Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2010, 19950 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2010, 19950 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
Gelet op het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7), zoals gewijzigd bij het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag tot wijziging van voornoemd verdrag (Trb. 2006, 81), artikel 22 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, artikel 1d van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en artikel 1, eerste lid, van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
bij deze regeling behorende bijlage;
splijtstoffen, genoemd in de bijlage I voor zover ze voldoen aan de in die bijlage genoemde voorwaarden voor indeling in categorie I;
splijtstoffen, genoemd in de bijlage I voor zover ze voldoen aan de in die bijlage genoemde voorwaarden voor indeling in categorie II;
splijtstoffen, genoemd in de bijlage I voor zover ze voldoen aan de in die bijlage genoemde voorwaarden voor indeling in categorie III;
inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de wet;
Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
lange termijnanalyse van dreigingen van diefstal van categorie I, II, of III-materiaal dan wel van sabotage van dat materiaal, of van inrichtingen;
houder van een vergunning als bedoeld in artikel 15, onder a of b, van de wet met uitzondering van de houder van een vergunning voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van splijtstoffen of ertsen;
houder van een vergunning voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van categorie I-, II- of III- materiaal.
De referentiedreiging en de wijzigingen daarvan worden door de Minister vastgesteld. De vastgestelde referentiedreiging wordt aan de vergunninghouders medegedeeld.
1. De vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de inrichting onderscheidenlijk het categorie I-, II-, of III-materiaal te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging. Daarbij neemt de vergunninghouder het overeenkomstig de artikelen 4 en 5 vastgestelde en goedgekeurde beveiligingspakket in acht.
2. De vergunninghouder treft in ieder geval de beveiligingsmaatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat de in de bijlage II genoemde maximale waarde voor de hoeveelheid radioactiviteit geëmitteerd naar de lucht, bepaald overeenkomstig de bijlage II, of de maximale waarden voor de effectieve dosis ontvangen door een lid van de bevolking of een werknemer als bedoeld in artikel 1 van het Besluit stralingsbescherming, bepaald overeenkomstig de bijlage II, worden overschreden.
3. De vergunninghouder stemt de combinatie en het niveau van de beveiligingsmaatregelen af op de:
a. aard van het materiaal en de inrichting, en
b. omvang van de mogelijke gevolgen door blootstelling aan straling van mensen, dieren, planten en goederen in het geval van diefstal of sabotage van categorie I, II, of III-materiaal of van sabotage van inrichtingen.
4. De vergunninghouder houdt bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen rekening met de maatregelen die zijn of worden getroffen om schade te voorkomen. De maatregelen die zijn of worden getroffen om schade te voorkomen hebben voorrang op beveiligingsmaatregelen.
1. De vergunninghouder beschikt over een beveiligingspakket met een beschrijving van de wijze waarop de inrichting of het categorie I-, II-, en III-materiaal wordt beveiligd.
2. Het beveiligingspakket bevat ten minste:
a. de aanwijzing van een beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger, die belast zijn met de uitvoering en de naleving van de beveiligingsmaatregelen en die voldoen aan de opleidingseisen, genoemd in de bijlage III;
b. de aanwijzing van vertrouwensfuncties als bedoeld in artikel 1 van de Wet veiligheidsonderzoeken;
c. een plan interne beveiligingsorganisatie als bedoeld in artikel 7;
d. een omschrijving van de getroffen en te treffen beveiligingsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 8 tot en met 11;
e. de aanwijzing van een alarmcentrale als bedoeld in artikel 9, tweede lid;
f. de aanwijzing van een bedrijfsbeveiligingsdienst waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus is verleend;
g. een evaluatieprogramma bestaande uit testen, controles, audits en oefeningen om de doeltreffendheid van de beveiligingsmaatregelen te kunnen beoordelen.
3. Tot de plannen en maatregelen, bedoeld in het tweede lid, behoort per onderdeel een tijdstip waarop zij zijn uitgevoerd.
1. Het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, en wijzigingen daarvan, behoeven goedkeuring van de Minister.
2. Goedkeuring wordt geweigerd indien het beveiligingspakket niet voldoet aan de eisen die daaraan bij deze regeling zijn gesteld.
3. De Minister kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden.
4. De Minister kan de goedkeuring of de daaraan verbonden voorschriften intrekken of wijzigen, indien het beveiligingspakket niet meer voldoet aan de eisen die daaraan bij deze regeling zijn gesteld.
1. De vergunninghouder wijzigt het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, nadat de referentiedreiging is gewijzigd, of wanneer de Minister dit nodig acht en dit schriftelijk heeft kenbaar gemaakt aan de vergunninghouder, waarbij de kennisgeving is voorzien van de aard van de aan te brengen wijzigingen.
2. De vergunninghouder dient binnen een jaar nadat de referentiedreiging is gewijzigd, onderscheidenlijk binnen een jaar nadat de Minister kenbaar heeft gemaakt wijziging van het beveiligingspakket nodig te achten, een aanvraag om goedkeuring van het in overeenstemming met de referentiedreiging onderscheidenlijk de kennisgeving van de Minister gewijzigde beveiligingspakket in.
1. De vergunninghouder beschikt over een plan interne beveiligingsorganisatie dat ten minste een omschrijving van de organisatie, de verantwoordelijkheden, de taken, de bevoegdheden en de instructies van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger, de bedrijfsbeveiligingdienst en de alarmcentrale, bevat in het bijzonder in het geval van:
a. diefstal van categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal, of van de inrichting;
c. diefstal of het in de openbaarheid komen van de referentiedreiging, het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, of andere gevoelige informatie aangaande de beveiliging van de inrichting of van categorie I-, II-, of III-materiaal, en
d. dreiging van een poging tot diefstal of sabotage als bedoeld onder a tot en met c.
2. Het plan interne beveiligingsorganisatie sluit aan op een plan externe beveiligingsorganisatie, dat een omschrijving van de wijze van optreden van de korpsbeheerder van de politie, de burgemeester en de officier van justitie in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, bevat.
De vergunninghouder treft bouwkundige beveiligingsmaatregelen die ten minste vertraging bieden tegen de dreigingen uit de referentiedreiging en in ieder geval betrekking hebben op daken, plafonds, wanden, vloeren, ramen, deuren, hang-en-sluitwerk, kluizen en hekwerken.
1. De vergunninghouder treft elektronische beveiligingsmaatregelen die ten minste de dreigingen uit de referentiedreiging kunnen signaleren.
2. De elektronische signaleringen worden ontvangen door een alarmcentrale die de signalen beoordeelt en, indien nodig, assistentie vraagt aan de politie.
De vergunninghouder treft beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de alarmcentrale, bedoeld in artikel 9, tweede lid, te beveiligen tegen de dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging. Deze beveiligingsmaatregelen hebben ten minste betrekking op:
a. de vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van diegenen die de apparatuur in de alarmcentrale ontwerpen, installeren en onderhouden;
b. technische eisen aan de apparatuur in de alarmcentrale;
c. de vakbekwaamheid en betrouwbaarheid van diegenen die toegang hebben tot, of werkzaamheden verrichten in de alarmcentrale.
1. De vergunninghouder verdeelt bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen het terrein waarop de inrichting en de daarbij behorende gebouwen zich bevinden, voor zover van toepassing, in een:
a. observatiegebied, zijnde een gebied tussen de grens van het terrein waarop een inrichting is gevestigd en de grens van een beveiligd gebied als bedoeld in onderdeel b;
b. beveiligd gebied, zijnde een gebied gelegen binnen een observatiegebied als bedoeld in onderdeel a, waar categorie III-materiaal voorhanden kan zijn, en
c. vitaal gebied, zijnde een gebied gelegen binnen een beveiligd gebied als bedoeld in onderdeel b, waar categorie I- of II-materiaal voorhanden kan zijn, of waar installaties zijn gevestigd of waar zich materialen kunnen bevinden die in geval van sabotage direct of indirect schade tot gevolg kunnen hebben.
2. De vergunninghouder treft beveiligingsmaatregelen die ten minste betrekking hebben op:
a. de afscherming en verlichting van de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden;
b. het toezicht op de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden;
c. de beperking van toegang en eventuele begeleiding van personen en voertuigen in de gebieden, bedoeld in het eerste lid, en de gebouwen in die gebieden, en
d. de controle op die toegang.
De vergunninghouder meldt gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van het beveiligingspakket in de weg staan, onmiddellijk aan de Minister.
Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet is van toepassing op de referentiedreiging en het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
1. De vergunninghouder voert het evaluatieprogramma, bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder g, uit. Daarbij wordt in elk geval een audit uitgevoerd met betrekking tot het plan interne beveiligingsorganisatie, worden de bouwkundige beveiligingsmaatregelen gecontroleerd, de elektronische beveiligingsmaatregelen getest en het plan interne beveiligingsorganisatie in een oefening toegepast.
