat deze verandering van de regelgeving betekent.
Antwoord: het gaat om een al bestaand begrip dat volgt uit EU-richtlijnen (o.a. 2013/59), zoals kennisgeving of registratie, naast een vergunning. Het betreft geen wijziging van de regelgeving of de huidige praktijk. In dit artikel wordt «of een andere autorisatie» toegevoegd omdat de Belgische overheid niet alleen vervoersvergunningen afgeeft, maar ook een systeem van registratie van vervoerders hanteert. Dit is geen vergunning maar wel een autorisatie. Overigens, voor Belgiëvaarders geldt dus nog altijd een (een Belgische) autorisatieverplichting. De ANVS wordt van elk transport op de hoogte gesteld d.m.v. een kennisgeving.
– Begripsomschrijving «werknemer» (wijziging Bbs, art. III, D): De begripsomschrijving van de term «werknemer» zou beter tevens uitgebreid kunnen worden met «hulpverlener» om het besluit beter hanteerbaar te maken voor het personeel van de Veiligheidsregio’s en brandweer en eventueel ingehuurd personeel zoals bijvoorbeeld buschauffeurs of verkeersregelaars.
Antwoord: voor hulpverleners gelden ook in radiologische noodsituaties in beginsel de dosislimieten voor werknemers (artikelen 7.37 en 7.34 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs)). Indien onvermijdelijk gelden specifieke normen. De positie van personeel van de veiligheidsregio’s/hulpverleners is binnen het Bbs geregeld. Er is geen aanleiding om deze medewerkers in de definitie van werknemer op te nemen. De ondernemer/ vergunninghouder is niet in alle gevallen degene onder wiens verantwoordelijkheid een interventie wordt uitgevoerd. Dat hangt af van de afspraken in een nationaal crisisplan of de voorzieningen van een bedrijfsnoodplan. Artikel 7.37 Bbs is niet van toepassing op de medewerkers van de veiligheidsregio; de dosislimieten, genoemd in dat artikel, zijn ingevolge artikel 9.9 Bbs wel van toepassing op hulpverleners die geen werknemers van de ondernemer/vergunninghouder zijn.
In zoverre zou de toevoeging van de veiligheidsregio-medewerkers aan het begrip werknemer niets toevoegen. Zij staan bij hun werkzaamheden onder gezag van de burgemeester of de voorzitter van de veiligheidsregio. De bedoelde medewerkers van de veiligheidsregio zijn hulpverleners in de zin van Bbs. In die situatie is sprake van beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties.
– Delegatiegrondslagen en formuleringen (algemeen): Onduidelijk is aan de hand van welk criterium wordt bepaald wat een hoofdelement is en wat behoort tot «technische en organisatorische uitwerking met het oog op een goede uitvoering». De indiener vraagt zich ook af hoe deze aanvulling (en uitbreiding) van de delegatiegrondslagen zich verhoudt met de bevindingen uit de wettelijke evaluatie van het ZBO ANVS. Onduidelijk is of met de wijziging van de bepalingen voor de indeling in categorie-indeling (art. 22 Bkse), beveiligingspakket (art. 22a Bkse), compenserende maatregelen (art. 22c Bkse), en op het vervoer betrekking hebbende documenten en gegevens (art. 1f Bvser lid 4) inhoudelijke wijzigingen worden beoogd.
Antwoord: er is geen sprake van uitbreiding van delegatiegrondslagen maar van herschikking van de regelgeving waarbij de belangrijkste instrumenten en verplichtingen op het niveau van een AMvB worden geregeld en de delegatiegrondslagen worden gepreciseerd. Mede naar aanleiding van de reactie is het ontwerpbesluit gewijzigd waarbij nauwer is aangesloten bij de eerdere systematiek en formuleringen zoals voor het beveiligingspakket, nucleaire drukapparatuur, de indeling in cat. I-, II- of III-materiaal, meld- en informatieplichten, het nucleair draaiboek enz., met regelgeving op twee niveaus: hoofdelementen en verplichtingen in de AMvB met uitwerking bij ANVS-verordening.
Zie ook de Aanwijzingen voor de regelgeving (Awr) 2.21, 2.23, 2.24. De wijzigingen zijn vereist om de delegatiegrondslagen in de AMvB’s beter in overeenstemming te brengen met de actuele eisen en inzichten aan delegatie van regelgevende bevoegdheid en juridische risico’s te voorkomen. Dit houdt ook in een verdere inkadering van de bevoegdheid voor de minister en de ANVS tot het stellen van algemeen verbindende regels in ministeriële regelingen respectievelijk verordeningen. Zonder de wijzigingen geldt dat alles dat voorheen bij ministeriële regeling kon worden geregeld voortaan bij verordening van de ANVS kan worden geregeld, op basis van zeer algemene delegatiegrondslagen in de AMvB’s. Krachtens overgangsrecht bij de eerdergenoemde Instellingswetgeving gelden alle voorheen bij ministeriële regeling vastgestelde regels momenteel al als bij verordening van de ANVS gestelde regels. Het is wenselijk om hier een betere balans in aan te brengen waarbij de hoofdelementen van de regelgeving op het niveau van de AMvB worden gebracht, met uitwerking bij verordening, conform artikel 4 van de wet.
Er is met andere woorden geen sprake van inhoudelijke uitbreiding van delegatiegrondslagen maar van een herschikking daarvan.
– (art. 1.1 Bkse) Begrip referentiedreiging, uitbreiding tot met inbegrip van de op die splijtstoffen of ertsen en inrichtingen betrekking hebbende informatie en processen». Onduidelijk waarom deze reeds deel zijn van bestaande referentiedreiging en hoe deze zich verhoudt tot bevoegdheid minister. Formulering is te ruim.
Antwoord: in de toelichting is dit verduidelijkt. De wijziging van de begripsomschrijving van referentiedreiging sluit aan bij de bestaande praktijk. De nucleaire sector in Nederland heeft twee DBT’s: één op het vlak van fysieke beveiliging en één met betrekking tot cyberbeveiliging. Het eerste DBT Cyber Security is in 2014 opgesteld (kamerstukken II, 32 645, nr. 66). Hiermee is ook opvolging gegeven aan de aanbevelingen van de IPPAS-missie eind 2012 (kamerstukken 32 645, nr. 41). Geactualiseerde DBT’s Cyber Beveiliging zijn in 2017 en 2020 op ministersniveau vastgesteld. In de aangepaste definitie van de referentiedreiging is deze praktijk gecodificeerd. In die zin dat expliciet is gemaakt dat ook de op splijtstoffen of ertsen en nucleaire inrichtingen betrekking hebbende informatie en (cyber-) processen onder de reikwijdte van de referentiedreiging vallen.
– Veiligheidsmaatregelen dienen alleen te gelden voor instellingen, splijtstoffen en ertsen waarbij diefstal een significant risico oplevert voor de algemene bevolking, en niet te worden toegepast voor branches waar het risico beduidend lager is (algemeen).
Antwoord: er is geen sprake van inhoudelijke wijzigingen, bestaande begrenzingen en vrijstellingen blijven ongewijzigd. De eisen zijn van toepassing op categorie I-, II- en III- materiaal, dus niet op alle splijtstoffen en ertsen. Overigens zijn ook de eisen bij verordening van de ANVS ongewijzigd. De artikelen 1d e.v. van het Bkse omvatten slechts een herschikking van de bepalingen met betrekking tot beveiliging met verbetering van delegatiegrondslagen. Dat wil zeggen dat de belangrijkste instrumenten en verplichtingen met betrekking tot het nemen van beveiligingsmaatregelen enz. die voorheen in de Rbnis waren geregeld, nu zijn opgenomen in het Bvser met uitwerking bij verordening van de ANVS.
– De beveiligingsmaatregelen lijken ook van toepassing op het vervoeren van kleine hoeveelheden samples ter analyse in het radionuclidenlaboratorium. Deze voorgenomen beveiligingsmaatregelen zijn niet proportioneel.
Antwoord: er is geen sprake van inhoudelijke wijzigingen, bestaande begrenzingen en vrijstellingen blijven ongewijzigd. Zie het voorgaande antwoord.
– De broncontainers voor de bronnen die bij industriële radiografie worden gebruikt, bevatten uit stralingsveiligheidsperspectief verarmd uranium als afschermingsmateriaal. De voorgenomen wijzigingen lijken te betekenen dat ook voorafgaand aan ieder transport van deze broncontainers een nucleair draaiboek dient te worden opgesteld. De verplichting een nucleair draaiboek voor ieder transport op te stellen is niet werkbaar.
Antwoord: er is geen sprake van inhoudelijke wijzigingen, bestaande regels en begrenzingen blijven ongewijzigd. De beveiligingsregelgeving in dit kader betreft categorie I-materiaal, categorie II-materiaal of categorie III-materiaal. Zie hiervoor ook de tabel opgenomen in Bijlage 1 van het huidige Rbnis. Dit betreft niet het gebruik van verarmd uranium dat enkel wordt gebruikt als afschermingsmateriaal.
– Dit geldt ook voor kleine hoeveelheden uranium of thorium in van nature voorkomend materiaal welke niet bedoeld zijn voor winning.
Antwoord: er is geen sprake van inhoudelijke wijzigingen, bestaande regels en begrenzingen blijven ongewijzigd. De beveiligingsregelgeving in dit kader betreft categorie I-materiaal, categorie II-materiaal of categorie III-materiaal. Zie hiervoor ook de tabel opgenomen in Bijlage 1 van het huidige Rbnis. Deze bepalingen gelden niet voor het gebruik van verarmd uranium dat enkel wordt gebruikt als afschermingsmateriaal.
– Het is niet doenlijk voor elk transport een nucleair draaiboek op te stellen, m.n. niet bij een EHBO functie. De wijziging lijkt daartoe te verplichten. Dit kan ertoe leiden dat splijtstoffen of radioactieve stoffen niet worden afgevoerd naar een veilige locatie maar blijven liggen op de plaats waar ze zijn aangetroffen.
Antwoord: het ontwerpbesluit leidt niet tot inhoudelijke wijzigingen, dus ook niet voor de gevallen waarin momenteel wel of geen nucleair draaiboek is vereist. De eisen zijn ongewijzigd van toepassing op categorie I-, II- en III-materiaal, dus niet op alle splijtstoffen en ertsen. In artikel 1d van het Bvser wordt mede n.a.v. de reactie een duidelijker koppeling met categorie I-, II- en III-materiaal gelegd. Daarmee blijven de eisen van toepassing op categorie I-, II- en III- materiaal, dus niet op alle splijtstoffen en ertsen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 1d e.v. van het Bvser waarin wordt verwezen naar Deel II, hoofdstuk 5 van de nota van toelichting, algemeen deel. Overigens zijn de eisen bij verordening van de ANVS ongewijzigd. De artikelen 1d e.v. omvatten slechts een herschikking en verbetering van delegatiegrondslagen. Dat wil zeggen dat hoofdelementen met betrekking tot het nemen van beveiligingsmaatregelen die voorheen in de Rbnis waren geregeld, nu zijn opgenomen in het Bvser, met uitwerking bij verordening van de ANVS.
– De voorgenomen wijziging leidt tot een verhoging van de administratieve lastendruk voor de leden van één van de indieners. Deze indiener is van mening dat er onvoldoende grond is voor het schrappen van onderdeel b van artikel 2 van het Besluit in- uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen (zie hoofdstuk 1, pagina 2).
Antwoord: onderdeel b is gewijzigd, waarbij beter wordt aangesloten bij de Richtlijn 2013/59/Euratom. Zoals vermeld in de artikelsgewijze toelichting wordt in deze richtlijn niet langer een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke bronnen, die wel of niet zijn of worden bewerkt met het oog op hun radioactieve eigenschappen. Alle natuurlijke bronnen en dus ook radioactieve afvalstoffen die uit natuurlijke bronnen bestaan, worden daardoor op dezelfde wijze geregeld. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging. Naar aanleiding van de reactie is de tekst verder verduidelijkt conform de reactie en is een verwijzing opgenomen naar de toepasselijke vrijstellings-en vrijgavewaarde zoals gedefinieerd in het Bbs. Daarbij is verduidelijkt dat het gaat om «radioactieve afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, bestaande uit natuurlijke bronnen waarvan de totale activiteit of de activiteitsconcentratie van de radionucliden gelijk of lager is dan de van toepassing zijnde vrijstellings- of vrijgavewaarde in bijlage 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming».
Een vergunning op grond van het Biudrabs is voorts alleen vereist voor export van natuurlijke radioactieve afvalstoffen vanuit Nederland naar het buitenland. Over het algemeen is het aan land brengen van natuurlijke radioactieve afvalstoffen afkomstig van een Nederlands offshore platform niet vergunningplichtig. Op grond van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen is dit vervoer kennisgevingsplichtig.
– De bestaande uitzondering in het Biudrabs voor radioactieve afvalstoffen bestaande uit natuurlijke bronnen, voor zover deze niet zijn of worden bewerkt met het oog op hun radioactieve eigenschappen lijkt te vervallen. Dit leidt tot een verhoging van de regeldruk.
Antwoord: Een vergunning op grond van het Biudrabs is alleen vereist in het geval van export van natuurlijke radioactieve afvalstoffen vanuit Nederland naar het buitenland. Over het algemeen is het aan land brengen van natuurlijke radioactieve afvalstoffen afkomstig van een Nederlands offshore platform niet vergunningplichtig. Op grond van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen is dit vervoer kennisgevingsplichtig.
– De bij verordening vastgestelde maximale waarden voor blootstelling van een lid van de bevolking zijn niet bekend bij de Veiligheidsregio's. Deze moeten op de hoogte worden gesteld.
Antwoord: deze zijn momenteel opgenomen in bijlage II bij de Rbnis en worden opgenomen in bijlage 2 bij het Bkse.
– (art. 21 Bkse) De wijziging van de bepalingen voor nucleaire drukapparatuur leiden tot inhoudelijke wijzigingen (goedkeuring door de ANVS wordt mogelijk naast aangewezen instellingen).
Antwoord: dit gevolg is onbedoeld en gecorrigeerd naar aanleiding van de reactie.
– (leesbaarheid toelichting en transponeringtabel). Er is geen overzicht van welke bepalingen inhoudelijk worden gewijzigd, de tabel bevat fouten.
Antwoord: in de artikelsgewijze toelichting is tot in detail vermeld welke bepalingen waar worden opgenomen en waar eventueel sprake is van inhoudelijke wijzigingen (i.h.a. correcties). Niet duidelijk wordt gemaakt om welke fouten in de transponeringstabel het gaat.
– (toelichting regelgeving beveiliging). Onduidelijk is op welke punten de toelichting in deel II is geactualiseerd. Onjuist is dat de toelichting er al van uitgaat dat de regelgeving is gewijzigd.
Antwoord: deel II gaat uit van de huidige stand van zaken, inclusief de wijziging, en biedt een actueel overzicht van het geheel van bepalingen m.b.t. beveiliging. Dit is niet wettelijk vereist maar als extra faciliteit voor de lezer opgenomen. De nota van toelichting bij een AMvB dient steeds geschreven te worden alsof de regelgeving al van kracht is (Awr).
Het ontwerpbesluit is op grond van artikel 76, eerste lid, van de Kernenergiewet van 14 juli 2023 tot en met 17 oktober 2023 voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2022-2023, 25 422 nr. 293). De vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van de Tweede Kamer heeft op 13 september 2023 besloten de ontwerp-AMvB te agenderen voor het schriftelijk overleg nucleaire veiligheid van 26 september 2023. Over het ontwerp zijn in dat kader de volgende vragen gesteld (met daarachter opgenomen de antwoorden in de brief van de Staatssecretaris van IenW van 8 november 2023 (zoals opgenomen in het verslag van het schriftelijk overleg, Kamerstukken II 2022-2023, 25 422 nr. 295):
4. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit vervoer splijtstoffen en ertsen, het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen. Deze leden vragen de staatssecretaris hoe deze voorgenomen wijzigingen de bouw van nieuwe Nederlandse kerncentrales kunnen vergemakkelijken.
Antwoord:
Het ontwerpbesluit bevat technische aanvullingen, actualisaties en verbeteringen van de regelgeving onder de Kernenergiewet en leidt verder tot een juridische herschikking van de regelgeving voor beveiliging en nucleaire drukapparatuur, waarbij de hoofdverplichtingen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur komen te liggen. Dit alles leidt tot verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en beperking van juridische risico’s. Het grootste deel van de wijzigingen is niet inhoudelijk en leidt niet tot nieuwe of gewijzigde verplichtingen voor burgers, bedrijven of overheid. Een inhoudelijke aanpassing voor de procedures voor nieuwe kerncentrales is dat de kring van betrokken bestuursorganen bij besluiten met betrekking tot een kerncentrale wordt vergroot. Hiermee wordt invulling gegeven aan één van de aanbevelingen uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) «Samenwerken aan nucleaire veiligheid» uit 2018 om gemeenten in een straal van 20 km rondom een kerncentrale actief te betrekken. Voor de bepaling van de 20 km-zone sluit de OVV aan bij de afstand waarbinnen omwonenden van een kerncentrale volgens Nederlandse jurisprudentie als belanghebbenden worden gezien. Die werkwijze is eerder benoemd in de reactie op dat OVV-rapport, die als bijlage in een brief aan uw Kamer is verstuurd (Kamerstuk 25422, no. 222).
5. De leden van de VVD-fractie lezen in de nota van toelichting bij het voorgehangen ontwerp-wijzigingsbesluit algemene maatregelen van bestuur Kernenergiewet 2024 dat bij de internetconsultatie vragen gesteld zijn over het uitschakelen van kernenergiecentrales in Duitsland. Kan de staatssecretaris aangeven welke dialoog Nederland voert met Duitsland over de inzet van kernenergie, de gevolgen van de uitstoot van fossiele energiecentrales voor de Nederlandse luchtkwaliteit en de wijze waarop Duitsland samen met andere landen in Europa zorgdraagt voor het terugdringen van de CO2-emissies? Kan de staatssecretaris aangeven in hoeverre het bespreekbaar is dat Duitsland zijn kerncentrales alsnog wederom inschakelt?
Antwoord:
Het verdrag inzake de werking van de Europese Unie legt vast dat elke lidstaat zelf besluit over de eigen energiemix en de inzet van kernenergie als onderdeel hiervan. Het kabinet hecht veel waarde aan dit beginsel van energiesoevereiniteit. Er vindt regelmatig en in verschillende fora overleg plaats tussen Nederland en Duitsland over vraagstukken rondom de verduurzaming van de elektriciteitssector en leveringszekerheid. Daarnaast heeft Duitsland zich net als Nederland gecommitteerd aan klimaatdoelstellingen op nationaal en EU-niveau, met ambitieuzere doelen dan de EU en Nederland (met 65% reductie in 2030, 88% in 2040 en klimaatneutraliteit in 2045).
In de genoemde antwoordbrief is met betrekking tot de afronding van de voorhangprocedure voorts opgenomen:
«Ik ga er omwille van de voortgang van uit dat met de beantwoording van de vragen 4 en 5 over het voorgehangen ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit vervoer splijtstoffen en ertsen, het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen, de vragen van de leden van de VVD-fractie over het voorgehangen ontwerpbesluit naar tevredenheid zijn beantwoord, en de voorhangprocedure hiermee als afgerond kan worden beschouwd».
Het ontwerpbesluit is op grond van artikel 76, eerste lid, van de Kernenergiewet van 19 juli 2023 tot 1 september 2023 voorgepubliceerd in de Staatscourant (nr. 18165).
Er is één inspraakreactie ontvangen met punten die (deels) eerder bij de internetconsultatie zijn ingebracht (EPZ). Het betrof deels vragen over bevoegdheid en niveau regelgeving, deels inhoudelijke punten. Samengevat betrof dit de volgende punten (met daarachter de reactie):
1. Niet duidelijk is voor inspreker of de herschikking van bepalingen m.b.t. beveiliging in de AMvB en de daarna resterende bepalingen die worden uitgewerkt bij ANVS-verordening binnen de daarvoor gestelde kaders van artikel 4 van de Kew blijven (organisatorische of technische onderwerpen) en geen uitbreiding daarvan vormen.
Reactie: hierop is eerder ingegaan in hoofdstuk 9, par. 9.1 (voorheen hoofdstuk 7, par. 7.1), van Deel I van de nota van toelichting in verband met de beantwoording van soortgelijke eerdere vragen met betrekking tot de juridische structuur en herschikking en eerdere vragen met betrekking tot de vermeende uitbreiding van delegatiegrondslagen op basis van artikel 4 van de Kew. De delegatiegrondslagen en uitwerking bij verordening betreffen steeds organisatorische of uitvoeringstechnische voorschriften en blijven binnen de kaders van artikel 4 van de Kew. Zie ook par. 2.3, 2.4, 3.1 van de nota van toelichting, de artikelen en de artikelsgewijze toelichting. De wettelijke verordenende bevoegdheid van de ANVS als zodanig komt niet aan de orde in deze AMvB, het gaat hier alleen om de toepassing daarvan binnen de genoemde wettelijke kaders, zoals toegelicht. Deze AMvB is juist nodig om lagere regelgevende bevoegdheid in te kaderen.
2. Zijn de beperkingen van Aanwijzing voor de regelgeving 2.24 niet van toepassing zo vraagt inspreker en kan dit worden bevestigd in de nota van toelichting?
Antwoord: deze zijn niet van toepassing op de verordenende bevoegdheid van een zbo, daarvoor gelden de kaders van de Grondwet, Kaderwet zbo’s en artikel 4 van de Kew.
3. Niet duidelijk is volgens inspreker of de ministeriële regelingen binnen de daarvoor gestelde kaders blijven.
Reactie: zie reactie onder punt 1. De Rbnis vervalt bij de inwerkingtreding van dit besluit, de Rnd is dan gewijzigd. Niet duidelijk is wat met de opmerking wordt beoogd, de herschikking beoogt juist om de lagere regelgeving beter in lijn te brengen met de geldende kaders voor delegatie van regelgevende bevoegdheid.
4. Het klopt volgens inspreker niet dat de lagere regelgeving al is gewijzigd.
Reactie: zie eerdere reactie in paragraaf 9.1. Een nota van toelichting wordt geschreven alsof de AMvB en overige regelgeving reeds van kracht zijn. Dat geldt ook voor de lagere regelgeving die in samenhang met de AMvB wordt gewijzigd en gelijktijdig van kracht wordt.
5. Niet duidelijk is volgens inspreker welke lagere regelgeving van kracht blijft. Er ontstaat overlap tussen de lagere en hogere regelgeving.
Reactie: de Rbnis wordt ingetrokken, de Rnd wordt gewijzigd per datum inwerkingtreding van dit besluit. Er is een concordantietabel en aanvullende implementatietabel (aanvullend t.o.v. Stb 2017, 407) opgenomen in de bijlage. Er ontstaat geen overlap, de gewijzigde regelgeving wordt over en weer afgestemd en de wijzigingen treden gelijktijdig in werking.
6. Begrip referentiedreiging.
In het voorgestelde art. 1 lid 1 Bkse wordt de definitie van het begrip referentiedreiging in art. 1.1 lid 1 Bkse verduidelijkt door «met inbegrip van de op die splijtstoffen of ertsen en inrichtingen betrekking hebbende informatie en processen» toe te voegen. Inspreker stelt daar in de eerdere consultatie een reactie op te hebben gegeven. Het antwoord in de Nota van Toelichting geeft aan dat dit een codificatie is van de bestaande praktijk en verwijst naar de DBT’s die met betrekking tot cyber zijn opgesteld. Wij missen in de formulering een afbakening welke informatie en processen het betreft en welke assets moeten worden beschermd tegen diefstal en sabotage. Een dergelijke afbakening zit wel in de cyber-DBT, zodat deze ruime definitie meer lijkt te zijn dan codificatie van de bestaande praktijk. Graag zouden wij in de nota van toelichting bevestigd zien dat er geen sprake is van verruiming van het begrip ten opzichte van de afbakening in de bestaande DBT’s.
Reactie: een begrenzing van dreigingen is onwenselijk, deze kan allerlei vormen aannemen, ook nu nog onbekende vormen. De hier opgenomen aanvulling van de definitie leidt niet tot een verruiming van de assets of belangen die moeten worden beschermd tegen diefstal of sabotage.
7. Ingevolge het nieuwe artikel 22a lid 3 van het Bkse wordt de ANVS bevoegd volgens inspreker om te bepalen welke beveiligingsmaatregelen in doelgebieden moeten worden genomen. In de huidige Rbnis wordt gewerkt met doelvoorschriften voor door de vergunninghouder te nemen maatregelen die worden goedgekeurd in het kader van het beveiligingspakket. Ook zijn er soortgelijke bezwaren tegen de delegatiebepalingen van artikel 22j lid 6 Bkse en artikel 1d lid 3 Bvser.
