Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel (32210).

(Zie vergadering van 16 maart 2010.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Zeer hartelijk dank voor de reactie van de Kamerleden in eerste termijn. Voordat ik mijn betoog begin, pak ik graag direct een punt van terechte kritiek op. Het gaat om de kritiek die is geleverd door de heer Van der Vlies. Hij zei dat voorstellen van de regering in alles op orde moeten zijn, ook wat de taal betreft. Hij wees er terecht op dat juist wetgeving een schoolvoorbeeld daarvan moet zijn. Dat was het gewoon niet. Ik kan zelfs zeggen dat het niet op één punt, maar op twee punten geen schoolvoorbeeld was. In plaats van het woord "die" moest het woord "dat" worden gebruikt. Ik heb dus een tweede nota van wijziging waarin ik dit corrigeer, om recht te doen aan de heer Van der Vlies en uiteindelijk aan ons allen, omdat wij onze statuur hoog moeten houden op dit punt. Ik dien dus graag een tweede nota van wijziging in, met waardering voor de heer Van der Vlies dat hij ons voor deze fout heeft behoed. Dank u wel!

Ik sta hier met plezier, omdat ik vind dat er een heel belangrijk wetsvoorstel ligt. Een wetsvoorstel waarover wij, ondanks de kabinetsval, toch nog op een heel korte termijn met elkaar van gedachten kunnen wisselen en hopelijk, daar waar er stemmingen plaatsvinden, besluiten kunnen nemen. Dat is een goede zaak, want het is een mooi wetsvoorstel dat echt belangrijke stappen zet voor het hogeronderwijsveld. Accreditatie is vanzelfsprekend geen punt dat dagelijks de voorpagina haalt. Dat is de werkelijkheid in het leven: je hebt voorstellen waarbij dat gebeurt, maar bij de accreditatie niet. Totdat er iets aan de hand is met de kwaliteit van ons onderwijs, want dan is het opeens wel voorpaginanieuws. Accreditatie en ook de inspectie zijn heel wezenlijke onderdelen van ons onderwijsstelsel. Het gaat ook om vertrouwen. Ik vond de opmerking van de heer Van der Vlies over de vertaling van het woord accreditatie, namelijk het schenken van vertrouwen en het toekennen van geloofwaardigheid, een heel belangrijke notie. Daar gaat het uiteindelijk om in het stelsel.

De kracht van het accreditatiestelsel is dat het vertrouwen in het hoger onderwijs in binnen- en buitenland wordt versterkt. Dat is ook de reden dat wij er Europese afspraken over hebben gemaakt en dat onze NVAO onderdeel vormt van het Europese netwerk en daar ook wordt getoetst op kwaliteit. Zo weten wij zeker dat ons hoger onderwijs op een goede manier wordt gewaardeerd ten opzichte van het onderwijs in andere delen van Europa. Het wetsvoorstel is er, denk ik, in geslaagd om een aantal belangrijke goede punten te behouden en een aantal geconstateerde tekortkomingen weg te nemen. Ik heb het dan over de bureaucratie, over te weinig stimulans tot verbetering, over de kwaliteitszorg op maat, over minder administratieve lasten en over het zichtbaar maken van de kwaliteitsverschillen. Dat soort zaken is toegevoegd aan dit wetsvoorstel. Daarmee is het een verrijking van de wet. Ondanks alle vragen die zijn gesteld, beluister ik in de Kamer een breed draagvlak daarvoor. Dat is prettig.

Het voorstel heeft een lange voorgeschiedenis, althans relatief gezien in de geschiedenis van de accreditatiewet. Vrij snel is er discussie ontstaan over varianten. Nu nemen wij daadwerkelijk de stap om het te verbeteren. Het is belangrijk om vast te stellen dat het geen papieren bedenksels zijn. Uiteindelijk zijn het aanpassingen die het verlengde vormen van grondige evaluatiestudies en pilots. Ik zal daar zo meteen op ingaan naar aanleiding van vragen die daarover zijn gesteld.

Mijn beantwoording valt uiteen in een vijftal blokjes. Het eerste gaat over het accreditatiestelsel en alles wat daaraan vastzit. Het tweede gaat over de rolverdeling in de kwaliteitszorg rondom het hoger onderwijs. Het derde gaat over de kwaliteitsverbetering. Het vierde gaat over de studentenbetrokkenheid. Het vijfde is het blokje "overig".

Ik zal op alles ingaan wat is besproken. Het is goed om aan te geven dat ik de amendementen op het laatst behandel. De discussie over de thematiek die daarin wordt aangekaart, komt daar aan de orde, zo die niet eerder in vragen naar voren komt. Dan hoeft niemand te denken dat zijn of haar punt helemaal niet aan de orde komt, want ik probeer het een beetje te ordenen. Er zijn best veel vragen gesteld. En terecht, want wij bespreken hier een buitengewoon belangrijk onderwerp. Tot zover mijn inleidende woorden.

Ik kom bij het eerste blokje, waarin ik inga op de vragen die over het accreditatiestelsel zijn gesteld. Het is goed om te beginnen met een vraag die vaak naar voren kwam bij de behandeling van dit wetsvoorstel: worden de bureaucratische lasten daardoor daadwerkelijk in voldoende mate verminderd? Wij hebben in pilots gezien dat het hier en daar wat minder liep. Er is echter toch sprake van een vermindering van de bureaucratische lasten. De opleiding wordt getoetst op een aantal criteria. Bij de beperkte accreditatie wordt op drie criteria minder getoetst dan normaal gesproken het geval is in de uitgebreide accreditatietoets. Dat zijn de criteria die reeds op instellingsniveau zijn getoetst, als je de instellingstoets positief hebt afgerond. Dat scheelt uiteindelijk in de uitwerking. U moet zich indenken dat sommige hogeronderwijsinstellingen tientallen zo niet honderden opleidingen hebben. Daar heb je dan ook echt de mogelijkheid om winst te maken.

Uit de pilots blijkt dat men nog steeds de neiging heeft om heel veel informatie te leveren voor de beperkte toets, de beperkte accreditatie. Ik herken dat wel, want je wilt de toets der kritiek doorstaan en je bent gewend om het op die manier te doen. Als de instellingstoets echter positief is, is het echt zaak dat de accreditatietoets van de opleiding zich daadwerkelijk beperkt tot de resterende factoren die nog niet bij de instellingstoets aan de orde zijn geweest. Daarmee help je jezelf een handje en is er sprake van een substantiële reductie. Er zijn overigens ook pilots die hebben aangetoond dat het zo werkt. Het is echter goed om je bewust te zijn van het feit dat je het smal moet houden.

De NVAO en de koepels maken ook nog afspraken over de beperking van de lasten. De nieuwe kaders, die een zekere mate van uniformiteit moeten krijgen, moeten ook een substantiële reductie van de administratieve lasten teweegbrengen. Het is ook de bedoeling om de secretarissen van de accreditatiecommissies die worden gevormd te begeleiden, zodat zij de juiste dingen vragen en de juiste dingen leveren aan de NVAO. Dat scheelt toch enorm.

Er bestond wel zorg. Ook de VSNU kwam daar mee. In tegenstelling tot wat de VSNU suggereert in de brief van 12 maart, is het wetsvoorstel op de normale manier langs Actal gegaan. Actal heeft ingestemd met de schatting van de vermindering van de administratieve lasten, die aanvankelijk uitkwam op 40%. Deze inschatting is naar aanleiding van de ervaringen in de pilots bijgesteld tot 25%. Actal heeft daarnaast een advies uitgebracht om een model voor een instellingsaccreditatie te overwegen, met de wens om nog meer reductie te behalen. Dat was echter niet bedoeld om die 25% te halen. Wij zijn het met Actal eens dat dit gewoon op orde is.

Het is heel belangrijk dat er volstrekte helderheid komt over de eisen. Daarom is een accreditatiekader heel erg belangrijk, is een commissie met een goed functionerende secretaris heel belangrijk en een school die zich weet in te houden en zegt: dit hebben wij op instellingsniveau gedaan en dit doen wij op opleidingsniveau. Dat is gewoon wennen, maar dat is ook een kwestie van ontwikkelen. Ik wil wel de vinger aan de pols houden. Ik heb afgesproken dat er over twee jaar een evaluatie plaatsvindt. Het is goed dat u dat weet. Dan kunnen wij ook echt goed bekijken of het heeft geholpen zoals wij hadden gedacht.

De heer Anker is er nog niet, maar ik geef toch even antwoord op zijn vraag. Hij sprak zijn zorg uit over het ontstaan van een tijdelijke toename van de administratieve lasten door de verandering van het stelsel. Ik denk niet dat dit gebeurt. Dit kan wel gebeuren als scholen allemaal de versnelde procedure willen aanvragen, terwijl zij misschien nog niet zo ver zijn voor de accreditatie, in de trant van: hup, wij beginnen alvast met opleidingen in de beperkte accreditatietoets. Ik denk dat het uiteindelijk niet het geval moet zijn. Dat als antwoord op de vraag van de heer Anker.

De heer Harbers heeft gevraagd waarom de instellingstoets kwaliteitszorg niet verplicht is. Hij heeft daarover ook een amendement ingediend, maar ik wil toch graag ingaan op zijn vraag. De accreditatie van opleidingen is en blijft een centraal element. In de evaluatie is niet naar voren gekomen dat dit systeem tekort schiet en dat er behoefte zou zijn aan aanvullende garantie met betrekking tot de kwaliteitszorg op instellingsniveau. Een instelling wordt gevormd door het totaal aan opleidingen. De voorgestelde instellingstoets biedt echter de mogelijkheid – en dat is het mooie ervan – om je opleiding een beperkte toets te laten doorstaan. Die beperkte accreditatie is een belangrijke en aantrekkelijke reden voor instellingen om dat te doen. Indien men er niet voor kiest om die instellingsbrede instellingstoets te doen dan zullen alle aspecten getoetst worden bij de inliggende opleidingen. Op dat moment heb je de kwaliteitszorg per opleiding in beeld en daarmee ook het totaal van de instelling.

Wij vinden het beter om die keuze bij de instellingen zelf te laten, omdat het uiteindelijk de keuze is van de instelling zelf. Soms is er zelfs sprake van kleine instellingen met slechts één opleiding. Die instellingen hebben die ruimte. Ik weet dat de private niet-bekostigde opleidingen daaraan zeer hechten en het is uiteindelijk aan de instellingen zelf om er vorm en inhoud aan te geven. Dat is een goede zaak.

De heer Harbers stelde nog een tweede vraag over de instellingstoets. Hij vroeg of de criteria voor de instellingstoets bekend zijn op het moment dat een instelling de instellingstoets moet aanvragen. Wat mij betreft zijn die criteria bekend. Zij worden opgenomen in het accreditatiekader dat na aanvaarding van dit wetsvoorstel wordt opgesteld en goedgekeurd. Wij kennen de termijnen daarvoor. Het nieuwe model voor accreditatie treedt wat mij betreft pas in werking op het moment dat het accreditatiekader er ook ligt, dus niet eerder dan dat moment. Dan weten wij ook zeker waarover wij het hebben.

De heer Harbers (VVD):

Daarover ging nou net mijn vraag. Zodra de wet is aanvaard, kan de staatssecretaris aan de slag om dat kader op te stellen. Dezelfde wet zegt ook dat zodra de wet is aanvaard, de instellingen binnen twee maanden moeten beslissen of zij deelnemen aan de versnelde invoering. Aangezien dat kader eerst weer aan de Kamer wordt voorgehangen, vermoed ik dat de staatssecretaris in de knel komt met die termijn van twee maanden voor de versnelde invoering. Pas aan het eind van die twee maanden weten de instellingen aan welke criteria zij moeten voldoen om die versnelde invoering aan te vragen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Wij kennen al het gebruik van een kader en ik schat in dat het daarvan niet enorm zal afwijken. Instellingen kunnen wel een inschatting maken op basis van het kader dat er al ligt. Wij willen nog wel extra scherp kijken, mede naar aanleiding van Kamervragen, of er nog aspecten zijn die we nader willen aanscherpen. Globaal hebben instellingen een goed beeld van wat er aan hen wordt gevraagd. Nogmaals, wij zullen het kader heel snel ontwikkelen, het wordt voorgehangen en op dat moment is het inzichtelijk en heeft de Kamer nog de mogelijkheid om hierop in te gaan.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Volgens mij zit er nu al een conceptaccreditatiekader bij het stuk. Wij hebben er dus al in belangrijke mate naar kunnen kijken en wij hebben er ook al wat vragen over gesteld. Als de staatssecretaris aanstaande dinsdag bij de stemmingen groen licht krijgt, kan zij het accreditatiekader toch eerst verder vervolmaken voordat het wetsvoorstel definitief in de Eerste Kamer wordt neergelegd? Zodra het in de Eerste Kamer is aanvaard, kunnen wij het kader in deze Kamer bijna per ommegaande krijgen. Daarmee is het probleem van de heer Harbers toch opgelost?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dit vind ik een heel reëel punt. Ik wil het alleen wel zorgvuldig doen, want wij weten hoe buitengewoon precies de Eerste Kamer hierop is. Daar houdt men er niet van dat AMvB's en alles wat daaraan vastzit al de wereld ingaan voordat de zaak netjes zijn beloop heeft gehad. Ik probeer zo veel mogelijk tempo te maken, samen met de NVAO.