2. De vergunninghouder beoordeelt het beveiligingspakket jaarlijks op doeltreffendheid. Bij die beoordeling worden de bevindingen van de in het eerste lid bedoelde evaluatie betrokken en wordt aangegeven of het plan interne beveiligingsorganisatie aansluit op een plan externe beveiligingsorganisatie. De vergunninghouder meldt binnen een maand na die beoordeling de resultaten ervan aan de Minister.
3. De vergunninghouder wijzigt het beveiligingspakket voor zover de resultaten van de in het tweede lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geven. Hij biedt de wijziging binnen een jaar na het ontstaan van de aanleiding tot wijziging ter goedkeuring aan de Minister aan.
1. De vergunninghouder beoordeelt elke tien jaar of het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, voldoet aan de stand van de techniek. Daartoe worden de getroffen beveiligingsmaatregelen vergeleken met de op dat moment meest doeltreffende technieken die economisch en technisch gezien redelijkerwijs haalbaar zijn voor het bereiken van een hoog niveau van beveiliging. Indien de vergunninghouder op grond van de voorschriften in de vergunning een tienjaarlijkse evaluatie voor de nucleaire veiligheid en stralingsbescherming moet uitvoeren, dan wordt de beoordeling tegelijkertijd met deze evaluatie uitgevoerd.
2. De vergunninghouder past het beveiligingspakket, bedoeld in artikel 4, eerste lid, aan voor zover de resultaten van de in het eerste lid bedoelde beoordeling daartoe aanleiding geven.
Om categorie I- II- of III-materiaal te beveiligen tegen diefstal en sabotage treft de vervoerder beveiligingsmaatregelen als bedoeld in de bijlage IV en beveiligingsmaatregelen die betrekking hebben op:
a. de verpakking van categorie I-, II-, of III-materiaal;
b. de beperking van de duur van het vervoer en van de eventuele opslag in verband met het vervoer;
c. de keuze van het vervoermiddel, de vervoersroute en de locatie van de eventuele opslag in verband met het vervoer;
d. de taken, de vakbekwaamheid en de betrouwbaarheid van de bemanning van het vervoermiddel;
e. de communicatiemiddelen en overige voorzieningen van het vervoermiddel;
f. de bescherming van specifieke gegevens over de beveiligingsmaatregelen in verband met het vervoer.
1. De vervoerder beschikt over een beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop categorie I- II- of III-materiaal wordt beveiligd.
2. Het beveiligingsplan, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste een omschrijving van de beveiligingsmaatregelen die worden getroffen door de vervoerder om te voldoen aan artikel 16 en een verwijzing naar de vergunning ingevolge het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen op grond waarvan de vervoerder bevoegd is om het categorie I-, II- of III-materiaal te vervoeren, voorhanden te hebben bij opslag in verband met het vervoer, of binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen.
1. Het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 17, eerste lid, en wijzigingen daarvan, behoeven goedkeuring van de Minister.
2. De Minister kan aan de goedkeuring voorschriften verbinden.
3. De Minister kan de goedkeuring of de daaraan verbonden voorschriften intrekken of wijzigen.
1. De vervoerder wijzigt het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 17, eerste lid, wanneer de Minister dit nodig acht en dit schriftelijk heeft kenbaar gemaakt aan de vervoerder, waarbij de kennisgeving is voorzien van de aard van de aan te brengen wijzigingen.
2. De vervoerder dient binnen een jaar nadat de Minister kenbaar heeft gemaakt wijziging van het beveiligingsplan nodig te achten een aanvraag om goedkeuring van het in overeenstemming met de kennisgeving van de Minister gewijzigde beveiligingsplan in.
1. Voor zover aan een vergunning van een vergunninghouder, of een vervoerder, voorschriften zijn verbonden met betrekking tot de beveiliging, treedt met ingang van de dag waarop het besluit van de Minister tot goedkeuring van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan in werking treedt dat pakket of dat plan voor die voorschriften in de plaats.
2. De vergunninghouder of de vervoerder op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling stelt binnen een jaar na inwerkingtreding van deze regeling een beveiligingspakket respectievelijk een beveiligingsplan vast dat in overeenstemming is met deze regeling en biedt het binnen die termijn ter goedkeuring aan de Minister aan.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 7 december 2010
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.
Materiaal | vorm | Categorie I | Categorie II | Categorie III |
---|---|---|---|---|
1. Plutonium1 | Onbestraald2 | 2 kg of meer | Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g | 500 g of minder maar meer dan 15 g |
2. Uranium-235 | Onbestraald2 | |||
– uranium verrijkt tot 20% 235 U of meer | -5 kg of meer | – Minder dan 5 kg maar meer dan 1 kg | – 1 kg of minder, maar meer dan 15g | |
– uranium verrijkt tot 10% 235U maar minder dan 20% 235U | ||||
– uranium verrijkt tot boven het natuurlijk gehalte, maar tot minder dan 10% 235U | –10 kg of meer | –minder dan 10 kg maar meer dan 1 kg | ||
–10 kg of meer | ||||
3. Uranium-233 | Onbestraald2 | 2 kg of meer | Minder dan 2 kg maar meer dan 500 g | 500 g of minder, maar meer dan 15 g |
4. Bestraalde splijtstof | Verarmd of natuurlijk uranium, thorium of laag verrijkte splijtstof (minder dan 10% aan splijtbaar materiaal)34 |
Onder onbestraald wordt in deze tabel verstaan: materiaal dat niet in een reactor is bestraald, of materiaal dat in een reactor is bestraald, met een stralingsniveau van 1 gray/uur (100 rad/uur) of minder op een afstand van 1 meter zonder afscherming.
Op grond van bijzondere omstandigheden kan de Minister deze stoffen indelen in een andere categorie.
Andere splijtstof die op grond van haar oorspronkelijke gehalte aan splijtbaar materiaal onder categorie I of II valt voor de bestraling, kan één categorie lager worden ingedeeld, zo lang het stralingsniveau van de splijtstof groter is dan 1 gray/uur (100 rad/uur) op een afstand van 1 meter zonder afscherming.
De maximale waarde voor de hoeveelheid radioactiviteit geëmitteerd naar de lucht bedraagt het radiologische equivalent van 10 terabecquerels I-131.
Dit radiologische equivalent wordt bepaald met behulp van onderstaande tabel. Hierbij wordt de activiteit van ieder geëmitteerd isotoop vermenigvuldigd met de daarbij in de tabel aangegeven factor. Vervolgens worden de aldus gevonden waarden gesommeerd.
Isotoop | Factor |
---|---|
Am-241 | 8 000 |
Co-60 | 50 |
Cs-134 | 3 |
Cs-137 | 40 |
H-3 | 0,02 |
I-131 | 1 |
Ir-192 | 2 |
Mn-54 | 4 |
Mo-99 | 0,08 |
P-32 | 0,2 |
Pu-239 | 10 000 |
Ru-106 | 6 |
Sr-90 | 20 |
Te-132 | 0,3 |
U-235(S) | 1 000 |
U-235(M)1 | 600 |
U-235(F)1 | 500 |
U-238(S)1 | 900 |
U-238(M)1 | 600 |
U-238(F)1 | 400 |
U nat | 1 000 |
Edelgassen | 0 |
Long-absorptieklassen: S – langzaam; M – gemiddeld; F – snel. Bij onduidelijkheid wordt de meest conservatieve
waarde gebruikt.
Maximale waarden voor de effectieve dosis ontvangen door een lidvan de bevolking of een werknemer:
– een effectieve dosis, met een waarschijnlijk optreden van een dodelijk deterministisch effect voor 1 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis met een waarschijnlijk optreden van een niet- dodelijke deterministisch effect voor 3 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis van 200 mSv voor 10 of meer leden van de bevolking of werknemers;
– een effectieve dosis van 10 mSv voor 100 of meer leden van de bevolking;
– een effectieve dosis van 20 mSv voor 100 of meer werknemers.
Opleidingseisen beveiligingsdeskundige:
Ten minste het bezit van:
– een diploma op HBO niveau, of een ten minste gelijkwaardig niveau, en
– een diploma van de post HBO cursus Security Management, zoals gecertificeerd door de Stichting Post HBO Nederland, of een diploma dat ten minste gelijkwaardig is aan laatstgenoemd diploma.
Met de hierboven genoemde beroepseisen worden gelijkgesteld beroepseisen die worden gesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en die een beroepsniveau waarborgen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale eisen wordt nagestreefd.
De Minister verklaart op verzoek van een vergunninghouder, of een diploma gelijkwaardig is.
De volgende diploma’s zijn in ieder geval gelijkwaardig:
– een Master of Science (MSc) in the Study of Security Management van de Universiteit van Leicester (Engeland);
– een Master of Business Administration (MBA) in Security Management zoals gecertificeerd door de Dutch Validation Council;
– een diploma van de opleiding Certified Protection professional (CPP) van de American Society for Industrial Security (Verenigde Staten).