Reactie: naar aanleiding van de reactie zijn de verplichtingen van artikel 22a, derde lid, verduidelijkt en is de toelichting verduidelijkt (welk deel van de artikelen 10 en 11 van de voormalige Rbnis naar de AMvB gaan en welke naar de verordening), waarbij nauwer is aangesloten bij de tekst van de eerdere artikelen 10 en 11 Rbnis. De delegatiegrondslag is opgenomen in een nieuw vierde lid. Het gaat hierbij om nadere regels, niet om nieuwe regels of nieuwe verplichtingen, anders dan de al bestaande, dus niet om toevoegingen.
De delegatiebepaling in artikel 22j lid 6 Bkse is noodzakelijk o.a. voor het opnemen van het voormalige artikel 1b lid 2 en 1c van de Rbnis in de verordening. Ook is dit soort delegatiebepalingen nodig om indien nodig voor de uitvoering in de praktijk nadere technische of organisatorische regels te kunnen stellen.
De delegatiegrondslag in artikel 1d, derde lid, Bvser is noodzakelijk met name om de voormalige bijlage V Rbnis te kunnen opnemen in de verordening, zoals toegelicht.
Het gaat overigens te ver en is niet juist om in zijn algemeenheid te stellen dat de ANVS alleen doelvoorschriften zou mogen stellen, zoals inspreker wenst voor de hier bedoelde gevallen. De ANVS is de onafhankelijke autoriteit voor nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming en is uit dien hoofde bevoegd van zijn bevoegdheden en andere middelen gebruik te maken, binnen de wettelijke kaders en internationale verplichtingen, om dit te verzekeren, ook (en juist) indien er onenigheid zou zijn met een vergunninghouder over te nemen maatregelen.
8. M.b.t. nucleaire drukapparatuur stelt inspreker dat de nieuwe delegatiegrondslag van artikel 21 lid 2 Bkse overbodig zou zijn en dat de ANVS ten onrechte zelf eisen zou kunnen gaan vaststellen waar de apparatuur aan moet voldoen (ook voor reeds goedgekeurde apparatuur). In dit verband wordt verwezen naar de internationaal gehanteerde ontwerp- of inspectiecodes die van toepassing worden verklaard in de Rnd. Ook maakt inspreker bezwaar tegen de grondslag om eisen te kunnen stellen aan reeds goedgekeurde apparatuur en tegen het vervallen van de bevoegdheid van de ANVS om keuringsinstellingen aan te kunnen wijzen.
Reactie: de formulering van artikel 21, eerste lid, Bkse luidde voorheen:
«is goedgekeurd aan de hand van door de Autoriteit daartoe in het belang van de veilige werking van zodanige apparatuur vastgestelde voorschriften». Dit omvat zowel procedurele als inhoudelijke voorschriften. Die voorheen geldende formulering was ruimer dan in het voorstel van inspreker dat beperkt lijkt tot procedurele voorschriften (beperken tot nieuw lid 5: regels met betrekking tot «de wijze waarop de beoordelingen en keuringen worden verricht»). Daarmee lijkt inspreker te beogen dat de ANVS alleen procedurele regels voor de keuringsprocedure mag vaststellen.
In de gewijzigde tekst van artikel 21, eerste en tweede lid zijn regels voor de wijze van keuren en regels voor het stellen van inhoudelijke eisen uit elkaar gehaald, dat liep door elkaar. Er is geen inhoudelijke of bevoegdheidswijziging beoogd. In de Rnd wijst de ANVS inderdaad de ontwerp- of inspectiecodes aan en stelt het geen eigen voorschriften vast. Dat is echter geen reden om de bestaande bevoegdheid van artikel 1d, eerste lid, Bkse te laten vervallen: aan de hand van door de Autoriteit daartoe in het belang van de veilige werking van zodanige apparatuur vastgestelde voorschriften. De Autoriteit dient over de bevoegdheid te blijven beschikken om de eisen waaraan voldaan moet worden vast te stellen (en dat kan het aanwijzen van internationale codes inhouden zoals nu het geval is maar dat kan indien nodig ook eigen voorschriften inhouden, dat kon ook al onder de oude bepaling van art. 21, eerste lid), er is geen reden om dat te laten vervallen ook al is er zorg bij de inspreker dat de ANVS opeens op een andere wijze daarvan gebruik zou gaan maken. Behoud van deze bevoegdheid is cruciaal vanuit het oogpunt van nucleaire veiligheid en het onafhankelijke toezicht daarop.
Verder zal ook na goedkeuring aan de eisen moeten blijven worden voldaan zoals voorheen.
Wat de aanwijsbevoegdheid van keuringsinstellingen betreft, deze volgt uit het eerste en derde lid van artikel 21 Bkse, als gewijzigd. Niet duidelijk is waarom deze zou zijn vervallen.
Gelijktijdig met de inwerkingtreding van het besluit zijn de daarmee samenhangende intrekking van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Rbnis), wijziging van de Regeling nucleaire drukapparatuur (Rnd) en de desbetreffende ANVS-verordening van kracht geworden. De genoemde ministeriële regelingen golden op grond van artikel XII, eerste lid, van het eerdergenoemde Instellingsbesluit ANVS als verordening van de Autoriteit voor zover ingevolge het Instellingsbesluit ANVS dan wel de eerdergenoemde Instellingswet ANVS (zie voetnoten 5 en 6) regelgevende bevoegdheden van de minister zijn overgedragen aan de Autoriteit. In de nota van toelichting op het genoemde artikel XII, eerste lid, wordt in dit verband opgemerkt:
«Onder «besluiten» zijn in het eerste lid onder andere te begrijpen: beschikkingen, erkenningen, goedkeuringen, aanwijzingen en nadere eisen. Hieronder zijn eveneens te begrijpen de algemeen verbindende voorschriften waarvoor de Autoriteit door dit besluit de bevoegdheid heeft gekregen deze bij verordening te stellen en waarvoor voorheen een minister bevoegd was om ze te stellen».
Het voorliggende besluit heeft tot gevolg dat het bedoelde overgangsrecht van het Wijzigingsbesluit Instelling ANVS uitgewerkt zal zijn voor de regelgeving van de Rbnis en Rnd voor beveiliging en nucleaire drukapparatuur. De hoofdelementen daarvan worden immers in de AMvB’s onder de Kernenergiewet opgenomen en de uitvoeringsvoorschriften in de verordening van de ANVS.
In het kader van dit wijzigingsbesluit wordt voorts uitgegaan van onmiddellijke werking (zonder overgangsrecht) omdat er uitsluitend sprake is van een herschikking van bestaande artikelen en onderdelen daarvan, zonder dat er wijziging ontstaat in de daarin opgenomen taken, bevoegdheden en verplichtingen, zoals bijv. het beschikken over een goedgekeurd beveiligingspakket of een alarmcentrale. Omdat ook de terminologie niet verandert kan er geen misverstand over ontstaan dat de naleving van een verplichting waar eerder ingevolge de Rbnis of Rnd uitvoering aan is gegeven en die voortaan is geregeld op AMvB niveau voortaan geldt als naleving ingevolge die gewijzigde AMvB onder de Kernenergiewet. Er is ook geen sprake van een wijziging van rechten of verplichtingen waarbij eerbiedigende werking aan de orde kan zijn. Van het opnemen van overgangsrecht is daarom afgezien.
Er wordt gestreefd naar inwerkingtreding medio 2024. Voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit is aanleiding vanwege de nahang ex artikel 76, tweede lid, van de Kew. Voor een eventueel verschillend moment is gekozen vanwege de verschillende wijzigingen van algemene maatregelen van bestuur en de verschillende onderwerpen, rekening houdend met eventuele opmerkingen of inbreng van de Staten-Generaal. Daardoor is zo nodig differentiatie mogelijk. Met het oog op de reparatie van een tweetal onvolkomenheden in het Bbs en Bvser in verband met de omzetting van Richtlijn 2013/59/Euratom wordt zo nodig afgeweken van het vaste verandermoment en de vaste invoeringstermijn. Daarbij wordt in het kader van de wettelijk voorgeschreven nahangprocedure (artikel 76, tweede lid, van de Kernenergiewet) vanwege het technische één-op-één karakter van de reparaties, de strikte omzetting en de vereiste spoed met toepassing van titel 1.2 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 11 van de Bekendmakingswet tevens afgezien van de standstillperiode van vier weken bij de nahang.
In dit hoofdstuk wordt een actueel en integraal overzicht gegeven van de opzet en inhoud van de regelgeving in het kader van de Kernenergiewet (Kew) met betrekking tot de beveiliging van nucleaire inrichtingen, splijtstoffen en ertsen alsmede radioactieve stoffen, mede ter uitvoering van internationale verplichtingen. Dit omvat geactualiseerde toelichtingen behorend bij de voormalige Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen en de latere wijzigingen daarvan9, alsmede de herschikking ingevolge het wijzigingsbesluit. Omwille van de kenbaarheid en inzichtelijkheid is gekozen voor een geactualiseerde toelichting bij de regelingen in dit deel II van de nota van toelichting, ook al wijzigen de bepalingen niet inhoudelijk.
Dit Deel II van het algemeen deel van de nota van toelichting is als volgt opgebouwd:
– hoofdstuk 2. Het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties en aanbevelingen van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) uit de IAEA Nuclear Security Series No. 13;
– hoofdstuk 3. De beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van splijtstoffen en ertsen en de beveiliging van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet;
– hoofdstuk 4. De beveiliging van splijtstoffen door een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet;
– hoofdstuk 5. De beveiliging bij vervoer van categorie I, II of III materiaal;
– hoofdstuk 6. Geheimhouding.
Voor een verdere toelichting per artikel wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Zoals in het algemeen deel van de nota van toelichting, Deel I, is toegelicht is de structuur van de regelgeving voor beveiliging voortaan als volgt vormgegeven:
– de belangrijkste instrumenten en verplichtingen zijn op het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld, met:
– gepreciseerde delegatiegrondslagen voor nadere regels van uitvoeringstechnische aard omtrent technische of organisatorische onderwerpen bij verordening van de ANVS (op basis van artikel 4 van de Kew).
De beveiliging van nucleaire inrichtingen, splijtstoffen en ertsen in het kader van de Kernenergiewet is als volgt geregeld:
a. Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (Bkse), als gewijzigd door artikel I van dit besluit, regelt de beveiliging van splijtstoffen en ertsen en van nucleaire inrichtingen10.
Dit omvat:
– de beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van de in bijlage 1 bij het Bkse genoemde splijtstoffen en ertsen en de beveiliging van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet (§ 3 met de artikelen 22 tot en met 22h van het Bkse);
– de beveiliging van splijtstoffen of ertsen door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet (§ 4 met de artikelen 22i en 22j van het Bkse, als gewijzigd door dit besluit).
b. Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser), als gewijzigd door artikel II van dit besluit, regelt de beveiliging bij het vervoer van splijtstoffen of ertsen (categorie I-, II-, of III-materiaal) (artikelen 1d tot en met 1g van het Bvser, als gewijzigd).
De artikelen 1d tot en met 1g bevatten de hoofdelementen van de voorheen in de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen opgenomen regels, op basis van de voormalige algemene delegatiegrondslagen in het Bkse (artikel 22 oud) en het Bvser (artikel 1d oud).
De overige, voorheen in de Rbnis opgenomen regels zijn opgenomen in:
c. De ANVS verordening voor beveiliging, waarin op basis van de genoemde besluiten en artikel 4 van de Kew nadere regels zijn gesteld.11
De eisen m.b.t. de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen zijn opgenomen in artikel 4.7 van het Bbs (beveiligingsplan) en die m.b.t. het zich ontdoen daarvan in hoofdstuk 10 van het Bbs; de daarop gebaseerde regels zijn opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (artikel 4.2 en bijlage 4.1) en de Verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. Artikel 4.2 van de Rbs en bijlage 4.1 bevatten regels voor de indeling van radioactieve stoffen in cat. 1, 2 of 3 materiaal met het oog op het beveiligingsplan (art. 4.7 Bbs).
Vervoer incl. opslag t.b.v. vervoer is hiervan uitgezonderd (want valt niet onder definitie van «voorhanden hebben») en valt dus niet onder de werking van het Bbs. «Voorhanden hebben» is gedefinieerd in het Bbs als: in bezit hebben, beheren, bewaren of anderszins feitelijk onder zich hebben, of vervaardigen, bewerken, hanteren of opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de opslag in verband met vervoer.
De regels m.b.t. de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen en opslag t.b.v. het vervoer zijn opgenomen in het Bvser. Het Bvser regelt het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen.
In het Bvser wordt de vervoerswetgeving voor gevaarlijke stoffen in diverse artikelen van toepassing verklaard op het vervoer van radioactieve stoffen maar niet steeds is duidelijk of dit ook beveiliging van dat vervoer omvat:
– VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen;
– VLG: Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen;
– VSG: Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen;
– IMDG Code (vervoer over zee);
– ICAO-TI (vervoer door de lucht).
Het nieuwe artikel 1h van het Bvser biedt een grondslag om hieromtrent indien nodig voor beveiliging aanvullend nadere regels te stellen, bij verordening van de Autoriteit. Op grond van IAEA-requirements moeten bijvoorbeeld voor hoogactieve bronnen ook beveiligingsmaatregelen worden genomen. Daarvoor gold (en geldt nog steeds) hoofdstuk 1.10 ADR (bijlage 1 van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen). Voor hoogactieve bronnen geldt dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan de Code of Conduct van het IAEA. Dit houdt onder andere in dat bepaalde informatie over de hoogactieve bronnen vertrouwelijk gehouden moet worden. Te denken valt aan gegevens over de zending zoals activiteit en de route. Ook zal vooraf een melding gedaan moeten worden aan de overheid waar de bronnen naar toe worden gezonden.
Ook is het van groot belang om zowel voor het voorhanden hebben als voor het vervoer van de in artikel 4.7 Bbs aangewezen radioactieve stoffen beveiligingsmaatregelen te eisen. Echter, de beveiligingseisen die op grond van hoofdstuk 1.10 van bijlage 1 bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen gelden, zijn slechts voor een beperkte categorie radioactieve stoffen van toepassing (categorie 1 en 2). De in artikel 4.7 Bbs bedoelde categorie radioactieve stoffen waarvoor beveiligingseisen gelden zoals opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en de ANVS verordening is groter en ruimer (categorie 1, 2 en 3). Voorkomen moet worden dat voor het voorhanden hebben van deze radioactieve stoffen beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen terwijl voor het vervoer van een deel ervan dat niet hoeft. Door de mogelijkheid tot het kunnen stellen van nadere eisen voor de beveiliging van het vervoer van de in 4.7 Bbs bedoelde radioactieve stoffen wordt ervoor gezorgd dat de beveiliging van alle relevante radioactieve stoffen op orde is; zowel bij het voorhanden hebben als tijdens het vervoeren ervan incl. de opslag ten behoeve van het vervoer.
In het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet (artikelen 1-3) zijn opgenomen geheimhoudingsplichten en daarop gerichte beveiligingsmaatregelen met betrekking tot gegevens, hulpmiddelen en materialen voor:
– de vrijmaking van kernenergie,
– de opslag, vervaardiging, bewerking of verwerking van splijtstoffen en
– de beveiliging van de in artikel 22 van het Bkse bedoelde splijtstoffen en ertsen, de in artikel 4.7, eerste lid, van het Bbs bedoelde radioactieve stoffen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew,
voor zover deze gegevens, hulpmiddelen en materialen hetzij rechtstreeks door de bevoegde ministers, hetzij met instemming van deze ministers, onder verplichting tot geheimhouding zijn verkregen, dan wel door de ministers zijn aangewezen.
De aanwijzing geldt thans in concreto voor:
– gasultracentrifugetechnologie12: dit is met name relevant voor Urenco en voor ETC waar de centrifuges worden geproduceerd;
– lasertechnologie13. Deze technologie wordt in Nederland niet toegepast;
– De beveiliging van de in artikel 22 van het Bkse bedoelde splijtstoffen en ertsen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew, voor zover aangewezen (aanwijzing (voorheen) via de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen voor referentiedreiging, beveiligingspakket en -plan; na de wijziging via het Bkse).
Het voorkomen van misbruik van nucleair materiaal blijft nationaal en internationaal een aangelegenheid van het grootste belang. Het geheel van maatregelen, dat bedoeld is om te voorkomen dat inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kew (hierna: nucleaire inrichtingen), of bepaalde splijtstoffen of radioactieve (afval)stoffen in onbevoegde handen geraken, dat daarmee geweld wordt gepleegd of schade wordt veroorzaakt (sabotage), dan wel dat daarmee wordt gedreigd, noemt men fysieke beveiliging. Fysieke beveiliging is het geheel van maatregelen, dat bedoeld is om te voorkomen dat nucleaire inrichtingen of bepaalde splijtstoffen of radioactieve (afval)stoffen:
– in onbevoegde handen geraken,
– dat daarmee geweld wordt gepleegd of schade wordt veroorzaakt (sabotage),
– dan wel dat daarmee wordt gedreigd.
Met beveiliging wordt in dit kader zowel de bewaking als de beveiliging bedoeld. Fysieke beveiliging van nucleaire inrichtingen en bepaalde splijtstoffen wordt internationaalrechtelijk geregeld door het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties (hierna: het Verdrag)14. Het Verdrag is in 2005 gewijzigd. Sinds 11 september 2001 is namelijk de zorg over de kwetsbaarheid van nucleaire inrichtingen toegenomen vanwege de toegenomen risico’s van terroristische acties. Kwetsbaarheid bestaat bij – meestal grensoverschrijdende – transporten van splijtstoffen en in verband met mogelijke aanslagen op nucleaire inrichtingen. Een van de belangrijkste wijzigingen is dat het verdrag niet alleen meer van toepassing is op de beveiliging van splijtstoffen in verband met vervoer, maar eveneens op de beveiliging van nucleaire inrichtingen.
Het Verdrag wordt uitgevoerd door middel van de artikelen 22 tot en met 22h van het Bkse, als gewijzigd door het besluit, de artikelen 1d tot en met 1g (artikel 1h betreft beveiliging van radioactieve stoffen) van het Bvser, als gewijzigd, artikel 4.7 van het Bbs (betreft beveiliging van radioactieve stoffen) en de artikelen 1 tot en met 3 van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet en de daarop bij regeling van de minister van Infrastructuur en Waterstaat (referentiedreiging) of verordening van de Autoriteit gestelde regels.
In artikel 2A, eerste en tweede lid, van het Verdrag is voor de verdragspartijen de verplichting opgenomen om een passend wet- en regelgevend kader voor de beveiliging van bepaalde splijtstoffen en nucleaire inrichtingen in te stellen, uit te voeren en te handhaven.
Ingevolge artikel 2A, derde lid, van het Verdrag moet, voor zover dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, bij de uitvoering van deze verplichting een aantal grondbeginselen worden toegepast. Deze zijn verwerkt in de nationale regelgeving (zie onderstaande overzichten en de nota van toelichting waarin dit is aangegeven).
Verder moet, voor zover dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, bij de uitvoering van deze verplichting een aantal grondbeginselen worden toegepast (art. 2A, derde lid). Hieronder volgt een overzicht van de grondbeginselen. In de tabel daarna is aangegeven waar deze in de Nederlandse regelgeving zijn verwerkt.
Grondbeginselen Verdrag: |
---|
A: Verantwoordelijkheid van de Staat (responsibility of the state) De verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en handhaving van een stelsel voor fysieke beveiliging binnen een staat, berust volledig bij die staat. |
B. Verantwoordelijkheden tijdens internationaal transport (responsibility during international transport) De verantwoordelijkheid van een staat om te waarborgen dat kernmateriaal adequaat wordt beschermd strekt zich uit tot het internationaal transport ervan, totdat deze verantwoordelijkheid naar behoren wordt overgedragen aan een andere staat, al naar gelang wat van toepassing is. |
C: Wet- en regelgevend kader (legislative and regulatory framework) De staat is verantwoordelijk voor het scheppen en handhaven van een wet- en regelgevend kader dat op fysieke beveiliging van toepassing is. Dit kader dient te voorzien in de totstandkoming van toepasselijke eisen voor fysieke beveiliging met inbegrip van een evaluatie- en vergunningenstelsel of andere procedures om vergunning te verlenen. Dit kader dient een stelsel voor inspectie van kerninstallaties en vervoer te omvatten teneinde de naleving te controleren van de van toepassing zijnde vereisten en voorwaarden van de vergunning of een ander document houdende vergunning, en dient een middel vast te stellen om de toepasselijke vereisten en voorwaarden te handhaven, met inbegrip van doeltreffende sancties. |
D: Bevoegde autoriteit (competent authority) De staat moet een bevoegde autoriteit op te richten of aanwijzen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het wet- en regelgevend kader en die over passende bevoegdheden, bekwaamheid en financiële en personele middelen beschikt om de toegewezen taken te vervullen. De staat dient maatregelen te nemen om te zorgen voor een daadwerkelijke scheiding tussen de taken van de bevoegde autoriteit van de staat en die van elk ander lichaam dat belast is met de bevordering of het gebruik van kernenergie. |
E: Verantwoordelijkheid van de vergunninghouders (responsibility of the license holder) De verantwoordelijkheden voor het uitvoeren van de verschillende onderdelen van fysieke beveiliging binnen een staat moeten duidelijk zijn vastgesteld. De staat moet waarborgen dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van fysieke beveiliging van kernmateriaal of van kerninstallaties berust bij de houders van de desbetreffende vergunningen of andere documenten houdende vergunning (bijvoorbeeld exploitanten of vervoerders). |
F: Beveiligingscultuur (security culture) Alle organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van fysieke beveiliging moeten de nodige prioriteit verlenen aan de beveiligingscultuur en de ontwikkeling en instandhouding daarvan om de doeltreffende uitvoering ervan in de gehele organisatie te waarborgen. |
G: Dreiging (threat) De fysieke beveiliging door een staat moet zijn gebaseerd op de actuele inschatting van de dreiging door de staat. |
H: Gradatiesysteem (graded approach) Vereisten voor fysieke beveiliging moeten zijn gebaseerd op een gradatiesysteem, rekening houdend met de actuele inschatting van de dreiging, de relatieve aantrekkelijkheid, de aard van het materiaal en de mogelijke gevolgen van het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal en van sabotage van kernmateriaal of kerninstallaties. |
I: Verdediging in de diepte (defence in depth) De vereisten van de staat betreffende fysieke beveiliging moeten een afspiegeling zijn van een concept dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en -methoden (structureel, technisch, personeel en organisatorisch) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doelen te verwezenlijken. |
J: Kwaliteitsborging (quality assurance) Er moeten programma’s en beleid voor kwaliteitsborging worden opgezet en uitgevoerd teneinde zekerheid te bieden dat de gestelde eisen voor alle activiteiten die voor fysieke beveiliging van belang zijn in acht worden genomen. |
K: Responsplannen (contingency plans) Responsplannen om te kunnen reageren op het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal of het saboteren van kerninstallaties of kernmateriaal, of pogingen daartoe, moeten door alle vergunninghouders en betrokken autoriteiten worden opgesteld en op de juiste wijze worden uitgevoerd. |
L: Vertrouwelijkheid (confidentiality) De staat moet vereisten vaststellen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie waarvan de ongeoorloofde openbaarmaking ten koste zou gaan van de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties. |
Grondbeginsel uit Verdrag |
Geïmplementeerd in Nederlandse regelgeving |
---|---|
A. Verantwoordelijkheid van de Staat |
artt. 22-22h Bkse en ANVS verordening |
B. Verantwoordelijkheden tijdens internationaal transport |
artt. 1d-1h, 8, 10, 11, 12, 14, 16, 18, 19 en 22 Bvser |
C. Wet- en regelgevend kader |
Kew, art. 22-22e en bijlage 1 en 2 Bkse en ANVS – verordening |
D. Bevoegde autoriteit |
artt. 3-12e Kew |
E. Verantwoordelijkheid van de vergunning-houders |
artt. 22-22h Bkse en ANVS verordening; art. 4.7 Bbs (radioactieve stoffen) |
F. Beveiligingscultuur |
ANVS verordening |
G. Dreiging |
art. 22 Bkse en ANVS verordening |
H. Gradatiesysteem |
artt. 22-22h Bkse en ANVS verordening |
I. Verdediging in diepte |
ANVS verordening |
J. Kwaliteitsborging |
ANVS verordening |
K. Responsplannen |
ANVS verordening |
L. Vertrouwelijkheid |
Geheimhoudingsbesluit Kew, artikel 22d van het Bkse en artikelen 1g en 1h (radioactieve stoffen) van het Bvser. |
Bij het opstellen van de eerdergenoemde besluiten en ANVS-verordening is voorts toepassing gegeven aan de aanbevelingen van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) uit de IAEA Nuclear Security Series No. 13, Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (INFCIRC/225/Revision 5) (hierna: IAEA-aanbevelingen).15 Deze IAEA-aanbevelingen zijn in 2011 vastgesteld en bevatten adviezen met betrekking tot de beveiliging van splijtstoffen en nucleaire inrichtingen.