De heer Van Dijk heeft gevraagd of in de regeling versnelde invoering de termijn voor de instellingstoets niet op één jaar moet worden gesteld en of ik het risico zie dat een student drie jaar een opleiding volgt die niet compleet of onvoldoende blijkt. De accreditatiecommissie gaat natuurlijk wel langs die opleidingen, ziet de opleiding, maar toetst deze inderdaad beperkt. Wij hebben toch gekozen voor een termijn van drie jaar om de NVAO de gelegenheid te geven de instellingstoetsen uit te voeren voor de instellingen die dat willen. Dat hoeft geen drie jaar te duren. Als de NVAO tijd heeft en de instelling een toetsing aanvraagt, kan dat sneller gebeuren. Op het moment dat uit de instellingstoets blijkt dat iets niet op orde is, wordt die opleiding gelijk beetgepakt en ook op de andere drie criteria getoetst zodat er een breed beeld ontstaat van de opleiding in haar totaliteit.

Wij hebben toch de schwung willen geven aan hetgeen hier ligt, om de instellingen tempo te laten maken. Ik heb zelf die keuze niet direct gemaakt, maar ik verwacht dat instellingen vrij snel die handschoen zullen oppakken als zij dat op die manier willen doen. Als de periode van drie jaar is verstreken, gaat men gewoon in het normale regime en moet er eerst een positieve instellingstoets liggen voordat men naar de beperkte accreditatie mag.

De heer Jan Jacob van Dijk heeft gevraagd wat het voor de opleidingsaccreditatie betekent als na zes jaar de instellingstoets niet opnieuw wordt gehaald. Hij vraagt of is nagedacht over de gevolgen voor de studenten. Met het vervallen van de instellingstoets vervalt het recht op een beperkte procedure. De opleidingen moeten dan dus in de breedte worden getoetst totdat er een positieve instellingstoets is. De instellingstoets is feitelijk een ticket tot een beperkte opleidingstoets. Als die niet op orde is en de opleidingen na zes jaar weer worden geaccrediteerd, moet die opleiding in de breedte worden getoetst. Dat is niet nodig als NVAO gebruik maakt van de instellingstoets waarvoor nog een paar zaken beter moeten worden geregeld. Dan heeft men een termijn van een jaar om zaken op orde te brengen. Dan kan ondertussen een start worden gemaakt.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

De casus was iets anders. Stel dat de Universiteit Leiden nu een instellingstoets aanvraagt en dat die positief is. Dan heeft men voor zes jaar een accreditatie. Als men die in 2010 aanvraagt, geldt die tot 2016. Wij weten dat alle opleidingen die eronder liggen niet op hetzelfde moment zullen worden getoetst. De accreditatie daarvan zal een poosje later plaatsvinden. Stel dat in 2014 de faculteit Sociale Wetenschappen een accreditatie aanvraagt en die ook krijgt. Die accreditatie loopt dan van 2014 tot 2020. In 2016 vindt vervolgens een nieuwe instellingstoets en op grond daarvan krijgt de opleiding geen accreditatie, omdat blijkt dat zaken niet goed zijn. Wat gebeurt er dan met de accreditatie van die opleiding? Moet dan die opleiding er alsnog een stukje accreditatie aan toevoegen, namelijk voor het deel dat niet door de instellingstoets kwam, of blijft het gewoon doorgaan? Dit betreft elementen van kwaliteitszorg. In hoeverre blijven die overeind?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De lopende accreditaties worden gehandhaafd, want anders wordt het allemaal wel heel ingewikkeld. De instellingstoets zegt op dat moment niet per se iets over waar de opleiding op is getoetst in de periode dat de instellingstoets op orde was. Nieuwe opleidingen moeten in dat geval een uitgebreide opleidingstoets ondergaan om een accreditatie te krijgen. Zodra de lopende accreditaties aflopen, moet er sprake zijn van een uitgebreide toetsing. Ik ga ervan uit dat de instellingstoets dan na een verbetertermijn of een nieuwe aanvraag weer op orde is. Het is wel goed om een onderscheid te maken tussen nieuwe opleidingen, die onder een uitgebreid regime komen, en lopende opleidingen die een accreditatie voor zes jaar hebben. Als wij dat niet doen, is het einde zoek. Als de accreditatie is verleend, geldt die voor de gehele periode.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Het antwoord van de staatssecretaris is helder, maar ik weet niet of het helemaal bevredigend is. Je zou je namelijk kunnen voorstellen dat er dan gedurende vier jaar door een opleiding wellicht onvoldoende aandacht wordt besteed aan bijvoorbeeld de kwaliteitszorgelementen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Je moet er dan wel rekening mee houden dat die opleiding kwam uit een situatie waarin gekeken werd of de drie elementen rondom kwaliteitszorg, personeel et cetera op orde waren. Toen ze gemeten werden, waren die elementen op orde. Maar ook werd er gekeken naar de onderwijskundige situatie van de opleiding zelf. Als een opleiding geen positief resultaat meekrijgt bij de instellingstoets, gebeurt er bovendien altijd wat met zo'n opleiding. Op zo'n moment gaan alle bellen namelijk rinkelen. Ik weet dat dit bijvoorbeeld op dit moment het geval is bij een accreditatie van een pabo. Op zo'n moment gebeurt er echt van alles. Dat duurt geen jaren. Ik vind echter wel dat het goed is om een opleiding die wordt geaccrediteerd onder een regime van een positieve instellingstoets, de helderheid te geven dat die ook kan worden afgelopen.

De heer Van der Vlies vraagt waarom de herstelperiode bij verlies van accreditatie twee jaar is, terwijl de periode voor de voorwaardelijke instellingstoets één jaar is. De herstelperiode bij een accreditatie is ten hoogste twee jaar. Waar het mogelijk is, moet die periode gewoon korter zijn. De NVAO moet dan kunnen zeggen: met dit deficit moet het ook binnen een kortere tijd kunnen gebeuren, dus u krijgt hiervoor geen twee jaar. De NVAO heeft de ruimte om, gelet op de informatie die men krijgt, die mogelijkheid wel of niet te bieden. De NVAO kan dus de duur van de herstelperiode bepalen. De duur van de voorwaardelijke instellingstoets kan niet op die manier worden bepaald. De NVAO zal dus een zo kort mogelijke termijn stellen. Wel is het zo dat de impact van een accreditatie ervoor zorgt dat er soms een hersteltermijn nodig is van wat langer dan een jaar. Wij zien dat ook bij andere scholen. Wij wilden juist graag dat zo'n school uit het defensieve karakter kwam. Wij wilden voorkomen dat men zei: er is een probleem en met een korte hersteltermijn moet het direct weer op orde komen. Nu heeft de opleiding de gelegenheid om de punten echt goed op te pakken. Ik zeg echter nogmaals: die situatie is er alleen als de NVAO er vertrouwen in heeft dat die periode daadwerkelijk iets oplevert voor de school.

Als de instellingstoets echter niet goed is, dan is het leven simpel, want dat wordt de opleiding gewoon breed geaccrediteerd. Dan is er niet meer de beperkte mogelijkheid. Het "hulpmiddel" van de positieve instellingstoets vervalt dan voor de instelling. Daarvan heeft die instelling vooral zelf last. Vervolgens worden de opleidingen wel breed of uitgebreid geaccrediteerd.

De heer Van Dijk stelde een vraag over de versnelde invoering gedurende drie jaar. Die vraag heb ik daarnet eigenlijk al beantwoord.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Ik heb nog een vraag over de vrijwillige instellingstoets. Wij horen dat men in Vlaanderen naar een verplichte instellingstoets neigt. Daarover heb ik in mijn eerste termijn een vraag gesteld. In de beantwoording stelt de staatssecretaris steeds dat er een nieuwe regering zit en dat Vlaanderen wat later in het accreditatieproces zit. Men komt daar dus wat later met een definitief oordeel. Toch ontvangen wij signalen uit Vlaanderen over de verplichte instellingstoets. Kan de staatssecretaris eens ingaan op de vraag hoe een en ander zal gaan als Vlaanderen daarvoor kiest? Is het niet verstandig om dit dan op zijn minst gelijk te schakelen?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Op het verschil tussen Vlaanderen en Nederland kom ik in de loop van mijn beantwoording nog terug. Dit verschil is overigens buitengewoon beheersbaar.

De heer Van der Ham heeft gevraagd wat de gevolgen zijn van een negatieve instellingstoets. Kan de instelling na een negatieve instellingstoets nieuwe opleidingen starten? Ja, dat kan zo'n instelling in principe wel. Wel is dan de uitgebreide toets nieuwe opleiding nodig. Daaraan ontkomt zo'n instelling dan niet. Het ticket is helaas op zo'n moment niet verkregen.

De heer Van der Ham heeft nog een vraag gesteld. Ik zie dat hij op dit moment niet in de zaal is, maar ik beantwoord zijn vragen wel. Hij vraagt hoe het uitpakt als een instelling straks een excellente én een zwakke opleiding heeft. Dat kan. Wij kennen geen accreditatieoordeel over een totale instelling. Het gaat uiteindelijk over de opleidingen. Het is inderdaad mogelijk dat beide typen voorkomen binnen één instelling. De instellingstoets gaat overigens wel altijd over het geheel. De criteria die daarbij met name aan de orde zijn, dus kwaliteitszorg, personeel et cetera, gelden voor alle opleidingen. Een positieve uitslag van de instellingstoets geldt dan ook voor alle opleidingen.

De heer Anker van de fractie van de ChristenUnie heeft een vraag gesteld in het kader van de versnelde invoering. Hij heeft begrepen dat na een periode van drie jaar de beperkte accreditatieprocedure niet meer wordt toegepast. De vraag is dan wel of dat alleen de uitgebreide toets is. Dat klopt, als er geen instellingstoets gevraagd wordt. Na drie jaar moet eerst de instellingstoets geregeld zijn. Dan kun je de beperkte accreditatiemogelijkheid benutten. Dan gaat de wet, zoals beoogd, inderdaad formeel zijn werk doen.

De heer Anker vroeg ook of er met een instellingstoets en een beperkte opleidingsaccreditatie geen sprake is van een dubbele toetsing. Dat beeld had de Raad van State aanvankelijk ook, maar in reactie op het advies van die raad heb ik aangegeven dat ik de indruk heb dat hij een verkeerd beeld had van datgene wat beoogd werd. De instellingstoets heeft namelijk betrekking op andere zaken dan de beperkte opleidingsaccreditatie. Er worden dus verschillende dingen getoetst en in die situatie gebeurt dat op een verschillend niveau. Er is dus geen sprake van het verrichten van dubbel werk.

De heer Van der Vlies is positief over dit wetsvoorstel, maar hij vraagt zich af of dit het eindpunt is. Ik denk dat dit voorlopig inderdaad het eindpunt is. In de afgelopen accreditatieperiode is ervaring opgedaan met dat regime. Er is stevig geëvalueerd en er kwam naar voren dat er sprake is van bureaucratie en dat er te weinig mogelijkheden zijn voor differentiatie. Met dit wetsvoorstel zullen die problemen worden opgelost. Ik sluit overigens niet uit dat over twee jaar uit de evaluatie blijkt dat de knoppen hier en daar een beetje moeten worden aangedraaid, maar dit wetsvoorstel borgt zaken als een instellingstoets, een opleidingsaccreditatie en meer ruimte voor differentiatie. Wat mij betreft blijft het voorlopig dus zo.