1. Niveaus van fysieke beveiliging van categorie I- II- of III-materiaal bij opslag gedurende vervoer.
a. Categorie III-materiaal
Opslag op een terrein waarvan de toegang onder toezicht staat.
b. Categorie II-materiaal
Opslag op een terrein dat voortdurend wordt gecontroleerd door bewakers of elektronische apparatuur en omgeven is door een afscheiding met een beperkt aantal toegangen onder passend toezicht, of op enig terrein met een overeenkomstige fysieke beveiliging.
c. Categorie I-materiaal
Opslag op een beveiligd terrein zoals hierboven is omschreven voor categorie II-materiaal, waarbij bovendien de toegang is beperkt tot personen wier betrouwbaarheid is vastgesteld, en dat onder toezicht staat van bewakers die nauw contact onderhouden met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden.
De in dit verband getroffen bijzondere maatregelen dienen gericht te zijn op het ontdekken en het voorkomen van het zich gewelddadig, dan wel onbevoegd toegang verschaffen tot of het onrechtmatig wegnemen van categorie I- II- of III-materiaal.
2. Niveaus van fysieke beveiliging van categorie I- II- of III-materiaal tijdens vervoer:
a. Categorie II- en III-materiaal
Het vervoer vindt plaats met inachtneming van bijzondere voorzorgsmaatregelen, met inbegrip van voorafgaande overeenkomsten tussen afzender, ontvanger en vervoerder, alsmede een voorafgaande overeenkomst tussen natuurlijke personen of rechtspersonen, onderworpen aan de rechtsmacht en de voorschriften van de uitvoerende en de invoerende staten, met vermelding van tijd, plaats en procedures voor de overdracht van de verantwoordelijkheid voor het vervoer.
b. Categorie I-materiaal
Het vervoer vindt plaats met inachtneming van de bijzondere voorzorgsmaatregelen zoals hierboven zijn vastgesteld voor het vervoer van categorie II- en III-materiaal, met daarbij voortdurend toezicht door begeleiders en onder omstandigheden die nauw contact waarborgen met de autoriteiten die bevoegd zijn handelend op te treden.
c. voor natuurlijk uranium anders dan in de vorm van erts of ertsresidu voor zover dat valt onder het in bijlage I geclassificeerde materiaal
Bij het vervoer van hoeveelheden van meer dan 500 kg uranium wordt vooraf kennisgegeven van de verzending, met vermelding van de wijze van vervoer en het vermoedelijke tijdstip van aankomst, terwijl later de ontvangst van de zending wordt bevestigd.
Deze regeling strekt tot uitvoering van het op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Verdrag (Trb. 2006, 81) tot wijziging van het op 3 maart 1980 te Wenen/New York tot stand gekomen Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (Trb. 1981, 7) (hierna: het Verdrag). Door de wijziging is het Verdrag niet alleen van toepassing op de beveiliging van kernmateriaal, maar eveneens op de beveiliging van kerninstallaties. De titel van het verdrag is om die reden gewijzigd in: Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties.
Deze regeling geeft invulling aan de verplichting uit het Verdrag om een wet- en regelgevend kader in te stellen voor de beveiliging van bepaalde splijtstoffen en inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet (artikel 2A van het Verdrag).
Ter implementatie van de wijzigingen van het Verdrag zijn de Kernenergiewet1 en het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit stralingsbescherming, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet aangepast.2
Het voorkomen van misbruik van nucleair materiaal blijft nationaal en internationaal een aangelegenheid van het grootste belang. Het geheel van maatregelen, dat bedoeld is om te voorkomen dat inrichtingen als bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet (hierna: nucleaire inrichtingen), of bepaalde splijtstoffen in onbevoegde handen geraken, dat daarmee geweld wordt gepleegd of schade wordt veroorzaakt (sabotage), dan wel dat daarmee wordt gedreigd, noemt men fysieke beveiliging. Met beveiliging wordt in dit kader zowel de bewaking als de beveiliging bedoeld.
Vooral vanwege de risico’s van terroristische acties is de zorg over de kwetsbaarheid van nucleaire inrichtingen sinds 11 september 2001 toegenomen. Kwetsbaarheid bestaat bij – meestal grensoverschrijdende – transporten van splijtstoffen en in verband met mogelijke aanslagen op nucleaire inrichtingen.
Tijdens de conferentie te Wenen van 5 tot en met 8 juli 2005 is een aantal wijzigingen van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal overeengekomen. Een van de belangrijkste wijzigingen is dat het verdrag niet alleen meer van toepassing is op de beveiliging van splijtstoffen in verband met vervoer, maar eveneens op de beveiliging van nucleaire inrichtingen.
In artikel 2A, eerste en tweede lid, van het Verdrag is voor de verdragspartijen de verplichting opgenomen om een passend wet- en regelgevend kader voor de beveiliging van bepaalde splijtstoffen en nucleaire inrichtingen in te stellen, uit te voeren en te handhaven. Deze regeling geeft invulling aan deze verplichting.
Ingevolge artikel 2A, derde lid, vanhet Verdrag moet, voor zover dit redelijk en praktisch uitvoerbaar is, bij de uitvoering van deze verplichting een aantal grondbeginselen worden toegepast. In deze regeling zijn de grondbeginselen verwerkt. Niet alle grondbeginselen uit het Verdrag blijken vatbaar voor implementatie (grondbeginselen A en F). Daarnaast is een aantal van de grondbeginselen reeds geregeld in de nationale regelgeving (grondbeginselen B, D en deels C). Hieronder volgt een overzicht met de grondbeginselen, waarbij is aangegeven waar deze zijn verwerkt.
A: Verantwoordelijkheid van de Staat (responsibility of the state) De verantwoordelijkheid voor de instelling, uitvoering en handhaving van een stelsel voor fysieke beveiliging binnen een staat, berust volledig bij die staat. | Niet vatbaar voor implementatie. |
B. Verantwoordelijkheden tijdens internationaal transport (responsibility during international transport) De verantwoordelijkheid van een staat om te waarborgen dat kernmateriaal adequaat wordt beschermd strekt zich uit tot het internationaal transport ervan, totdat deze verantwoordelijkheid naar behoren wordt overgedragen aan een andere staat, al naar gelang wat van toepassing is. | Dit uitgangspunt is al opgenomen in het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. |
C: Wet- en regelgevend kader (legislative and regulatory framework) De staat is verantwoordelijk voor het scheppen en handhaven van een wet- en regelgevend kader dat op fysieke beveiliging van toepassing is. Dit kader dient te voorzien in de totstandkoming van toepasselijke eisen voor fysieke beveiliging met inbegrip van een evaluatie- en vergunningenstelsel of andere procedures om vergunning te verlenen. Dit kader dient een stelsel voor inspectie van kerninstallaties en vervoer te omvatten teneinde de naleving te controleren van de van toepassing zijnde vereisten en voorwaarden van de vergunning of een ander document houdende vergunning, en dient een middel vast te stellen om de toepasselijke vereisten en voorwaarden te handhaven, met inbegrip van doeltreffende sancties. | Aan deze verantwoordelijkheid is vorm gegeven in de Kernenergiewet. |
D: Bevoegde autoriteit (competent authority) De staat moet een bevoegde autoriteit op te richten of aanwijzen die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het wet- en regelgevend kader en die over passende bevoegdheden, bekwaamheid en financiële en personele middelen beschikt om de toegewezen taken te vervullen. De staat dient maatregelen te nemen om te zorgen voor een daadwerkelijke scheiding tussen de taken van de bevoegde autoriteit van de staat en die van elk ander lichaam dat belast is met de bevordering of het gebruik van kernenergie. | In de Kernenergiewet is aangegeven welke minister wanneer bevoegd is. |
E: Verantwoordelijkheid van de vergunninghouders (responsibility of the license holder) De verantwoordelijkheden voor het uitvoeren van de verschillende onderdelen van fysieke beveiliging binnen een staat moeten duidelijk zijn vastgesteld. De staat moet waarborgen dat de hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van fysieke beveiliging van kernmateriaal of van kerninstallaties berust bij de houders van de desbetreffende vergunningen of andere documenten houdende vergunning (bijvoorbeeld exploitanten of vervoerders). | Artikelen 3 en 16 van de regeling. |
F: Beveiligingscultuur (security culture) Alle organisaties die betrokken zijn bij de uitvoering van fysieke beveiliging moeten de nodige prioriteit verlenen aan de beveiligingscultuur en de ontwikkeling en instandhouding daarvan om de doeltreffende uitvoering ervan in de gehele organisatie te waarborgen. | Niet vatbaar voor implementatie. |
G: Dreiging (threat) De fysieke beveiliging door een staat moet zijn gebaseerd op de actuele inschatting van de dreiging door de staat. | Artikelen 2 en 3 van de regeling. |
H: Gradatiesysteem (graded approach) Vereisten voor fysieke beveiliging moeten zijn gebaseerd op een gradatiesysteem, rekening houdend met de actuele inschatting van de dreiging, de relatieve aantrekkelijkheid, de aard van het materiaal en de mogelijke gevolgen van het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal en van sabotage van kernmateriaal of kerninstallaties. | Artikelen 1, 3 en 11 van de regeling. |
I: Verdediging in de diepte (defence in depth) De vereisten van de staat betreffende fysieke beveiliging moeten een afspiegeling zijn van een concept dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en -methoden (structureel, technisch, personeel en organisatorisch) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doelen te verwezenlijken. | Artikelen 8, 9, 10 en 11 van de regeling. |
J: Kwaliteitsborging (quality assurance) Er moeten programma’s en beleid voor kwaliteitsborging worden opgezet en uitgevoerd teneinde zekerheid te bieden dat de gestelde eisen voor alle activiteiten die voor fysieke beveiliging van belang zijn in acht worden genomen. | Artikelen 14 en 15 van de regeling. |
K: Responsplannen (contingency plans) Responsplannen om te kunnen reageren op het ongeoorloofd wegnemen van kernmateriaal of het saboteren van kerninstallaties of kernmateriaal, of pogingen daartoe, moeten door alle vergunninghouders en betrokken autoriteiten worden opgesteld en op de juiste wijze worden uitgevoerd. | Artikel 7 van de regeling. |
L: Vertrouwelijkheid (confidentiality) De staat moet vereisten vaststellen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie waarvan de ongeoorloofde openbaarmaking ten koste zou gaan van de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties. | Artikel 13 van de regeling. |
Bij het opstellen van deze regeling is gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (hierna: IAEA) uit de INFCIRC/225/Rev.4 The Physical Protection of Nuclear Material and Nuclear Facilities (hierna: IAEA-aanbevelingen). De IAEA-aanbevelingen bevatten adviezen met betrekking tot de beveiliging van splijtstoffen en nucleaire inrichtingen. In deze regeling is aangesloten bij de algemene uitgangspunten uit de IAEA-aanbevelingen. Indien de IAEA-aanbevelingen worden aangepast, dan zal worden bekeken of deze regeling aanpassing behoeft ten einde de hernieuwde inzichten te implementeren.