Zoals opgemerkt is in de nationale regelgeving toepassing gegeven aan de aanbevelingen van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) uit de IAEA Nuclear Security Series No. 13.
De bovengenoemde IAEA-aanbevelingen bevatten adviezen over de beveiliging van splijtstoffen en nucleaire inrichtingen. Daarbij is tevens aandacht besteed aan:
– de bescherming van de vitale onderdelen van nucleaire inrichtingen tegen bedreigingen die vanuit de eigen inrichting komen («insider threat»),
– cyberdreigingen,
– de bescherming van gerubriceerde c.q. gevoelige informatie en
– maatregelen om gesaboteerd of zoekgeraakt materiaal of informatie tijdig te kunnen traceren en ontdekken.
In de IAEA-aanbevelingen wordt uitgegaan van gelijkwaardigheid van de maatregelen voor beveiliging (security) en maatregelen voor de nucleaire veiligheid (safety) in nucleaire inrichtingen.16
Bij het opstellen van de voormalige Rbnis in 2010 is nog gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het IAEA uit de INFCIRC/225/Rev.4 betrekking hebbende op Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities. Daarbij was aangekondigd dat wanneer de IAEA-aanbevelingen zouden worden aangepast, bekeken zou worden of de regeling aanpassing behoeft teneinde de hernieuwde inzichten te implementeren. Ook in de brief aan de Tweede Kamer van 19 september 2012 die onder meer ingaat op de resultaten van de missie van januari 2012 van de International Physical Protection Advisory Service (IPPAS), die het overheidsbeleid op het vlak van nucleaire beveiliging alsmede de beveiliging van de Nederlandse nucleaire installaties onderzocht, zijn de hierboven bedoelde wijzigingen aangekondigd17. Door IPPAS is aanbevolen om deze nieuwste internationale beveiligingsvoorschriften van de IAEA in de Nederlandse wet- en regelgeving te implementeren. Deze aanbevelingen (van NSS-13) hebben geleid tot beperkte, maar wel noodzakelijke aanpassingen in de regelgeving in verband met de daarin neergelegde actuele inzichten ten aanzien van de beveiliging van nucleaire installaties, nucleaire transporten en splijtstoffen. Ook de inzichten in de verhouding tussen de beveiligingsmaatregelen en de maatregelen om schade te voorkomen zijn internationaal gewijzigd. In de meest recente aanbevelingen van het IAEA wordt uitgegaan van gelijkwaardigheid van de maatregelen voor beveiliging (security) en maatregelen voor de nucleaire veiligheid (safety) in de nucleaire inrichting18.
In NSS-13 zijn meer actuele inzichten in de bedreigingen van de nucleaire sector en materiaal en de beveiliging daartegen verwerkt. Deze wijzigingen zijn in internationaal verband voorbereid en in het kader van de IAEA in 2011 geaccordeerd. De hieruit volgende wijzigingen zijn in 2016 doorgevoerd in de Rbnis (zie voetnoot 23). Het ging daarbij om de volgende onderwerpen:
– Gelijkwaardigheid van maatregelen (zie artikel 22, vijfde lid, van het Bkse, als gewijzigd (voormalig artikel 3, vierde lid, Rbnis). Hiermee wordt aangegeven dat de beveiligingsmaatregelen en de maatregelen in verband met de nucleaire veiligheid gelijkwaardig zijn. Dit betekent dat mogelijke conflicten tussen veiligheid («safety») en beveiliging («security») door de vergunninghouder voorkomen moeten worden bij het ontwerpen van de voorzieningen en maatregelen. De vergunninghouder dient bij eventuele optredende conflicten voor de veiligheids- dan wel beveiligingsaspecten compenserende maatregelen te nemen om tegemoet te kunnen komen aan de toepasselijke wettelijke eisen door het voorkomen van het ontstaan van conflicten tussen maatregelen en, voor zover dat niet te voorkomen is, er voor te zorgen dat conflicten zo spoedig mogelijk worden opgeheven (zie onder meer IAEA Safety Standard Series No. SSR-2/1 Safety of nuclear power plants design, IAEA 2012, Requirement 8 en IAEA Safety Standards Series No. SSR-2/2, Requirement 17, onderdeel 5.1).
– De bescherming van de vitale onderdelen van nucleaire inrichtingen tegen bedreigingen die vanuit binnen de eigen inrichting komen («insider threath»). Dit betreft het plan interne beveiligingsorganisatie (artikelen 22a en 22d van het Bkse, zoals nader geregeld in de ANVS-verordening) (NSS-13, onder meer nrs. 3.36, 3.47 en 4.48). De aandacht in de interne beveiligingsorganisatie voor cyberdreigingen, de bescherming van gerubriceerde c.q. gevoelige informatie, maatregelen om gesaboteerd of zoekgeraakt materiaal of informatie tijdig te kunnen traceren en ontdekken en de mogelijke compenserende maatregelen betreffende het beveiligingspakket. Zie hiervoor met name de wijziging van artikel 7 inzake de inhoud van het plan interne beveiligingsorganisatie (NSS-13, onder meer nrs. 3.27, 4.10, 4.57, 4.58, 5.19, 5.54, 3.30). Deze wijziging werkt ook door in artikel 22, derde lid, onder c, van het Bkse, als gewijzigd, waar het gaat om de elektronische, bouwkundige en organisatorische beveiligingsmaatregelen die de vergunninghouder van de nucleaire inrichting moet treffen om weerstand te bieden tegen de dreigingen uit de referentiedreiging en die in samenhang zorg dragen voor een tijdige respons.
– De noodzaak van reservevoorzieningen ten aanzien van het functioneren van de alarmcentrale in de inrichting («back-up alarm measures»: NSS-13, nr. 4.47) (gewijzigd artikel 10 Rbnis, zoals opgenomen in de ANVS verordening).
– Verdediging in de diepte. In NSS-13 is een aantal wijzigingen en aanvullingen met betrekking tot de verdediging in de diepte («defence in depth») doorgevoerd (NSS-13, nr. 3.46). In verband hiermee dienen tevens maatregelen te worden getroffen in verband met het tegengaan van ongewenste beïnvloeding van toegangscontrolesystemen (NSS-13: nr. 4.17) en het betreden of binnengaan van het terrein, gebied of gebouw door voertuigen, personen en goederen (NSS-13: nr. 4.43).
– De verplichting tot het onmiddellijk treffen van compenserende maatregelen. Dit is uitgewerkt in artikel 22c van het Bkse, als gewijzigd, en de ANVS verordening (voortzetting van de voormalige artikelen 7 en 12 Rbnis) (NSS-13, nr. 3.30).
– De eerdergenoemde aanbevelingen van het IAEA hebben eveneens betrekking op het transport van nucleair materiaal. (NSS-13: nrs. 6.6 a en b, 6.6 d, 6.10, 6.15 en 6.22). Deze waren verwerkt in de artikelen 16 tot en met 20 van de voormalige Rbnis. Dit betreft onder meer eisen ten aanzien van controles om de integriteit van sloten, zegels, verpakkingen et cetera, vast te stellen voorafgaand, tijdens en na afloop van het transport. Verder omvatte dit bepalingen in verband met de beperking van het aantal malen dat het materiaal moet worden overgeslagen, de duur ervan en het tijdschema van het vervoer. Verder werd (in het voormalige artikel 17 van de Rbnis) bepaald dat voorafgaand aan het vervoer de vervoerder zich ervan vergewist dat alle beveiligingsmaatregelen conform het beveiligingsplan getroffen zijn (NSS-13: nr. 6.23) en geen ongewenste veranderingen zijn aangebracht aan de verpakking of het vervoermiddel (NSS 13: nr. 6.16 en 6.26). Tot slot was in het voormalige artikel 19a van de Rbnis bepaald, dat de vervoerder verplicht om eens per jaar zijn beveiligingsplan op doeltreffendheid te beoordelen (NSS 13: nr. 3.30). De genoemde bepalingen van de Rbnis zijn wat de hoofdelementen met delegatiegrondslagen betreft nu opgenomen in het Bvser (gewijzigd artikel 1d en nieuwe artikelen 1e – 1h) en de ANVS-verordening.
De beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van splijtstoffen en ertsen en de beveiliging van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet, wordt geregeld in de nieuwe paragraaf 3 van het Bkse, als gewijzigd door het besluit. Maatgevend hierbij is de referentiedreiging. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt deze vast (artikel 22, eerste lid, van het Bkse). Een referentiedreiging is een lange termijnanalyse van dreigingen van diefstal van bepaalde splijtstoffen en ertsen dan wel van sabotage van die splijtstoffen of ertsen, of van nucleaire inrichtingen (art. 1, eerste lid, van het Bkse). De vergunninghouders van nucleaire inrichtingen zijn verplicht de beveiligingsmaatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting of de splijtstoffen of ertsen te beveiligen tegen die dreigingen (artikel 22, derde lid, van het Bkse).
De hier bedoelde splijtstoffen (bij ertsen doet zich geen specifiek veiligheidsrisico voor) zijn in de bijlage bij het Bkse genoemd (artikel 22, derde lid, van het Bkse, als gewijzigd):
– onbestraald plutonium in hoeveelheden van meer dan 15 gram, tenzij het isotoopgehalte aan plutonium-238 meer bedraagt dan 80%,
– onbestraald uranium, verrijkt tot 20% uranium-235 of meer, in hoeveelheden van meer dan 15 gram,
– onbestraald uranium, verrijkt tot 10% uranium-235 of meer, maar tot minder dan 20% uranium-235, in hoeveelheden van meer dan 1 kilogram,
– onbestraald uranium, verrijkt tot boven het natuurlijk gehalte, maar tot minder dan 10% uranium-235, in hoeveelheden van 10 kilogram of meer,
– onbestraald uranium-233 in hoeveelheden van meer dan 15 gram en
– bestraalde splijtstoffen.
Deze splijtstoffen zijn met het oog op de te nemen beveiligingsmaatregelen op grond van artikel 22, zevende lid, van het Bkse, bij verordening van de ANVS nader aangewezen en ingedeeld in categorie I-, II- of III- materiaal (ertsen zijn niet aangewezen omdat daarbij geen specifieke beveiligingsrisico met het oog op nucleaire veiligheid of stralingsbescherming speelt). Hierbij is aangesloten bij bijlage II bij het Verdrag (zie paragraaf 2.1). De splijtstoffen die onder het Verdrag vallen, zijn verdeeld in drie categorieën naar afnemende graad van gevaarzetting. Het niveau van de beveiligingsmaatregelen moet correleren met deze categorie-indeling. Hoe gevaarlijker het materiaal des te hoger het niveau van de beveiligingsmaatregelen moet zijn. In principe zijn er aldus drie niveaus in de zwaarte van de beveiligingsmaatregelen. Daarnaast hebben sommige splijtstoffen, bijvoorbeeld vanwege de speciale eigenschappen van het materiaal, aanvullende beveiliging nodig. Dit komt bovenop de beveiliging die hoort bij de categorie waarin de splijtstof valt. Indien nodig zal de ANVS voorschriften verbinden aan de goedkeuring van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan om te waarborgen dat dit materiaal voldoende is beveiligd.
De vergunninghouder voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew of voor het voorhanden hebben of zich ontdoen van categorie I-, II-, of III-materiaal is verantwoordelijk voor de beveiliging. De vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de nucleaire inrichting of het categorie I-, II-, of III-materiaal te beveiligen tegen de dreigingen die zijn omschreven in de referentiedreiging. Het is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om aan deze algemene eis te voldoen. Hij is daarbij vrij om te kiezen welke maatregelen hij wil toepassen om aan zijn verplichtingen te voldoen (artikelen 22 tot en met 22g van het Bkse).
Een «referentiedreiging» is een lange termijnanalyse van dreigingen van diefstal van de in de bijlage genoemde en bij verordening van de ANVS nader ingedeelde categorieën splijtstoffen en ertsen dan wel van sabotage van die splijtstoffen of ertsen, of sabotage van nucleaire inrichtingen (artikel 1, eerste lid, van het Bkse). Deze omvat mede de onder die dreigingen vallende informatie en processen, zoals cyber. Voor de lange termijnanalyse van de dreigingen wordt gebruik gemaakt van (geheime) informatie van diensten, belast met terrorismebestrijding en criminaliteitsbestrijding. Ook wordt informatie gebruikt uit openbaar toegankelijke bronnen en bestuurlijke bronnen. Deze dreigingen zijn beschreven in termen van motieven, groepsgrootte en modi operandi. De referentiedreiging heeft betrekking op een periode van ongeveer 5 tot 10 jaar en is bedoeld om de beveiligingsmaatregelen te ontwerpen en te beoordelen op effectiviteit. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stelt de referentiedreiging vast. Het vaststellen van de referentiedreiging is niet op rechtsgevolg gericht en is derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het vaststellen van de referentiedreiging is dan ook niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Bij het vormgeven van de referentiedreiging worden de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en Veiligheid betrokken. Ook kunnen lokale partijen zoals de politie en andere partijen zoals de inlichtingendienst daarbij worden betrokken.
De referentiedreiging moet worden onderscheiden van het zogenoemde Alerteringssysteem Terrorismebestrijding (ATb). Het alerteringssysteem is een waarschuwingssysteem en betreft publiek-private samenwerking bij een terroristische dreigingssituatie19. Het waarschuwt bedrijfssectoren en politiediensten voor een dreigende terroristische aanslag zodat ze snel aanvullende maatregelen kunnen nemen. Naast het basisniveau kent het alerteringssysteem drie opschalingsniveaus. Afhankelijk van het alerteringsniveau kan een bedrijf lichtere of zwaardere aanvullende maatregelen nemen. Bij een hogere dreiging horen verdergaande maatregelen. Het alerteringssysteem is bedoeld om de weerstand van aangesloten bedrijfssectoren tegen terrorisme tijdelijk te kunnen verhogen naar aanleiding van een specifieke dreiging. Het is geen instrument om het niveau van beveiliging structureel te verhogen. De dreiginginformatie is afkomstig van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV). Uitgangspunt is dat een dreiging uit de referentiedreiging realiteit kan worden, zonder dat er sprake is van een verhoogd alerteringsniveau. Als een specifieke dreiging uit de referentiedreiging niet relevant is in een bepaalde situatie, hoeven hiervoor geen beveiligingsmaatregelen te worden getroffen. In het beveiligingspakket wordt daarvoor een onderbouwing opgenomen. Hetzelfde geldt in het geval dat tegen een specifieke dreiging uit de referentiedreiging al vanwege andere (veiligheids)maatregelen voldoende is beveiligd. Als de referentiedreiging wordt aangepast, of als de Autoriteit daarom verzoekt, moet de vergunninghouder binnen een jaar zijn beveiligingsmaatregelen daaraan aanpassen.
De vergunninghouder beschikt over een door de Autoriteit goedgekeurd beveiligingspakket (artikel 22a van het Bkse, als gewijzigd). Dit pakket bevat o.a. een plan interne beveiligingsorganisatie, de getroffen en te nemen beveiligingsmaatregelen, een evaluatieprogramma, aanwijzingen van beveiligingsdeskundigen en vertrouwenspersonen, van een alarmcentrale en van een bedrijfsbeveiligingsdienst en procedures voor het hebben of verlenen van toegang.
Op de beveiligingsmaatregelen wordt in § 3.5 verder ingegaan.
Het beveiligingspakket, inclusief het plan interne beveiligingsorganisatie, vormt een onderdeel van het voor de vergunninghouders gebruikelijke en door hen gehanteerde algemene en integrale managementsysteem van de nucleaire inrichting conform de aanbevelingen van GS-R-3 van de IAEA Safety Standards Series (The Management System for Facilities and Activities/Safety Requirements Wenen 2006) die in 2016 zijn vervangen («superseded») door de aanbevelingen van GSR part 2 Leadership and Management for Safety (IAEA Safety Standards Series, Wenen 2016)20. In de meeste vergunningen voor nucleaire inrichtingen is het hebben van een dergelijk managementsysteem voorgeschreven. Dit moet betrekking hebben op zowel fysieke-, informatie-, cyber- als andere beveiligingsaspecten. Daarbij geldt dat het beveiligingspakket geheim moet worden gehouden op grond van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet.
Het beveiligingspakket en wijzigingen daarvan die een negatief effect hebben of kunnen hebben op het niveau van de beveiliging dienen te worden goedgekeurd door de Autoriteit (artikel 22b van het Bkse). Het beveiligingspakket dient te worden gewijzigd als de referentiedreiging wijzigt of indien de Autoriteit dit noodzakelijk acht (artikel 22c van het Bkse). Door de clausulering «die een negatief effect hebben of kunnen hebben op het niveau van de beveiliging» in het tweede lid van art. 22b hoeft niet elke wijziging van de inrichting of het beveiligingspakket te worden goedgekeurd. Het gaat daarbij dus niet om wijzigingen die de beveiliging op een gelijkwaardig niveau laten (bijvoorbeeld vervangingen) of verbeteren. De bewijslast op dit punt ligt bij de vergunninghouder. In geval van twijfel wordt aangeraden met de ANVS te overleggen. Het verdient de voorkeur wijzigingen te onderbouwen met een (partieel) uitgevoerd evaluatieprogramma.
Goedgekeurde wijzigingen moeten door de vergunninghouder in het beveiligingspakket worden opgenomen (artikel 22a, zesde lid van het Bkse). Dit kan door het opnemen van een revisie-index. Dit bevordert de overzichtelijkheid van de inhoud van het beveiligingspakket.
Bij de beoordeling van het beveiligingspakket wordt onder andere rekening gehouden met de volgende aspecten:
– zijn de beveiligingsmaatregelen getroffen die redelijkerwijs nodig zijn op grond van artikel 22?
– worden daarbij de beoogde doelstellingen bereikt (zie toelichting bij artikel 22)?
– sluiten het plan interne beveiligingsorganisatie aan op het plan externe beveiligingsorganisatie?
Met betrekking tot dit laatste punt wordt bedoeld dat de externe beveiligingsorganisatie kan zorgen voor tijdige en voldoende assistentie tegen de dreigingen uit de referentiedreiging. De vergunninghouder is niet verantwoordelijk voor de inhoud van het plan externe beveiligingsorganisatie (zie voor het plan externe beveiligingsorganisatie hierna, onder paragraaf 3.4.2). Op decentraal niveau zijn de burgemeester, de politie en de officier van justitie (lokale driehoek) verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde.
Het plan interne beveiligingsorganisatie (als onderdeel van het beveiligingspakket) was voorheen geregeld in artikel 7 van de Rbnis en omvat een beschrijving van de interne beveiligingsorganisatie en de daarmee verband houdende verantwoordelijkheden. Deze verantwoordelijkheden betreffen:
a. de fysieke -, informatie-, cyber- en andere beveiligingsaspecten,
b. de uitvoering van taken en maatregelen om gesaboteerd of zoekgeraakt materiaal alsmede informatie tijdig te ontdekken,
c. de mogelijke compenserende maatregelen betreffende het beveiligingspakket, en
d. het onverwijld informeren van de Autoriteit over de in het (voormalige derde lid en hierna genoemde) bedoelde gebeurtenissen en situaties.
In het plan voor de interne beveiligingsorganisatie worden voorts de bevoegdheden en de instructies van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale beschreven en uitgewerkt.
In het plan worden voorts maatregelen getroffen voor de volgende gebeurtenissen en situaties:
a. diefstal van categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal, of van de inrichting;
c. diefstal of het in de openbaarheid komen van de referentiedreiging, van het beveiligingspakket, of van andere gevoelige informatie aangaande de beveiliging van de inrichting of van categorie I-, II-, of III-materiaal;
d. diefstal of ongewenste wijziging van gerubriceerde informatie, en
e. dreiging van, of een poging tot diefstal of sabotage als bedoeld onder a tot en met d.
Het plan interne beveiligingsorganisatie betreft ook de maatregelen ter bescherming tegen cyberaanvallen en maatregelen ter beveiliging van informatie.
Het plan interne beveiligingsorganisatie is een uitwerking van grondbeginsel K (responsplannen) van het Verdrag. Het plan interne beveiligingsorganisatie bevat een omschrijving van de wijze van optreden van de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale om te kunnen reageren op diefstal, sabotage of pogingen daartoe. Ook bevat het plan interne beveiligingsorganisatie een omschrijving van de algemene organisatie, verantwoordelijkheden, taken, bevoegdheden en instructies van de beveiligingsdeskundige, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale. Uitgangspunt bij het vaststellen van de plannen interne en externe beveiligingsorganisatie is dat de vergunninghouder zelf in eerste instantie verantwoordelijk is voor de eigen beveiliging. Echter in het gehele overheidsdomein draagt het decentraal gezag ook verantwoordelijkheid voor bewaking en beveiliging. Het plan interne beveiligingsorganisatie, dat wordt opgesteld door de vergunninghouder, moet naadloos aansluiten op het plan externe beveiligingsorganisatie.
Het plan externe beveiligingsorganisatie wordt opgesteld door de plaatselijke politie, de burgemeester en de officier van justitie (lokale driehoek). Het plan externe beveiligingsorganisatie bevat een omschrijving van de wijze van optreden van de politie, de burgemeester en de officier van justitie om te kunnen reageren op diefstal, sabotage, of pogingen daartoe. Voor dit laatste plan zijn de betrokken overheidsinstanties (zoals de «lokale driehoek») verantwoordelijk. De vergunninghouder wordt in de beveiliging ondersteund door de overheid in die gevallen waarin de dreiging zulke extreem gewelddadige of andere vormen aanneemt, dat daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kan worden geboden. Responsorganisaties moeten daarom bekend zijn met de opzet en indeling van de nucleaire locatie en de vitale objecten op de locatie. Ook moeten de responsorganisaties alert zijn op mogelijke stralingseffecten. Het plan externe beveiligingsorganisatie wordt opgesteld conform de uitgangspunten en afspraken in het kader van het «stelsel bewaken en beveiligen» (Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten 2019). Ook bij de afstemming van het plan interne beveiligingsorganisatie op het plan externe beveiligingsorganisatie wordt hier rekening mee gehouden.
Indien uit het overleg tussen de vergunninghouder en de lokale driehoek blijkt dat er sprake is van onvoldoende aansluiting, moeten zij contact opnemen met de ANVS en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om te bezien of op dat niveau een oplossing kan worden gevonden. Daarbij kan worden overwogen de nucleaire inrichting aan te wijzen als een object of dienst waarvoor de rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft (artikel 16, eerste lid, Politiewet 2012). De aanwijzing geschiedt door de Minister van Justitie en Veiligheid. Het gaat daarbij om objecten en diensten waarvan de minister bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk acht, onder andere in het belang van de veiligheid van de staat. De burgemeester moet dergelijke objecten of diensten dan bewaken en beveiligen, voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde (artikel 16, tweede lid, Politiewet 2012).
Het plan interne beveiligingsorganisatie betreft onder meer de maatregelen ter bescherming tegen cyberaanvallen en maatregelen ter beveiliging van informatie. De ANVS moet zoals hiervoor is toegelicht onverwijld worden geïnformeerd over gebeurtenissen en situaties waaronder incidenten op het terrein van de informatiebeveiliging. Hierbij moet worden voorzien in een adequate respons. De nucleaire sector is door de rijksoverheid in het kader van de herziening van de Bescherming Vitale Infrastructuur aangemerkt als «Categorie A»-sector (Kamerstukken II 2014/15, 30 821, nr. 23).
De nucleaire vergunninghouders zijn verplicht gedefinieerde cyberincidenten aan de Minister van Justitie en Veiligheid (het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC)) te melden (artikelen 5, eerste lid, onderdeel b, 10, eerste lid, 11 en 12 van de Wet beveiliging netwerk- en informatiesystemen en artikel 3 van het Besluit beveiliging netwerk- en informatiesystemen). Het NCSC geeft vervolgens advies op welke wijze vergunninghouders van nucleaire inrichtingen de cyberincidenten kunnen bestrijden en in de toekomst kunnen tegen gaan. Tevens vervult het NCSC een rol in het opsporen van de veroorzakers van een cyberincident. Het NCSC wordt dan ook beschouwd als een belangrijke partner in de externe beveiligingsorganisatie in geval van cyberincidenten.