Ik kom op de vraag van mevrouw Besselink over de problematiek ten aanzien van het Vlaamse model. Vlaanderen is inderdaad nog niet zo ver. Daar denkt men wel na over een model dat inhoudt dat de instellingstoets op kwaliteitszorg verplicht is, opdat er voor alle opleidingen een beperkte toets is. Het gaat ook de VSNU om het feit dat die beperkte toets er overal is en dat er af en toe een positieve instellingstoets wordt gedaan, maar ik vind het goed om een en ander scherp te regelen. Je hebt de mogelijkheid om die instellingstoets te doen. Je hoeft die niet te doen, maar dan kies je voor een uitgebreid regime. Ik zou wel weten wat ik deed. Het is echter wel mogelijk dat kleine instellingen ervoor kiezen dat hun opleiding wordt bekeken, zoals die er ligt. Met name leden van de PAEPON geven aan dat zij dat heel plezierig vinden. Vaak willen namelijk wat kleinere instituten het op die manier geregeld zien. Voor het regime in totaliteit en uit het oogpunt van het werk van de NVAO vind ik het nuttig om het uniform te doen. Het is mogelijk dat Vlaanderen uiteindelijk tot een ietwat ander model komt, op grond van de evaluatie van de eerste accreditatieperiode. De Raad van Ministers – ik meen dat dit de benaming is – heeft gezegd dat dit geen probleem hoeft te zijn en de NVAO is het daarmee eens. Mocht het een totaal ander model worden, dan gaan wij de discussie met elkaar aan. Wij zijn de raad van toezicht van de NVAO, om het maar zo te zeggen. Op dat moment zal er worden gediscussieerd over de vraag of het instituut zich niet te veel moet oriënteren op twee modellen.

De heer Harbers (VVD):

Ik heb ook even gewacht totdat de staatssecretaris de vergelijking met Vlaanderen maakte, want dat kwam ook aan de orde toen zij inging op mijn amendement over de verplichte instellingstoets voor bekostigde instellingen. Heeft de instellingstoets voor kleine instellingen, die slechts een paar opleidingen hebben, niet juist grote voordelen? Dan zijn die criteria voor die paar opleidingen in een keer uitgezocht. Relatief gezien scheelt het voor kleine instellingen meer dan voor grote instellingen als zij gebruikmaken van de instellingstoets. Volgens mij geeft de staatssecretaris om die reden aan dat zij het wel zou weten als zij zo'n instelling was. Wat is dan het bezwaar tegen mijn amendement?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Wat is erop tegen om het even aan de instellingen over te laten om de keuze te maken? U hebt ongetwijfeld ook met de PAEPON gesproken. Daar biedt men ook een bepaald soort opleidingen aan. Men kiest er daar voor om de instellingen zelf de keuze te laten maken. Ik vind dat legitiem. Waarom zouden wij instellingen beperken in het maken van een keuze? Ik ben benieuwd waarom u met een tegenvoorstel komt.

De heer Harbers (VVD):

De staatssecretaris geeft aan dat PAEPON het zelf wil bepalen. Daarbij gaat het echter om de particuliere opleidingen. Mijn amendement beperkt zich juist tot de bekostigde opleidingen, conform de Wet op het hoger onderwijs. Ik denk dat het juist voor die bekostigde opleidingen, waar veel belastinggeld in gaat zitten, goed is om een beeld te krijgen van de kwaliteit op instellingsniveau. Dan heb je een soort overall beeld dat heel de instelling die toets kan doorstaan en niet alleen enkele opleidingen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Met het totaal van de opleidingen is ook de instelling in beeld. De instelling is de optelsom van de opleidingen, met het personeelsbeleid en de kwaliteitszorg die daaraan verbonden zijn. Laat een instelling zelf bepalen hoe ze dat wil doen. Ze kan de instellingstoets benutten. Dan heeft ze de mogelijkheid tot beperkte accreditatie. Ze kan het ook niet doen en vanuit haar filosofie eraan hechten dat voor haar opleidingen stuk voor stuk, dicht bij de opleiding, die brede accreditatie plaatsvindt. Ik vind dat ook een te verdedigen standpunt. Ik vind het wel apart van u als VVD'er. Je wilt toch ook ruimte geven aan organisaties om die keuze te maken? Waarom zouden we het helemaal dichtregelen van bovenaf?

De heer Harbers (VVD):

Ik heb in eerste termijn al gezegd dat ik ook wil weten hoe het bij de bekostigde instellingen zit met de kwaliteitszorg en het belastinggeld dat erin gaat. Juist omdat ik het niet helemaal dicht wil regelen, heb ik mij in mijn amendement beperkt tot de bekostigde instellingen. Daarmee is ook de achterban van PAEPON bediend, want die kan nog steeds de eigen keuze maken.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Als het totaal van de opleidingen volledig is geaccrediteerd, geeft dat ook een beeld van de instelling en misschien nog wel dichter op de opleidingen. Maar goed, we wilden ze ontlasten. Daarom zetten we deze stap.

De heer Van der Vlies (SGP):

Als we de vraag naar het gewenst zijn van harmonisatie op dat punt onder ogen willen zien, moeten we wel nadenken over de eventuele civiele effecten van differentiatie tussen die twee landen, Vlaanderen en Nederland. Het is namelijk wel één taalgebied en het is concurrerend. Vreest de staatssecretaris ook dat er een civiel effect aan ontleend kan worden, of zie ik spoken?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dat kan zeer zeker. Er zijn allerlei effecten aan verbonden. Ik wijs alleen al op de bekostigingsvoorwaarden voor accreditatie. Het is echter wel zo dat wij er vertrouwen in hebben dat het systeem van de instellingstoets en de beperkte accreditatie van de opleiding, uiteindelijk dezelfde kwaliteitswaarborg moet hebben en hetzelfde vertrouwen moet opleveren als in Vlaanderen, waar men misschien kiest voor één instellingstoets over de hele linie, wat voor de rest beperkte accreditatie betekent. Het is uiteindelijk wel hetzelfde effect, namelijk datgene wat de heer Van der Vlies aangeeft: het geven van vertrouwen en het daadwerkelijk waarmaken van dat vertrouwen. Het civiele effect is vooral voor de opleiding zelf van belang, maar wij gaan ervan uit dat beide systemen een civiel effect hebben, in die zin dat mensen vertrouwen hebben in wat die hogeschool of die universiteit op dat moment doet, anders hadden wij dit systeem niet voorgesteld.

De heer Anker zei dat het voor opleidingen in 2011 en 2012 onduidelijk is waarop ze geaccrediteerd worden. Het accreditatiekader wordt netjes voorgehangen, de Kamer kan erop reageren en pas dan treedt de accreditatiewet in werking. Ik heb de heer Jan Jacob van Dijk toegezegd dat we dat zo snel mogelijk doen. Daar waar het parallel kan en ik niet op de vingers getikt word, zullen we dat niet nalaten. De Kamer heeft er zelf ook aan meegewerkt door het wetsvoorstel heel snel te agenderen, waarvoor nogmaals mijn dank.

Is er geen kans op fixatie op procedures en defensief gedrag? Dat vraagt de heer Anker. Ik denk juist dat doordat we de hersteltijd nu hebben en de NVAO de ruimte heeft om maatwerk te leveren door afhankelijk van waar de commissie mee komt, te wegen of men de instelling nog respijt wil geven, instellingen wat meer opademen en meer durven hun zwakke kanten te laten zien er ook opener in staan. Ik denk dus dat het juist winst is ten opzichte van de huidige situatie.

De heer Anker geeft aan dat de ISO de zorg had of er geen capaciteitsprobleem bij de NVAO ontstaat. Mij is verzekerd dat dit niet het geval is. Ik sluit niet uit dat er wel even een korte wachtrij ontstaat. Men krijgt het uiteindelijk wel netjes afgewikkeld.

De heer Jasper van Dijk heeft gevraagd of het voorlichtingsmateriaal en de student-docentratio in het accreditatiekader moeten worden opgenomen. Dat laatste is relevant. Daar hebben wij ook in het beleidskader afspraken met de scholen over gemaakt. Het aantal contacturen is daar ook bij in beeld. Soms is kwaliteit verweven met het aantal uren. Dit soort zaken zal in het kader van de accreditatie zeker meegenomen worden. Voor het voorlichtingsmateriaal ligt dat anders. Dan zou je gedetailleerd moeten voorschrijven wat er geleverd moet worden. Wij hebben daarvoor de studiekeuzegidsen. In de wet Versterking besturing hebben wij aangegeven dat een aantal voorwaarden aan de voorlichting gesteld kan worden. Als je dat allemaal ook weer aan de accreditatie hangt, wordt het toch weer een uitgebreid en zeer breed proces. Nogmaals, het inzetten van personeel is een afzonderlijk facet van het accreditatiekader dat zal zeker gewogen worden.

De heer Anker vraagt of de positie van de docent goed is geborgd. De nieuwe aanpak is minder procedure en meer inhoud. Dat geeft de ruimte om goed te kijken naar de positie van de docent. De commissie zal vanzelfsprekend ook met de betrokken docenten overleggen. Bij de zelfevaluatie worden ook de docenten betrokken. Dat laatste is overigens heel belangrijk. Mocht de NVAO van oordeel zijn dat er tekortkomingen zijn en dat een hersteltermijn nodig is, dan is dat alleen mogelijk met de betrokkenheid van docenten. Zij zullen het uiteindelijk vorm en inhoud moeten geven. Wij zijn bezig met wetgeving inzake het professioneel statuut. Dit wetsvoorstel is net terug van de Raad van State en ik zal proberen het zo spoedig mogelijk richting Kamer te krijgen, zodat zij kan beoordelen of dit verder behandeld moet worden of niet. Ik hoop van harte dat dit wel het geval is. De betrokkenheid van docenten in het hoger onderwijs zal ook in dat kader aan de orde komen.

Ik kom nu toe aan het tweede blokje, de rolverdeling. De heer Jan Jacob van Dijk heeft gevraagd of de NVAO niet te veel macht krijgt. Ik denk van niet. De NVAO werkt aan de hand van de criteria voor het beoordelingskader. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hebben wij nog scherper aangegeven dat de beoordelingscriteria goed vastgelegd moeten worden in een AMvB die wordt voorgehangen. De Kamer stelt het beoordelingskader vast en daarmee gaat het accreditatieorgaan aan het werk. De inspectie ziet toe op het stelsel van accreditatie. Dat is heel belangrijk. Wij hebben eerder gezien dat op dat niveau bepaalde zaken worden gesignaleerd. Het Comité van Ministers is eigenlijk de toezichthouder op het accreditatieorgaan. Dat alles op een rij maakt duidelijk dat er genoeg checks and balances zijn rond ons accreditatieorgaan. Bij de inspectie hebben wij dit ook op een goede manier vorm en inhoud gegeven.

Voorzitter: Gerkens

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

De NVAO beoordeelt of de accreditatie goed is verlopen. Zij bepaalt ook wie er in de accreditatiecommissies zitting nemen. Zij bepaalt ook hoe het accreditatiekader er uit komt te zien en zo kan ik nog wel even doorgaan. Hoe zit het precies met de verantwoordelijkheidsverdeling? Wij krijgen uit het veld de vraag of dit niet te veel bij de NVAO wordt neergelegd. Die vraag leg ik nu bij de staatssecretaris neer.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dan ben ik niet duidelijk genoeg geweest. Het kader wordt niet vastgesteld door de NVAO. Ik stel het kader vast en daarna wordt het hier voorgehangen. De Kamer kan er haar zegje over doen en vervolgens moet men met dat kader aan de gang. Het toetsingskader, het accreditatiekader is echt aan ons. De regels worden uitgevoerd door de NVAO. De NVAO stelt niet de commissies samen. Vroeger gebeurde dat wel. De VBI's werden goedgekeurd door het accreditatieorgaan. Je had je daar toch wel een klein beetje aan te houden, want dat gaf een zekere borg voor kwaliteit. Nu mogen de instellingen zelf hun commissies uitzoeken. Met dat punt heeft de heer Jasper van Dijk moeite. Ik denk dat dit heel erg past bij de traditie van het hoger onderwijs, dat in tegenstelling tot initieel onderwijs zelf primair verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de eigen instellingen en opleidingen. Zij dragen dus een commissie voor en de NVAO moet beoordelen of die commissie voldoende objectief is ten opzichte van de school en de opleiding die beoordeeld moet worden, maar niet of die commissie bevalt. Dat is eigenlijk nog onafhankelijker van de NVAO met meer invloed van de instelling dan tot op heden het geval was, want de VBI's waren aangewezen door de NVAO welteverstaan in de zin van: zijn het goede VBI's?