Tot nu toe werd in de praktijk gebruik gemaakt van de Beveiligingsrichtlijnen Kerninstallaties (hierna: BRK). In de BRK zijn beveiligingsmaatregelen opgenomen die een vergunninghouder moet treffen om te voldoen aan de voorschriften van de vergunning op grond van de Kernenergiewet. Om te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit het Verdrag, is er voor gekozen beveiligingsvoorschriften op te nemen in deze regeling. Bij het opstellen van deze regeling is naast de IAEA-aanbevelingen waar mogelijk ook aangesloten bij de inhoud van de BRK. Het gebruik van documenten, zoals het Beveiligingsvoorschrift tegengaan onbevoegde beïnvloeding (BEVOB) het security beleidsplan, het basis security plan, het bewakingsplan, of het format van de interne security audit, zoals bedoeld in de BRK, wordt in deze regeling niet voorgeschreven. Dat neemt niet weg dat het gebruik van dergelijke formats en planvormen, om redenen van eenduidigheid en een systematische aanpak van de beveiliging, wordt aanbevolen.
Zowel in de BRK als in de IAEA-aanbevelingen zijn zowel algemene uitgangspunten en als gedetailleerde voorschriften over de beveiliging opgenomen. Bij het opstellen van deze regeling is ervoor gekozen om voornamelijk aan te sluiten bij de uitgangspunten uit de IAEA-aanbevelingen en de BRK. De algemene regels moeten zoveel mogelijk tot uniformiteit leiden, maar moeten ook ruimte bieden voor maatwerk aan de vergunninghouder, zodat hij de voor hem meest effectieve oplossing kan kiezen. Dit sluit niet uit dat de vergunninghouder niet gebruik kan maken van de meer gedetailleerde voorschriften uit de IAEA-aanbevelingen en de BRK als hulpmiddel bij het uitvoeren van deze regeling.
De regeling bevat een paragraaf over de beveiliging van een nucleaire inrichting en een paragraaf over de beveiliging van vervoer van categorie I-, II-, of III-materiaal.
De vergunninghouder voor een inrichting als bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet of het voorhanden hebben of zich ontdoen van categorie I-, II-, of III-materiaal is verantwoordelijk voor de beveiliging. De vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de nucleaire inrichting of het categorie I-, II-, of III-materiaal te beveiligen tegen de dreigingen die zijn omschreven in de referentiedreiging. Het is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om aan deze algemene eis te voldoen. Hij is daarbij vrij om te kiezen welke maatregelen hij wil toepassen om aan zijn verplichtingen te voldoen.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: Minister) beoordeelt of de door de vergunninghouder gekozen beveiligingsmaatregelen voldoende zijn. De beveiligingsmaatregelen worden namelijk opgenomen in een beveiligingspakket dat goedkeuring behoeft van de Minister. De Minister kan voorschriften aan de goedkeuring verbinden. De voorschriften zijn dan voorwaarden waaronder de goedkeuring wordt afgegeven. Het gaat dan vooral om verfijningen, of om een toesnijden van de algemene eisen uit de regeling op de concrete situatie. Elke wijziging van het beveiligingspakket behoeft ook goedkeuring van de Minister. Het verdient daarom aanbeveling om de beveiligingsmaatregelen op een zodanig detailniveau te formuleren dat voorkomen wordt dat allerlei niet essentiële, kleine wijzigingen ter goedkeuring aan de Minister moeten worden voorgelegd.
De referentiedreiging bevat een lange termijnanalyse van reëel voorstelbare dreigingen van diefstal van categorie I-, II-, of III-materiaal dan wel sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal, of van nucleaire inrichtingen. Voor de lange termijnanalyse van de dreigingen wordt gebruik gemaakt van (geheime) informatie van diensten, belast met terrorismebestrijding en criminaliteitsbestrijding. Ook wordt informatie gebruikt uit openbaar toegankelijke bronnen en bestuurlijke bronnen. Deze dreigingen zijn beschreven in termen van motieven, groepsgrootte en modi operandi. De referentiedreiging heeft betrekking op een periode van ongeveer 5 tot 10 jaar en is bedoeld om de beveiligingsmaatregelen te ontwerpen en te beoordelen op effectiviteit.
De Minister stelt de referentiedreiging vast. Het vaststellen van de referentiedreiging is niet op rechtsgevolg gericht en is derhalve geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het vaststellen van de referentiedreiging is dan ook niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
Bij het vormgeven van de referentiedreiging worden de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie betrokken. Ook kunnen lokale partijen zoals de politie en andere partijen zoals de inlichtingendienst daarbij worden betrokken.
De referentiedreiging moet worden onderscheiden van het zogenoemde alerteringssysteem Terrorismebestrijding (ATb). Het alerteringssysteem is een waarschuwingssysteem. Het waarschuwt bedrijfssectoren en politiediensten voor een dreigende terroristische aanslag zodat ze snel aanvullende maatregelen kunnen nemen. Naast het basisniveau kent het alerteringssysteem drie opschalingsniveaus. Afhankelijk van het alerteringsniveau kan een bedrijf lichtere of zwaardere aanvullende maatregelen nemen. Bij een hogere dreiging horen verdergaande maatregelen. Het alerteringssysteem is bedoeld om de weerstand van aangesloten bedrijfssectoren tegen terrorisme tijdelijk te kunnen verhogen naar aanleiding van een specifieke dreiging. Het is geen instrument om het niveau van beveiliging structureel te verhogen. De dreiginginformatie is afkomstig van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTb). Uitgangspunt is dat een dreiging uit de referentiedreiging realiteit kan worden, zonder dat er sprake is van een verhoogd alerteringsniveau.
Als een specifieke dreiging uit de referentiedreiging niet relevant is in een bepaalde situatie, hoeven hiervoor geen beveiligingsmaatregelen te worden getroffen. In het beveiligingspakket wordt daarvoor een onderbouwing opgenomen. Hetzelfde geldt in het geval dat tegen een specifieke dreiging uit de referentiedreiging al vanwege andere (veiligheids)maatregelen voldoende is beveiligd. Als de referentiedreiging wordt aangepast, of als de Minister daarom verzoekt, moet de vergunninghouder binnen een jaar zijn beveiligingsmaatregelen daaraan aanpassen.
De vergunninghouder houdt, naast de dreigingen uit de referentiedreiging, ook rekening met reeds getroffen veiligheidsmaatregelen, de aard van het materiaal en eventuele gevolgen door blootstelling aan straling of radioactieve stoffen in geval van diefstal of sabotage. Doel van het treffen van de beveiligingsmaatregelen is de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen. Bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen wordt gebruik gemaakt van organisatorische, bouwkundige, elektronische en informatiebeveiligingsmaatregelen.