De vergunninghouder van een nucleaire inrichting moet met betrekking tot het personeel op het punt van beveiliging aan een aantal vereisten voldoen (voormalig artikel 7, vijfde lid, Rbnis, thans opgenomen in de ANVS-verordening). Indien de vergunninghouder van een nucleaire inrichting beschikt over een managementsysteem, worden die eisen daarin opgenomen. Deze eisen moeten van toepassing zijn op alle interne en externe personeelsleden, die taken en verantwoordelijkheden hebben op het vlak van beveiliging bij de vergunninghouder. Deze gelden dus ook voor derden (waaronder leveranciers en onderhoudsbedrijven). Ten minste moet in de uitvoering en invulling aandacht worden besteed aan onderwerpen zoals professioneel gedrag en optreden, betrouwbaarheid, geheimhouding en integer gedrag. Daartoe worden maatregelen vastgesteld en uitgevoerd over de wijze waarop een hoog bewustzijn voor beveiliging bij de personeelsleden wordt bevorderd. Ook worden er maatregelen vastgesteld en uitgevoerd om een kritische houding van alle management- en personeelsniveaus te stimuleren om het noodzakelijke niveau van beveiliging te bereiken en vast te houden. Ten slotte moeten er regelingen zijn waardoor personeelsleden tijdig beveiligingskwesties kunnen rapporteren. Het management van een vergunninghouder 15, onder b, Kew, voldoet op het punt van beveiliging aan de eisen, opgenomen in de ANVS-verordening. Indien hij beschikt over een managementsysteem worden de eisen daarin opgenomen.
Op grond van artikel 22c van het Bkse, als gewijzigd, meldt de vergunninghouder onmiddellijk gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van het beveiligingspakket in de weg staan aan de Autoriteit en neemt hij onmiddellijk compenserende maatregelen. Met «gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van de beveiligingsmaatregelen in de weg staan» wordt bijvoorbeeld gedoeld op tijdelijke bouwwerkzaamheden. Met de genoemde term wordt niet gedoeld op gevallen, waarin sprake is van diefstal of sabotage van de splijtstoffen, of sabotage van de inrichting. Deze gebeurtenissen worden reeds gemeld op grond van de ANVS-verordening (op grond van artikel 22a, eerste lid, onder c van het Bkse).
De ANVS moet ook worden geïnformeerd over incidenten op het terrein van de informatiebeveiliging en hierbij moet worden voorzien in een adequate respons. De nucleaire sector is zoals opgemerkt door de rijksoverheid in het kader van de herziening van de Bescherming Vitale Infrastructuur aangemerkt als «Categorie A»-sector» (Kamerstukken II 2014/15, 30 821, nr. 23).
Bij verordening van de Autoriteit zijn met het oog op een goede uitvoering nadere regels gesteld met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 22a tot en met 22g van het Bkse, als gewijzigd.
Hiervoor is opgemerkt dat de vergunninghouder voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew of het voorhanden hebben of zich ontdoen van categorie I-, II-, of III-materiaal verantwoordelijk is voor de beveiliging. De vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de nucleaire inrichting of het categorie I-, II-, of III-materiaal te beveiligen tegen de dreigingen die zijn omschreven in de referentiedreiging. De vergunninghouder houdt, naast de dreigingen uit de referentiedreiging, ook rekening met reeds getroffen veiligheidsmaatregelen, de aard van het materiaal en eventuele gevolgen door blootstelling aan straling of radioactieve stoffen in geval van diefstal of sabotage. Doel van het treffen van de beveiligingsmaatregelen is de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen. Bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen wordt gebruik gemaakt van organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen.
Met de zinsnede «redelijkerwijs nodig» in artikel 22, derde lid, onderdeel a, van het Bkse wordt bedoeld dat de beveiligingsmaatregelen voldoende weerstand moeten kunnen bieden tegen de dreigingen. Het gaat om het treffen van die beveiligingsmaatregelen die evenredig zijn afgestemd op het beheersbaarheidsniveau van incidenten (of de dreiging ervan) en de mogelijke gevolgen. Dit betekent dat voor een nucleaire inrichting die in de fase van veilige insluiting is, andere beveiligingsmaatregelen gelden dan bij een nucleaire inrichting die vol in bedrijf is. Ook moeten die maatregelen tegen economisch haalbare kosten kunnen worden gerealiseerd. Bij het ontwerpen van de maatregelen wordt uitgegaan van de stand van de techniek. Verder wordt er gekeken naar de maatregelen die voor de vergunninghouder redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn. Deze technieken zijn in de meest recente versie van de IAEA-aanbevelingen opgenomen.
Compenserende maatregelen zijn maatregelen van tijdelijke aard die het niet-beschikbaar zijn van structurele beveiligingsmaatregelen volledig compenseren. Met structurele maatregelen wordt gedoeld op de door de vergunninghouder van een nucleaire inrichting te treffen beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting, respectievelijk het categorie I-, II-, of III-materiaal, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging.
Doel van het treffen van de beveiligingsmaatregelen is zoals opgemerkt de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan straling of het vrijkomen van categorie I-, II-, of III-materiaal. Deze bescherming kan worden bedreigd door diefstal of sabotage. De beveiligingsmaatregelen moeten diefstal en sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal voorkomen, waarbij afhankelijk van de gevaarzetting van het materiaal steeds verdergaande maatregelen in de rede liggen. In ieder geval moet worden vermeden dat de bij verordening van de Autoriteit vastgestelde maximale waarden worden overschreden. Dit betreft maximale waarden voor:
– de hoeveelheid radioactiviteit die naar de lucht wordt geëmitteerd en
– de effectieve dosis die een lid van de bevolking of een werknemer ontvangt.
Hiervoor is aangesloten bij schaal 4 van de «International Nuclear and Radiological Event Scale».21
De beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen voor de nucleaire inrichtingen worden zodanig ontworpen en uitgevoerd dat deze elkaar complementeren en niet belemmeren (artikel 22, vijfde lid, van het Bkse, als gewijzigd). Daarmee moeten bovendien mogelijke conflicten tussen de beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen worden tegengegaan. De formulering van deze bepaling (voorheen opgenomen in artikel 3, vierde lid, van de Rbnis) is gebaseerd op requirement 8 van de IAEA Safety Standards Series No. SSR 2/1 (Rev. 1) en de requirements 12 en 17 van de IAEA Safety Standards Series No. SSR 2/2 (Rev. 1). Het is de bedoeling dat de vergunninghouder aan zowel de doelstellingen voor de veiligheid als voor de beveiliging voldoet. Wanneer dat niet mogelijk is, moet in compenserende maatregelen op een van deze terreinen worden voorzien.
De bepalingen met betrekking tot organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen (artikel 22, zesde lid, van het Bkse, voormalig artikel 8 Rbnis) vormen samen met de bepalingen inzake de alarmcentrale en beveiliging daarvan en de bepalingen inzake de indeling van het terrein (voormalige artikelen 9-11 Rbnis) een uitwerking van grondbeginsel I (verdediging in diepte) van het Verdrag. Het gaat hierbij om het concept «verdediging in de diepte» dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en methoden (onder andere organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doel te bereiken.
De noodzakelijke aandacht voor cyberdreigingen, de bescherming van gerubriceerde c.q. gevoelige informatie en de mogelijkheden om gesaboteerd of zoekgeraakt materiaal of informatie tijdig te kunnen ontdekken, werkt ook door in het zesde lid van artikel 22 Bkse. Het gaat daarbij om de elektronische, bouwkundige, organisatorische en informatiebeveiligingsmaatregelen die de vergunninghouder van de nucleaire inrichting moet treffen om weerstand te bieden tegen de dreigingen uit de referentiedreiging en die in samenhang zorgen voor een tijdige en adequate respons. Dit gaat ook om maatregelen tegen dreigingen van binnenuit («insider threat»).
De maatregelen moeten zodanig zijn dat de vergunninghouder in eerste instantie zelf aan de dreigingen weerstand kan bieden. Indien ook inzet van de externe beveiligingsorganisatie nodig is, moeten de getroffen maatregelen zodanig zijn, dat deze een vertraging opleveren zodat de externe beveiligingsorganisatie tijdig kan reageren. Dit kan het geval zijn wanneer de dreiging zulke extreem gewelddadige vormen aanneemt, dat daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kan worden geboden. De te treffen maatregelen moeten voorts in verhouding zijn met de categorie materiaal overeenkomstig de graduele aanpak. Ook in het derde en vierde lid van artikel 22 is sprake van een op het risico afgestemd niveau van beveiligingsmaatregelen vanuit verschillende invalshoeken.
De organisatorische beveiligingsmaatregelen omvatten bijvoorbeeld de inzet van personeel om de beveiliging gestalte te geven. Denk hierbij aan de aanwijzing van de beveiligingsdeskundige (ook wel bekend als de zogenaamde plant security manager) en diens plaatsvervanger (artikel 22a, eerste lid, onder a, Bkse), de bedrijfsbeveiligingsdienst (artikel 22a, eerste lid, onderdeel f) en de alarmcentrale (artikel 22a, eerste lid, onderdeel e). De verantwoordelijkheden en de taken, van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale zijn opgenomen in het plan interne beveiligingsorganisatie (artikel 22a, eerste lid onderdeel c).
De beveiligingsdeskundige en zijn plaatsvervanger zorgen onder meer voor de naleving en uitvoering van het beveiligingspakket. De interne organisatie moet zo zijn ingericht dat de beveiligingsdeskundige zijn taken naar behoren kan vervullen. De beveiligingsdeskundige, of bij tijdelijke afwezigheid daarvan een plaatsvervanger, is ook het aanspreekpunt voor de ANVS. In de ANVS verordening is voorts bepaald aan welke opleidingseisen beide medewerkers moeten voldoen.
Voorts omvat dit de aanwijzing van vertrouwensfuncties (artikel 22a, eerste lid, onder b, Bkse). In het beveiligingspakket moeten vertrouwensfuncties worden aangewezen. Vertrouwensfuncties zijn functies die de mogelijkheid bieden de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat te schaden (artikel 3, eerste lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken). Daarbij kan worden gedacht aan functies die personen de mogelijkheid bieden om vitale onderdelen in het ongerede te brengen zonder dat direct kan worden hersteld, of om ongecontroleerd categorie I-, II- of III-materiaal te ontvreemden. Verder gaat het om functies waar het voor de uitoefening ervan essentieel is om kennis te nemen van de referentiedreiging of het beveiligingspakket.
De vergunninghouder kan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verzoeken een bepaalde functie als vertrouwensfunctie te laten aanwijzen als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken. De Minister besluit hierover in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De ANVS fungeert daarbij als contactpersoon voor de nucleaire sector. De functies van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger zijn in ieder geval als vertrouwensfuncties aangewezen. Diegenen, die deze vertrouwensfunctie gaan vervullen, worden door de vergunninghouder/werkgever aangemeld bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD). De AIVD voert vervolgens een veiligheidsonderzoek uit. Alleen met een verklaring van geen bezwaar van de AIVD kan de vergunninghouder die persoon de vertrouwensfunctie laten vervullen.
De bouwkundige beveiligingsmaatregelen bieden fysieke weerstand tegen de referentiedreiging en hebben betrekking op het terrein en de gebouwen van de nucleaire inrichting. Bij het treffen van de bouwkundige beveiligingsmaatregelen wordt gebruik gemaakt van een systeem van gradatie. Het terrein en het gebouw of de gebouwen van een inrichting zijn verdeeld in een observatiegebied, een beveiligd gebied en een vitaal gebied. De aard en het niveau van de bouwkundige beveiligingsmaatregelen nemen gradueel toe naarmate men dichter bij het vitale gebied komt. De bouwkundige beveiligingsmaatregelen hebben betrekking op de fysieke afscherming van bijvoorbeeld het terrein waarop de kerninstallatie zich bevindt, de gebouwen en de bergplaatsen. Hierbij valt te denken aan maatregelen aan daken, wanden, plafonds, ramen, deuren, sloten enzovoort. Ter invulling van deze verplichtingen kan gebruik worden gemaakt van de adviezen zoals opgenomen in de desbetreffende IAEA-aanbevelingen (INFCIRC/225/Rev.4 The Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities) (hierna: IAEA-aanbevelingen), waarin concrete bouwkundige beveiligingsmaatregelen zijn opgenomen.
De elektronische beveiligingsmaatregelen moeten eventuele dreigingen, bijvoorbeeld wanneer iemand onbevoegd het vitale gebied binnendringt, tijdig kunnen detecteren, zodat aan de
gealarmeerde nog voldoende tijd wordt geboden om tijdig te kunnen reageren. Alle signalen worden ontvangen in de alarmcentrale, waar ze worden beoordeeld. Indien dit nodig is, neemt de alarmcentrale contact op met de politie. Ook de alarmcentrale moet worden beveiligd tegen de dreigingen uit de referentiedreiging.
De referentiedreiging en het beveiligingspakket bevatten vertrouwelijke informatie die ingevolge het Verdrag en de IAEA-aanbevelingen beveiligd moet worden en die alleen wordt verstrekt aan personen die een vertrouwensfunctie vervullen en voor zover zij de informatie nodig hebben voor het uitoefenen van hun werkzaamheden. Op grond van de uitzonderingsgronden van de Wet open overheid (artikel 5.1) is het reeds mogelijk te voorkomen dat deze informatie naar aanleiding van een Woo-verzoek openbaar wordt gemaakt. De verplichting uit het Verdrag en de IAEA-aanbevelingen is echter ruimer. Niet alleen moet voorkomen worden dat de informatie openbaar wordt, de informatie moet ook beveiligd worden en de toegang ertoe beperkt tot bepaalde – betrouwbare – personen. De informatiebeveiligingsmaatregelen moeten de beschikbaarheid, integriteit en exclusiviteit van een informatiesysteem en daarmee van de informatie daarin waarborgen. In de regeling wordt de verplichting tot geheimhouding opgelegd zoals bedoeld in het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet. Schending van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van de artikelen 98 en 88quater van het Wetboek van Strafrecht. Door het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet is diegene die beschikt over de gegevens verplicht ervoor te zorgen dat de maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs nodig zijn om de geheimhouding van de betrokken gegevens te verzekeren. Zo wordt de kennisname van de informatie beperkt tot diegenen die deze gegevens nodig hebben voor de goede uitvoering van hun werk (artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet). Het voorschrift geldt voor eenieder die de vertrouwelijke informatie in zijn bezit heeft. Tijdens eventuele bezwaar- en beroepsprocedures wordt de geheimhouding van de gegevens uit de referentiedreiging en het beveiligingspakket ook gewaarborgd. Op grond van de artikelen 7:4 en 7:18 van de Algemene wet bestuursrecht kan de Minister, respectievelijk het beroepsorgaan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, de terinzagelegging van het bezwaarschrift, respectievelijk beroepschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken achterwege laten. Voorts kan op grond van de artikelen 7:6 en 7:20 van de Algemene wet bestuursrecht afzonderlijk worden gehoord, indien aannemelijk is dat tijdens het horen feiten of omstandigheden bekend worden waarvan geheimhouding is geboden. Ook kan ervan worden afgezien om belanghebbenden op de hoogte te stellen van het verhandelde tijdens het horen, als dit nodig mocht zijn in het kader van de geheimhouding.
Om de doeltreffendheid van het beveiligingspakket en aldus de uitvoering van de verplichting uit artikel 22a van het Bkse te kunnen beoordelen, wordt het evaluatieprogramma jaarlijks uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van testen, controles, audits en oefeningen. De resultaten worden jaarlijks binnen een maand na uitvoering aan de ANVS overgelegd. Artikel 22e is ook een invulling van het grondbeginsel J (kwaliteitsborging) uit het Verdrag. In de praktijk wordt hiertoe gebruik gemaakt van § 8.2.2 van de ISO 9001:2001.
Het evaluatieprogramma moet voorzien in controle van de organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen. Naast de elektronische beveiligingsmaatregelen moeten ook de informatiebeveiligingsmaatregelen worden getest en onderdeel zijn van oefening van het plan interne beveiligingsorganisatie. De ICT-beveiliging moet hierbij een volwaardige rol spelen. In de rapportage moet worden ingegaan op de ervaringen met de oefening van het plan interne beveiligingsorganisatie en tot welke conclusies die hebben geleid voor de in artikel 22a, eerste lid, van het Bkse onderscheiden verantwoordelijkheden.
Naast de jaarlijkse evaluatie moet er ook een tienjaarlijkse beoordeling plaatsvinden (artikel 22g van het Bkse). Het doel van deze tienjaarlijkse evaluatie is dat wordt bekeken of het beveiligingspakket voldoet aan de stand der techniek. Bij de beoordeling worden de getroffen beveiligingsmaatregelen uit het beveiligingspakket vergeleken met de stand van de techniek op dat moment voor het bereiken van een hoog niveau van beveiliging. Daarbij wordt wel gekeken of de maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd bij soortgelijke inrichtingen. Waarbij in het bijzonder wordt gekeken of de beveiligingsmaatregelen, gezien de kosten en baten ervan, haalbaar zijn (zie ook de toelichting hiervoor, onder par. 3.5 op het criterium «redelijkerwijs nodig» en de toelichting op artikel 22, derde lid, van het Bkse). Deze tienjaarlijkse evaluatie moet, indien een dergelijke evaluatie op het gebied van veiligheid in de vergunning ook wordt voorgeschreven, gelijktijdig gebeuren, zodat een integrale beoordeling van veiligheid en beveiliging kan plaatsvinden. De beoordeling kan tot gevolg hebben dat het beveiligingspakket moet worden aangepast. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen dat de interne en externe organisatieplannen op zodanige wijze moeten worden aangepast, dat daarbij de acties vanuit het plan interne beveiligingsorganisatie kunnen worden verzwaard en de acties, die voor rekening van de externe beveiligingsorganisatie (zoals de politie) komen, kunnen worden verminderd.
De ANVS kan de vergunninghouder opdragen binnen de tienjaarstermijn een extra beoordeling te doen, wanneer zij dat vanuit het oogpunt van beveiliging noodzakelijk vindt (artikel 22g van het Bkse).
In december 201422 zijn in de Rbnis regels opgenomen met betrekking tot de beveiliging van splijtstoffen door een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet (voormalige artikelen 1a tot en met 1g van de Rbnis). Tot 2014 moest de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet aan hetzelfde beveiligingsregime voldoen als die gold voor de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, Het beveiligingsregime dat gold voor de vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kew was hierdoor onnodig zwaar. Een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder a, van de Kew heeft bijna altijd alleen categorie III splijtstoffen voorhanden (de minst risicovolle categorie). Daarnaast gaat het bij deze vergunninghouder veelal om kleine hoeveelheden splijtstof, die minder schade kunnen veroorzaken. Van deze vergunninghouder wordt een beveiligingsplan verwacht, alleen de eisen die hieraan worden gesteld hoeven niet zo zwaar te zijn als die gelden voor nucleaire installaties. Er is toen ook gekozen om voor deze vergunninghouder aan te sluiten bij de eisen die reeds gelden voor de beveiliging van radioactieve stoffen.
Uitgangspunt van het regime is dat de vergunninghouder de beveiligingsmaatregelen treft die redelijkerwijs nodig zijn. Bepaalde elementen van deze zorgplicht zijn vervolgens uitgewerkt. Dit betreft voorwaarden waaraan de beveiligingsmaatregelen in elk geval moeten voldoen. Onder andere is bepaald dat vergunninghouders beschikken over en handelen overeenkomstig een beveiligingsplan waarin deze beveiligingsmaatregelen zijn opgenomen. De vergunninghouder dient de materialen op grond van de zorgplicht echter ook voor zover dat niet nader (bij de ANVS-verordening) is geconcretiseerd, redelijkerwijs te beveiligen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het toegangsbeleid dat een vergunninghouder toepast voor bezoekers.
De eisen die voor beveiliging van categorie I-, II, en III-materialen door deze vergunninghouder gelden, zijn vrijwel identiek aan de beveiligingseisen die gelden voor categorie 1-, 2, en 3-stoffen. Bij het opstellen van die regels is gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het IAEA uit de publicatie «Security of Radioactive Sources», IAEA Nuclear Security Series No. 1115, (hierna: IAEA- aanbevelingen). De IAEA-aanbevelingen bevatten adviezen met betrekking tot de beveiliging van radioactieve stoffen. De IAEA-aanbeveling beschrijft de beveiligingsfuncties detectie, vertraging en respons voor de verschillende risicocategorieën. Hoe zwaarder de risicocategorie, des te zwaarder ook de maatregelen en geringer de kans dat een bron ongeautoriseerd wordt weggenomen. Bij het opzetten van de beveiliging kan gebruik worden gemaakt van de Handreiking beveiliging radioactieve stoffen (BRAS). Deze handreiking is een herziene versie van de handreiking BRAS uit 2013. De handreiking legt beveiligingsverantwoordelijken uit hoe ze de beveiliging van radioactieve stoffen goed en volledig regelen23. In de handreiking wordt aangegeven hoe zou kunnen worden voldaan aan de regels die gelden voor de beveiliging van radioactieve stoffen. De handreiking kan vergunninghouders echter ook houvast bieden bij het vormgeven van beveiligingsmaatregelen voor splijtstoffen.
De situatie kan zich voordoen dat het beveiligingsregime dat wordt voorgeschreven bij de artikelen 22 tot en met 22g van het Bkse overlapt met de regels gesteld bij en krachtens artikel 4.7 van het Bbs. Dit zal aan de orde zijn wanneer een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder b, Kew, of een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder a, Kew, naast splijtstoffen, tevens in het bezit is van radioactieve stoffen. In deze gevallen is het mogelijk de beveiliging van de radioactieve stoffen en splijtstoffen integraal te benaderen (bijvoorbeeld door middel van één beveiligings- en responsplan). In alle gevallen24 zal echter voor zowel splijtstoffen als radioactieve stoffen de minimaal voorgeschreven beveiliging moeten worden gerealiseerd. Dit betekent concreet dat een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew die tevens in het bezit is van radioactieve stoffen, rekening heeft te houden met het zwaardere beveiligingsregime dat geldt voor het houden van splijtstoffen in een nucleaire inrichting.
De verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen om diefstal en sabotage te voorkomen berust bij de houder van een vervoersvergunning voor het vervoer van categorie I-, II-, of III-materiaal. De verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen was reeds opgenomen in de artikelen 4a en 25, derde lid, van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser). Op grond van deze artikelen werden de beveiligingsmaatregelen voorheen in de voorschriften van de vervoersvergunning opgenomen. Deze artikelen zijn voorheen komen te vervallen en de inhoud ervan is opgenomen bij de vaststelling van de voormalige Rbnis25. In de Rbnis was de verplichting voor de vervoerder opgenomen om te beschikken over en te handelen overeenkomstig een door hem vastgesteld beveiligingsplan. In dit beveiligingsplan worden de door de vervoerder te treffen beveiligingsmaatregelen opgenomen. De hoofdverplichtingen met betrekking tot het nemen van beveiligingsmaatregelen door de vervoerder en het beveiligingsplan zijn nu opgenomen in het Bvser (gewijzigd artikel 1d en nieuwe artikelen 1e tot en met 1h) met uitwerking bij verordening van de ANVS.
De te treffen beveiligingsmaatregelen waren voorheen opgenomen in artikel 16 van de Rbnis en bijlage IV van die regeling en zijn nu geregeld in het Bvser, als gewijzigd, en bij ANVS-verordening. Dit betrof (voormalig artikel 16 van de Rbnis):
a. het collo met (voorheen: de verpakking van) categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. de beperking van de duur van het vervoer en van de eventuele opslag in verband met het vervoer;
c. de beperking van het aantal malen dat het categorie I-, II-, of III-materiaal moet worden overgeslagen; als er sprake is van overslag of opslag in verband met vervoer, de beperking van de duur ervan;
d. de keuze van het vervoermiddel, de vervoersroute en de locatie van de eventuele opslag in verband met het vervoer;
e. de taken, de vakbekwaamheid en de betrouwbaarheid van de bemanning van het vervoermiddel;
f. de communicatiemiddelen en overige voorzieningen van het vervoermiddel;
g. de bescherming van specifieke gegevens over de beveiligingsmaatregelen in verband met het vervoer.
h. het tegengaan van incidenten en andere ongewenste beïnvloeding.
En voorts (voormalige bijlage IV van de Rbnis) voor als beveiligingsmaatregelen toe te passen niveaus van fysieke beveiliging bij vervoer van het in de bijlage I geclassificeerde materiaal:
1. Niveaus van fysieke beveiliging van categorie I- II- of III-materiaal bij opslag gedurende vervoer:
a. Categorie III-materiaal
Opslag op een terrein waarvan de toegang onder toezicht staat.
b. Categorie II-materiaal
Opslag op een terrein dat voortdurend wordt gecontroleerd door bewakers of elektronische apparatuur en omgeven is door een afscheiding met een beperkt aantal toegangen onder passend toezicht, of op enig terrein met een overeenkomstige fysieke beveiliging.
c. Categorie I-materiaal
Opslag op een beveiligd terrein zoals hierboven is omschreven voor categorie II-materiaal, waarbij bovendien de toegang is beperkt tot personen wier betrouwbaarheid is vastgesteld, en dat onder toezicht staat van bewakers die nauw contact onderhouden met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden.