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Ik kom bij de beoordelingscommissies. Het liefst had de heer Jan Jacob van Dijk – ik had eigenlijk niet anders van hem verwacht – dat wij vanuit de NVAO zouden zeggen: dit zijn de commissies; die mag u gebruiken; wij wijzen voor u een commissie aan. Hij vraagt: kan dat wel, want is hier de slager zijn eigen vlees niet aan het keuren? Levert de eigen invloed op de commissie niet te veel directheid op op de toets op kwaliteit? Maar ik denk dat de instelling met die borg de commissie samenstelt en dat het heel goed is dat zij dat doet. Een instelling zal het immers haar eer te na zijn om daar geen kwalitatief zeer goede en onbesproken figuren neer te zetten die gezag hebben. Vervolgens is het voor een instelling ook gemakkelijker om van hen de kritiek te aanvaarden omdat zij zelf de mensen heeft uitgekozen. Dat zijn dus mensen waarvan instellingen zeggen: wij hebben er vertrouwen in dat die mensen met gezag naar onze opleiding kunnen kijken. De NVAO zit ertussen om toch de toets te hebben of die commissie op orde is. Ik vind dat een heel mooie combinatie.

Ik moet overigens wel één ding rechttrekken jegens de heer Jan Jacob van Dijk: de NVAO stelt het kader wel vast, maar ik keur het goed. Ik ben degene die het laatste woord heeft.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat laatste is natuurlijk weer een hele geruststelling.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

O gelukkig. Wat zegt u dat vriendelijk.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik blijf ook vriendelijk op dit punt, maar de staatssecretaris vergeet in deze discussie dat de universiteiten en hogescholen zelf hebben aangegeven dat het samenstellen van die commissies nogal tot een werklast leidt en dat de NVAO in reactie daarop heeft gezegd: wij kunnen dat ook doen. Dat is een ander argument om het door de NVAO te laten doen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ik ken ook instellingen die het heel plezierig vinden om het zelf te mogen doen. Nogmaals, voor het draagvlak en de acceptatie is het heel goed. Het is een goede zaak om het op deze manier te doen. Ik vind het heel plezierig dat de NVAO uiteindelijk de klap erop moet geven. Ik schat in dat er voor een deel weer een circuit zal ontstaan van mensen die dit soort klussen doen. Maar ik vind het ook heel fris dat het niet dezelfde circuits zijn die wij ook bij de VBI's hadden, waarbij mensen soms iets te dicht tegen elkaar aanzaten. Voor de vergelijkbaarheid van opleidingen onderling is het heel belangrijk – de VSNU en de HBO-raad hebben aangeven daar coördinatie in te willen plegen en ervoor te zorgen dat er afstemming is – dat opleidingen onder leiding van een commissie die wordt samengesteld vanuit de instellingen zelf, in een zekere termijn op een rij gecontroleerd kunnen worden. Daar hecht ik aan en dat was de zorg bij een aantal woordvoerders. Dat moet men kunnen organiseren. Men heeft aangegeven dat ook te willen. Op zich staat men dus achter deze constructie.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb nog één vraag ter afronding van dit punt. Op pagina 16 van de nota naar aanleiding van het verslag staat dat de NVAO, de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie ...

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Orgaan.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Orgaan. U moet altijd oppassen met al die afkortingen. Pardon. Op pagina 16 staat dat er een gedragscode wordt gemaakt voor commissieleden en secretarissen. Is die er al?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dat antwoord moet ik op dit moment schuldig blijven. Ik denk dat die vervaardigd wordt op dit moment. Hij is er nog niet, hij komt er wel aan. Ik zal in tweede termijn de precieze tijdlijn daarvoor geven. Het komt in ieder geval wel goed. Het komt uiteindelijk altijd wel redelijk goed. U krijgt die informatie.

De heer Van der Vlies heeft gevraagd of het goed is dat de student in de commissie van deskundigen gaat zitten; is de slager dan zijn eigen vlees niet aan het keuren? Laat ik het zo zeggen, ik zie het dan meer zo dat de student een flinke dij van de koe is in plaats van de slager zelf. De student ondergaat immers het onderwijs. Maar goed, ik kan de heer Van der Vlies nog meer geruststellen: er komt gewoon een studentlid uit hetzelfde vakgebied, maar niet van dezelfde opleiding. Het is dus wel een student, maar dat is meer om het ervaren van de jongeren in dat kader goed geborgd te hebben, die uiteindelijk het geheel in het onderwijs moeten ondergaan.

Hiermee heb ik mijn blokje rondom de rolverdeling gehad en kom ik bij het derde blokje, de kwaliteitsverbetering. De heer Jan Jacob van Dijk heeft gevraagd hoe operationeel gemaakt kan worden of een opleiding "voldoende", "goed" of "excellent" is. In het wetsvoorstel is geregeld dat de NVAO in het accreditatierapport een gedifferentieerd eindoordeel geeft. In het accreditatiekader zullen de criteria goed en scherp geformuleerd moeten worden. Overigens is dat niet onmogelijk, want in heel veel delen van Europa vindt die differentiatie plaats. Juist omdat wij functioneren in een breder verband dan alleen ons mooie landje is het heel goed om te laten zien dat wij ook excellerende hbo's hebben. Dat trekt ook jonge mensen naar Nederland toe, wat wij ook heel graag willen. In de pilots is duidelijk geworden dat met de huidige criteria zinvol onderscheid gemaakt kan worden. Maar in het kader dat uiteindelijk definitief naar voren zal komen, zal daar ook nog scherp naar gekeken worden.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik ben het volledig met de staatssecretaris eens dat het ideaal zou zijn wanneer wij het met "voldoende", "goed" en "excellent" doen. Maar wij hebben in het conceptaccreditatiekader gekeken en wij kwamen daarin met terminologieën in aanraking waarvan wij zeiden: wij kunnen er niet mee uit de voeten wat "excellent" precies is. Wat moet je gedaan hebben om ervoor te zorgen dat je jezelf "excellent" kunt noemen? In hoeverre kun je als instelling daarop sturen om ervoor te zorgen dat je dat uiteindelijk gaat halen? Die elementen zagen wij nog onvoldoende terugkomen en die willen wij nauwkeurig naar voren gebracht hebben. Ik hoop dat de staatssecretaris daar nog even op in kan gaan.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De ervaringen in de pilots waren al goed op dit vlak, maar in het definitieve kader zal de operationalisatie van de criteria opnieuw aan de orde komen. Ik denk dat het goed is om op dat moment ook te kijken of zij naar uw gevoel voldoen aan de noodzaak om helder te hebben waar je naartoe moet. Maar nogmaals, wij zijn niet de enigen die hiermee bezig zijn. Andere landen kennen die gradaties al, dus daar zullen wij ongetwijfeld ons licht opsteken om te kijken hoe wij dat zo scherp mogelijk kunnen maken, zodat de instellingen ook weten waar ze naartoe kunnen werken.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Het punt is dat het kabinet in dit wetsvoorstel de mogelijkheid van "voldoende", "goed" en "excellent" opneemt. Daar hangt aan vast dat het op een goede manier geoperationaliseerd zou moeten worden. De staatssecretaris zegt dat andere landen dit al kennen. Ik wil op korte termijn een brief hebben over de wijze waarop men dat in andere landen georganiseerd heeft. Zo kan ik goed bekijken of dat een manier is waarop wij hiermee om kunnen gaan. Ik weet dat de staatssecretaris wil dat wij dit heel snel kunnen invoeren, maar dit is een belangrijk onderdeel van het wetsvoorstel.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Wij hebben met elkaar de 20%-reductie van de ambtelijke organisatie in beeld. Ik wil voorkomen dat wij dubbel werk doen. De Kamer krijgt dat kader. Op dit moment worden de scores al gedifferentieerder in beeld gebracht, maar uiteindelijk wordt alleen gezegd of men geaccrediteerd is. Ook dat is op dit moment behoorlijk bruikbaar. Ik heb gezegd dat in de AMvB, waarin het accreditatiekader naar voren zal komen, de criteria waar nodig nog scherper geoperationaliseerd worden. Voordat ik nu een onderzoek uit ga zetten waar men vele dagen mee bezig is – dat is aan de orde – en ik een en ander op papier zet, vraag ik de heer Jan Jacob van Dijk of hij het in het kader van doelmatigheid goed vindt dat wij gewoon dat kader bespreken. Als hij vervolgens meer informatie wil hebben, dan kan die slag altijd worden gemaakt.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Over de doelstellingen zijn we het wel met elkaar eens, maar het instrument moet wel bruikbaar zijn. Wanneer straks in de wet is opgenomen dat het gebeurt, terwijl ik mijn twijfels blijven houden over de vraag in hoeverre daar objectieve criteria voor zijn, begint het bij mij een beetje te wringen. Ik vraag de staatssecretaris of zij mij op heel korte termijn dusdanige informatie kan geven om mij te overtuigen, zodat ik hier con amore voor kan zijn.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De heer Jan Jacob van Dijk moet er rekening mee houden dat het pas in werking treedt als het kader in de Kamer is voorgehangen. De Kamer krijgt er zicht op hoe het vorm en inhoud krijgt, hoe we het in voldoende mate operationaliseren. Daar is de heer Jan Jacob van Dijk zelf bij.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik ondersteun dit pleidooi van mijn naamgenoot volledig. Het kan werken, zeg ik a priori, maar het kan ook misgaan. De Raad van State wijst daar heel expliciet op door te stellen dat het accreditatieorgaan er eigenlijk niet voor geschikt is om dit te doen. Het zijn twee soorten oordelen. Het gaat om goedkeuring en afkeuring, dat is de kerntaak. Maar hier wordt ook nog aan toegevoegd: voldoende, goed en excellent. Dan zegt het kabinet op pagina 12 in reactie op de Raad van State dat het ook inziet dat het onderscheid tussen de twee types van oordelen duidelijk herkenbaar zal moeten zijn, omdat een opleiding in de praktijk gevolgen kan ondervinden, bijvoorbeeld omdat aanstaande studenten, mede als gevolg van de kwaliteitsbeoordeling, een andere opleiding kiezen. Om die reden is er bij nader inzien voor gekozen om expliciete rechtsbescherming open te stellen tegen het gedifferentieerde oordeel.

Kan de staatssecretaris dat toelichten? Expliciete rechtsbescherming houdt in dat een opleiding in beroep kan gaan tegen zo'n oordeel van goed of excellent en zegt: ja maar, wij zijn niet goed, wij zijn excellent. Krijg je dan geen juridisering? Is dit wel wenselijk?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Het lijkt mij goed dat ik op dit punt in tweede termijn terugkom, opdat ik een goed juridisch antwoord kan geven. Blijft echter staan dat het alleen kan wanneer de zaken helder geoperationaliseerd zijn. Dat is sowieso de startvoorwaarde.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voor de goede orde: kan de Kamer nog debatteren over de AMvB waarin dit wordt uitgewerkt?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ja, dat kan altijd. Hij hangt voor of achter; in ieder geval "hij hangt".

Voorzitter. De heer Jasper van Dijk vraagt of met het streven naar excellentie niet het paard van Troje wordt binnengehaald: de beste opleidingen, de beste docenten, het meeste geld et cetera. Ja, ik ben het ermee eens. Goede opleidingen trekken goede docenten aan, maar elke opleiding moet natuurlijk de drive hebben om de beste te zijn. Het is wel belangrijk dat het accreditatiesysteem te allen tijde garandeert dat er een basiskwaliteit is en dat er voldoende basiskwaliteit is, anders is er geen accreditatie.

De heer Jasper van Dijk vraagt ook of de kwaliteitsverschillen differentiatie van collegegeld of bekostiging mogelijk maken. Als demissionair staatssecretaris ben ik natuurlijk niet in de positie om dingen uit te sluiten voor de langere termijn, maar ik kan de Kamer wel verzekeren dat deze regering geen voornemens heeft op dat punt.

De heer Jasper van Dijk (SP):

U hebt nog twee maanden de tijd.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Nou, we zitten nog wel even, toch? Tenzij u er heel snel uit bent na de verkiezingen.

Voorzitter. Opleidingen worden als te licht ervaren. Dat is een klacht die we veel breder horen. Het is een heel terechte constatering. We moeten er echt alles aan doen om dat tegen te gaan. Het leidt tot hoge uitval en tot lage rendementen. Met de kwaliteitsagenda van het hoger onderwijs is er 82 mln. in het hoger onderwijs gepompt, met een aantal afspraken. Die betreffen nog eens incidenteel 91 mln. voor excellentie om schooluitval tegen te gaan, zoals meer rendement, meer kwaliteit, meer contacturen en goede afspraken over student-docentratio.

Voorzitter. Ik kom bij de invloed van de studenten. De heer Van der Vlies vraagt wanneer het bestaande instrumentarium voor inspraak eindigt. Ik heb met de Kamer eenzelfde discussie gevoerd over het mbo. Het moet op een bepaald moment begrensd worden. De huidige nota van wijziging en het huidige medezeggenschapstelsel zijn naar mijn mening voldoende. Dat is de formele wetgeving. Ik denk wel dat in heel veel instellingen nog de cultuur moet ontstaan dat de mogelijkheden die het stelsel biedt meer worden benut. Die cultuur moet jonge mensen meer uitnodigen om daarin te participeren. Mij lijkt dat de wetgeving is afgerond. Sterker nog, wij gaan ergens een stapje terug, want in de Eerste Kamer zijn bezwaren geuit rondom de studentassessor. Dat ging ook naar mijn idee heel ver, om niet te zeggen veel te ver.