De organisatorische beveiligingsmaatregelen omvatten bijvoorbeeld de inzet van personeel om de beveiliging gestalte te geven. Denk hierbij aan de aanwijzing van de beveiligingsdeskundige (ook wel bekend als de zogenaamde plant security manager) en diens plaatsvervanger, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale. De verantwoordelijkheden en de taken, van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale zijn opgenomen in het plan interne beveiligingsorganisatie. Deze planvorm was ook reeds opgenomen in de BRK. De vergunninghouder zorgt ervoor dat zijn plan interne beveiligingsorganisatie aansluit op het plan externe beveiligingsorganisatie. Het plan externe beveiligingsorganisatie wordt opgesteld door de plaatselijke politie, de burgemeester en de officier van justitie.
Uitgangspunt bij het vaststellen van de plannen interne en externe beveiligingsorganisatie is dat de vergunninghouder zelf in eerste instantie verantwoordelijk is voor de eigen beveiliging. Echter in het gehele overheidsdomein draagt het decentraal gezag ook verantwoordelijkheid voor bewaking en beveiliging. Overeenkomstig het uitgangspunt zoals beschreven in het ‘stelsel bewaken en beveiligen’ (Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten) (Stcrt. 5 maart 2009, nr. 44) wordt de vergunninghouder in de beveiliging ondersteund door de overheid in die gevallen waarin de dreiging zulke gewelddadige vormen aanneemt, dat daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kan worden geboden.
Bij het treffen van de bouwkundige beveiligingsmaatregelen wordt gebruik gemaakt van een systeem van gradatie. Het terrein en het gebouw of de gebouwen van een inrichting zijn verdeeld in een observatiegebied, een beveiligd gebied en een vitaal gebied. De aard en het niveau van de bouwkundige beveiligingsmaatregelen nemen gradueel toe naarmate men dichter bij het vitale gebied komt. De bouwkundige beveiligingsmaatregelen hebben betrekking op de fysieke afscherming van bijvoorbeeld het terrein waarop de kerninstallatie zich bevindt, de gebouwen en de bergplaatsen. Hierbij valt te denken aan maatregelen aan daken, wanden, plafonds, ramen, deuren, sloten enzovoort. Ter invulling van deze verplichtingen kan gebruik worden gemaakt van de adviezen zoals opgenomen in hoofdstuk 6, 7 en 8 van de IAEA-aanbevelingen, waarin concrete bouwkundige beveiligingsmaatregelen zijn opgenomen.
De elektronische beveiligingsmaatregelen moeten eventuele dreigingen, bijvoorbeeld wanneer iemand onbevoegd het vitale gebied binnendringt, tijdig kunnen detecteren, zodat aan de gealarmeerde nog voldoende tijd wordt geboden om tijdig te kunnen reageren. Alle signalen worden ontvangen in de alarmcentrale, waar ze worden beoordeeld. Indien dit nodig is, neemt de alarmcentrale contact op met de politie. Ook de alarmcentrale moet worden beveiligd tegen de dreigingen uit de referentiedreiging.
De referentiedreiging en het beveiligingspakket bevatten vertrouwelijke informatie die ingevolge het Verdrag en de IAEA-aanbevelingen beveiligd moet worden en die alleen wordt verstrekt aan personen die een vertrouwensfunctie vervullen en voor zover zij de informatie nodig hebben voor het uitoefenen van hun werkzaamheden.
Op grond van de uitzonderingsgronden van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur is het reeds mogelijk te voorkomen dat deze informatie naar aanleiding van een Wob-verzoek openbaar wordt gemaakt. De verplichting uit het Verdrag en de IAEA-aanbevelingen is echter ruimer. Niet alleen moet voorkomen worden dat de informatie openbaar wordt, de informatie moet ook beveiligd worden en de toegang ertoe beperkt tot bepaalde – betrouwbare – personen. De informatiebeveiligingsmaatregelen moeten de beschikbaarheid, integriteit en exclusiviteit van een informatiesysteem en daarmee van de informatie daarin waarborgen.
In de regeling wordt de verplichting tot geheimhouding opgelegd zoals bedoeld in het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet. Schending van de geheimhoudingsplicht is strafbaar op grond van de artikelen 98 en 88quater van het Wetboek van Strafrecht. Door het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet is diegene die beschikt over de gegevens verplicht ervoor te zorgen dat de maatregelen worden getroffen die redelijkerwijs nodig zijn om de geheimhouding van de betrokken gegevens te verzekeren. Zo wordt de kennisname van de informatie beperkt tot diegenen die deze gegevens nodig hebben voor de goede uitvoering van hun werk (artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet).
Het voorschrift geldt voor een ieder die de vertrouwelijke informatie in zijn bezit heeft.
Tijdens eventuele bezwaar- en beroepsprocedures wordt de geheimhouding van de gegevens uit de referentiedreiging en het beveiligingspakket ook gewaarborgd. Op grond van de artikelen 7:4 en 7:18 van de Algemene wet bestuursrecht kan de Minister onderscheidenlijk het beroepsorgaan, al dan niet op verzoek van een belanghebbende, de terinzagelegging van het bezwaar- onderscheidenlijk beroepschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken achterwege laten. Voorts kan op grond van de artikelen 7:6 en 7:20 van de Algemene wet bestuursrecht afzonderlijk worden gehoord, indien aannemelijk is dat tijdens het horen feiten of omstandigheden bekend worden waarvan geheimhouding is geboden. Ook kan er van worden afgezien om belanghebbenden op de hoogte te stellen van het verhandelde tijdens het horen, als dit nodig mocht zijn in het kader van de geheimhouding.
De verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen om diefstal en sabotage te voorkomen berust bij de houder van een vervoersvergunning voor het vervoer van categorie I-, II-, of III-materiaal. De verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen was reeds opgenomen in de artikelen 4a en 25, derde lid, van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. Op grond van deze artikelen werden de beveiligingsmaatregelen in de voorschriften van de vervoersvergunning opgenomen. Deze artikelen zijn komen te vervallen en de inhoud ervan is opgenomen in deze regeling. In de regeling is de verplichting voor de vervoerder opgenomen om te beschikken over en te handelen overeenkomstig een door hem vastgesteld beveiligingsplan. In dit beveiligingsplan worden de door de vervoerder te treffen beveiligingsmaatregelen opgenomen.
De Minister beoordeelt of de door de vervoerder gekozen beveiligingsmaatregelen voldoende zijn. Het beveiligingsplan en elke wijziging daarvan behoeft namelijk goedkeuring van de Minister. De Minister kan voorschriften aan de goedkeuring verbinden. De voorschriften zijn dan voorwaarden waaronder de goedkeuring wordt afgegeven. Bij de beoordeling van het beveiligingsplan gaat de Minister onder andere na of de beveiligingsmaatregelen zodanig zijn dat de politie kan zorgen voor tijdige en voldoende assistentie om diefstal en sabotage te voorkomen.
De burgemeester, de politie en de officier van justitie zijn verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde. Overeenkomstig het uitgangspunt zoals beschreven in het ‘stelsel bewaken en beveiligen’ (Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten) (Stcrt. 5 maart 2009, nr. 44), wordt de vervoerder in de beveiliging ondersteund door de overheid in die gevallen waarin de dreiging zulke gewelddadige vormen aanneemt, dat daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kan worden geboden.
Voor de praktische uitvoering van deze verantwoordelijkheden is er voor het vervoer van categorie I-, II-, of III-materiaal door de betrokken autoriteiten een zogenoemde maatregelenmatrix opgesteld. Bij de beoordeling van het beveiligingsplan zal de Minister onder andere deze matrix betrekken. Indien nodig verbindt de Minister voorschriften aan de goedkeuring om de beveiligingsmaatregelen van de vervoerder te laten aansluiten op de beveiligingsmaatregelen door de lokale autoriteiten.
De Minister zal bij de beoordeling van het beveiligingsplan worden geadviseerd door de Kernfysische Dienst. Het is in alle gevallen aan te bevelen, alvorens over te gaan tot het indienen van een aanvraag tot goedkeuring van het beveiligingsplan, contact op te nemen met de Kernfysische Dienst voor overleg.
De vervoerder treft de beveiligingsmaatregelen om het vervoer van categorie I-, II-, en III-materiaal te beveiligen tegen diefstal en sabotage. Deze beveiligingsmaatregelen moeten in ieder geval voldoen aan de maatregelen omschreven in bijlage IV bij de regeling. In bijlage IV is de annex I bij het Verdrag overgenomen. Ter invulling van deze verplichtingen kan gebruik worden gemaakt van de adviezen zoals opgenomen in hoofdstuk 8 van de IAEA-aanbevelingen. Hierin staan concrete beveiligingsmaatregelen beschreven die kunnen worden toegepast tijdens het vervoer.