De in dit verband getroffen bijzondere maatregelen dienen gericht te zijn op het ontdekken en het voorkomen van het zich gewelddadig, dan wel onbevoegd toegang verschaffen tot of het onrechtmatig wegnemen van categorie I- II- of III-materiaal.
2. Niveaus van fysieke beveiliging van categorie I- II- of III-materiaal tijdens vervoer:
a. Categorie II- en III-materiaal
Het vervoer vindt plaats met inachtneming van bijzondere voorzorgsmaatregelen, met inbegrip van voorafgaande overeenkomsten tussen afzender, ontvanger en vervoerder, alsmede een voorafgaande overeenkomst tussen natuurlijke personen of rechtspersonen, onderworpen aan de rechtsmacht en de voorschriften van de uitvoerende en de invoerende staten, met vermelding van tijd, plaats en procedures voor de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het vervoer.
b. Categorie I-materiaal
Het vervoer vindt plaats met inachtneming van de bijzondere voorzorgsmaatregelen zoals hierboven zijn vastgesteld voor het vervoer van categorie II- en III-materiaal, met daarbij voortdurend toezicht door begeleiders en onder omstandigheden die nauw contact waarborgen met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden.
c. voor natuurlijk uranium anders dan in de vorm van erts of ertsresidu voor zover dat valt onder het in bijlage I geclassificeerde materiaal
Bij het vervoer van hoeveelheden van meer dan 500 kg uranium wordt vooraf kennisgegeven van de verzending, met vermelding van de wijze van vervoer en het vermoedelijke tijdstip van aankomst, terwijl later de ontvangst van de zending wordt bevestigd.
De vervoerder treft de beveiligingsmaatregelen om het vervoer van categorie I-, II-, en III-materiaal te beveiligen tegen diefstal en sabotage. Deze beveiligingsmaatregelen moeten in ieder geval voldoen aan de maatregelen zoals omschreven in de bijlage bij de ANVS-verordening (voorheen bijlage IV bij de Rbnis). In de bijlage is de annex I bij het Verdrag overgenomen. Ter invulling van deze verplichtingen kan gebruik worden gemaakt van de adviezen zoals opgenomen in hoofdstuk 8 van de IAEA-aanbevelingen. Hierin staan concrete beveiligingsmaatregelen beschreven die kunnen worden toegepast tijdens het vervoer.
Het vervoer van categorie I-, II-, en III-materiaal valt zowel onder de bepalingen van de ANVS- verordening als onder de bepalingen van het Bvser. Op grond van dit besluit treft de vervoerder de beveiligingsmaatregelen die zijn opgenomen in de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), de Regeling vervoer over het spoor van gevaarlijke stoffen (VSG), de Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG) of de voorschriften over vervoer in een luchtvaartuig uit bijlage 18 (annex 18) van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart (Stb. 1947, H 1\65) en de daarbij behorende technische voorschriften (Technical Instructions for the safe transport of dangerous goods by air) of de voorschriften over vervoer naar en van zee of over zee uit de International Maritime Dangerous Goods Code (Trb. 1961, 84). Naast deze beveiligingsmaatregelen treft de vervoerder de beveiligingsmaatregelen op grond van het Bvser en de ANVS-verordening.
De vervoerder treft maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om categorie I-, II- of III-materiaal te beveiligen tegen diefstal en sabotage (artikel 1d, eerste lid, van het Bvser, als gewijzigd). De maatregelen worden geduid in het tweede lid. De wijze van beveiliging wordt beschreven in het beveiligingsplan (artikel 1e Bvser, als gewijzigd). Het beveiligingsplan behoeft de goedkeuring van de Autoriteit (artikel 1e, vijfde lid) en dient te worden gewijzigd indien de Autoriteit dat noodzakelijk acht (artikel 1f, eerste lid, Bvser). Op de vervoerder rust de verplichting om te handelen conform het beveiligingsplan (artikel 1g van het Bvser, als gewijzigd). Bij verordening van de Autoriteit zijn omtrent deze hoofdverplichtingen nadere regels gesteld (artikelen 1e, vierde lid, van het Bvser, als gewijzigd).
Het beveiligingsplan en wijzigingen daarvan die negatieve effecten hebben of kunnen hebben op het beveiligingsniveau van het transport, behoeven de goedkeuring van de Autoriteit (artikel 1e, vijfde lid, Bvser, als gewijzigd (voormalig artikel 18, eerste lid, van de Rbnis). De Autoriteit kan voorschriften aan de goedkeuring verbinden. De voorschriften zijn dan voorwaarden waaronder de goedkeuring wordt afgegeven. Bij de beoordeling van het beveiligingsplan gaat de Autoriteit onder andere na of de beveiligingsmaatregelen zodanig zijn dat de politie kan zorgen voor tijdige en voldoende assistentie om diefstal en sabotage te voorkomen. De burgemeester, de politie en de officier van justitie (lokale driehoek) zijn verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde. Overeenkomstig het uitgangspunt zoals beschreven in het «stelsel bewaken en beveiligen» (Circulaire met betrekking tot de bewaking en beveiliging van personen, objecten en diensten 2019), wordt de vervoerder in de beveiliging ondersteund door de overheid in die gevallen waarin de dreiging zulke gewelddadige vormen aanneemt, dat daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kan worden geboden. Voor de praktische uitvoering van deze verantwoordelijkheden is er voor het vervoer van categorie I-, II-, of III-materiaal door de betrokken autoriteiten een zogenoemde maatregelenmatrix opgesteld. Bij de beoordeling van het beveiligingsplan zal de Autoriteit onder andere deze matrix betrekken. Indien nodig verbindt de Autoriteit voorschriften aan de goedkeuring om de beveiligingsmaatregelen van de vervoerder te laten aansluiten op de beveiligingsmaatregelen door de lokale autoriteiten.
De aanvraag tot goedkeuring is een aanvraag tot het geven van een beschikking. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. De beschikking tot goedkeuring, of de onthouding daarvan, is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
In het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet (artikelen 1-3) zijn opgenomen geheimhoudingsplichten en daarop gerichte beveiligingsmaatregelen met betrekking tot gegevens, hulpmiddelen en materialen voor:
– de vrijmaking van kernenergie,
– de opslag, vervaardiging, bewerking of verwerking van splijtstoffen en
– de beveiliging van de in artikel 22 van het Bkse bedoelde splijtstoffen en ertsen, de in artikel 4.7, eerste lid, van het Bbs bedoelde radioactieve stoffen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew,
voor zover deze gegevens, hulpmiddelen en materialen hetzij rechtstreeks door de bevoegde ministers, hetzij met instemming van deze ministers, onder verplichting tot geheimhouding zijn verkregen, dan wel door de ministers zijn aangewezen.
De aanwijzing geldt thans in concreto voor:
– gasultracentrifugetechnologie26: dit is met name relevant voor Urenco en voor ETC waar de centrifuges worden geproduceerd;
– lasertechnologie27. Deze technologie wordt in Nederland niet toegepast;
– de beveiliging van de in artikel 22 van het Bkse bedoelde splijtstoffen en ertsen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew, voor zover aangewezen (aanwijzing via de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen voor referentiedreiging, beveiligingspakket en -plan).
De geheimhouding van referentiedreigingen en beveiligingspakketten voor nucleaire inrichtingen wordt thans geregeld in artikel 22e van het Bkse. De beveiliging van beveiligingsplannen voor vervoer en de daarbij betrokken overige documenten wordt geregeld in artikel 1 van het Bvser.
De begripsomschrijving van categorie I-, II- of III-materiaal is een voortzetting van de definities zoals voorheen opgenomen in artikel 1 van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Rbnis). Hierbij wordt verwezen naar de aanwijzing hiervan bij verordening of besluit van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS of Autoriteit) op grond van artikel 22, zevende of achtste lid, van het Bkse, als gewijzigd door dit besluit. Het gaat om een (andere) indeling van de in bijlage 1 van het Bkse genoemde splijtstoffen ten behoeve van de te nemen beveiligingsmaatregelen. Hierbij worden de Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (INFCIRC/225/revision 5, Nuclear Security Series-13, http://www.pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1481_web.pdf), International Atomic Energy Agency, Vienna, 2011, gevolgd. Deze zijn eveneens gedefinieerd omdat hier op diverse plaatsen naar wordt verwezen. Zo nodig kan de ANVS een revisieversie aanwijzen (met vermelding van de ingangsdatum) zodat de verwijzing actueel blijft en de beveiliging aan de hoogste standaarden blijft voldoen.
De begripsomschrijving van referentiedreiging is gedeeltelijk geactualiseerd waarbij is verduidelijkt dat ook de op splijtstoffen of ertsen en nucleaire inrichtingen betrekking hebbende informatie en processen onder de reikwijdte van de referentiedreiging vallen. Deze dreigingen waren reeds onderdeel van de referentiedreiging. «Referentiedreiging» is een dynamisch begrip, dat aansluit bij de actuele en feitelijke en ook verwachte ontwikkeling van dreigingen, zoals bijv. op het gebied van cybersecurity. Dat betreft mede de processen en informatie waar zich dreigingen voordoen. Doel is het actueel en up to date houden van de beveiliging en nucleaire veiligheid. Zie verder paragraaf 3.3 van het algemeen deel, Deel II, van de nota van toelichting.
Dit betreft een redactionele correctie.
Dit betreft een redactionele correctie.
Onderdeel b leidt tot een nieuw onderdeel a in artikel 15 van het Bkse (onder verlettering van de voormalige onderdelen a en b tot b en c). Het nieuwe onderdeel a heeft alleen betrekking op nucleaire inrichtingen (inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet) die zijn bestemd voor de productie van elektriciteit, zogenoemde kernenergiecentrales. Onderdeel c wijzigt onderdeel b (nieuw, het voormalige onderdeel a) in artikel 15, dat betreft de overige nucleaire inrichtingen die in de artikelen 6, 7 en 8 van het Bkse worden bedoeld.
Voor kernenergiecentrales is voor de in onderdeel a (nieuw) van artikel 15 van het Bkse genoemde bestuursorganen, die – anders dan als adviseurs – worden betrokken bij de voorbereiding van beschikkingen die met een uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden voorbereid, de afstand van de inrichting tot het gebied van een dergelijk bestuursorgaan van tien naar twintig kilometer verruimd. In aanvulling op paragraaf 2.2 van het algemeen deel, deel I, van de nota van toelichting wordt nog het volgende opgemerkt. Met de straal van 20 km wordt aangesloten bij jurisprudentie van de Raad van State uit 2013 over het begrip belanghebbende bij een besluit over vergunningverlening krachtens de Kernenergiewet ten aanzien van de kerncentrale Borssele28. Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze bepaling ook geldt wanneer de afstand van twintig kilometer buiten de landsgrenzen reikt. Met het nieuwe onderdeel a van artikel 15 wordt tevens gevolg gegeven aan de aanbeveling van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OvV) om «afspraken te maken met buurlanden over grensoverschrijdende informatievoorziening bij vergunningprocedures voor kerncentrales, zodat burgers in een straal van 20 km om de kerncentrale actief geïnformeerd worden en de gelegenheid hebben tot inspraak»29.
Tevens zijn de besturen van de veiligheidsregio’s als betrokken bestuursorgaan aangewezen (zie ook paragraaf 2.3 van het algemeen deel, Deel I, van de nota van toelichting). De wijziging van artikel 15, onderdelen a (nieuw) en b, formaliseert een sinds enige jaren bestaande en ook gewenste praktijk om de besturen van de veiligheidsregio’s standaard als bestuursorgaan bij de totstandkoming van vergunningen voor nucleaire inrichtingen – anders dan als adviseur – te betrekken. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de tekst van artikel 15 op enkele punten redactioneel te verbeteren en te actualiseren.
Hoofdstuk IIIa van het Bkse is met het oog op de overzichtelijkheid en nieuwe artikelen onderverdeeld in paragrafen.
Artikel 21 van het Bkse (nucleaire drukapparatuur) is gewijzigd en anders ingedeeld met het oog op aanvulling en verbetering van de delegatiegrondslagen, met enkele verduidelijkingen met technische en redactionele correcties. Zie ook paragraaf 2.5 van het algemeen deel, Deel I, van de nota van toelichting. Er zijn geen inhoudelijke wijzigingen. Met het oog op de leesbaarheid is het artikel opnieuw vastgesteld. Het voormalige eerste lid is opgesplitst in een nieuw eerste en tweede lid. Het vereiste van goedkeuring door een door de Autoriteit aangewezen instelling is opgenomen in het eerste lid. Het tweede lid bevat de grondslag voor de door de Autoriteit te stellen voorschriften met betrekking tot de eisen waaraan de apparatuur moet voldoen (voormalig eerste lid). Het derde en vijfde lid bevatten de grondslag voor het bij verordening stellen van voorschriften met betrekking tot het aanwijzen van de instellingen, (expliciet) de eisen waar deze aan moeten voldoen en de wijze waarop de keuringen worden verricht (voormalig vijfde en zesde lid). In het vierde lid (nieuw) is daarbij meer expliciet de verbinding gelegd tussen de goedkeuring en de beoordeling en keuringen. Dit lid correspondeert met het voormalige artikel 4 van de Regeling nucleaire drukapparatuur. Het voormalige derde lid met overgangsrecht is als zevende lid gehandhaafd. Er zijn zeker nog goedkeuringen die onder het Stoombesluit zijn genomen en die tot op de dag van vandaag nog relevant zijn. Een voorbeeld is de goedkeuring van het ontwerp, de fabricage of de ingebruikname van het reactorvat van de kerncentrale Borssele. Dat reactorvat zal gebruikt blijven worden zolang die kerncentrale in bedrijf is. In het nieuwe achtste lid van artikel 21 Bkse is een expliciete verplichting tot het houden van een administratie met delegatiegrondslag voor daarop betrekking hebbende nadere regels gesteld bij verordening van de ANVS opgenomen. De desbetreffende regels waren voorheen opgenomen in artikel 3 van de Regeling nucleaire drukapparatuur.
Dit betreft een aanvulling en verbetering van de delegatiegrondslagen voor de regels inzake de beveiliging van het voorhanden hebben en het zich ontdoen van splijtstoffen en ertsen en de beveiliging van inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kew. Ingevolge onderdeel G is artikel 22 van het Bkse gewijzigd en zijn nieuwe artikelen 22a tot en met 22h ingevoegd, in een nieuwe paragraaf 3. Voor een algemene toelichting wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting, paragraaf 2.4 in Deel I, en hoofdstuk 3 van Deel II. Deze toelichting is mede ontleend aan de toelichting op de voormalige Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen, splijtstoffen en ertsen (hierna: Rbnis) en latere wijzigingen daarvan30. In aanvulling daarop, het volgende.
Het eerste en tweede lid van artikel 22, als gewijzigd, vormen een voortzetting van het voormalige artikel 22 van het Bkse. Dit betreft de referentiedreiging. De referentiedreiging is een lange termijnanalyse van dreigingen van diefstal van de in bijlage 1 bij het Bkse genoemde en bij verordening van de ANVS met het oog op beveiliging als categorie I-, II- of III-materiaal aangewezen splijtstoffen (of ertsen, waar dit de facto niet speelt), dan wel van sabotage van die splijtstoffen (of ertsen), of sabotage van nucleaire inrichtingen (zie de definitie in artikel 1, eerste lid, van het Bkse en de aanwijzing op grond van artikel 22, zevende of achtste lid). Deze dreigingen zijn beschreven in termen van motieven, groepsgrootte en modi operandi. De referentiedreiging heeft betrekking op een periode van ongeveer 5 tot 10 jaar en is bedoeld om de beveiligingsmaatregelen te ontwerpen en te beoordelen op effectiviteit. Het vaststellen van de referentiedreiging is niet op rechtsgevolg gericht en is derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het vaststellen van de referentiedreiging is dan ook niet vatbaar voor bezwaar en beroep. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar § 3.3 van het algemeen deel van de nota van toelichting, Deel II.
Artikel 22 van het Bkse, als gewijzigd, is een uitwerking van grondbeginsel E (verantwoordelijkheid) uit het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties (hierna: het Verdrag)31. Uit artikel 22 volgt dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de beveiliging van in bijlage 1 genoemde splijtstoffen zoals deze krachtens het zevende of achtste lid door de Autoriteit met het oog op beveiliging zijn aangewezen als categorie I‑, II-, of III-materiaal, of van de nucleaire inrichting bij de vergunninghouder berust. Artikel 22 is tevens een invulling van grondbeginsel G (dreiging) uit het Verdrag. De beveiligingsmaatregelen moeten zijn gebaseerd op de inschatting van de dreiging zoals deze in de referentiedreiging zijn vastgesteld. Het derde tot en met vijfde lid bevatten de voorheen in artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van de Rbnis opgenomen verplichtingen tot het treffen van beveiligingsmaatregelen en de daaraan te stellen eisen voor de vergunninghouder voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet. De eerdere formulering «neemt het goedgekeurde beveiligingspakket in acht» is daarbij vervangen door de in de kernenergiewetgeving gebruikelijke formulering «handelt overeenkomstig het goedgekeurde beveiligingspakket». Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.
Met de zinsnede «redelijkerwijs nodig» in het derde lid, onderdeel a, wordt bedoeld dat de beveiligingsmaatregelen voldoende weerstand moeten kunnen bieden tegen de dreigingen. Het gaat om het treffen van die beveiligingsmaatregelen die evenredig zijn afgestemd op het beheersbaarheidsniveau van incidenten (of de dreiging ervan) en de mogelijke gevolgen. Dit betekent dat voor een nucleaire inrichting die in de fase van veilige insluiting is, andere beveiligingsmaatregelen gelden dan bij een nucleaire inrichting die vol in bedrijf is. Ook moeten die maatregelen tegen economisch haalbare kosten kunnen worden gerealiseerd. Bij het ontwerpen van de maatregelen wordt uitgegaan van de stand van de techniek. Verder wordt er gekeken naar de maatregelen die voor de vergunninghouder redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn. Deze technieken zijn in de meest recente versie van de IAEA-aanbevelingen opgenomen.
Doel van het treffen van de beveiligingsmaatregelen is de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan straling of het vrijkomen van categorie I-, II-, of III-materiaal. Deze bescherming kan worden bedreigd door diefstal of sabotage. De beveiligingsmaatregelen moeten diefstal en sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal voorkomen, waarbij afhankelijk van de gevaarzetting van het materiaal steeds verdergaande maatregelen in de rede liggen. In ieder geval moet worden vermeden dat de ingevolge bijlage 2 vastgestelde maximale waarden worden overschreden. Dit betreft maximale waarden voor:
– de hoeveelheid radioactiviteit die naar de lucht wordt geëmitteerd en
– de effectieve dosis die een lid van de bevolking of een werknemer ontvangt.
Hiervoor is aangesloten bij schaal 4 van de «International Nuclear and Radiological Event Scale».32
Het derde lid van artikel 22 van het Bkse is een invulling van grondbeginsel H (gradatiesysteem) uit het Verdrag. Bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen houdt de vergunninghouder niet alleen rekening met de referentiedreiging, maar ook met de aard van het materiaal en met de mogelijke gevolgen door blootstelling aan straling.
De in de bijlage 1 bij het Bkse aangewezen splijtstoffen (ertsen zijn momenteel niet aangewezen omdat zich hierbij geen specifiek veiligheids- of beveiligingsrisico vanuit het oogpunt van nucleaire veiligheid of stralingsbescherming voordoet) zijn uitgangspunt. Zie in dit verband ook het algemeen deel, Deel II, paragraaf 3.1 van de nota van toelichting. Op grond van het zevende lid worden de te beveiligen splijtstoffen bij verordening van de Autoriteit aangewezen als categorie I, II of III-materiaal met het oog op de te treffen beveiligingsmaatregelen, zoals voorheen gebeurde ingevolge artikel 3 en de bijlage 1 van de Rbnis. Daarbij wordt uitgegaan van de «Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (INFCIRC/225/revision 5, Nuclear Security Series-13, http://www.pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1481_web.pdf), International Atomic Energy Agency, Vienna, 2011», met name bij de Table of Categorization of nuclear material (bijlage) en de daarin opgenomen afwijkingsmogelijkheden.
Zie ook bijlage II bij het eerdergenoemde Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties. De splijtstoffen die onder het Verdrag vallen zijn verdeeld in drie categorieën naar afnemende graad van gevaarzetting. Het niveau van de beveiligingsmaatregelen moet correleren met deze categorie-indeling. Hoe gevaarlijker het materiaal des te hoger het niveau van de beveiligingsmaatregelen moet zijn. In principe zijn er aldus drie niveaus in de zwaarte van de beveiligingsmaatregelen.
Daarnaast hebben sommige splijtstoffen, bijvoorbeeld vanwege de speciale eigenschappen van het materiaal, aanvullende beveiliging nodig. Dit komt bovenop de beveiliging die hoort bij de categorie waarin de splijtstof valt. Indien nodig zal de ANVS voorschriften verbinden aan de goedkeuring van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan om te waarborgen dat dit materiaal voldoende is beveiligd.
Op grond van het negende lid kunnen in het belang van een goede toepassing nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het derde tot en met zesde lid.
De eerdergenoemde tabel 1 bij de Rbnis was als volgt:
Materiaal |
Vorm |
Categorie I |
Categorie II |
Categorie III |
---|---|---|---|---|
1. Plutonium1 |
Onbestraald2 |
2 kg of meer |
Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g |
500 g of minder maar meer dan 15 g |
2. Uranium-235 |
Onbestraald2 |
|||
– verrijkt uranium van 20% of meer 235U |
- 5 kg of meer |
– Minder dan 5 kg maar meer dan 1 kg |
– 1 kg of minder, maar meer dan 15g |
|
– verrijkt uranium van 10% tot minder dan 20% 235U |
–10 kg of meer |
– minder dan 10 kg maar meer dan 1 kg |
||
– uranium verrijkt tot boven het natuurlijk gehalte, maar tot minder dan 10% 235U |
– 10 kg of meer |
|||
3. Uranium-233 |
Onbestraald2 |
2 kg of meer |
Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g |
500 g of minder, maar meer dan 15 g |
4. Bestraalde splijtstof |
Verarmd of natuurlijk uranium, thorium of laag verrijkte splijtstof (minder dan 10% aan splijtbaar materiaal) 3 , 4 |
Onder onbestraald wordt in deze tabel verstaan: materiaal dat niet in een reactor is bestraald, of materiaal dat in een reactor is bestraald, met een stralingsniveau van 1 gray/uur (100 rad/uur) of minder op een afstand van 1 meter zonder afscherming.
Op grond van bijzondere omstandigheden kan de Autoriteit deze stoffen indelen in een andere categorie.
Andere splijtstof die op grond van haar oorspronkelijke gehalte aan splijtbaar materiaal onder categorie I of II valt voor de bestraling, kan één categorie lager worden ingedeeld, zo lang het stralingsniveau van de splijtstof groter is dan 1 gray/uur (100 rad/uur) op een afstand van 1 meter zonder afscherming.
De beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen voor de nucleaire inrichtingen worden zodanig ontworpen en uitgevoerd dat deze elkaar complementeren en niet belemmeren (artikel 22, vijfde lid, van het Bkse, als gewijzigd). Daarmee moeten bovendien mogelijke conflicten tussen de beveiligingsmaatregelen en nucleaire veiligheidsmaatregelen worden tegengegaan. De formulering van deze bepaling (voorheen artikel 3, vierde lid, van de Rbnis) is gebaseerd op requirement 8 van de IAEA Safety Standards Series No. SSR 2/1 (Rev. 1) en de requirements 12 en 17 van de IAEA Safety Standards Series No. SSR 2/2 (Rev. 1). Het is de bedoeling dat de vergunninghouder aan zowel de doelstellingen voor de veiligheid als voor de beveiliging voldoet. Wanneer dat niet mogelijk is, moet in compenserende maatregelen op een van deze terreinen worden voorzien.
Artikel 22, zesde lid, van het Bkse (het voormalige artikel 8 van de Rbnis) vormt samen met de bepalingen inzake de alarmcentrale en beveiliging daarvan en de bepalingen inzake de indeling van het terrein (voormalige artikelen 9-11 van de Rbnis) een uitwerking van grondbeginsel I («verdediging in diepte») van het Verdrag. Het gaat hierbij om het concept «verdediging in de diepte» dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en methoden (onder andere organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doel te bereiken. De bouwkundige beveiligingsmaatregelen bieden fysieke weerstand tegen de referentiedreiging en hebben betrekking op het terrein en de gebouwen van de nucleaire inrichting. Zie verder § 3.5.1 van Deel II van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Het nieuwe artikel 22a, eerste lid, van het Bkse, als gewijzigd, bevat de belangrijkste inhoud van het voormalige artikel 4 van de Rbnis (beveiligingspakket). Het eerste lid bepaalt dat de vergunninghouder over een goedgekeurd beveiligingspakket moet beschikken. Dit is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de Rbnis (de goedkeuring is verder geregeld in het nieuwe artikel 22b). Het tweede en derde lid van artikel 4 van de Rbnis dat de inhoud van het beveiligingspakket regelde zijn eveneens opgenomen in artikel 22a, eerste (en derde) lid, met een grondslag tot nadere regels bij ANVS-verordening met betrekking tot het beveiligingspakket en de daarin opgenomen maatregelen in het vierde lid. Dit omvat onder meer het plan interne beveiligingsorganisatie.