De heer Harbers heeft een vraag gesteld over het versterkt initiatiefrecht. Hij vroeg hoe het zit met het overleg met studenten; de studenten leken er veel te laat bij betrokken te worden. De studentenorganisaties waren al op 5 februari geïnformeerd. Dat is dus nog eerder dan de VSNU en de HBO-raad. ISO was in principe positief over het voorstel, maar wilde wel graag de verbreding die ook mevrouw Besselink in haar amendement naar voren heeft gebracht. Daarbij ging het niet alleen over studentenzaken, maar ook over andere zaken in het tweejaarlijks overleg. De Lsvb was in eerste instantie behoorlijk positief, maar men bleek tijdens het tweede overleg tot een ander inzicht te zijn gekomen. Toen waren wij wel al met de vormgeving van een en ander bezig. Bij de bespreking van dit amendement zal ik er nog iets dieper op ingaan.

Er is veel waardering uitgesproken voor het feit dat wij zaken regelen voor mensen met een functiebeperking. Ik denk ook dat het heel goed is dat wij dit nu doen. Dit hoort ook gewoon bij kwaliteitszorg. Dat is gewoon een goede zaak. Het is ook heel mooi om het te kunnen toetsen via de instellingstoets. Kan dat niet, dan gebeurt dat gewoon op opleidingsniveau. Ik moet eerlijk zijn: ik voel niet zo veel voor het uitstellen ervan omdat wij dit al heel lang willen. Er is al lang over gesproken en het gebeurt nu. Ik zou zeggen: grijp die kans. Wij hebben het dan voor onze jonge mensen goed geregeld. Eer een nieuwe wet wordt behandeld met een kabinet in een demissionaire status zijn we weer een halfjaar verder. Dat zou jammer zijn voor de studenten die het betreft.

Ik ben nu aangekomen bij het blokje diversen. De heer Jasper van Dijk sprak de zorg uit dat het collegegeld voor de tweede studie exorbitant hoog kan worden. Dat klopt. De Kamer heeft net het wetsvoorstel inzake versterking besturing behandeld. Behalve voor de zorg en het onderwijs is er één bekostigde bacheloropleiding en één bekostigde masteropleiding. Het voordeel is dat je die ook nog na je 30ste kunt volgen. Dat is in het kader van een levenlang leren een goede zaak. Dat betekent wel dat de tweede masteropleiding die je bilateraal aan je eerste masteropleiding volgt, een extra bekostiging kan vergen. Dat is all in the game. Zo is de wet die door de Tweede Kamer is aangenomen en inmiddels ook in de Eerste Kamer is afgetikt. Ik geef dus toe dat dit kan. Wij hopen natuurlijk dat dit niet gebeurt, wil je nog je studenten houden. Of je moet een bijzondere kwaliteit hebben. Dan is het misschien wel weer zo, maar dan lever je er ook iets moois voor. Of iets extra moois ten opzichte van andere opleidingen. Dan is het net als op de markt en dan kan het iets duurder zijn. Wij borgen wel de eerste bacheloropleiding en de eerste masteropleiding. Daar heb je dan levenslang recht op.

Ik ga in op de amendementen en begin bij het amendement op stuk nr. 9 van de heer Jasper van Dijk. Zijn amendement strekt ertoe de beoordelingscommissie voor accreditaties te laten instellen door de NVAO. Dit amendement wijs ik af. Ik heb net al getracht dit goed te beargumenteren. Daar kan ik niet veel meer aan toevoegen.

De heer Harbers stelt in zijn amendement op stuk nr. 10 een verplichte instellingstoets kwaliteitszorg bij bekostigde instellingen voor. Ik heb net toegelicht waarom ik van mening ben dat dit echt een zaak is voor de instellingen zelf. Als men dat wil doen, dan moet men het doen. Wil men het niet, dan is het aan hen, maar dan worden zij wel onderworpen aan het uitgebreide accreditatieregime.

Dan kom ik op het amendement van mevrouw Besselink op stuk nr. 11. Zij vraagt of het initiatiefrecht niet te beperkt is als het alleen studentenaangelegenheden betreft. Zij wil het van toepassing verklaren op al het voorgenomen beleid. Ik vind dat zij daarmee een terecht punt heeft. Waarom zouden studenten immers niet over veel meer zaken mogen praten? Alles heeft uiteindelijk betrekking op het onderwijs. Ik kan deze motie van harte ondersteunen. Van mij mag zij aangenomen worden.

De voorzitter:

De staatssecretaris bedoelt het amendement.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Het amendement. Excuus voorzitter, u heeft gelijk.

Dan kom ik bij het amendement op stuk nr. 12 van de heer Harbers. Daarin wordt voorgesteld om bij de voorwaardelijke instellingstoets de uitgebreide opleidingsaccreditatie te verplichten in plaats van de beperkte. Daarover hebben wij eigenlijk nog niet gesproken, maar ook dit amendement steun ik niet. Naar mijn gevoel is er geen reden om de beperkte opleidingsaccreditatie niet van toepassing te laten zijn. Het feit dat de instelling wel een positieve instellingstoets heeft gekregen, zij het onder voorwaarden, geeft aan dat er vertrouwen is dat het in orde komt, al krijgt de instelling een beperkte termijn om haar zaken op orde te krijgen. De instellingstoets onder voorwaarden kan slechts in beperkte gevallen en voor een korte periode, maximaal één jaar, worden verleend. Alleen indien in die periode tekortkomingen te verhelpen zijn, geeft de NVAO die ruimte en anders is er gewoon geen voorwaardelijke instellingstoets. Dan zal inderdaad het uitgebreide regime van toepassing zijn.

De heer Harbers (VVD):

Het hele stelsel met de instellingstoets en het beperkte regime gaat uit van verdiend vertrouwen. Bij de instellingstoets die onder voorwaarden wordt verleend, is het vertrouwen nog niet verdiend; dan is er alleen de hoop of de verwachting dat het binnen een jaar alsnog goed komt. Juist als je vasthoudt aan het uitgangspunt van verdiend vertrouwen, moet er een consequentie zijn. De instelling heeft een jaar om te werken aan het verhelpen van de beperkende voorwaarden. De consequentie is dan wel dat de opleidingen die je in dat jaar laat accrediteren, volgens een uitgebreid regime moeten worden geaccrediteerd. Als een instelling de beperkende voorwaarden weet weg te werken, heeft zij daarna nog vijf jaar om optimaal te profiteren van de instellingstoets. Dat lijkt mij beter, want dan doe je recht aan het principe van verdiend vertrouwen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De voorwaardelijke instellingstoets kan alleen worden gegeven als men het vertrouwen heeft dat de verbeterpunten daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. Ik denk dat dit belangrijk is, al zal de NVAO nog wel een keer bij de betreffende instelling langsgaan. Het vertrouwen is er op dat moment al, anders is er geen positieve instellingstoets.

De heer Harbers (VVD):

Vertrouwen is vertrouwen, maar dat is nog geen zekerheid. Het risico bestaat dat na de termijn van een jaar blijkt dat niet aan de voorwaarden is voldaan en dat dus alsnog de instellingstoets niet wordt verleend. In dat tussenliggende jaar zijn dan wel opleidingen volgens het beperkte regime geaccrediteerd, terwijl dat eigenlijk onterecht was. Dat zou ook onterecht zijn in relatie tot andere instellingen die gelijk een goede instellingstoets hebben behaald.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter, vindt u het goed dat ik in tweede termijn terugkom op de argumenten van de heer Harbers? Ik wil die nog iets beter wegen.

De voorzitter:

Natuurlijk.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Ik kom op het amendement van de heer Harbers op stuk nr. 13 over het uit het wetsvoorstel schrappen van de onderdelen van de nota van wijziging die betrekking hebben op gehandicapten. Ik heb net al gezegd dat ik dat echt zonde zou vinden. Wij hebben daar heel lang over gesproken. Het is passend om dat in dit wetsvoorstel te regelen. Zoals de heer Jan Jacob van Dijk in zijn eerste termijn zei: waar zou het anders moeten worden geregeld? Dit is gewoon het momentum om dit soort zaken te toetsen.

Dan kom ik bij de samengevoegde versie van het amendement van de heer Van der Ham op stuk nr. 15. Voor een deel kan ik dat amendement ondersteunen, omdat het dezelfde lijn heeft als het amendement van mevrouw Besselink. Je moet echter niet alles willen dichtregelen in het leven. Daarom voel ik niets voor de zinsnede "voldoende tijdig informeren". Dan moeten wij weer uitwerken in hoeveel termijnen et cetera; ik zie daar al een kamer ambtenaren aan werken. Laten wij dat niet doen. Ik houd het in dit opzicht bij het amendement van mevrouw Besselink, om het beheersbaar te houden.

Daarmee heb ik volgens mij de vragen in eerste termijn beantwoord.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Volgens mij doet de staatssecretaris het amendement op stuk nr. 15 geen recht. Het impliceert niet dat er allerlei dingen moeten worden vastgelegd. Het impliceert slechts dat studenten recht hebben op het maken van expliciete afspraken met het College van Bestuur.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Daar hebben wij de Wet medezeggenschap voor, waarin een en ander wordt geregeld. Het kent ook zijn grenzen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat is juist het hele probleem. Het amendement-Van der Ham over de studentenassessor was aangenomen, maar is er door de Eerste Kamer weer uitgehaald. Nu ligt dit amendement er.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

De studentenassessor valt niet onder de reguliere medezeggenschap in het hoger onderwijs. Dat is een ander onderdeel. De assessor was een toegevoegd punt. Wij vinden het echt te ver gaan dat de student bij de vergaderingen van het college van bestuur zit. Ik blijf het een heel bijzondere constructie vinden, maar goed, ik ga er verder niet over. Ik ben blij dat ik een breed draagvlak bespeur voor de nota van wijziging om het toch weer wat beheersbaarder te maken. Ik voel er veel voor om het daarbij te laten. Tijdigheid van informatie staat overigens in de wet inzake de medezeggenschap. Ik wil voorkomen dat wij zeggen dat allerlei zaken dan en dan binnen moeten zijn. Dan zijn wij de zaken echt aan het dichtregelen en daar voel ik niets voor.

De heer Jasper van Dijk (SP):

De staatssecretaris mag het uiteraard oneens zijn met de strekking van het amendement. Ik ben er overigens niet zo bang voor dat er allerlei dingen moeten worden vastgelegd. Lees de toelichting maar: het geeft gewoon een ruggensteuntje aan studenten. Het andere amendement-Van der Ham kende natuurlijk wel een heel vreemde politieke beweging: het was aangenomen in de Tweede Kamer en is er vervolgens in de Eerste Kamer weer uitgehaald. Ik vind dus wel dat de regering met zorg moet kijken naar hoe zij zoiets goed maakt.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dat is ook de reden dat de nota van wijziging er ligt. Dat is ook de reden dat wij hieraan wel degelijk meer ruimte willen geven, ook naar aanleiding van wat ISO naar voren heeft gebracht. Dat is ook de reden dat ik met grote coulantie tegenover het amendement van mevrouw Besselink c.s. sta. Dat is echter wel de grens, omdat wij ook een ander principe enigszins moeten huldigen, namelijk dat wij niet alles moeten willen dichtregelen. Zoals bekend zitten de heer Jasper van Dijk en ik daar soms wat verschillend in, maar daar is niets mis mee.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik had in eerste termijn de volgende vraag op tafel gelegd. Stel dat halverwege een traject een accreditatie wordt ingetrokken, wat gebeurt er dan met de studenten die een behoorlijke vertraging oplopen? In hoeverre is daar compensatie voor?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Daar is compensatie voor. Dat fonds heeft een nieuwe naam gekregen, maar ik beloof daar in tweede termijn op in te gaan.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor de uitgebreide beantwoording. Ik complimenteer haar ermee dat zij dit dossier, waarover wij toch al een paar jaar debatteren, in zo'n korte termijn onder de knie heeft gekregen. Het is overigens een erg interessant en belangrijk dossier. Vanwege het uitgebreide antwoord van de staatssecretaris zal ik slechts kort reageren.