Het vervoer van categorie I-, II-, en III-materiaal valt zowel onder de bepalingen van deze regeling als onder de bepalingen van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. Op grond van dit besluit treft de vervoerder de beveiligingsmaatregelen die zijn opgenomen in de VLG, de VSG, de VBG of de voorschriften over vervoer in een luchtvaartuig uit bijlage 18 (annex 18) van het op 7 december 1944 te Chicago tot stand gekomen verdrag inzake de internationale burgerlijke luchtvaart (Stb. 1947, H 165) en de daarbij behorende technische voorschriften (Technical Instructions for the safe transport of dangerous goods by air) of de voorschriften over vervoer naar en van zee of over zee uit de International Maritime Dangerous Goods Code (Trb. 1961, 84). Naast deze beveiligingsmaatregelen treft de vervoerder de beveiligingsmaatregelen uit deze regeling. Overigens kunnen in de praktijk de beveiligingsmaatregelen die moeten worden getroffen op grond van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen ook al deels een concrete invulling geven aan deze regeling.
Ten einde invulling te geven aan de verplichtingen uit het Verdrag om een wet- en regelgevend kader dat op fysieke beveiliging van toepassing is in te stellen, is een aantal onderling samenhangende wijzigingen in de regelgeving aangebracht, bestaande uit:
– de Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Kernenergiewet, de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafvordering ter uitvoering van de op 8 juli 2005 te Wenen tot stand gekomen Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal en kerninstallaties (Trb. 2006, 81);3
– het Besluit van 19 juni 2009 tot wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit stralingsbescherming, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet, ter uitvoering van de op 8 juli 2005 tot stand gekomen Wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal, met Bijlagen (Trb. 2006, 81),4 en
– deze regeling: de Regeling beveiliging nucleaire inrichtingen en splijtstoffen.
De bepalingen in deze regeling betreffen voornamelijk bestaande eisen welke nu vanuit de voorschriften van de individuele vergunningen op grond van de Kernenergiewet worden voorgeschreven. Er zal dan ook geen sprake zijn van noemenswaardige bedrijfseffecten.
De volgende verplichtingen uit de regeling bevatten administratieve lasten voor het bedrijfsleven:
A. Voor de vergunninghouders:
1. de verplichting om beveiligingspakketten en de wijzigingen ervan, te laten goedkeuren door de Minister (artikelen 5, eerste lid, 6, tweede lid, en 14, derde lid);
2. de verplichting om gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van het beveiligingspakket in de weg staan onmiddellijk aan de Minister te melden (artikel 12);
3. de verplichting om de resultaten van de jaarlijkse beoordeling van het beveiligingspakket aan de Minister te melden (artikel 14, tweede lid).
B. Voor de vervoerders:
1. de verplichting om beveiligingsplannen en de wijzigingen ervan, te laten goedkeuren door de Minister (artikelen 18, eerste lid, en 19, tweede lid).
In alle gevallen gaat het om bestaande verplichtingen die voorheen door middel van vergunningvoorschriften aan de vergunninghouders en de vervoerders werden opgelegd. Verder werd voorheen gemeld aan, of goedkeuring gegeven door dan wel overlegd met, de Coördinator Beveiliging van de Kernfysische Dienst. In deze regeling worden deze bevoegdheden nu formeel aan de Minister toegekend.
De regeling zal dan ook geen vermeerdering van de administratieve lasten met zich mee brengen.
De wijzigingen in de regelgeving zullen geen nadelige milieueffecten hebben. De aanpassingen zijn daarentegen bedoeld om diefstal en sabotage bij vervoer en bij nucleaire inrichtingen te voorkomen, waardoor ongewenste, nadelige milieueffecten niet zullen optreden.
De bepalingen uit deze regeling zijn gericht aan de vergunninghouders op grond van de Kernenergiewet. Met behulp van welke concrete maatregelen moet worden voldaan aan de regels, is niet bepaald in de regeling. In de regeling is wel opgenomen dat een vergunninghouder van te voren moet aangeven welke beveiligingsmaatregelen door hem worden getroffen. Deze maatregelen moeten vervolgens ter goedkeuring aan de Minister worden voorgelegd.
Zo is het voor de vergunninghouder als voor de toezichthoudende en handhavende diensten van te voren duidelijk aan welke eisen de vergunninghouder moet voldoen.
Het concept van handhaving op basis van een door de Minister goedgekeurd beveiligingspakket, of beveiligingsplan met daarin in elk geval de in artikel 4 respectievelijk 16 genoemde beveiligingsmaatregelen, verschilt in de praktijk feitelijk niet ten opzichte van de situatie vóór het van kracht worden van deze regeling.
De bepalingen uit de regeling komen op hoofdlijnen overeen met de eisen die tot nog toe zijn opgenomen in de voorschriften verbonden aan individuele vergunningen op grond van de Kernenergiewet. De introductie van de regeling leidt derhalve niet noodzakelijkerwijs tot het moeten treffen van nieuwe of extra maatregelen door de vergunninghouder.
Nieuw is dat de invulling van het beveiligingspakket of beveiligingsplan – en daarmee de precieze mix van beveiligingsmaatregelen – afhankelijk van de aard van de nucleaire inrichting of het categorie I-, II- of III-materiaal - kan gaan verschillen.
Na goedkeuring van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan door de Minister geschieden het toezicht en de handhaving op basis van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan door de Kernfysische dienst. De Kernfysische dienst is reeds sinds tientallen jaren belast met toezicht op en handhaving van de beveiligingsvoorschriften en heeft op dit gebied een gedegen ervaring opgebouwd. De Kernfysische dienst is, gelet op het bovenstaande, van mening dat de uitvoering en de handhaafbaarheid van de kernenergieregelgeving met de introductie van voorliggende regeling niet negatief wordt beïnvloed.
Strafrechtelijke handhaving blijft met het van kracht worden van de regeling ongewijzigd. Handelen in strijd met artikel 15 van de Kernenergiewet is een economisch delict, krachtens artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten en wordt – indien opzettelijk begaan – bedreigd met een straf van maximaal 6 jaar of een geldboete van de 5e categorie.
Extra kosten als gevolg van het van kracht worden van deze regeling zijn evenmin aan de orde.
De ontwerp-regeling is op 19 juli 2010 genotificeerd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen [notificatienummer 2010/498/NL] ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
Tevens is de ontwerp-regeling genotificeerd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 33 van het Euratom-verdrag.
De notificaties hebben niet geleid tot opmerkingen van andere lidstaten of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
De begripsbepalingen uit de Kernenergiewet, het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen en het Besluit stralingsbescherming zijn mede van toepassing op deze regeling. Artikel 1 bevat enkele aanvullende begripsbepalingen.
Voor de categorie-indeling van de splijtstoffen is aangesloten bij bijlage II bij het Verdrag. Deze wordt in de praktijk al gebruikt. De splijtstoffen die onder het Verdrag vallen zijn verdeeld in drie categorieën naar afnemende graad van gevaarzetting. Het niveau van de beveiligingsmaatregelen zal correleren met deze categorie-indeling. Hoe gevaarlijker het materiaal des te hoger het niveau van de beveiligingsmaatregelen zal zijn. In principe zijn er aldus drie niveaus in de zwaarte van de beveiligingsmaatregelen.Hierbij wordt nog opgemerkt dat sommige splijtstoffen bijvoorbeeld vanwege speciale eigenschappen van het materiaal aanvullende beveiliging behoeven bovenop die gewoon is bij de categorie waarin de splijtstof valt. Indien nodig zal de Minister voorschriften verbinden aan de goedkeuring van het beveiligingspakket of het beveiligingsplan om te waarborgen dat dit materiaal voldoende is beveiligd.
Bestraalde splijtstoffen zullen doorgaans in dezelfde categorie ingedeeld worden als onbestraalde splijtstoffen met een overeenkomstig gehalte aan splijtbaar materiaal.
Voetnoot d bij de tabel met de categorie-indeling uit de bijlage I biedt de mogelijkheid om splijtstoffen na bestraling een categorie lager in te delen dan waar ze voor bestraling waren ingedeeld. Vanwege recente internationale inzichten over de fysieke beveiliging tegen terrorisme zal van deze mogelijkheid terughoudend gebruik worden gemaakt.
Dit artikel is een uitwerking van grondbeginsel E (Verantwoordelijkheid) uit het Verdrag. De hoofdverantwoordelijkheid voor de uitvoering van de beveiliging van het categorie I-, II-, of III-materiaal, of van de nucleaire inrichting berust ingevolge dit artikel bij de vergunninghouder. Het artikel is tevens een invulling van grondbeginsel G (Dreiging) uit het Verdrag. De beveiligingsmaatregelen moeten zijn gebaseerd op de inschatting van de dreiging zoals geformuleerd in de referentiedreiging.