De in het beveiligingspakket op te nemen maatregelen zijn genoemd in het eerste lid van het nieuwe artikel 22a van het Bkse. Dit omvat de maatregelen zoals voorheen genoemd in artikel 4, tweede lid, van de Rbnis met de uitwerking in de artikelen 7 tot en met 11. De inhoud van deze laatst genoemde artikelen is gedeeltelijk in de ANVS verordening opgenomen voor zover deze een gedetailleerd en uitvoeringsgericht karakter hebben. Hierna wordt voor een aantal onderdelen verder ingegaan op de maatregelen. Zie hiervoor ook § 3.5 (Beveiligingsmaatregelen) van het algemeen deel van de nota van toelichting, Deel II.
Het plan interne beveiligingsorganisatie (voorheen geregeld in de artikelen 4, tweede lid, onder c, en 7 van de Rbnis) is op hoofdlijnen geregeld in het eerste lid, onderdeel c en is nader geregeld bij verordening van de Autoriteit (vierde lid). Het plan bevat tenminste een omschrijving van de interne beveiligingsorganisatie en de daarmee verband houdende verantwoordelijkheden. Deze verantwoordelijkheden betreffen in elk geval:
1. de fysieke -, informatie-, cyber- en andere beveiligingsaspecten;
2. de uitvoering van taken en maatregelen om tijdig te ontdekken dat materiaal of informatie is gesaboteerd of zoekgeraakt;
3. de mogelijke compenserende maatregelen betreffende het beveiligingspakket;
4. het onverwijld informeren van de Autoriteit over de volgende gebeurtenissen en situaties: (voorheen geregeld in artikel 7, derde lid, van de Rbnis):
a. diefstal van categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal, of van de inrichting;
c. diefstal of het in de openbaarheid komen van de referentiedreiging, van het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, of van andere gevoelige informatie aangaande de beveiliging van de inrichting of van categorie I-, II-, of III-materiaal;
d. diefstal of ongewenste wijziging van gerubriceerde informatie, en
e. dreiging van, of een poging tot diefstal of sabotage als bedoeld onder a tot en met d.
In het plan interne beveiligingsorganisatie worden tevens maatregelen getroffen voor deze gebeurtenissen en situaties. Hieromtrent worden bij verordening van de ANVS nadere regels gesteld. Met compenserende maatregelen worden bedoeld maatregelen van tijdelijke aard die het niet-beschikbaar zijn van structurele beveiligingsmaatregelen volledig compenseren (zie het nieuwe artikel 22d van het Bkse en de definitie in artikel 1 van het Bkse). Met structurele maatregelen wordt gedoeld op de door de vergunninghouder van een nucleaire inrichting te treffen beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting, respectievelijk het categorie I-, II-, of III-materiaal, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging.
In de alarmcentrale van de vergunninghouder worden alle signalen van de elektronische beveiligingsmaatregelen, zoals camera’s en dergelijke, ontvangen en beoordeeld. Bovendien staat de alarmcentrale in contact met de politie. Het gaat bij de externe beveiligingsorganisatie niet alleen om politie, maar ook om andere betrokken organisaties, bijvoorbeeld op het terrein van de informatiebeveiliging. De hier bedoelde alarmcentrale valt niet onder het begrip «particuliere alarmcentrale» als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De alarmcentrale heeft dan ook geen vergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid nodig.
De alarmcentrale dient te worden beveiligd tegen de referentiedreiging. In overeenstemming met de IAEA-aanbevelingen moeten er voorzieningen zijn voor de continuïteit van het functioneren van de alarmcentrale (derde lid). Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld (vierde lid).
In het beveiligingspakket moet een bedrijfsbeveiligingsdienst worden aangewezen (eerste lid, onderdeel f). Een bedrijfsbeveiligingsdienst is een door een particuliere organisatie in stand gehouden organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verricht. Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus heeft een bedrijfsbeveiligingsdienst een vergunning van de Minister van Justitie en Veiligheid nodig.
Een beveiligingspakket moet een evaluatieprogramma bevatten waarmee de doeltreffendheid van de beveiligingsmaatregelen kan worden beoordeeld (eerste lid, onderdeel g; dit is een voortzetting van artikel 4, tweede lid, onder g van de Rbnis, waarbij meer gedetailleerde regels over de inhoud en uitvoering zoals voorheen opgenomen in en artikel 14, eerste lid, van de Rbnis worden opgenomen in de ANVS-verordening).
Het beveiligingspakket moet voorts een procedure bevatten met een actuele registratie van personen die toegang hebben of kunnen verlenen tot vitale gebieden (eerste lid, onderdeel h). Deze bepaling houdt verband met het belang van de bescherming van de vitale onderdelen van nucleaire inrichtingen tegen bedreigingen die vanuit de eigen inrichting komen («insider threat»).
Tot de maatregelen waaromtrent bij verordening van de Autoriteit (nadere) regels worden gesteld behoren in elk geval ook maatregelen met betrekking tot de indeling van het terrein in vitaal, beveiligd en observatiegebied (grondbeginsel H uit het Verdrag (gradatiebeginsel) (voormalig artikel 11 van de Rbnis), de voor die gebieden te nemen maatregelen, en het tegengaan van ongewenste beïnvloeding van toegangscontrolesystemen en het betreden of binnengaan van het terrein, een gebied of gebouw door voertuigen, personen of goederen (artikel 22a, derde lid).
Dit betreft een voortzetting van artikel 4, derde lid, van de Rbnis.
Artikel 22a, derde lid, aanhef en onder a, betreft de verplichting voor de vergunninghouder om beveiligingsmaatregelen te treffen om de alarmcentrale te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging. Dit betreft het voormalige artikel 10, aanhef, van de Rbnis. Met betrekking tot de beveiliging van de alarmcentrale zijn de overige regels van artikel 10 (onderdelen a-c) van de Rbnis opgenomen in de ANVS-verordening. Dit betreft:
a. de vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van diegenen die de apparatuur in de alarmcentrale ontwerpen, installeren en onderhouden;
b. technische eisen aan de apparatuur in de alarmcentrale en voorzieningen voor de continuïteit van het functioneren ervan;
c. de vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van diegenen die toegang hebben tot, of werkzaamheden verrichten in de alarmcentrale.
Artikel 22a, derde lid, aanhef en onder b, is een voortzetting van artikel 11, eerste en tweede lid, aanhef, van de Rbnis. Dit betreft de verdeling van het terrein van de inrichting en gebouwen in de te beveiligen gebieden (eerste lid) en de verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen (tweede lid).
De inhoud van de onderdelen a-c van het eerste lid en onderdelen a-f van het tweede lid is overgegaan naar de ANVS-verordening. Dit betreft uitwerkingen zoals voorheen opgenomen in de genoemde onderdelen:
(voormalig artikel 11 eerste lid, onderdelen a-b Rbnis:
1. De vergunninghouder 15, onder b, Kew verdeelt bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen het terrein waarop de inrichting en de daarbij behorende gebouwen zich bevinden, voor zover van toepassing, in een:
a. observatiegebied, zijnde een gebied tussen de grens van het terrein waarop een inrichting is gevestigd en de grens van een beveiligd gebied als bedoeld in onderdeel b;
b. beveiligd gebied, zijnde een gebied gelegen binnen een observatiegebied als bedoeld in onderdeel a, waar categorie III-materiaal voorhanden kan zijn, en
c. vitaal gebied, zijnde een gebied gelegen binnen een beveiligd gebied als bedoeld in onderdeel b, waar categorie I- of II-materiaal voorhanden kan zijn, of waar installaties zijn gevestigd of waar zich materialen kunnen bevinden die in geval van sabotage direct of indirect schade tot gevolg kunnen hebben.
(voormalig artikel 11, tweede lid, Rbnis)
2. De vergunninghouder 15, onder b, Kew treft beveiligingsmaatregelen die ten minste betrekking hebben op:
a. de afscherming en verlichting van de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden;
b. het toezicht op de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden;
c. de beperking van toegang en eventuele begeleiding van personen en voertuigen in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden;
d. de controle op die toegang;
e. het tegengaan van ongewenste beïnvloeding van toegangscontrolesystemen, en
f. het betreden of binnengaan van het terrein, een gebied of gebouw door voertuigen, personen of goederen.
In het vierde lid is een grondslag opgenomen voor de Autoriteit tot het stellen van nadere regels met betrekking tot het beveiligingspakket en de daarin opgenomen of op te nemen beveiligingsmaatregelen en het plan interne beveiligingsorganisatie. Dit omvat
de hiervoor bedoelde regels van de Rbnis die over zijn gegaan naar de verordening. Indien nodig kunnen ook over de andere onderwerpen van het beveiligingspakket en de maatregelen of het plan interne beveiligingsorganisatie nadere regels worden gesteld ter waarborging van de nucleaire veiligheid en beveiliging. Dit kunnen zoals voorheen doelvoorschriften zijn maar ook andere naar het oordeel van de Autoriteit noodzakelijke voorschriften.
Het nieuwe artikel 22b bevat de regels met betrekking tot de goedkeuring van het beveiligingspakket (voormalig artikel 5 van de Rbnis). Zie ook § 3.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting, Deel II. Dat de vergunninghouder moet beschikken over een goedgekeurd beveiligingspakket wordt bepaald in artikel 22a, eerste lid. Het goedkeuringsvereiste is opgenomen in artikel 22b, eerste lid. De aanvraag tot goedkeuring is een aanvraag tot het geven van een beschikking. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. De beschikking tot goedkeuring, of de onthouding daarvan, is een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat (artikelen 1:3, eerste lid, 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Bij de beoordeling van het beveiligingspakket wordt onder andere rekening gehouden met de volgende aspecten:
– zijn de beveiligingsmaatregelen getroffen die redelijkerwijs nodig zijn op grond van artikel 22;
– worden daarbij de beoogde doelstellingen bereikt (zie toelichting bij artikel 22);
– sluit het plan interne beveiligingsorganisatie aan op het plan externe beveiligingsorganisatie.
Door de clausulering «die een negatief effect hebben of kunnen hebben op het niveau van de beveiliging» in het eerste lid hoeft niet elke wijziging van de inrichting of het beveiligingspakket te worden goedgekeurd. Het gaat daarbij dus niet om wijzigingen die de beveiliging op een gelijkwaardig niveau laten (bijvoorbeeld vervangingen) of verbeteren. De bewijslast op dit punt ligt bij de vergunninghouder. In geval van twijfel wordt aangeraden met de ANVS te overleggen. Het verdient de voorkeur wijzigingen te onderbouwen met een (partieel) uitgevoerd evaluatieprogramma. De goedkeuring kan worden ingetrokken of de daaraan verbonden voorschriften kunnen worden ingetrokken of gewijzigd, indien het beveiligingspakket niet meer voldoet aan de eisen die daaraan bij of krachtens het besluit zijn gesteld (vijfde lid). De intrekking is een uiterste middel en moet proportioneel zijn. Deze kan ook een deel van het pakket betreffen.
Goedgekeurde wijzigingen moeten door de vergunninghouder in het beveiligingspakket worden opgenomen (vijfde lid). Dit kan door het opnemen van een revisie-index. Dit bevordert de overzichtelijkheid van de inhoud van het beveiligingspakket. De ANVS kan bepalen dat, in plaats van een wijziging, een nieuw beveiligingspakket ter goedkeuring wordt voorgelegd (zesde lid). Daarin moeten de aangevraagde wijziging(en), alsmede de reeds goedgekeurde wijzigingen, zijn verwerkt. Daardoor kan in één document een duidelijk, coherent en geactualiseerd beeld van de beveiligingsmaatregelen worden gegeven.
Artikel 22c bevat de bepalingen van het voormalige artikel 6 Rbnis m.b.t. wijziging van het beveiligingspakket. De vergunninghouder van een nucleaire inrichting moet het beveiligingspakket van zijn inrichting wijzigen wanneer de referentiedreiging is gewijzigd, dan wel de ANVS dit nodig acht op grond van externe ontwikkelingen (artikel 22c, eerste lid). De vergunninghouder moet binnen een jaar nadat de referentiedreiging is gewijzigd, schriftelijk een aanvraag om goedkeuring van het gewijzigde beveiligingspakket indienen (artikel 22c, tweede lid, en artikel 4:1 van de Awb). Hetzelfde geldt wanneer de ANVS schriftelijk heeft medegedeeld een wijziging van het beveiligingspakket nodig te achten.
De ontwikkelingen in het kader van beveiliging kunnen soms snel verlopen of wijzigen. Ook kunnen acute beveiligingsvoorvallen een snelle aanpassing van het beveiligingspakket vereisen. De in het tweede lid bedoelde termijn van een jaar kan dan te lang zijn en een belemmering vormen om snel op externe ontwikkelingen in te spelen. De ANVS kan daarom de termijn van een jaar verkorten, indien de vereiste wijzigingen deze kortere termijn rechtvaardigen en de vergunninghouder de gevraagde wijzigingen binnen de door de ANVS gestelde termijn redelijkerwijs kan doorvoeren (artikel 22c, eerste en tweede lid). Overigens kan de termijn om het beveiligingspakket wijzigen ook worden gewijzigd en verlengd (derde lid).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 12 Rbnis (meldplicht en plicht tot compenserende maatregelen). De vergunninghouder van een nucleaire inrichting meldt gebeurtenissen, die aan onverkorte toepassing van het beveiligingspakket in de weg staan, onmiddellijk aan de ANVS (eerste lid). Met «gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van de beveiligingsmaatregelen in de weg staan» wordt bijvoorbeeld gedoeld op een wijziging van de nucleaire inrichting zoals bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Kew. Te denken valt bijv. aan tijdelijke bouwwerkzaamheden. Het gaat om gebeurtenissen die onverkorte toepassing van de beveiligingsmaatregelen (tijdelijk) onmogelijk maken. Met de genoemde term wordt niet gedoeld op gevallen, waarin sprake is van diefstal of sabotage van de splijtstoffen, of sabotage van de inrichting en de melding daarvan aan de ANVS (zoals nadere geregeld in de ANVS-verordening op basis van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onderdeel c).
De vergunninghouder van een nucleaire inrichting moet in deze gevallen onmiddellijk compenserende maatregelen nemen en deze onverwijld voorleggen aan de toezichthoudende ambtenaren van de ANVS (artikel 22c, tweede lid). Compenserende maatregelen zijn maatregelen van tijdelijke aard die het niet-beschikbaar zijn van structurele maatregelen33 volledig compenseren. Deze maatregelen moeten onverwijld aan de toezichthoudende ambtenaren worden voorgelegd. Indien deze maatregelen toch een structureel karakter krijgen, moet het beveiligingspakket worden gewijzigd.
De vergunninghouder moet dergelijke meldingen doen wanneer het beveiligingspakket niet in reeds goedgekeurde procedures voor compenserende of alternatieve maatregelen voorziet (zie hiervoor ook de inhoud van het plan interne beveiligingsorganisatie, artikel 22a).
Het kan bij inbreuken op de maatregelen van het beveiligingspakket zowel gaan om de fysieke -, informatie-, cyber- als andere beveiligingsaspecten tegen bijvoorbeeld cyberaanvallen.
Dit betreft een voortzetting van artikel 13 van de Rbnis. Het Geheimhoudingsbesluit Kew is van toepassing op de referentiedreiging en het beveiligingspakket.
Het nieuwe artikel 22f vormt een voortzetting van artikel 14 van de Rbnis. Dit omvat de uitvoering van het evaluatieprogramma (eerste lid), de jaarlijkse beoordeling van het beveiligingspakket (tweede lid) en wijziging daarvan (derde lid). Op grond van artikel 22h kunnen bij verordening van de Autoriteit nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering.
Dit vormt een voortzetting van artikel 15 van het Rbnis. Dit betreft de tienjaarlijkse beoordeling van het beveiligingspakket aan de stand van de techniek, de aanpassing daarvan en de bevoegdheid van de Autoriteit om extra beoordelingen te doen.
Het nieuwe artikel 22h van het Bkse bevat aanvullende delegatiegrondslagen voor nadere regels bij ANVS-verordening met betrekking tot de artikelen 22a tot en met 22g. Dit betreft de eerder in de artikelen 7 tot en met 15 van de Rbnis geregelde onderwerpen die nu (gedeeltelijk, voor zover technisch of organisatorisch van aard) in de ANVS-verordening zijn opgenomen. Van inhoudelijke wijzigingen is daarbij geen sprake. Zie verder § 3.5.6 van Deel II van het algemeen deel van de nota van toelichting.
In hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de nota van toelichting, Deel II, is een algemene toelichting opgenomen met betrekking tot de beveiliging van splijtstoffen of ertsen door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet. Onderdeel H betreft een aanvulling en verbetering van delegatiegrondslagen en verruiming van de reikwijdte van de bepalingen. Ingevolge onderdeel I zijn de voormalige artikelen 1a, 1b, eerste lid, 1d, 1e, eerste en derde lid van de Rbnis naar het Bkse overgebracht, in de vorm van nieuwe artikelen 22i en 22j.. De overige delen van deze artikelen van de Rbnis zijn opgenomen in de ANVS-verordening. In artikel 22i is verduidelijkt dat de te nemen beveiligingsmaatregelen ook betrekking moeten hebben op de op splijtstoffen of ertsen betrekking hebbende informatie en processen. Artikel 22j, zesde lid, bevat de benodigde delegatiegrondslagen voor de bij ANVS verordening te stelen regels. Deze artikelen met betrekking tot de door de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a, van de wet te nemen beveiligingsmaatregelen en daarmee verband houdende verplichtingen waren eerder opgenomen in de Rbnis34. De term «misbruik» is hierbij vervangen door de gangbare term «sabotage», dat misbruik mede omvat.
Dit betreft een voortzetting van de artikelen 1a en 1b, eerste lid, en 1d van de Rbnis (eerste lid, respectievelijk tweede lid, van artikel 22i). Dit betreft:
a. het persoonlijke of elektronische toezicht (artikel 1b, tweede lid, Rbnis, oud);
b. de afstemming van de beveiligingsmaatregelen op factoren als:
– de aard van het categorie I-, II-, of III-materiaal;
– de manier waarop het categorie I-, II-, of III-materiaal wordt gebruikt of opgeslagen;
– de verplaatsbaarheid van het categorie I-, II-, of III-materiaal;
– de mogelijke gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van het categorie I-, II-, of III-materiaal in geval van diefstal of misbruik;
– de maatregelen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen te voorkomen of te beperken (artikel 1d van de Rbnis oud).
Voor een toelichting op het begrip «redelijkerwijs» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 22, derde lid, onderdeel a.
Op grond van artikel 22j, zesde lid, worden nadere regels gesteld bij ANVS-verordening (dit betreft in elk geval de niet in het Bkse opgenomen elementen van de artikelen van de Rbnis m.b.t. het beveiligingsplan en de beveiligingsmaatregelen. O.a. de bepaling van artikel 1c van de Rbnis is op basis hiervan opgenomen in de ANVS verordening (vertragingseis indien geen sprake is van persoonlijk toezicht).
Dit betreft bepalingen uit het voormalige artikel 1e, eerste, tweede en derde lid, van de Rbnis met betrekking tot het beveiligingsplan. Het tweede lid bevat de in dit verband benodigde delegatiegrondslag voor de voorheen in het tweede lid van artikel 1e van de Rbnis opgenomen regels met betrekking tot het beveiligingsplan. Dit omvat in elk geval:
– de aanwijzing van een vakbekwame beveiligingsverantwoordelijke en diens plaatsvervanger;
– de manier waarop het categorie I-, II-, of III-materiaal wordt gebruikt of opgeslagen;
– de plaats waar het categorie I-, II-, of III-materiaal wordt gebruikt of opgeslagen;
– de getroffen en te treffen beveiligingsmaatregelen;
– diegenen die geautoriseerd zijn persoonlijk toezicht te houden;
– de taken en bevoegdheden van de medewerkers, belast met de beveiliging van het categorie I-, II-, of III-materiaal;
– de procedures die de medewerkers, belast met de beveiliging van het categorie I-, II-, of III-stof moeten volgen, waarbij in ieder geval wordt beschreven hoe zij moeten handelen in geval van diefstal of misbruik van de categorie I-, II-, of III-stof of een poging daartoe;
– afspraken met de politie of met een particuliere beveiligingsdienst;
– een evaluatieprogramma om de beveiligingsmaatregelen te beoordelen;
– de wijze van wijziging van het beveiligingsplan.
Het derde lid omvat de eerder in artikel 1e, derde lid, van de Rbnis opgenomen verplichting voor de vergunninghouder om te handelen in overeenstemming met het beveiligingsplan.
Het vierde lid vormt een voortzetting van artikel 1f van de Rbnis (bepalingen m.b.t. kennisneming van het beveiligingsplan). Het vijfde lid is een voortzetting van artikel 1g van het Rbnis (bepalingen met betrekking tot het evaluatieprogramma). Het zesde lid bevat de eerdergenoemde delegatiegrondslag voor nadere regels bij ANVS-verordening. Dit betreft in elk geval de niet in het Bkse opgenomen elementen van de eerdergenoemde artikelen van de Rbnis m.b.t. het beveiligingsplan en de beveiligingsmaatregelen maar kan ook de andere in de artikelen 22g en 22j opgenomen verplichtingen en wijze van uitvoering betreffen.
Dit betreft nieuwe opschriften voor paragrafen in verband met de nieuwe indeling van hoofdstuk IIIa van het Bkse.
Onderdeel L wijzigt de titel van de bijlage in bijlage 1. Dit betreft de ook voorheen al in het Bkse opgenomen bijlage met de aanduiding van splijtstoffen en ertsen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van het Bkse (artikel 22, derde lid, van het Bkse, als gewijzigd door dit besluit). Inhoudelijk is er geen wijziging.
Onderdeel M voegt een nieuwe bijlage 2 in, behorend bij artikel 22, derde lid, onder b. Dit betreft de maximale waarde voor de hoeveelheid radioactiviteit geëmitteerd naar de lucht, bepaald overeenkomstig die bijlage, of de maximale waarden voor de effectieve dosis ontvangen door een lid van de bevolking of een werknemer als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, bepaald overeenkomstig bijlage 2 van dit besluit. Bijlage 2 vormt een voortzetting van bijlage II van de Rbnis behorend bij artikel 3, tweede lid, van de Rbnis.
Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser) was op een aantal plaatsen nog niet aangepast aan het vervallen van het voormalige onderscheid tussen handelingen en werkzaamheden bij de inwerkingtreding van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs), waardoor:
– in de artikelen 1, eerste lid, in onderdeel 4°, van de definitie van «handeling», 4c, vierde lid, aanhef, vijfde lid, aanhef, 27, tweede lid, aanhef, en 32, derde lid, aanhef, en vierde lid, bij het begrip «handeling», het daarbij gemaakte onderscheid tussen het al of niet bewerkt zijn van een radioactieve stof met het oog op zijn radioactieve eigenschappen niet meer wordt gemaakt;
– de afzonderlijke begripsomschrijving van «handeling met een natuurlijke bron» in artikel 1, eerste lid, en het gebruik daarvan in de artikelen 1, eerste lid, in de definities van «locatie» en «ondernemer», 1c, onderdelen b en c, 4c, zevende lid, 27, vijfde lid, 32, zesde lid, onderdeel a, en 32a, eerste lid, onderdelen b, e en f, en derde lid, is komen te vervallen;
– in artikel 28, onderdeel a, de zinsnede «en in plaats van «handeling» wordt gelezen: «handeling of werkzaamheid»» overbodig was geworden en daarom is geschrapt;
– het begrip «open bron» in artikel 32a, eerste lid, onderdelen a, c en d, is komen te vervallen; en
– het begrip «(of) werkzaamheid» in artikel 32a, tweede lid, is komen te vervallen.
Deze technische aanpassingen aan het Bbs worden door het wijzigingsbesluit alsnog in het Bvser aangebracht.
Onderdeel a. Dit betreft een redactionele correctie.
Onderdeel b. Er is een definitie van «geneesmiddel» toegevoegd. Dit begrip komt meermalen voor in het Bvser. Hierbij is aangesloten bij de Geneesmiddelenwet: een substantie of een samenstel van substanties als bedoeld in artikel 1 van de Geneesmiddelenwet waar opzettelijk radioactieve stoffen aan zijn toegevoegd.