De administratievelastendruk en de bureaucratisering waren een zorg voor ons allen. De staatssecretaris heeft net toegezegd dat zij inderdaad na twee jaar zal evalueren om te kijken hoe dit vordert en of de verwachte afname van de administratieve lastendruk zich zal voordoen. Daar ben ik heel blij mee. Wij moeten daar de vinger aan de pols houden. Ik neem dus aan dat de evaluatie ook inhoudt dat als na twee jaar blijkt dat de verwachtingen lager zijn dan wij met elkaar hopen, de staatssecretaris met een voorstel komt om dat aan te pakken. Wat zal zij in dat geval doen?

Over de vrijwillige instellingstoets heb ik in eerste termijn vragen gesteld. Is dit nu de meest wenselijke vorm of zouden wij toch naar een verplichte instellingstoets moeten? De argumentatie van de staatssecretaris – let op dat je niet alles dichtregelt en geef de instellingen de keuze, zodat ook de kleinere opleidingen kunnen kiezen wat voor hen het beste past – vind ik passen bij onze argumentatie over het omlaag brengen van de administratieve lasten. Wij volgen de staatssecretaris daar dus in.

Ik neem aan dat de staatssecretaris inzake Vlaanderen bij ons terugkomt. Zij zei dat er een beheersbaar verschil zat in de systemen. Als dat beheersbaar blijft, lossen wij het op. Het moet ook voor de NVAO werkbaar blijven. Ik verzoek de staatssecretaris om bij ons terug te komen als blijkt dat het onbeheersbare verschillen worden.

Dan nog even over de discussie over de kwalificatie: de basis, goed of excellent. Ik kijk uit naar het aangescherpte accreditatiekader. Wij zullen daar kritisch naar kijken zodat helder is hoe wij het precies gaan doen. Ik ben blij met de opstelling van de staatssecretaris over de functiebeperking, waarover wij in eerste termijn hebben gediscussieerd.

Nog even een opmerking naar aanleiding van de discussie tussen de staatssecretaris en de heer Harbers over zijn amendement op stuk nr. 12. Ik ben heel benieuwd hoe zij daarop reageert, want ik ben benieuwd wat er gebeurt als blijkt dat een instelling het vertrouwen niet heeft waargemaakt. Wat gebeurt er dan en hoe verloopt het proces?

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Voorzitter. Ik kom uit een calvinistische familie. In die calvinistische familie geldt eigenlijk de regel dat je het goed hebt gedaan als je niks hoort. Er worden dus niet zo heel vaak complimenten gegeven, maar ik geef de staatssecretaris in dit geval echt een compliment. Zij heeft sterk de indruk gewekt dat zij het wetsvoorstel zelf heeft geschreven. Hulde voor de manier waarop zij dat heeft verdedigd. De complimenten zijn welgemeend, zeker van een calvinist.

Ik kom bij een aantal vragen die naar voren zijn gebracht. Heel veel vragen die de CDA-fractie in eerste termijn heeft gesteld, zijn nauwkeurig en goed beantwoord. Daar hoef ik dus niet zo veel kanttekeningen bij te plaatsen. Het bevreemdt mij dat men op dit moment toch nadrukkelijk naar de verplichte instellingsaudit toe wil en daarna een opleidingsaccreditatie wil doen. Dat zit niet zozeer in het antwoord van de staatssecretaris als wel in de beweging bij een aantal organisaties, vooral bij de VSNU, maar ook bij de VVD-fractie. Daar wordt dus niet meer de keuze gelaten om dat te doen.

Het is opvallend dat alleen de VSNU daarmee komt. PAEPON heeft daar bezwaar tegen gemaakt en de HBO-raad heeft dat ook nadrukkelijk gedaan. Daarom vraag ik de heer Harbers om dit amendement niet in stemming te brengen. Dat mag hij natuurlijk doen, maar hij krijgt voor dit amendement in ieder geval niet de steun van de CDA-fractie. Dit amendement komt namelijk echt niet tegemoet aan iets wat breed wordt gedeeld in het veld. De behoefte bestaat alleen bij de VSNU. De houding van de VSNU bevreemdt mij. De VSNU heeft het van meet af aan ingebracht en heeft uiteindelijk ingestemd met het voorliggende accreditatiekader en met de wetgeving. Om daarna nog een keer met zoiets te komen, is een manier van onderhandelen die ik niet helemaal zuiver vind.

Ik heb nog twee punten waarop ik inga. Dat is ten eerste het element van de kwaliteitsindicatoren; in hoeverre voldoe je aan de criteria "voldoende", "goed" en "excellent"? Zoals ik aangaf, heeft de CDA-fractie het concept van het accreditatiekader bekeken. Zij vond het niet helder waaraan je moet voldoen voordat je kunt zeggen: ik ben excellent of ik ben goed. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om dit te doen. Op het moment dat wij het wetsvoorstel aannemen, komt de staatssecretaris met een algemene maatregel van bestuur, waarin dat helder wordt geformuleerd. Als de staatssecretaris daar echter onvoldoende uit komt, staat er straks wel iets in de wet, terwijl er niets is om dat te kunnen doen. Dat is dus mijn probleem. Als de staatssecretaris zegt dat er in andere landen veel is gedaan op dit terrein, dat men daar al bestaande elementen heeft; als zij ook zegt dat wij er voor een deel nu al mee werken, waarom kan zij dan niet vrij snel een briefje aan de Kamer sturen met de elementen waaraan moet worden voldaan? De staatssecretaris keek zojuist met een schuin oog naar enkele personen op de publieke tribune namens een organisatie die hier wel wat ervaring mee heeft. Misschien kan zij die personen nog eens aankijken, zodat zij misschien het een en ander kunnen leveren.

Het tweede punt betreft hetgeen door de heer Harbers in het amendement op stuk nr. 12 naar voren is gebracht. Het systeem dat min of meer op tafel ligt, ziet er als volgt uit. Je hebt een instellingsaudit en als je die op een goede manier hebt afgerond, word je beloond met een verlichte opleidingsaccreditatie. Als je eigenlijk die instellingsaudit niet op een positieve manier hebt afgerond, kan ik mij er iets bij voorstellen dat je gedurende die periode ervan moet uitgaan dat je de volledige opleidingsaccreditatie moet doen. Ik snap ook wel dat het makkelijker is om iets op een tekentafel te ontwerpen, dan om het in de praktijk te laten functioneren. Ik zou het ook precies weten: als ik te horen heb gekregen dat ik de accreditatie onder voorwaarden krijg, dan stel ik mijn accreditatie gewoon met een halfjaartje uit; misschien heb ik het dan wel op een goede manier gedaan. De druk op de instelling mag wel wat groter worden, omdat het niet business as usual mag zijn. Je moet er wel voor zorgen dat je het goed hebt gedaan voordat je ervoor wordt beloond. Ik hoop dat de staatssecretaris straks nog op dit element kan ingaan: hoe zorgen wij ervoor dat op het moment dat er geen volledige instellingsaudit met goed gevolg is afgerond, wij wel zeker weten dat die elementen goed worden meegenomen bij een opleidingsaccreditatie?

Tot slot mijn vraag omtrent de compensatie van studenten. Ik wacht met belangstelling af wat daarop het antwoord in de tweede termijn zal zijn. Daarmee zijn wij aan het eind van mijn tweede termijn gekomen. De staatssecretaris heeft al wel geproefd dat wij zeer positief staan tegenover dit wetsvoorstel; dat zal haar niet verbazen.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Voorzitter. Wij staan in beginsel positief tegenover dit wetsvoorstel. Het gaat om de kwaliteit van opleidingen, het gaat erom dat een student weet waar hij aan toe is en daaraan kan deze accreditatie een waardevolle bijdrage leveren. De basis van de wet is de opleidingsaccreditatie. De instellingstoets is een optie, een mogelijkheid. Daarom ben ik het helemaal eens met de staatssecretaris om die vrijwillig te houden. Het is ongunstig om dat verplicht te stellen en dat zeg ik toch uit onverdachte hoek.

Een paar punten. De staatssecretaris zal in haar tweede termijn nog ingaan op de beoordelingen. Ik ben het eens met de Raad van State: eigenlijk horen beoordelingen niet bij de NVAO thuis. Laat het aan de NVAO over om een opleiding goed of af te keuren en laat het aan andere organisatie over om opleidingen te waarderen. Dat kunnen wat mij betreft ook tijdschriften zijn, ik zal geen namen noemen. Het gaat daarbij om de zogenaamde rankings, de ranglijstjes. Ik hoor hierop nog graag een toelichting, want er bestaat een kans op juridisering. Dat betekent een heleboel bureaucratie en daarvan houdt de staatssecretaris net zo min als ik.

Dan de commissies. Wij hebben daarover een debatje gevoerd en de staatssecretaris zou nog ingaan op de gedragscode. Ik doel daarbij op de commissies die de accreditatie moeten voorbereiden en die het accreditatieorgaan adviseren. Het gaat mij daarbij om de onafhankelijkheid van die commissies.

Het collegegeld. De staatssecretaris zei dat deze regering niet van plan is om het collegegeld voor excellente opleidingen te verhogen. Dat is goed nieuws, maar deze regering is demissionair en zit niet lang meer. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat geaccrediteerde opleidingen worden voorzien van een kwaliteitsoordeel, te weten voldoende, goed of excellent;

spreekt uit dat een kwaliteitsoordeel geen basis mag zijn voor collegegelddifferentiatie of collegegeldverhoging,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Jasper van Dijk. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 16(32210).

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Mag ik hieruit afleiden dat de heer Van Dijk op andere gronden wel voorstander is van collegegelddifferentiatie?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Nee. Wij hebben het nu niet over andere onderwerpen. De SP is in principe voorstander van één wettelijk collegegeld en niet van grappen met differentiatie dan wel verhogingen voor masteropleidingen waarvan het CDA een voorstander is. Daarmee werp je een drempel op en neemt de toegankelijkheid af.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik weet niet waar wij gezegd zouden hebben dat wij daar voorstander van zouden zijn.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dat staat in een notitie van het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Dat is niet het standpunt van zowel de partij als de CDA-fractie.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ook de huidige minister De Jager heeft daarop gezinspeeld. Hij is ook lid van het CDA.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Wij hebben daarover in een apart debat gediscussieerd.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Dus de heer Van Dijk sluit collegegelddifferentiatie niet uit?

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik sluit dat wel uit, tot op dit moment.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Tot op dit moment. Dat vind ik heel goed, want dan weten wij bij deze dat de CDA-fractie tegen collegegelddifferentiatie is. Dat is hartstikke mooi.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Tot op dit moment zijn wij tegen collegegelddifferentiatie voor de elementen die net zijn genoemd, behalve wat in Ruim baan voor talent stond.

De voorzitter:

Heren, voor u verder gaat: u bent met een heel leuk debatje bezig, maar het was een interruptie van de heer Jan Jacob van Dijk op de inbreng van de heer Jasper van Dijk. Ik geef de heer Jan Jacob van Dijk het woord om zijn vraag te stellen.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Mijnheer Van Dijk, waarom dient u een motie in waarin u stelt dat u alleen op grond van verschillen in accreditatie tegen collegegelddifferentiatie bent? Is het dan niet zuiverder om in uw motie te schrijven dat u tegen collegegelddifferentiatie bent?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Daar zit inderdaad wat in. Als ik dat zou doen, zou ik echter weer een interruptie krijgen van de heer Jan Jacob van Dijk in de trant van: u maakt moties over onderwerpen die vandaag niet aan de orde zijn. Ik dacht: laat ik me nu keurig binnen het onderwerp van de dag houden. En dan is het weer niet goed. Het is in elk geval goed om te weten dat het CDA wel voor collegegelddifferentiatie is. Ik zal het doorgeven aan alle studenten die binnenkort moeten gaan stemmen.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik wacht met belangstelling een gewijzigde motie af.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Kijk eens aan.

Ik heb nog een vraag gesteld over organisaties die zich uitgeven voor universiteit, ook wel bekend als nepuniversiteiten.

Tot slot wil ik nog een vlammend pleidooi houden voor het amendement op stuk nr. 15. De staatssecretaris is daar geen voorstander van omdat zij bang is dat dit tot allerlei regels en bureaucratie leidt. Dat is echt niet waar. Het is een heel bescheiden voorstel om de studenten te steunen. Het amendement over de studentassessor was eigenlijk aangenomen, maar dat is met steun van de voormalige minister weer uit de wet gehaald in de Eerste Kamer.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Dit debatje hebben wij eigenlijk dinsdagavond al gevoerd, mijnheer Van Dijk. Ik heb het niet met u gevoerd, maar met de heer Van der Ham. De meningen liggen niet ver uiteen. Wij willen het allemaal goed geregeld hebben. De vraag is of het al goed geregeld is in de wet of dat er nog een toevoeging nodig is. Ik heb de heer Van der Ham beloofd dat ik er nog eens goed over zou nadenken. Ik heb eens gekeken waar wij in de wet nog meer van dit soort specifieke afspraken met elkaar hebben gemaakt. Als u vindt dat dit moet, hadden wij het misschien in vorige debatten over de WHW moeten regelen. Dat hebben wij echter niet gedaan. Wij hebben gezegd dat wij gaan regelen dat het tijdig met elkaar moet worden besproken. Vindt u nu niet dat de haak die in de wet zit groot genoeg is om studenten een platform te geven? Moeten wij dit echt allemaal tot in detail regelen?