Met de zinsnede ‘redelijkerwijs nodig’ wordt bedoeld dat de beveiligingsmaatregelen voldoende weerstand moeten kunnen bieden tegen de dreigingen, maar dat die maatregelen tegelijkertijd wel tegen economisch haalbare kosten moeten kunnen worden gerealiseerd. Bij het ontwerpen van de maatregelen wordt uitgegaan van de stand van de techniek en wordt gekeken naar de maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevergd bij soortgelijke inrichtingen en die voor de vergunninghouder redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn. In de meeste recente versie van de aanbevelingen van de IAEA, zoals de INFCIRC/225, zijn deze technieken opgenomen.
Doel van het treffen van de beveiligingsmaatregelen is de bescherming van de gezondheid of veiligheid van mensen, dieren, planten en goederen tegen blootstelling aan straling of het vrijkomen van radioactieve stoffen. Deze bescherming kan worden bedreigd door diefstal of sabotage. De beveiligingsmaatregelen moeten diefstal en sabotage van categorie I-, II-, of III-materiaal voorkomen, waarbij afhankelijk van de gevaarzetting van het materiaal steeds verdergaande maatregelen in de rede liggen. In ieder geval moet worden vermeden dat de in bijlage 2 bedoelde effecten zich kunnen voordoen. Voor bijlage 2 is aangesloten bij schaal 4 van de ‘International Nuclear and Radiological Event Scale’ (2008 editie, zie op www.iaea.org/books).
Het derde lid is een invulling van grondbeginsel H (Gradatiesysteem) uit het Verdrag. Bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen houdt de vergunninghouder niet alleen rekening met de referentiedreiging, maar ook met de aard van het materiaal en met de mogelijke gevolgen door blootstelling aan straling.
Met de term schade in het vierde lid, wordt bedoeld: de nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen (artikel 1, tweede lid, van het Bkse jo art. 1 van het Bs). Ingevolge dit lid moet bij het opstellen van de beveiligingsmaatregelen rekening worden gehouden met de veiligheidsmaatregelen die worden getroffen om schade te voorkomen. Hoewel deze twee soorten maatregelen meestal in dezelfde richting wijzen, kunnen ze in bepaalde situaties met elkaar conflicteren. In dat geval moeten beide belangen tegen elkaar worden afgewogen en moet per situatie worden bezien welke maatregel het beste kan worden genomen. Uitgangspunt is dat de beveiligingsmaatregelen in ieder geval geen veiligheidsmaatregelen kunnen vervangen en deze laatste maatregelen voorrang hebben.
De vergunninghouder beschikt over en handelt overeenkomstig het beveiligingspakket (artikelen 4 en 5). Het beveiligingspakket, ook wel security management pakket genoemd, behoeft de voorafgaande goedkeuring van de Minister. De Minister kan daarbij voorschriften verbinden aan de goedkeuring. De Minister zal bij de beoordeling van het beveiligingspakket worden geadviseerd door de Kernfysische Dienst. Het is in alle gevallen aan te bevelen alvorens tot het indienen van een aanvraag tot goedkeuring van het beveiligingspakket over te gaan, contact op te nemen met de Kernfysische Dienst voor overleg.
Bij de beoordeling van het beveiligingspakket wordt onder andere rekening gehouden met de volgende aspecten:
– zijn de beveiligingmaatregelen getroffen die redelijkerwijs nodig zijn op grond van artikel 3?
– worden daarbij de beoogde doelstellingen bereikt (zie toelichting bij artikel 3)?
– sluiten de plannen interne en externe beveiligingsorganisatie voldoende op elkaar aan?
Met betrekking tot dit laatste punt wordt bedoeld dat de politie kan zorgen voor tijdige en voldoende assistentie tegen de dreigingen uit de referentiedreiging. Hierbij wordt opgemerkt dat de vergunninghouder niet verantwoordelijk is voor de inhoud van het plan externe beveiligingsorganisatie. Op decentraal niveau zijn de burgemeester, de politie en de officier van justitie verantwoordelijk voor handhaving van de openbare orde. Anderzijds kan het beveiligingspakket niet worden goedgekeurd, indien niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat beide plannen op elkaar aansluiten. Indien uit overleg tussen de vergunninghouder en de lokale driehoek blijkt dat een dergelijke situatie dreigt te gaan optreden, dienen zij contact op te nemen met de Minister en de Minister van Binnenlandse Zaken (hierna: BZK) om te bezien of op dat niveau een oplossing kan worden gevonden.
Een oplossing die daarbij in overweging kan worden genomen is een aanwijzing van de nucleaire inrichting op grond van artikel 15a, eerste lid, van de Politiewet 1993. In dit artikel is een grondslag opgenomen voor het aanwijzen van objecten en diensten waarvoor de rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. De aanwijzing geschiedt door de Ministers van BZK en van Justitie en Veiligheid gezamenlijk. Het gaat daarbij om objecten en diensten waarvan de ministers bewaking of beveiliging door de politie noodzakelijk achten o.a. in het belang van de veiligheid van de staat. Op grond van artikel 15a, tweede lid, van de Politiewet is de burgemeester gehouden om dergelijke objecten of diensten te bewaken en beveiligen voor zover dat geschiedt ter handhaving van de openbare orde.
De aanvraag tot goedkeuring is een aanvraag tot het geven van een beschikking. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. De beschikking tot goedkeuring, of de onthouding daarvan, is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep openstaat.
De beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger zorgen onder meer voor de naleving en uitvoering van het beveiligingspakket. De interne organisatie moet zo zijn ingericht dat de beveiligingsdeskundige zijn taken naar behoren kan vervullen. De beveiligingsdeskundige, of bij tijdelijke afwezigheid daarvan een plaatsvervanger, is ook het aanspreekpunt voor de Minister. In bijlage III van deze regeling is aangegeven aan welke opleidingseisen beide medewerkers moeten voldoen. Het is ook mogelijk om aan het opleidingsniveau te voldoen met een diploma van een andere opleiding dan de in de bijlage III genoemde opleidingen, mits dit diploma van een gelijkwaardig niveau is als de in de bijlage III genoemde opleidingen.
Vertrouwensfuncties zijn functies die de mogelijkheid bieden de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat te schaden. Daarbij kan worden gedacht aan functies die personen de mogelijkheid bieden om vitale onderdelen in het ongerede te doen brengen zonder dat direct herstellend kan worden ingegrepen, of om ongecontroleerd categorie I-, II- of III-materiaal te ontvreemden. Verder gaat het om functies waar voor het voor de uitoefening ervan essentieel is om kennis te nemen van de referentiedreiging of het beveiligingspakket.
Als de vergunninghouder aanleiding ziet om een bepaalde functie als vertrouwensfunctie te laten aanwijzen, dan kan hij de Minister verzoeken om de functie, in overeenstemming met de Minister van BZK, aan te wijzen als vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken. De functies van de beveiligingsdeskundige en diens plaatsvervanger worden naar verwachting in ieder geval aangewezen als vertrouwensfuncties.
Diegenen die deze vertrouwensfunctie gaan vervullen worden door de vergunninghouder/werkgever aangemeld bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD). De AIVD voert vervolgens een veiligheidsonderzoek uit. Alleen als de directeur van de AIVD namens de Minister van BZK een verklaring van geen bezwaar afgeeft, kan de vergunninghouder die persoon de vertrouwensfunctie laten vervullen.
De alarmcentrale valt niet onder het begrip ‘particuliere alarmcentrale’ als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De alarmcentrale behoeft dan ook geen vergunning van de Minister van Justitie.
De bedrijfsbeveiligingsdienst is een door een particuliere organisatie in stand gehouden organisatie die ten behoeve van de eigen organisatie beveiligingswerkzaamheden verricht. Op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus behoeft een bedrijfsbeveiligingsdienst een vergunning van de Minister van Veiligheid en Justitie.
Dit artikel is een uitwerking van grondbeginsel K (Respons plannen) van het Verdrag. Het plan interne beveiligingsorganisatie bevat een omschrijving van de wijze van optreden van de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale om te kunnen reageren op diefstal, sabotage of pogingen daartoe. Ook bevat het plan interne beveiligingsorganisatie een omschrijving van de algemene organisatie, verantwoordelijkheden, taken, bevoegdheden en instructies van de beveiligingsdeskundige, de bedrijfsbeveiligingsdienst en de alarmcentrale. Het plan interne beveiligingsorganisatie, dat wordt opgesteld door de vergunninghouder, moet naadloos aansluiten op het plan externe beveiligingsorganisatie dat wordt opgesteld door de lokale driehoek. Het plan externe beveiligingsorganisatie bevat een omschrijving van de wijze van optreden van de politie, de burgemeester en de officier van justitie om te kunnen reageren op diefstal, sabotage, of pogingen daartoe. Het plan externe beveiligingsorganisatie wordt opgesteld conform de uitgangspunten en afspraken in het kader van het ‘stelsel bewaken en beveiligen’ (Circulaire bewaking en beveiliging personen, objecten en diensten) (Stcrt. 5 maart 2009, nr. 44). Ook bij de afstemming van het plan interne beveiligingsorganisatie op het plan externe beveiligingsorganisatie wordt hier rekening mee gehouden.