Onderdeel d en vierde lid. De afzonderlijke begripsomschrijving van «hoogactieve bron» vervalt, en de verwijzing naar de desbetreffende begripsomschrijving in bijlage 1 van het Bbs krijgt vorm door dit begrip op te nemen in de opsomming van artikel 1, vierde lid, van het Bvser.
Onderdeel e. De definitie van «jaarkennisgeving» is in de alfabetisch juiste volgorde geplaatst.
Onderdeel i. De eerder in de Rbnis opgenomen definitie van «vervoerder» is hier opgenomen. Dit leidt tot ongewijzigde voortzetting van de eerdere regeling (voor de praktijk van belang; niet alle vervoerders zijn ook automatisch houders van een vergunning).
Sinds de totstandkoming en inwerkingtreding van het Bbs met ingang van 6 februari 2018 is in dat besluit het begrip «consumentenproducten» opgenomen. Ingevolge artikel 1b van het Bvser zijn bepalingen van het Bbs van overeenkomstige toepassing op het Bvser. Teneinde de begrippen tussen Bbs en Bvser beter af te stemmen is het in het Bvser gehanteerde begrip «gebruiksartikelen» vervangen door «consumentenproducten», in de betekenis die het Bbs daaraan toekent. Dit betreft apparaten of producten waarin doelbewust een of meer radionucliden zijn ingebracht, of die bij activering radionucliden voortbrengen of die ioniserende straling uitzenden, en die zonder toezicht of controle als bedoeld in afdeling 3.2 (van het Bbs) na verkoop aan leden van de bevolking kunnen worden verkocht of ter beschikking gesteld.
Dit betreft een redactionele wijziging.
Onderdeel e is vervangen in verband met een actualisatie van een verwijzing.
Onderdeel a. Op grond van artikel 3.6 van het Bbs in samenhang met artikel 3.1 van de ANVS-verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming kunnen ondernemers voor stralingstoepassingen via digitale weg een aanvraag of kennisgeving doen. Voor aanvragen van vervoersvergunningen en het doen van kennisgevingen voor het vervoer was deze bepaling abusievelijk nog niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze wijziging voorziet daar alsnog in. Daardoor is nu ook artikel 3.6, eerste lid, aanhef van het Bbs (en daarmee artikel 3.1 van de ANVS-verordening) voor aanvragen en kennisgevingen op het gebied van vervoer van toepassing.
Onderdeel b. Artikel 4.4 van het Bbs was abusievelijk nog niet van overeenkomstige toepassing verklaard in het tweede lid, onderdeel d van artikel 1b van het Bvser (hier werd al wel in het derde lid, onderdeel b, naar verwezen). Dit is hersteld ingevolge onderdeel b.
Onderdeel 2 omvat verdere technische aanpassingen van artikel 1b, derde lid, van het Bvser in verband met de van overeenkomstig verklaarde bepalingen van het Bbs, die dienen te worden gelezen op de hier aangegeven wijze. In artikel 1b, derde lid, zijn de onderdelen b tot en met d geletterd d tot en met f. Er zijn nieuwe onderdelen b en c ingevoegd om door middel van verduidelijkingen (in de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen en begrippen) een goede toepassing op de regeling van het vervoeren van splijtstoffen en radioactieve stoffen te realiseren.
Dit betreft een redactionele correctie.
Dit betreft een redactionele wijziging waarbij wordt aangesloten bij soortgelijke verwijzingen in het kader van de rechtvaardiging van handelingen.
Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser) bevat specifieke regels voor de beveiliging van het vervoer en voorhanden hebben bij opslag i.v.m. het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen.
Deze regels zijn opgenomen in:
1. Hoofdstuk II (Het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer):
– afdeling 1 (algemene bepalingen), par. 1 (splijtstoffen en ertsen) en 2 (radioactieve stoffen);
– afdeling 2 (vervoer over de spoorweg) (idem);
– afdeling 3 (vervoer over land, anders dan over de spoorweg), (idem);
– afdeling 4 (vervoer te water), (idem);
– afdeling 5 (vervoer in een luchtvaartuig), (idem);
2. Hoofdstuk III (het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen),
(idem).
Artikel 1d van het Bvser omvatte voorheen voorts een algemene bevoegdheid voor de Autoriteit tot bij verordening stellen van regels stellen ten aanzien van de beveiliging van het vervoer, de opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van de in artikel 22 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen bedoelde splijtstoffen en ertsen en de in artikel 4.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming bedoelde radioactieve stoffen.
Van deze delegatiegrondslag was alleen gebruik gemaakt voor splijtstoffen, niet voor radioactieve stoffen. Voor de beveiliging van het vervoer van splijtstoffen (voor ertsen was dit niet aan de orde) was deze lagere regelgeving voorheen opgenomen in de artikelen 16 tot en met 20 van de Rbnis. Dit betrof de te nemen beveiligingsmaatregelen (art. 16), het beveiligingsplan (art. 17), de goedkeuring daarvan door de Autoriteit (art. 18), wijziging van het beveiligingsplan (art. 19), jaarlijkse beoordeling op doeltreffendheid en wijziging (art. 19a) en handelingsplicht en geheimhouding (art. 20).
Voor de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen waren in de Rbnis geen specifieke regels opgenomen maar is het kunnen stellen van nadere regels bij ANVS-verordening wel noodzakelijk gebleken. Met het oog op het voorgaande is een nieuw hoofdstuk 1a ingevoegd met paragraaf 1 (beveiliging vervoer splijtstoffen (categorie I-, II- of III-materiaal), met de artikelen 1d tot en met 1g (met regeling van de hoofdzaken in het Bvser en verbeterde delegatiegrondslagen) en paragraaf 2 (beveiliging vervoer radioactieve stoffen, nieuw artikel 1h met aanvullende delegatiegrondslag).
Het gewijzigde artikel 1d en de nieuwe artikelen 1e, 1f en 1g van het Bvser bevatten de belangrijkste verplichtingen voor de vervoerder m.b.t. beveiliging van splijtstoffen en bevatten voor het overige een aanvulling en verbetering van delegatiegrondslagen. Dit betreft de beveiliging van het vervoer van als categorie I-, II- of III-materiaal op grond van artikel 22, zevende of achtste lid, van het Bkse, aangewezen splijtstoffen35 en de bevoegdheid van de ANVS tot het stellen van nadere regels. Voor een verdere toelichting wordt tevens verwezen naar hoofdstuk 5 van Deel II van het algemeen deel van de nota van toelichting.
Dit betreft een voortzetting van artikel 1d van het Bvser, met verbeterde delegatiegrondslagen met overname van elementen van artikel 16, van de Rbnis en bijlage IV van de Rbnis.
In het eerste lid is ingevoegd «die redelijkerwijs noodzakelijk zijn» (conform artikel 22 en artikel 22i van het Bkse, waardoor het reeds voor een vergunninghouder als bedoeld in artikel 15, onder b, of a, van de wet geldende criterium ook is gaan gelden voor de vervoerder, dit was abusievelijk nog niet gelijkgetrokken in de regelgeving). In het tweede lid is het voormalige artikel 16 van de Rbnis opgenomen.
Het derde lid omvat een in dit verband benodigde delegatiegrondslag voor nadere regels bij verordening met betrekking tot de uitvoering van het eerste of tweede lid, waaronder de beveiligingsmaatregelen. Dit betreft met name de voorheen in bijlage IV van de Rbnis opgenomen voorschriften.
Het eerste lid bevat het eerste en tweede lid van het voormalige artikel 17 van de Rbnis (regeling van het beveiligingsplan voor beveiliging van het vervoer van het categorie I-, II- of III-materiaal (splijtstoffen)). Het tweede en derde lid zijn een voortzetting van artikel 17, derde en vierde lid, van de Rbnis (nucleair draaiboek). Het vierde lid een delegatiegrondslag met het oog op een goede uitvoering, voor splijtstoffen. Het vijfde tot en met zevende lid bevatten de bepalingen met betrekking tot de goedkeuring van het beveiligingsplan van het voormalige artikel 18 van de Rbnis.
Het beveiligingsplan bevat een omschrijving van de wijze waarop de krachtens artikel 22, zevende lid, van het Bkse aangewezen splijtstoffen worden beveiligd (artikel 17, eerste lid, Rbnis oud). Dit betreft tenminste een omschrijving van de beveiligingsmaatregelen die worden getroffen door de vervoerder om te voldoen aan artikel 1d van het Bvser, als gewijzigd (artikel 17, tweede lid, eerst volzin, van de Rbnis oud). Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld omtrent het beveiligingsplan en het krachtens het tweede lid voor elk vervoer specifiek op te stellen nucleaire draaiboek.
Het nieuwe artikel 1f, eerste tot en met derde lid, is een voortzetting van artikel 19 van de Rbnis. Dit betreft de bepalingen met betrekking tot de wijziging van het beveiligingsplan. Het vierde en vijfde lid zijn een voortzetting van artikel 19a van de Rbnis (jaarlijkse beoordeling op doeltreffendheid van het beveiligingsplan).
Het nieuwe artikel 1g van het Bvser vormt een voortzetting van artikel 20 van de Rbnis. Het eerste lid verplicht de vervoerder te handelen overeenkomstig het laatst goedgekeurde beveiligingsplan. Het tweede lid verklaart het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet van toepassing op het beveiligingsplan en de overige op het vervoer betrekking hebbende documenten en gegevens. Dit laatste is een toevoeging. Naast gegevens in het draaiboek zijn er ook gegevens in de aanvraag en vervoersvergunning die geheim gehouden moeten worden. Hierbij kan bijv. worden gedacht aan de transportroute of het type materiaal dat vervoerd zal worden of de hoeveelheden.
De eisen m.b.t. de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen zijn opgenomen in artikel 4.7 van het Bbs (beveiligingsplan) en die m.b.t. het zich ontdoen in hoofdstuk 10 van het Bbs; de daarop gebaseerde regels zijn opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Rbs) (artikel 4.2 en bijlage 4.1) en de Verordening basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. Artikel 4.2 van de Rbs en bijlage 4.1 bevatten regels voor de indeling van radioactieve stoffen in cat. 1, 2 of 3 materiaal met het oog op het beveiligingsplan (art. 4.7 Bbs).
Vervoer inclusief opslag t.b.v. vervoer is hiervan uitgezonderd (want valt niet onder definitie van «voorhanden hebben») en valt dus niet onder de werking van het Bbs. «Voorhanden hebben» is gedefinieerd in het Bbs als «in bezit hebben, beheren, bewaren of anderszins feitelijk onder zich hebben, of vervaardigen, bewerken, hanteren of opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de opslag in verband met vervoer».
De regels m.b.t. de beveiliging van het vervoer van radioactieve stoffen en opslag t.b.v. het vervoer zijn opgenomen in het Bvser. Het Bvser bevat regels voor het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen.
In het Bvser wordt de vervoerswetgeving voor gevaarlijke stoffen in diverse artikelen van toepassing verklaard op het vervoer van radioactieve stoffen, niet steeds is echter duidelijk of dit ook beveiliging omvat:
– VBG: Regeling vervoer over de binnenwateren van gevaarlijke stoffen;
– VLG: Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen;
– VSG: Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen;
– IMDG Code (vervoer over zee);
– ICAO-TI (vervoer door de lucht).
Het nieuwe artikel 1h van het Bvser biedt een grondslag om indien nodig voor beveiliging hieromtrent aanvullend nadere regels te stellen bij verordening van de Autoriteit. Op grond van IAEA-requirements moeten bijvoorbeeld voor hoogactieve bronnen ook beveiligingsmaatregelen worden genomen. Daarvoor gold (en geldt nog steeds) hoofdstuk 1.10 ADR (bijlage 1 van de regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen). Voor hoogactieve bronnen geldt dat Nederland zich gecommitteerd heeft aan de Code of Conduct van het IAEA. Dit houdt onder andere in dat bepaalde informatie over de hoogactieve bronnen vertrouwelijk gehouden moet worden. Te denken valt aan gegevens over de zending zoals activiteit en de route. Ook zal vooraf een melding gedaan moeten worden aan de overheid waar de bronnen naar toe worden gezonden.
Ook is het van groot belang om zowel voor het voorhanden hebben als voor het vervoer van de in artikel 4.7 Bbs aangewezen radioactieve stoffen beveiligingsmaatregelen te eisen. Echter, de beveiligingseisen die op grond van hoofdstuk 1.10 van bijlage 1 bij de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen gelden, zijn slechts voor een beperkte categorie radioactieve stoffen van toepassing (categorie 1 en 2). De in artikel 4.7 Bbs bedoelde categorie radioactieve stoffen waarvoor beveiligingseisen gelden zoals opgenomen in de Regeling basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en de ANVS verordening is groter en ruimer (categorie 1, 2 en 3). Voorkomen moet worden dat voor het voorhanden hebben van deze radioactieve stoffen beveiligingsmaatregelen moeten worden getroffen terwijl voor het vervoer van een deel ervan dat niet hoeft. Door de mogelijkheid tot het kunnen stellen van nadere eisen voor de beveiliging van het vervoer van de in 4.7 Bbs bedoelde radioactieve stoffen wordt ervoor gezorgd dat de beveiliging van alle relevante radioactieve stoffen op orde is; zowel bij het voorhanden hebben als tijdens het vervoeren ervan incl. de opslag ten behoeve van het vervoer.
In artikel 2, eerste lid, van het Bvser vervalt de aanduiding «binnen de locatie». Deze is onnodig omdat de in het eerste lid van dat artikel bedoelde (grens)waarde zowel van toepassing is tijdens het vervoer als tijdens de opslag in verband met het vervoer.
In de praktijk van gecertificeerde verpakkingen is het gebruikelijk om na te gaan of de bevoegde autoriteiten van een andere staat de verpakking al hebben gecertificeerd, en indien dat het geval is, bij de autorisatie te verwijzen naar die certificering, in plaats ervan die verpakking als nationale autoriteit zelf opnieuw te certificeren. Daarbij wordt vooralsnog geen onderscheid gemaakt naar de staat waarvan de autoriteiten de certificering hebben verricht. De beperking tot certificering door de bevoegde autoriteiten van door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat aangewezen landen kan daarom vervallen.
Dit betreft een redactionele aanvulling.
In verband met de invoeging van een nieuw onderdeel k in het eerste lid zijn de voormalige onderdelen k tot en met n verletterd tot onderdelen l tot en met o. Het nieuwe onderdeel k is ingevoegd in verband met het toekomstig transport van grote voorwerpen met besmetting met splijtstoffen (zoals bijv. delen van stoomgeneratoren), het zogenoemde SCO-III materiaal. Deze categorie is nieuw in de modale (internationale) vervoersregelgeving. Dit vervoer is vergunningplichtig (zie artikel 2 van het Bvser) maar in artikel 3 dient met het oog daarop nog een verwijzing naar de indieningsvereisten voor een vergunning te worden opgenomen. De wijziging is analoog zoals geregeld in artikel 5 juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel j van het Bvser («speciale regeling») of juncto artikel 3, eerste lid, onderdeel i, van het Bvser (goedkeuring van B(M)verpakkingen). Een vergelijkbare wijziging (voor grote voorwerpen besmet met radioactieve stoffen) is opgenomen in artikel 6 (nieuw onderdeel d), zie onderdeel K, hierna.
Dit betreft een redactionele correctie.
Dit betreft een redactionele correctie.
Dit betreft een redactionele verbetering.
De termijn voor het doorgeven van wijzigingen in de kennisgeving, bedoeld in artikel 4d, derde lid, van het Bvser is verkort van drie dagen naar twee dagen. Hiermee wordt aangesloten bij de verplichte kennisgeving van twee dagen die de houders van vervoersvergunningen aan de ANVS en de havenautoriteiten moeten doen bij het vervoeren van splijtstoffen. Door de termijnen voor deze kennisgevingen hetzelfde te maken, wordt onduidelijkheid en verwarring over het op tijd indienen van kennisgevingen voorkomen. Overigens gaat het hier om «gewone» dagen en niet om werkdagen.
Overigens is om dezelfde reden de termijn voor het doen van de kennisgeving, die Belgiëvaarders moeten doen, van drie dagen naar twee dagen verkort. Zie onderdeel L (wijziging van artikel 13).
De redactie van artikel 5, eerste lid, van het Bvser, zoals dat artikel voorheen luidde, leidde tot vragen in de praktijk door de wijze van regeling van de vergunningplicht met uitzonderingen waarop voorwaarden van toepassing zijn, en de verwijzing naar artikel 5 in artikel 15 van het Bvser. De wijziging heeft geleid tot een vereenvoudigde opzet waarbij nu wordt bepaald wanneer het in artikel 29, eerste lid, van de Kew vervatte verbod om zonder vergunning radioactieve stoffen te vervoeren of voorhanden te hebben wel geldt.
Dat betekent dat in de andere hierna genoemde gevallen dat verbod niet geldt:
a. als de colli van het type (BM) wel voldoen aan de bepalingen van bijlage 1 van de VSG;
b. als de colli van het type (BM) niet zijn uitgerust met voortdurende druknivellering;
c. als de activiteit van de radioactieve stoffen niet meer bedraagt dan is aangegeven in artikel 5.1.5.1.2 van bijlage 1 bij de VSG;
d. indien daarop geen speciale regeling als bedoeld in artikel 1.7.4 van bijlage 1 bij de VSG van toepassing is;
e. van grote voorwerpen met besmetting aan het oppervlak als bedoeld in 2.2.7.2.3.2 (c) van bijlage 1 van de VSG.
Aangezien ingevolge onderdeel G de specifieke aanwijzing van landen in artikel 3 is komen te vervallen, wordt daarnaar niet meer verwezen in de artikelen 6, 14 en 16 van het Bvser.
Met het oog daarop is de tekst van artikel 6 vereenvoudigd en opnieuw vastgesteld, met toevoeging van een nieuw onderdeel d (indieningsvereisten aanvraag vervoervergunning grote voorwerpen besmet met radioactieve stoffen). Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting op de vergelijkbare wijziging van artikel 3 Bvser, hiervoor (onderdeel G, onderdelen c en d).
Aangezien in België voor sommige transporten geen vergunning, maar een andere vorm van autorisatie vereist wordt, zoals een registratie, is het van belang om in de Nederlandse regels geen andere of zwaardere instrumenten te eisen. In verband daarmee is artikel 13 van het Bvser gewijzigd.
Het tweede lid specificeert dat de Belgiëvaarder van tevoren aan de ANVS kennisgeeft van het vervoer. Op vervoerders die alleen maar «langsvaren» (bedoeld is: varen over Nederlands grondgebied met speciale faciliteiten) rust die verplichting niet.
Het nieuwe vierde lid bepaalt dat de Belgiëvaarder ten minste twee dagen voor het tijdstip waarop het vervoer naar verwachting plaatsvindt, aan de ANVS kennisgeeft van wijzigingen die optreden in de gegevens, genoemd in het tweede lid. Hierbij is aangesloten bij de termijn, bedoeld in artikel 4d, derde lid. Aangezien de datum waarop het vervoer plaatsvindt tot die gegevens behoort, wordt voor de toepassing van de termijn van twee dagen uitgegaan van de datum waarop het vervoer naar verwachting uitgevoerd wordt.
In het eerste en tweede lid van artikel 25 is het onderdeel a geschrapt. Het facultatieve voorschrift, dat de ontvanger van de splijtstoffen of ertsen die binnen Nederlands grondgebied zijn gebracht (of doen gebracht) daartoe bevoegd moet zijn, kan op grond van artikel 15c, tweede lid, van de Kew worden gesteld en is daarmee onnodig in artikel 25 van het Bvser. Het was daarnaast ook niet volledig, omdat de omgekeerde situatie, «het buiten Nederlands grondgebied (doen) brengen» niet werd genoemd. Tot slot was de zinsnede «of voor een persoon in een ander land dan Nederland» in beide vervallen onderdelen onduidelijk, omdat het mogelijk suggereerde dat een persoon in het buitenland in dergelijke situaties niet bevoegd zou hoeven te zijn, terwijl dat niet het geval is. Overigens wordt een dergelijk voorschrift standaard verbonden aan alle vergunningen voor het binnen (of buiten) Nederlands grondgebied (doen) brengen en/of het vervoeren van splijtstoffen, ertsen of radioactieve stoffen.
De formulering van artikel 26 van het Bvser is in overeenstemming gebracht met die van artikel 31. Tijdens het vervoer moet een afschrift van de kennisgeving aanwezig zijn, omdat het vervoer kennisgevingsplichtig is.
In het eerste lid, onderdeel b, en zesde lid van dit artikel is het woord «gebruiksartikelen» vervangen door «consumentenproducten». Het begrip is opgenomen in artikel 1, derde lid, (artikel II, A, 2) onder verwijzing naar de definitie van bijlage 1 van het Bbs: consumentenproducten: apparaten of producten waarin doelbewust een of meer radionucliden zijn ingebracht, of die bij activering radionucliden voortbrengen of die ioniserende straling uitzenden, en die zonder toezicht of controle als bedoeld in afdeling 3.2 na verkoop aan leden van de bevolking kunnen worden verkocht of ter beschikking gesteld. In verband daarmee (en de nieuw ingevoegde definitie van «geneesmiddelen» in artikel 1 van het Bvser, zie de toelichting op artikel II, onderdeel A, onderdeel b, hiervoor) vervalt de zinsnede «waaraan bij de productie en fabricage opzettelijk radioactieve stoffen zijn toegevoegd» (want overbodig geworden).
Het derde lid is vervallen, omdat het criterium voor een vergunningplicht in dit artikel is, of het een geneesmiddel of consumentenproduct betreft, en dus niet of het een natuurlijke bron betreft (bron van ioniserende straling van natuurlijke, terrestrische of kosmische oorsprong, ofwel radioactief materiaal van natuurlijke oorsprong) (NORM: «naturally occurring radioactive material»).
Het tweede lid is vernummerd tot derde lid (nieuw).
Een nieuw tweede lid is ingevoegd waarin het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van levensmiddelen, speelgoed, sieraden, cosmetische producten en diervoeder waaraan bij de productie of vervaardiging opzettelijk radioactieve stoffen zijn toegevoegd, is verboden. Deze wijziging is opgenomen naar aanleiding van vragen van de Europese Commissie van 30 oktober 2023 over de omzetting van artikel 21, eerste, derde en vierde lid van Richtlijn 2013/59/Euratom. Deze bepalingen vereisen een volledig import- en exportverbod voor genoemde artikelen, dat wil zeggen zonder een mogelijkheid tot vergunning of vrijstelling. In zoverre is deze bepaling niet alleen gebaseerd op artikel 29 van de Kernenergiewet (verbod behoudens vergunning) maar ook op artikel 67 van die wet (absoluut verbod). In de praktijk werden hiervoor al geen vergunningen verleend omdat er geen rechtvaardigingsgrond voor bestond. De vrijstellingsgrenzen en sommatiebepalingen van artikel 27 van het Bvser zijn dan ook niet van toepassing voor deze categorieën. Het betreft hier een technische verduidelijking en wijziging zonder gevolgen voor de praktijk of voor de regeldruk omdat in deze gevallen (vanwege het niet voldoen aan het vereiste van rechtvaardiging) toch al geen vergunning werd verleend voor import of export.
Evenals ingevolge onderdeel 3 vervalt ook in het derde lid het criterium «voor een kunstmatige bron of een natuurlijke bron, voorzover deze is of wordt bewerkt met het oog op zijn radioactieve eigenschappen» omdat dat (vrijstellingsgrens specifiek voor NORM) hier niet relevant is (het gaat in artikel 27 van het Bvser om consumentenartikelen). Zie verder de toelichting op onderdeel 3 (vervallen derde lid van artikel 27).
In verband met het nieuwe tweede lid wordt de werking van het vierde lid (toepasselijkheid sommatieregels Bbs) beperkt tot de consumentenartikelen waarvoor dit relevant kan zijn (derhalve niet voor die, genoemd in het tweede lid).
Ook in het zesde lid wordt de term «gebruiksartikelen» vervangen door «consumentenproducten».
In artikel 28 is bepaald dat het artikel ook geldt voor het vervoer van hoogactieve bronnen. Dit was door een omissie nog niet geregeld.
In onderdeel d is het woord «gebruiksartikelen» vervangen door consumentenproducten.
Artikel 31 is geherformuleerd in de vorm van een verplichting van de vervoerder of opdrachtgever. Daarnaast is bepaald dat de vervoerder – voorafgaand aan het afleveren van de goederen, respectievelijk tijdens het vervoer – de genoemde verplichtingen nakomt. Hij moet een afschrift van de vergunning of de kennisgeving aan boord hebben.