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik verschil met u van mening dat het met dit amendement tot in detail wordt geregeld. Dit amendement van de fracties van de VVD, D66 en de SP is ingediend ter vervanging van het amendement inzake de studentassessor. Ik vind het een heel bescheiden amendement. Het zou de PvdA-fractie sieren om het te steunen. Het is niet het dichtregelen van zaken. Volgens mij hoeven wij nergens bang voor te zijn. Ik nodig u van harte uit om dit amendement te steunen, mevrouw Besselink.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Volgens mij zijn wij het inhoudelijk niet oneens met elkaar. Wij willen precies hetzelfde bereiken. De discussie is of het al in de wet staat of dat het er nog in moet worden opgenomen. Volgens mij is dat het verschil van inzicht. Ik denk dat het voldoende is geregeld in de wet en ik wil ervoor zorgen dat wij niet alles tot in detail regelen. Ik houd toch vast aan mijn eigen amendement.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Wij gaan afwachten hoe het loopt met de stemmingen. Ik ben enorm optimistisch gestemd.

De heer Harbers (VVD):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris namens de VVD-fractie voor haar heldere uiteenzetting en goede antwoorden. Ik constateer dat wij het over heel veel dingen eens zijn. Aan het begin van mijn eerste termijn heb ik al gezegd dat de VVD-fractie zich in heel veel elementen van deze wet heel goed kan vinden. Wij steunen deze wet dus op hoofdlijnen.

In mijn tweede termijn ga ik in op een paar punten waarover wij nog wat debatjes over hebben gevoerd. Het eerste punt betreft het amendement op stuk nr. 10 inzake de verplichte instellingstoets voor bekostigde instellingen. De heer Jan Jacob van Dijk zei net in zijn tweede termijn dat dit opeens opkomt en dat alleen de VSNU en de VVD het willen. Ik breng graag in herinnering dat de VSNU iets heel anders wil dan de VVD. De VSNU wil de instellingsaudit en de beperkte opleidingsaccreditatie überhaupt helemaal van elkaar loskoppelen. Men wil daartussen geen enkel verband. Dat is niet wat ik voorstel in mijn amendement op stuk nr. 10. In dat amendement ga ik uit van de gedachte dat je bij bekostigde instellingen mag verwachten dat een aantal kwaliteitskenmerken geborgd is op instellingsniveau. Ik kom hierbij dus niet in het verschil tussen particuliere en bekostigde instellingen. Het gaat bij bekostigde instellingen uiteindelijk om belastinggeld. Sterker nog, juist bij bekostigde instellingen zouden wij het niet moeten toelaten dat men alle opleidingen binnen zo'n instelling volgens het "duurdere" uitgebreide accreditatieregime beoordeelt. Dat is volgens mij immers uiteindelijk duurder dan de situatie waarin in ieder geval de gezamenlijke kenmerken eerst voor de hele instelling zijn getoetst.

Ik heb mij hierbij een beetje laten inspireren door het eerste advies van Actal. Dat stelde weliswaar een instellingsaccreditatie voor, maar daaromheen hangt de suggestie dat het regelen van een aantal zaken op instellingsniveau tot lagere lasten leidt. Overigens heb ik zelf Actal nog om een toets gevraagd over de administratieve lasten op het amendement op stuk nr. 10. Mij is beloofd dat dit advies ons nog voor de stemmingen zal bereiken.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Als nu blijkt dat in sommige gevallen een verplichte invoering van het systeem zoals de heer Harbers nu bepleit, veel en veel duurder kan zijn dan een verzwaarde opleidingsaccreditatie, dan vervalt het argument dat de heer Harbers zojuist naar voren bracht. De HBO-raad heeft hierop met nadruk gewezen. Is de heer Harbers daarvoor niet gevoelig?

De heer Harbers (VVD):

Als dat het geval is, zal dat waarschijnlijk uit de Actal-toets blijken. Het wil er bij mij echter niet goed in dat het toetsen op instellingsniveau van een aantal kenmerken gezamenlijk, duurder zou zijn dan het toetsen ervan bij de individuele opleidingen. Die kenmerken zouden wat mij betreft voor de hele instelling moeten gelden. Ik kan mij eerlijk gezegd niet goed gevallen voorstellen waarbij het goedkoper is om dit op opleidingsniveau te toetsen. Ik spreek hierbij over de bekostigde instellingen, want daarover gaat ook mijn amendement.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik kan de heer Harbers een paar voorbeelden noemen. Stel, er is een pabo met één opleiding. Als die een aparte instellingsaudit zou moeten krijgen, dan is er een aparte commissie nodig die deze audit gaat uitvoeren. Die commissie moet eerst een rapport over de audit schrijven. Dat rapport moet dan worden voorgelegd aan de NVAO, die uiteindelijk ja of nee zegt. Daarna kan men pas met de opleidingsaccreditatie beginnen.

Een tweede voorbeeld gaat over de volgende situatie. Een hbo-instelling is, in tegenstelling tot een universiteit, vaak gevestigd op erg veel plaatsen. Het onderwijs vindt niet op één plek plaats, maar op veel verschillende plekken. Bij zo'n instelling is een instellingsaudit veel duurder dan een rechtstreekse opleidingsaccreditatie. Ik noem dus al zo twee voorbeelden waarbij bij bekostigde instellingen geldt dat het vanuit het oogpunt van kosten veel beter is om geen instellingsaudit op te leggen, maar te kunnen kiezen voor een verzwaarde opleidingsaccreditatie.

De heer Harbers (VVD):

Bij het eerste voorbeeld wijs ik op wat de staatssecretaris zojuist heeft gezegd tijdens haar beantwoording in eerste termijn. Zij zei dat men zich ook bij de Raad van State aanvankelijk afvroeg of er dan geen sprake zou zijn van dubbele toetsing. Daarvan is geen sprake, want op de criteria waarop in de instellingstoets is getoetst, hoeft men bij de opleidingsaccreditaties niet meer in te gaan. Uiteindelijk spreken wij over zes criteria. Drie ervan worden meegenomen in de instellingsaudit en de andere drie worden meegenomen in de opleidingsaccreditatie. Daarmee is de "werklast" exact hetzelfde als in een situatie waarin de ene opleiding volgens het uitgebreide regime wordt getoetst.

Het tweede voorbeeld van de heer Van Dijk gaat over een instelling met veel vestigingen. Daarover verschillen wij waarschijnlijk principieel van mening. Volgens mij gaat het daarbij nog steeds over één bekostigde instelling. Zo'n instelling wil wel graag de lusten hebben van het feit dat het één instelling is, maar niet de lasten. Als zo'n instelling bijvoorbeeld goed bekend staat, kunnen alle vestigingen ervan onder de naam van die instelling naar buiten treden en zeggen: kijkt u eens, bij ons is het onderwijs goed. Zo'n instelling wil echter niet thuis geven als het aankomt op de lasten, bijvoorbeeld bij het inzicht geven in de manier waarop de kwaliteitszorg op instellingsniveau is geborgd. Ik houd staande wat ik eerder heb gesteld, namelijk dat er in zo'n situatie sprake is van met overheidsgeld gefinancierde instellingen, en dat ik daarbij een aantal zaken inzichtelijk wil maken die op instellingsniveau geborgd moeten zijn. Dat is de beweegreden achter mijn amendement op stuk nr. 10.

Ik ga in op het amendement op stuk nr. 12. Daarover hebben we zojuist al een interruptiedebatje gehad. Ook de heer Jan Jacob van Dijk heeft daarover het een en ander gezegd. Ik sluit mij kortheidshalve bij zijn woorden aan. Ik voeg daaraan twee opmerkingen toe. De betreffende instelling, die een instellingsaudit onder voorwaarden heeft gekregen, heeft nog steeds een groot voordeel. Als die voorwaarde namelijk binnen een jaar wordt binnengehaald, heeft men vervolgens nog een periode van vijf jaar om de voordelen van de instellingstoets te benutten. Het voordeel beslaat geen zes jaar, maar vijf jaar. Dat is, om het zo te zeggen, de straf voor het feit dat het in het begin niet direct allemaal op orde was. Zelfs als dat betekent dat men even wacht met die opleidingsaccreditatie totdat men die beperkende voorwaarden kwijt is geraak, lijkt mij dat prima. Dan weten we in ieder geval na dat jaar dat het echt allemaal op orde is, zowel bij de instelling als wat de opleiding betreft.

Het amendement op stuk nr. 15 heeft betrekking op de afspraken met medezeggenschap. De vorige spreker, Jasper van Dijk, heeft daarover ook het een en ander gezegd. Dat is inderdaad de essentie van ons amendement. Uit de bijdrage van de voorgaande sprekers meen ik op te maken dat het amendement op stuk nr. 15 het niet haalt. Dan houd ik mij vast aan de gedachte dat, als dat amendement het niet haalt, in ieder geval het amendement op stuk nr. 11 van mevrouw Besselink al binnen is. Ik had de studenten, die een groot verlies hebben geleden bij de Eerste Kamer, graag nog iets meer gegund.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Dat de heer Jasper Van Dijk dat amendement stevig verdedigt, begrijp ik. De SP is namelijk altijd een voorstander van een stevige rol van de overheid. Dat de heer Harbers dit amendement zwaar verdedigt, vind ik echter bijzonder. Het gaat niet om de studenten, want we willen inhoudelijk precies hetzelfde bereiken. Ik zeg nogmaals dat de vraag is of een en ander al in de wet staat, of dat dit nog geformuleerd moet worden. Ik vind het bijzonder dat de heer Harbers dit op deze wijze in de wet wil regelen, terwijl het grotendeels in de wet geregeld is. Normaal gesproken pleit hij ervoor om dit soort zaken te doen op basis van vertrouwen.

De heer Harbers (VVD):

Ja, maar het voegt één ding toe aan de wet, namelijk het maken van afspraken op instellingsniveau; de wijze waarop die informatiestroom wordt geregeld. De instellingen waarvoor geldt dat beide partijen tevreden zijn over de huidige praktijk, kunnen een en ander op die manier handhaven. Die voldoen daar al aan. De instellingen waarvoor geldt dat er onvrede bestaat over het moment en de manier waarop de medezeggenschap erbij wordt betrokken, worden aangezet om het gesprek daarover kort aan te gaan. Het verschil tussen uw amendement en het amendement op stuk nr. 15 is minimaal. Wellicht komt u dus ook nog op de gedachte om het amendement op stuk nr. 15 te steunen.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik sluit mij aan bij de woorden van mevrouw Besselink. Ik mag toch wel in herinnering roepen dat juist uw voorganger tegen het amendement-Van der Ham heeft gestemd? Is met de wisseling van de woordvoerder het standpunt van de VVD-fractie ook gewijzigd?

De heer Harbers (VVD):

Nee, want in dat debat is wel de motie-Zijlstra aangenomen met dezelfde strekking. Daarin spreekt de VVD-fractie zich ook uit voor die versterkte vormen van medezeggenschap. Daarnaast had mijn voorganger de verwachting dat de PvdA-fractie met een ander amendement zou komen. Het aangenomen amendement had namelijk als uitvlucht dat colleges van bestuur die er geen zin in hadden om een studentassessor toe te laten, konden overgaan op een eenhoofdig college van bestuur in plaats van op een meerhoofdig college van bestuur. In dat debat hing boven de markt dat het amendement gewijzigd zou worden. Dat was de achterliggende gedachte van de VVD-fractie om uiteindelijk tegen te stemmen. Zij steunde en steunt echter wel de essentie. Dat liet zij merken door dat in een motie vast te leggen.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

Ik was bij dat debat aanwezig. Hebt u andere Handelingen gelezen dan ik, of hebt u een andere geest gehad bij dat debat dan ik? Ik hoor namelijk dingen die volstrekt nieuw zijn. Ik vind het prima dat u probeert te verdedigen dat de VVD-fractie een zwaai maakt, maar ik vind het iets te opzichtig om het op deze wijze te doen. Het spijt me zeer.