Dit artikel, in combinatie met de artikelen 9, 10 en 11, is een uitwerking van grondbeginsel I van het Verdrag. Het gaat hierbij om het concept ‘verdediging in de diepte’ dat uitgaat van verschillende beveiligingslagen en methoden (onder andere organisatorische, technische en bouwkundige) die een persoon te kwader trouw moet overwinnen of omzeilen om zijn doel te bereiken. De bouwkundige beveiligingsmaatregelen bieden fysieke weerstand tegen de referentiedreiging en hebben betrekking op het terrein en de gebouwen van de nucleaire inrichting.
De elektronische beveiligingsmaatregelen moeten in staat zijn om dreigingen zoals omschreven in de referentiedreiging tijdig te kunnen signaleren, zodat interveniërende acties kunnen worden ondernomen om de realisatie van de dreigingen te voorkomen.
In de alarmcentrale worden alle signalen van de elektronische beveiligingsmaatregelen zoals camera’s en dergelijke ontvangen en beoordeeld. Bovendien staat de alarmcentrale in contact met de politie.
Om te voldoen aan de verplichting om de alarmcentrale te beveiligen tegen de referentiedreiging, kan de vergunninghouder aansluiten bij de eisen aan de te gebruiken apparatuur, de installateurs en de medewerkers van de alarmcentrale, die zijn opgenomen in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de daarop gebaseerde regeling.
De gebiedsindeling in vitaal, beveiligd en observatiegebied is mede een invulling van het grondbeginsel H (Gradatiesysteem) uit het Verdrag. Bij het maken van deze indelingen moeten de relatieve aantrekkelijkheid en de aard van het materiaal, alsmede de mogelijke gevolgen van het ongeoorloofd wegnemen van het materiaal en van sabotage van het materiaal of de nucleaire inrichtingen, in ogenschouw worden genomen.
Voor de gebiedsindeling is aangesloten bij de huidige praktijk en de Beveiligingsrichtlijnen Kerninstallaties. Ook hier is sprake van een afnemende graad van gevaarzetting, waarbij die in het vitaal gebied het hoogst is en die in het observatiegebied het laagst. De toepassing van dit artikel in combinatie met artikel 3, derde lid, van deze regeling betekent dat de zwaarte van de toe te passen beveiligingsmaatregelen toeneemt naarmate dichter bij het vitale gebied wordt gekomen.
Om te voorkomen dat onbevoegden het terrein van de kerninstallatie kunnen betreden zonder dat zij daarvoor kunnen worden bestraft met een gevangenisstraf, of een geldboete, wordt aan de grens van het observatiegebied een bordje geplaatst met de tekst ‘Betreden van dit terrein zonder toestemming van de beveiliging is een misdrijf, artikel 138 Wetboek van Strafrecht’.
Met ‘gebeurtenissen die aan onverkorte toepassing van de beveiligingsmaatregelen in de weg staan’ wordt gedoeld op bijvoorbeeld een wijziging van de nucleaire inrichting als bedoeld in artikel 17, vierde lid, van de Kernenergiewet. Te denken valt aan tijdelijke bouwwerkzaamheden. Het gaat om gebeurtenissen die onverkorte toepassing van de beveiligingsmaatregelen (tijdelijk) onmogelijk maken. Met de term wordt niet gedoeld op gevallen waarin sprake is van diefstal of sabotage van de splijtstoffen, of sabotage van de inrichting. Deze gebeurtenissen worden reeds gemeld op grond van de organisatorische beveiligingsmaatregelen. De melding wordt in de praktijk gedaan bij de Kernfysische dienst.
Dit artikel is een uitwerking van grondslag L (Vertrouwelijkheid) uit het Verdrag. In dit artikel zijn eisen opgenomen ter bescherming van de vertrouwelijkheid van informatie waarvan de ongeoorloofde openbaarmaking ten koste zou gaan van de beveiliging van categorie I-, II-, of III-materiaal of van nucleaire inrichtingen.
Op grond van dit artikel wordt onder andere de toegang tot de informatie beperkt tot personen die een vertrouwensfunctie invullen. Daartoe wordt de verplichting tot geheimhouding opgelegd zoals bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, en 2, eerste lid, het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet.
Om de doeltreffendheid van het beveiligingspakket en aldus de verplichting uit artikel 3 te kunnen beoordelen, wordt het evaluatieprogramma uitgevoerd. Dit gebeurt door middel van testen, controles, audits en oefeningen. De resultaten worden jaarlijks binnen een maand na uitvoering aan de Minister overgelegd. Dit artikel is ook een invulling van het grondbeginsel J (Kwaliteitsborging), uit het Verdrag. In de praktijk wordt hiertoe gebruik gemaakt van § 8.2.2 van de ISO9001:2001.
Dit artikel bepaalt dat er naast de jaarlijkse evaluatie ook een tienjaarlijkse evaluatie plaatsvindt. Het doel van deze tienjaarlijkse evaluatie is dat wordt bekeken of het beveiligingspakket voldoet aan de geldende stand der techniek in Nederland en het buitenland.
Bij de beoordeling worden de getroffen beveiligingsmaatregelen uit het beveiligingspakket vergeleken met de stand van de techniek op dat moment voor het bereiken van een hoog niveau van beveiliging. Daarbij wordt wel gekeken of de maatregelen redelijkerwijs kunnen worden gevergd bij soortgelijke inrichtingen. Waarbij in het bijzonder wordt gekeken of de beveiligingsmaatregelen, gezien de kosten en baten ervan, haalbaar zijn (zie ook de toelichting bij artikel 3).
Deze tienjaarlijkse evaluatie moet, indien een dergelijke evaluatie op het gebied van veiligheid in de vergunning ook al wordt voorgeschreven, gelijktijdig gebeuren, zodat een integrale beoordeling van veiligheid en beveiliging kan gebeuren.
De beoordeling kan tot gevolgen hebben dat het beveiligingspakket moet worden aangepast. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen dat de interne en externe organisatieplannen op zodanige wijze moeten worden aangepast, dat daarbij de acties vanuit het interne organisatieplan kunnen worden verzwaard en de acties, die voor rekening van de politie komen, kunnen worden verminderd.
Bijlage IV is rechtstreeks overgenomen uit annex I bij het Verdrag. De beveiligingsmaatregelen uit bijlage IV en de beveiligingsmaatregelen die betrekking hebben op de onderwerpen genoemd in onderdeel b, zijn tot nog toe verbonden als voorschriften aan de vergunning op grond van de artikelen 4a en 25, derde lid, van het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen.
Opslag in verband met vervoer is een integraal onderdeel van het transportproces en is slechts toegestaan als het strikt noodzakelijk is en mag niet onnodig lang duren. Opslag in verband met vervoer kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn bij overslag.
Het beveiligingsplan en elke wijziging daarvan behoeft voorafgaand aan het vervoer of de opslag in verband met het vervoer van het categorie I-, II- of III-materiaal goedkeuring van de Minister. In het beveiligingsplan vermeldt de vervoerder ook de vervoersvergunning ingevolge het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. Dit heeft tot gevolg dat, als de vervoerder een nieuwe vergunning krijgt of zijn vergunning wijzigt, hij het beveiligingsplan moet wijzigen en daarbij opnieuw moet bezien of de beveiligingsmaatregelen voldoende zijn.
De aanvraag tot goedkeuring is een aanvraag tot het geven van een beschikking. Titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. De beschikking tot goedkeuring, of de onthouding daarvan, is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep openstaat.
Om te voorkomen dat bestaande vergunningen op basis van de Kernenergiewet aangepast moeten worden in verband met de inwerkingtreding van deze regeling, is in het overgangsrecht bepaald dat de handhaving op de beveiliging plaats zal vinden aan de hand van de beveiligingspakketten dan wel beveiligingsplannen vanaf het moment dat de Minister deze heeft goedgekeurd. Bij een volgende herziening van de vergunning kunnen de overbodig geworden voorschriften uit de vergunning worden geschrapt. Iedere vergunninghouder of vervoerder moet binnen een jaar na de inwerkingtreding van deze regeling een beveiligingspakket of een beveiligingsplan vaststellen dat aan deze regeling voldoet. Hij moet het beveiligingspakket of het beveiligingsplan ter goedkeuring aan de Minister voorleggen.
Het beleid ten aanzien van de vaste verandermomenten zoals dat is neergelegd in het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten (Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309) is niet van toepassing op de inwerkingtreding van deze regeling, omdat de voorbereidingen ervoor vóór 1 januari 2009 zijn gestart. Overigens zijn de betrokkenen uit de nucleaire sector bijtijds op de hoogte gebracht van de inwerkingtreding van de regeling op 1 januari 2011.
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
M.J.M. Verhagen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-19950.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.