Met de gewijzigde redactie van artikel 32, eerste lid, van het Bvser is verduidelijkt dat ook:
– het vanaf het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie naar Nederlands grondgebied brengen van een radioactieve stof als open bron en
– het binnen het Nederlands grondgebied brengen vanuit een ander lidstaat van de Europese Unie of vanaf Nederlands naar het grondgebied een ander lidstaat van de Europese Unie brengen van een radioactieve stof als niet-open bron (ingekapselde) bron,
onder de reikwijdte van deze bepaling vallen en daarmee onder de verplichting er ten minste drie weken van te voren kennis van te geven aan de ANVS. De wijziging strekt tot een betere uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van artikel 32 van het Bvser, mede met het oog op een goede uitvoering van artikel 23, eerste lid, van Richtlijn 2013/59/Euratom met betrekking tot het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen van radioactieve stoffen.
Artikel 32a, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, was nog niet aangepast aan de eerdere vervanging van het begrip «melding» door «kennisgeving» in de aanhef van het eerste lid. Dit is alsnog gecorrigeerd.
Op een aantal plaatsen in het Bbs is aan de ANVS de bevoegdheid gegeven om een besluit te nemen voor het daarbij aangegeven onderwerp. In de praktijk is het wenselijk gebleken de aard van de bevoegdheid te verduidelijken. De ANVS heeft zowel de bevoegdheid om beschikkingen te nemen als met betrekking tot organisatorische en technische onderwerpen in een verordening regels te stellen. Voor de artikelen 3.18, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 3°, en 10.7, derde lid, is verduidelijkt dat de desbetreffende besluiten zowel door middel van een beschikking als door middel van een verordening kunnen worden genomen.
Dit onderdeel wijzigt artikel 8.12, tweede lid, van het Bbs, voor zover daarin wordt verwezen naar het Staatstoezicht op de volksgezondheid. Het Staatstoezicht op de volksgezondheid bestaat uit twee onderdelen: de Inspectie gezondheidszorg en jeugd en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (artikel 1 van het Besluit Staatstoezicht op de volksgezondheid). De Inspectie gezondheidszorg en jeugd is in 2017 ontstaan uit de fusie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie jeugdzorg. In het kader van de aanpassing van alle wet- en regelgeving in verband met die fusie is ervoor gekozen om de algemene vermelding «Staatstoezicht op de volksgezondheid» te vervangen door een specifieke verwijzing naar de Inspectie gezondheidszorg en jeugd, indien het om dit onderdeel van het Staatstoezicht gaat (Kamerstukken II 2017/2018, 34 797, nr. 3, blz. 3 en Stb. 2018, 94 en 190). Het betreft een technische wijziging.
Artikel 63, onderdeel e, van Richtlijn 2013/59/Euratom bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat de onderneming de bevoegde autoriteit zo snel mogelijk op de hoogte brengt van significante gebeurtenissen, overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit en dat de onderzoeksresultaten en de remediëringsmaatregelen om dergelijke gebeurtenissen te vermijden binnen de door de betrokken lidstaat vastgestelde termijn ter kennis worden gebracht van de bevoegde autoriteit. Deze bepaling is omgezet in artikel 8.12, tweede lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (Bbs).
Artikel 63, onderdeel f, van Richtlijn 2013/59/Euratom bepaalt dat lidstaten ervoor zorgen dat er mechanismen bestaan om informatie die van belang is voor stralingsbescherming bij medische blootstelling en betrekking heeft op de lering die uit significante gebeurtenissen is getrokken tijdig verspreiden.
Naar aanleiding van vragen van de Europese Commissie van 30 oktober 2023 wordt met het nieuwe derde lid van artikel 8.12 van het Bbs geëxpliciteerd dat de Inspectie gezondheidszorg en jeugd ter uitvoering van artikel 63, onderdeel f, van Richtlijn 2013/59/Euratom relevante informatie uit meldingen van ondernemers als bedoeld in artikel 8.12, tweede lid, van het Bbs tijdig publiceert. Hiermee wordt bewerkstelligd dat informatie omtrent significante gebeurtenissen, onderzoeksresultaten en genomen maatregelen onder ondernemers wordt verspreid, teneinde dergelijke gebeurtenissen te voorkomen. De vraag of sprake is van tijdige publicatie wordt bepaald aan de hand van de aard en complexiteit van de meldingen.
De wijziging van artikel 8.15 van het Bbs omvat (evenals in artikel 8.12) een specifieke verwijzing naar de Inspectie gezondheidszorg en jeugd.
Dit betreft een technische correctie.
Het eerdere Bbs-begrip «werknemer» hield in een «persoon die hetzij in dienst hetzij onder gezag van de ondernemer gehouden is tot het verrichten van arbeid ten behoeve van die ondernemer». Dit suggereerde dat de vrijwilliger en de zelfstandige die ten behoeve van de ondernemer gehouden is arbeid te verrichten, niet onder het Bbs-begrip «werknemer» vielen en juridisch-technisch kwalificeerden als leden van de bevolking. Ten onrechte. Zie in dit verband het Bbs-begrip «eigen werknemer»: blootgestelde werknemer in dienst van de ondernemer dan wel vrijwilliger of zelfstandige die ten behoeve van de ondernemer gehouden is arbeid te verrichten. Alsmede het begrip «blootgestelde werknemer» in artikel 4, onder 36, van Richtlijn 2013/59/EURATOM (PB L 13): een persoon, hetzij als zelfstandige hetzij in dienstverband, die bij de uitvoering van werk dat tot de handelingen onder deze richtlijn behoort, een blootstelling ondergaat aan doses die hoger zijn dan een van de dosislimieten voor de bevolking.
Met het oog op de stralingsbescherming en nucleaire veiligheid dienen ook deze categorieën werkenden te kwalificeren als «werknemer» in de zin van het Bbs. De in onderdeel D opgenomen verduidelijking stelt dit zeker.
De begripsomschrijving van «radioactieve afvalstof» in artikel 1, eerste lid, van het Besluit in-, uit-, en doorvoer van radioactieve stoffen en bestraalde splijtstoffen (hierna: Biudrabs) is vereenvoudigd (onder verwijzing naar het Bbs), waarbij de eerdere onduidelijke formulering in onderdeel a tevens is gecorrigeerd.
Artikel 2 van het Biudrabs bepaalt op welke overbrenging het besluit niet van toepassing is. Artikel 2, aanhef en onder b, van het Biudrabs bevatte voorheen een uitzondering voor «radioactieve afvalstoffen bestaande uit natuurlijke bronnen, voor zover deze niet zijn of worden bewerkt met het oog op hun radioactieve eigenschappen». Dit betrof nog de oude terminologie onder het voormalige Besluit stralingsbescherming. De omschrijving van onderdeel b is nu aangepast aan het Bbs, dit omvat een technische correctie van de omschrijving van de uitgezonderde categorie radioactieve afvalstoffen. De aanduiding «radioactieve afvalstoffen» etc. is daarbij gewijzigd in «radioactieve afvalstoffen bestaande uit natuurlijke bronnen waarvan de activiteit of de activiteitsconcentratie van de radionucliden gelijk of lager is dan de van toepassing zijnde vrijstellings- of vrijgavewaarde in bijlage 3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming». Op de overbrenging van deze stoffen is het Besluit in-, uit-, en doorvoer van radioactieve stoffen en bestraalde splijtstoffen (Biudrabs) derhalve niet van toepassing. Een inhoudelijke wijziging (m.b.t. de aard of omvang van de radioactieve afvalstoffen als bedoeld waarop het Biudrabs niet van toepassing is) is niet beoogd.
Uitgangspunt is een inwerkingtreding met inachtneming van de systematiek van de vaste verandermomenten en minimuminvoeringstermijnen, zo mogelijk met ingang van 1 juli 2024. Vanwege de omvang van het besluit en de verscheidenheid aan wijzigingen in meerdere algemene maatregelen van bestuur is uitgegaan van Aanwijzing voor de regelgeving 4.22, onderdeel C. Dit geeft enige flexibiliteit. Met het oog op de reparatie van een aantal onvolkomenheden in het Bbs en Bvser van de omzetting van Richtlijn 2013/59/Euratom wordt indien nodig afgeweken van het vaste verandermoment en de vaste invoeringstermijn. Daarbij wordt in het kader van de wettelijk voorgeschreven nahangprocedure (artikel 76, tweede lid, van de Kernenergiewet) vanwege het technische één-op-één karakter van de reparaties en de vereiste spoed met toepassing van titel 1.2 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 11 van de Bekendmakingswet tevens afgezien van de standstillperiode van vier weken bij de nahang. Zie ook de paragrafen 10 en 11 van Deel I van het algemeen deel van de nota van toelichting.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, Ch.A. Jansen
Naar Besluit kerninstallaties splijtstoffen en ertsen (Bkse) |
Naar Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser) |
Naar ANVS verordening |
opmerking |
|
---|---|---|---|---|
Concordantietabel |
||||
1. Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Rbnis) |
||||
Algemeen |
||||
Art. 1 – def.cat I,II,III materiaal en bijlage 1 (I) |
Art. 1 lid 1 , art. 22 lid 7, 8 |
Ja, inhoud bijlage 1 Rbnis met aanwijzing splijtstoffen en ertsen als cat I, II of III materiaal |
aanwijzing cat I,II, III material gebeurt overeenkomstig de Table of Categorization of nuclear material behorend bij de Nuclear Security Recommendations on Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities). Evt afwijking art. 22 lid 8 eveneens conform deze Table. |
|
Huidige bijlage bij Bkse wordt bijlage 1 Bkse bij art. 22 (art. I, L), verandert inhoudelijk niet |
||||
Bijlage II bij art. 3 lid 2 Rbnis wordt nieuwe bijlage 2 bij art. 1 en 22 lid 3 a Bkse (art. I, M) |
||||
– def comp maatregelen |
art. 1 lid 1 |
|||
– def inrichting 15, onder b |
– |
Komt niet terug, niet nodig |
||
– def vergunninghouder 15 onder a |
– |
Idem |
||
– def vergunninghouder 15 onder b |
– |
idem |
||
– def vervoerder |
Art. 1 Bvser |
|||
(Art. 1 lid 2 |
Begrip referentiedreiging (gewijzigd)) |
|||
Vergunninghouder art. 15 onder a |
||||
Art. 1a |
Art. 22i lid 1 |
|||
Art. 1b lid 1 |
Art. 22i lid 2 |
|||
Art. 1b lid 2 |
ja |
Via art. 22j lid 6 |
||
Art. 1c |
ja |
Via art 22j lid 6 |
||
Art. 1d |
Art. 22i lid 3 |
|||
Art. 1e lid 1 |
Art. 22j lid 1 |
|||
Art. 1e lid 2 |
Art. 22j lid 2 |
|||
Art 1e lid 3 |
Art. 22j lid 3 |
|||
Art. 1f lid 1 |
Art. 22j lid 4 |
|||
Art. 1f lid 2 |
Art. 22j lid 4 |
|||
Art. 1g lid 1 |
Art. 22j lid 5 |
|||
Art. 1g lid 2 |
Art. 22j lid 5 |
|||
Art. 3 lid 1 |
Art. 22 lid 3, a |
|||
Art. 3 lid 2 |
Art. 22 lid 3, b en bijlage 2 |
|||
Art. 3 lid 3 |
Art. 22 lid 4 |
|||
Art. 3 lid 4 |
Art. 22 lid 5 |
|||
Art. 4 lid 1 |
Art. 22a lid 1 aanhef |
|||
Art. 4 lid 2 a en bijlage III |
Art. 22a lid 1a |
Ja, inhoud bijlage III Rbnis |
opleidingseisen |
|
Art. 4 lid 2 b |
Art. 22a lid 1b |
|||
Art. 4 lid 2 c en art. 7 lid 1 aanhef |
Art. 22a lid 1c |
|||
Art. 4 lid 2 d |
Art. 22a lid 1d |
|||
Art 4 lid 2 e en art. 9 |
Art. 22a lid 1e |
|||
Art 4 lid 2 f |
Art. 22a lid 1f |
Ja, deels |
Naar verordening: «waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is verleend» |
|
Art 4 lid 2 g |
Art. 22a lid 1 g |
|||
Art 4 lid 2 h |
||||
Art. 4 lid 3 |
Art. 22a lid 2 |
|||
Art. 5 lid 1–6 |
Art. 22b lid 1–6 |
|||
art. 6 lid 1–3 |
art. 22c lid 1–3 |
|||
Art. 7 lid 1 aanhef |
Art. 22a lid 1c |
Ja, eisen management bijl. |
||
Art. 7 lid 1 a,b,c,d |
Ja |
Via. art. 22a lid 3 nadere regels |
||
Art.7 lid 2 |
Ja |
Idem |
||
Art. 7 lid 3 |
Ja |
Idem |
||
Art. 7 lid 4 |
Ja |
Idem |
||
Art. 7 lid 5 |
ja |
Idem, betreft eisen t.a.v. management op punt beveiliging bijlage V bij art. 7 lid 5 Rbnis |
||
Art. 8 |
Art. 22 lid 6 |
|||
Art. 9 |
Art. 22a lid 1e |
|||
Art.10 aanhef en a–c |
art. 22a lid 3a |
|||
Art. 11 lid 1 en 2 |
Art. 22a lid 3, onder b |
Aanhef art. 11 lid 1 en 2 naar art. art 22a lid 3, onder b, |
||
Art. 22a, lid 4 |
ja |
De onderdelen van art. 11 lid 1 en 2 naar verordening |
||
Art 12 lid 1–2 |
Art. 22d lid 1–2 |
|||
Art. 13 |
Art. 22e |
|||
Art. 14 lid 1–3 |
Art. 22c lid 1–3 |
|||
Art. 15 lid 1–3 |
Art. 22g lid 1–3 |
|||
Bijlage I bij art. 1 Bkse |
||||
bijlage II bij art. 3 lid 2 |
Bijlage 2 bij art. 22 lid 3 b |
|||
Bijlage III bij art. 4 lid 2 a |
ja |
Opleidingseisen beveiliging |
||
Bijlage V bij art. 7 lid 5 |
Art. 22a lid 1 c |
Ja, inhoud bijlage V Rbnis |
Eisen t.a.v. management (beveiliging) |
|
Vervoer |
||||
Art. 16 en bijlage IV |
Art. 1d lid 1 en 2 |
Ja, inhoud bijlage IV bij art. 16 Rbnis naar verordening (als beveiligingsmaatregelen toe te passen niveaus van fysieke beveiliging bij vervoer van het in de bijlage I geclassificeerde materiaal) |
Via art. 1d lid 3, betreft de toe te passen niveaus fysieke beveiliging en maatregelen |
|
Art. 17 lid 1 en 2 |
Art. 1e lid 1 |
|||
Art. 17 lid 3 |
Art. 1e lid 2 |
|||
Art. 17 lid 4 |
Art 1e lid 3 |
|||
Art. 18 lid 1–3 |
Art. 1e lid 5–7 |
|||
Art.. 19 lid 1–3 |
Art. 1f lid 1–3 |
|||
Art. 19a lid 1–3 |
Art. 1f lid 4–6 |
|||
Art. 20 lid 1–2 |
Art. 1g lid 1–2 |
|||
Art. 1h |
Ja, regels t.a.v. beveiliging radioactieve stoffen |
Nieuw (was nog geen grondslag voor, wel noodzakelijk, o.a. voor eisen aan beveiliging vervoer hoogactieve bronnen in aanvulling op reguliere regelgeving vervoer gevaarlijke stoffen)) |
||
Bijlage IV bij art. 16 |
Art. 1d lid 3 |
ja |
Via art. 1d lid 3, betreft toe te passen niveaus fysieke beveiliging vervoer/maatregelen bij vervoer van in bijlage 1 Rbnis (wordt: bij verordening m.h.o. op beveiliging aangewezen als cat I, II of III materiaal) geclassificeerd materiaal |
|
2. Regeling nucleaire drukapparatuur (Rnd) |
||||
NB Rnd geldt nu al grotendeels als ANVS verordening, zie huidige grondslag in art. 21 lid 1 Bkse. Bevoegdheid minister krachtens lid 2 momenteel ook ANVS bevoegdheid (overgangsrecht Instelllings-AMvB). Blijft (beperkt) MR ogv art. 21 lid 6 Bkse als gewijzigd |
||||
Art. 21 lid 1 Bkse wordt gesplitst in art. 21 lid 1 en 2 Bkse (als gewijzigd) |
Geen inhoudelijke wijziging |
|||
Art. 21 lid 2 Bkse wordt art. 21 lid 6 Bkse (als gewijzigd) |
Enige element dat nog resteert, rest is (ook nu) ANVS verordening. |
|||
Art. 21 lid 3 Bkse wordt art. 21 lid 8 Bkse (als gewijzigd) |
||||
Art. 21 lid 4 Bkse gaat op in art. 21 lid 1 Bkse (als gewijzigd) |
||||
Art. 21 lid 6 Bkse gaat op in art. 21 lid 5 Bkse (als gewijzigd) |
Imperatief gemaakt en uitgebreid tot beoordelingen (gegevens art. 5 mbt aanvraag kunnen dan naar ANVS verordening) |
|||
Artt 1 en 1a. |
Blijven in Rnd |
|||
Art. 2 lid 1–3 |
Blijft in Rnd (o.g.v. art. 21 lid 6 Bkse, als gewijzigd (huidig lid 2)) |
|||
Art. 3 lid 1 aanhef |
Art. 21 lid 7 Bkse |
|||
Art. 3 lid 1, a–g, |
ja |
Ogv 21 lid 7 Bkse, eisen aan administratie |
||
Art. 3 lid 2 |
ja |
Ogv art. 21 lid 5 Bkse, Instemming ANVS na beoordeling keuringsinstelling met afwijkingen van ontwerp- of inspectiecode |
||
Art. 3 lid 3 |
ja |
Gegevens administratie ter beschikking stellen |
||
Art. 4 lid 1 en 2 |
Art. 21 lid 4 Bkse |
|||
Art. 5 lid 1 en 2 |
Ja (grondslag art. 21 lid 5 Bkse aangevuld met «en de verlening van goedkeuringen» |
|||
Art. 6 |
ja |
Verrichten keuringen cf door ANVS aangewezen onderdelen ontwerpcode of inspectiecode |
||
Art. 7 |
ja |
kosten |
||
Art. 8 |
ja |
Rapport keuringsinstelling |
||
Art. 9 |
ja |
Verklaring goedkeuring, ingebruikneming, herkeuring |
||
Art. 10 |
ja |
Toezicht beoordelingen en keuringen |
||
Art. 11–16 |
ja |
keuringsinstellingen |
Bepaling richtlijn 2013/59/Euratom |
Omzetting in: |
Beleidsruimte: |
---|---|---|
Art. 21 (1)(3)(4) |
Art. 27 Bvser |
– |
Art. 63 (f) |
Art. 8.12 lid 3 Bbs |
– |
Wet van 26 april 2016 tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Stb. 2016,180).
Besluit van 19 mei 2017 tot wijziging van het Besluit detectie radioactief besmet schroot, het Besluit in-, uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen, het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit OM-afdoening, het Besluit registratie, splijtstoffen en ertsen, het Besluit stralingsbescherming, het Besluit van 18 december 2012 tot wijziging van het Besluit stralingsbescherming en enkele andere besluiten in verband met de vereenvoudiging van de wettelijke regels en de vermindering van administratieve lasten voor ondernemingen die met ioniserende straling werken en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten, het Besluit vergoedingen Kernenergiewet, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen, het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet en het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet in verband met de Wet tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Stb. 2016, 180) (Wijzigingsbesluit instelling Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming) (Stb 2017, 233).
Aanwijzing voor de regelgeving 2.24 en de toetsing hieraan door de Afdeling advisering van de Raad van State.
Zie ook:
- de Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2010, nr. WJZ/10183066, houdende regels inzake de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen) (Stcrt. 2010, 19950),
- de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ/14116122, tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met het ontlasten van bepaalde vergunninghouders (Stcrt. 2014, 35429) en
- de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 6 oktober 2016, nr. IENM/BSK-2016/183805 tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met de aanpassing aan de meest recente internationale normen ten aanzien van beveiliging en de verbetering van de werking van de regeling (Stcrt. 2016, 52040).
Zie de Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2010, nr. WJZ/10183066, houdende regels inzake de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen) (Stcrt. 2010, 19950), de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ/14116122, tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met het ontlasten van bepaalde vergunninghouders (Stcrt. 2014, 35429) en de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 6 oktober 2016, nr. IENM/BSK-2016/183805 tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met de aanpassing aan de meest recente internationale normen ten aanzien van beveiliging en de verbetering van de werking van de regeling (Stcrt 2016, 52040).
Inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet. Dat zijn onder meer kernenergiecentrales, onderzoeksreactoren en inrichtingen waarin splijtstoffen kunnen worden opgeslagen, bewerkt of verwerkt.
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat de bij regeling van de minister gestelde regels ter uitvoering van het voormalige artikel 22 Bkse en artikel 1d Bvser krachtens artikel XII van het Wijzigingsbesluit Instelling Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Stb. 2017, 233) gelden als regels gesteld door de ANVS, voor zover de regelgevende bevoegdheid van de minister is overgedragen aan de ANVS bij dat besluit of de Wet van 26 april 2016 tot wijziging van de Kernenergiewet in verband met de instelling van de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (Stb 180).
Besluit toepassing Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet 24 september 1971/ nr.671/524, Directie WJA) (Stcrt 28 september 1971 nr. 187.
Besluit Toepassing Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet, 6 maart 1989/nr. 689/3, Directie WJA) (Stcrt 14 maart 1989 nr. 52).
Het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7). Het verdrag is gewijzigd door het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag (Trb. 2006, 81). Dit gewijzigde verdrag is op 8 mei 2016 in werking getreden.
Vienna: International Atomic Energy Agency, 2011 IAEA Nuclear Security Series, ISSN 1816-9317; no. 13; http://www-pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1481_web.pdf.
IAEA Safety Standard Series No. SSR-2/1 Safety of nuclear power plants design, IAEA 2012, Requirement 8 (http://www-pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1534_web.pdf) en IAEA Safety Standards Series No. SSR-2/2, Requirement 17, onderdeel 5.1. (http://www-pub.iaea.org/MTCD/Publications/PDF/Pub1716web-18398071.pdf).
IAEA Safety Standard Series No. SSR-2/1 Safety of nuclear power plants design, IAEA 2012, Requirement 8 (http://www-pub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/Pub1534_web.pdf) en IAEA Safety Standards Series No. SSR-2/2, Requirement 17, onderdeel 5.1. (http://www-pub.iaea.org/MTCD/Publications/PDF/Pub1716web-18398071.pdf).
Zie de Handreiking Alerteringssysteem Terrorismebestrijding (ATb), update 2018 (NCTV, www.nctv.nl).
INES, International Nuclear and Radiological Event Scale, User’s Manual, 2008 edition, https://www-pub.iaea.org/MTCD/Publications/PDF/INES2013web.pdf.
Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ/14116122, tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met het ontlasten van bepaalde vergunninghouders (Stcrt 2014, 35429)
De houder van een vergunning voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van splijtstoffen of ertsen is uitgezonderd. Deze vergunninghouders dienen te voldoen aan de artikelen 1d-1f van het Bvser.
Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2010, nr. WJZ/10183066, houdende regels inzake de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen) (Stcrt 2010, 19950).
Besluit toepassing Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet 24 september 1971/ nr.671/524, Directie WJA) (Stcrt 28 september 1971 nr. 187.
Besluit Toepassing Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet, 6 maart 1989/nr. 689/3, Directie WJA) (Stcrt 14 maart 1989 nr. 52).
Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 13 februari 2013, 201108676/1/A4, ECLI:NL:RVS: 2013:BZ1263.
Regeling van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 7 december 2010, nr. WJZ/10183066, houdende regels inzake de beveiliging van nucleaire inrichtingen en splijtstoffen (Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen) (Stcrt. 15 december 2010, Nr. 19950) en de Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ/14116122, tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met het ontlasten van bepaalde vergunninghouders (Stcrt. 11 december 2014).
Het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag (Trb. 2006, 81) tot wijziging van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7).
INES, International Nuclear and Radiological Event Scale, User’s Manual, 2008 edition,
https://www-pub.iaea.org/MTCD/Publications/PDF/INES2013web.pdf.
Met structurele maatregelen wordt gedoeld op de door de vergunninghouder van een nucleaire inrichting te treffen beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting, respectievelijk het categorie I-, II-, of III-materiaal, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging.
Ingevoegd bij Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2014, nr. WJZ/14116122, tot wijziging van de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen in verband met het ontlasten van bepaalde vergunninghouders (Stcrt 2014, 35429).
Zoals hiervoor toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op artikel 22 van het Bkse zijn ertsen zijn momenteel niet aangewezen omdat zich hierbij geen specifiek veiligheids- of beveiligingsrisico vanuit het oogpunt van nucleaire veiligheid of stralingsbescherming voordoet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2024-265.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.