De heer Harbers (VVD):

Ik moet u nageven dat u erbij was en ik niet. Ik moest het van papier halen. Dit is echter wel het hele verhaal.

Tot slot besteed ik aandacht aan studeren door mensen met een functiebeperking. De staatssecretaris merkte in haar beantwoording op dat dit bij kwaliteitszorg hoort en dat het anders op opleidingsniveau moet worden bekeken. Zij heeft gezegd: laten we het nu regelen, want dit is een mooi moment daarvoor.

Ik ben het daar van harte mee eens. Ik vind het echter heel jammer dat ik niet heb gehoord dat het nu echt wordt opgepakt en structureel wordt verbeterd. Er zijn de afgelopen jaren veel initiatieven geweest en er is tijdelijk geld bij gedaan door de regering. Daaruit zijn verbeteringen voortgevloeid. Die verbeteringen zijn echter nog niet volmaakt. Ik denk dat het echt niet goed is om dit punt in het accreditatiebestel te regelen en dan de mensen in het land voor te houden dat we op die manier alles goed hebben geregeld. We regelen op die manier namelijk helemaal niets, behalve dat de instellingen erop worden beoordeeld.

Aanvankelijk stond in de memorie van toelichting nog dat studeren met een functiebeperking een bijzonder kenmerk is dat toegekend kan worden aan instellingen. Overigens, op grond van WHW en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte moeten instellingen voor passende regelingen zorgen. Ik vind het onderwerp niet op zijn plek in een wetsvoorstel waarin staat dat er meer focus moet komen op de inhoudelijke kwaliteit van de opleiding en op de beperking van de administratieve lasten. Zeker gezien het punt de commissie Maatstaf, waarvan het rapport ons nog moet bereiken, blijkbaar zal constateren dat het in geen enkele instelling al helemaal goed is geregeld, ligt veel meer de kernvraag voor waarom het nog niet goed is geregeld. Wat precies moet er nog gebeuren? Waar is het geld gebleven dat er tijdelijk in is gestopt? Vraagt dit niet een veel fundamentelere bezinning op de vraag wat we precies willen regelen rond studeren voor mensen met een functiebeperking? Dat is volgens mij de goede weg der dingen.

Als we dat debat uiteindelijk hebben gevoerd, zou het heel goed kunnen dat we erachter komen dat het accreditatiestelsel de goede plaats is in de wet voor wat we precies willen. Wat mij betreft is dat echter het sluitstuk van het debat en niet het beginpunt. Om de goede bedoelingen kracht bij te zetten heb ik een motie. Ik vind dat ook passen bij het amendement dat ik heb ingediend. Mijn motie luidt als volgt.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat geen van de hogeronderwijsinstellingen momenteel voldoet aan de eisen rond toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking;

van mening dat verbetering van de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van overheid en onderwijsinstellingen;Harbers

verzoekt de regering, aan de hand van het rapport Onbelemmerd studeren van de Onderwijsinspectie en het nog te ontvangen rapport van de commissie Maatstaf samen met de instellingen in het hoger onderwijs een plan van aanpak op te stellen om de studeerbaarheid en toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een functiebeperking te verbeteren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Harbers. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 17(32210).

Mevrouw Besselink (PvdA):

Ik vind het bijzonder dat de heer Harbers met de mond belijdt dat hij dit een belangrijk onderwerp vindt en dat er tempo moet worden gemaakt. Hij zegt dat we er goed met elkaar over moeten praten. Afgelopen dinsdag hebben we in eerste termijn uitgebreid gewisseld dat we al heel lang praten over dit onderwerp en dat het toch maar niet van de grond komt. Nu hebben we de kans om het te regelen. Maar in plaats dat de heer Harbers zegt: "Hèhè, het wordt geregeld", zegt hij: "Nee, ik doe toch nog maar liever een onderzoek. We gaan er toch liever nog langer over debatteren". Dat vind ik jammer. Vindt hij het zelf ook niet jammer dat hij een kans laat schieten? Nu kunnen we het regelen, maar werkt hij er niet aan mee.

De heer Harbers (VVD):

Ik vind het vooral jammer dat er ondanks blijkbaar alle mooie woorden in dit Huis in de afgelopen jaren – sommigen zeggen dat er al vijf jaar over wordt gesproken, anderen tien jaar – nog maar zo weinig van de grond is gekomen. Ik vind het jammer dat er eenmalig in plaats van structureel een som geld beschikbaar was. Ik vind het jammer dat de kernvraag wat instellingen precies doen en wat ze precies nodig hebben niet is beantwoord.

Laat ik een wedervraag stellen aan mevrouw Besselink. Wat regelen we eigenlijk precies als we het op dit moment in het accreditatiebestel opnemen? We regelen dan alleen maar dat het een van de criteria is die meegenomen moeten worden. Zoals ik dinsdag in eerste termijn al zei, zal echter geen enkele opleiding uiteindelijk haar accreditatie niet krijgen omdat dit onderwerp niet in al zijn facetten is geregeld. Uiteindelijk bewijzen we de doelgroep zo geen goede dienst. We kunnen dan wel overal in het land zeggen dat we het hebben geregeld, maar in de praktijk heeft men er niets aan.

Mevrouw Besselink zegt dat ik oproep tot een onderzoek. Nee, dat doe ik niet. Op basis van het onderzoek dat er ligt, roep ik op tot een plan van aanpak waarover we hier op korte termijn het debat kunnen voeren, zodat we dit onderwerp voor eens en voor altijd precies goed kunnen regelen qua inhoud en wellicht ook qua benodigde gelden.

Mevrouw Besselink (PvdA):

De heer Harbers wil een nota. Het kabinet is demissionair, dus dat duurt en dat duurt. We zijn zo weer een halfjaar verder, zo niet veel langer. Het is van belang dat dit eindelijk geregeld wordt. Door het op te nemen in het accreditatiekader, hebben we een stevige stok achter de deur. Men moet het eindelijk eens gaan regelen. Ik betreur oprecht dat de heer Harbers nu niet zegt: we willen tempo maken. Inhoudelijk is hij het ermee eens, maar hij wil toch weer een nota. Ik vind het een gemiste kans.

De heer Jan Jacob van Dijk (CDA):

De heer Harbers zei zo-even: wij hadden de studenten iets meer gegund. Ik constateer echter dat hij de studenten met een handicap minder gunt. Nu hebben wij een rapport gehad van de onderwijsinspectie waaruit helder blijkt dat dingen niet in orde zijn. Er zijn heldere afspraken gemaakt in een plan van aanpak en een subsidieregeling om duidelijk te maken waar instellingen aan moeten voldoen. Nu komen wij tot de conclusie dat dit onvoldoende is geweest. Het kabinet pakt daarom door en zegt: instellingen moeten er nu wettelijk aan gaan voldoen, we gaan ze erop toetsen en als ze het niet goed doen, hebben ze bij hun instellingsaudit een probleem. In feite doet het kabinet exact datgene wat de heer Harbers in zijn motie schrijft. Wat is daar het bezwaar tegen?

De heer Harbers (VVD):

Ik geef beide sprekers antwoord. Tegen mevrouw Besselink zeg ik dat ik blijkbaar verzoek om een nota en dat het allemaal moeilijk is, omdat het kabinet demissionair is. Ik heb dinsdag in eerste termijn al gezegd dat dit onderwerp voor mij niet valt onder de controversiële onderwerpen. Het kabinet mag er nog steeds haast mee maken en we kunnen het op ieder gewenst moment bespreken.

Tegen de heer Jan Jacob van Dijk zeg ik: ik gun studenten niet iets minder, maar ik gun studenten dat het eindelijk afdoende en voor eeuwig goed geregeld wordt. Blijkbaar is dat nog altijd niet zo. Mijn vrees is oprecht dat het niet gaat werken als je het in het accreditatiebestel regelt. Dat is niet de plek daarvoor. Als er op dit moment nog steeds rapporten zijn waaruit blijkt dat het op geen enkele instelling al helemaal conform de norm is geregeld, moeten we met zijn allen veel meer de vraag beantwoorden wat er dan nodig is om het wel te regelen. Wat is ervoor nodig om de bepalingen in de wet waaraan men moet voldoen, wel te regelen? Was daar de subsidieregeling niet voldoende voor? Heeft daarbij meegespeeld dat de subsidieregeling inmiddels is ingetrokken? Dat zijn veel meer de vragen waar het over moet gaan. Ik denk dat we alle studenten met een functiebeperking en ook onszelf een grote dienst bewijzen als we die vraag fundamenteel beantwoorden en niet zeggen: we hebben dat een plek gegeven in het accreditatiebestel en daarmee is de doelgroep geholpen.

De heer Jan Jacob van Dijk had het ook nog over de instellingsaudit. Dan kom je dus helemaal in de knel met instellingen die, zolang de heer Van Dijk mijn amendement op stuk nr. 10 niet steunt, dat allemaal op opleidingsniveau moeten gaan regelen. Ik geef hem namelijk op een briefje dat de opleidingsaccreditatie voor veel opleidingen niet zal lukken. Wat zal de einduitkomst daarvan zijn? Dan gaat de NVAO mooie woorden schrijven over wat nog moet worden verbeterd en dan krijgt men daar de hersteltermijn voor, maar dat betekent echt niet dat die opleidingen uiteindelijk de accreditatie wordt onthouden. Dan staat de doelgroep weer met lege handen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Ik dank de staatssecretaris voor haar beantwoording en uiteraard ook voor haar tweede nota van wijziging. Ik heb nog een enkel punt.

In eerste termijn is door enkele fracties sympathie uitgestraald voor de lijn van de verplichte instellingsaudit, gevolgd door beperkte opleidingsaccreditatie. Na afloop van de eerste termijn bleek mij dat ook de SGP-fractie bij die sympathisanten werd ingedeeld. Ik moet mij dus zorgvuldiger uitdrukken. Als we het hebben over de Wet op het hoger onderwijs, hebben we het over heel veel verschillende instellingen. Wij hebben het over de grote universitaire clusters, maar ook over hbo-instellingen, zoals een monosectorale pabo. Natuurlijk zijn er ook multisectorale clusters die qua omvang concurreren met de universitaire clusters. Er is echter wel een enorme differentiatie en voor diverse instellingen komt daar nog de regionale positionering bij. Alles afwegende brengt mij dat ertoe om de sympathie die kennelijk doorklonk in mijn woorden in eerste termijn te matigen en uiteindelijk op dit punt de lijn van het wetsvoorstel te volgen. Ik betuig geen sympathie ten aanzien van het amendement op stuk nr. 10 van collega Harbers.

Op twee momenten heb ik over de invloed van studenten gesproken. Dat heb ik niet gedaan als zou ik geen waarde hechten aan het oordeel van studenten. Het tegendeel is het geval. Ik noem de studeerbaarheid, het voorzieningenniveau, logistieke functies, hulpmiddelen, toegankelijkheid enzovoorts. Op die punten is het oordeel van studenten relevant. Een instelling die zichzelf respecteert legt haar oor wel degelijk daarbij te luisteren. Waarom dan toch die opmerking met daaraan gekoppeld de vraag waar de grenzen liggen? Ik deed dat omdat wij over de positionering van studenten in de sfeer van medezeggenschap, van bestuur, van toezicht en van accreditatie een hele geschiedenis achter de rug hebben. Daar zit een golfbeweging in. De democratiseringsgolf uit de jaren tachtig van de vorige eeuw heeft geleid tot een enorme opstoot in de vaart der volkeren van de stem van de student. Natuurlijk, dat was te begrijpen, maar toch zijn wij breed tot het inzicht gekomen dat het allemaal te ver was doorgeschoten. Toen zijn wij teruggegaan, zie de latere wetgeving op het punt van de medezeggenschap. Nu komt er weer een correctie in de andere richting. Vandaar dat ik opmerkte: waar houdt het dan een keer op? Dat is de achtergrond van die opmerking.

Mijn laatste punt betreft studenten met een functiebeperking en de eerste nota van wijziging. Hier is zojuist uitvoerig over gesproken door collega Harbers die op dit punt ook een amendement heeft ingediend. Ik moet bevestigen dat dit een voorgeschiedenis van vele jaren heeft. Ik kan ook bevestigen dat er met de groep handicap + studie zeer veel is overlegd over de wijze waarop er op dit terrein een tandje kan worden bijgezet. Er mankeerde echt nog wel van alles aan. In eerste termijn heb ik al gememoreerd dat het ooit is begonnen met een motie die mijn naam draagt, maar ik annexeer dit onderwerp niet, want wij hebben het met elkaar gedaan. Iemand moet het voortouw nemen. Toen is er wel wat op gang gekomen, maar dat is weer gestagneerd. Er moet nog een heleboel gebeuren. Mijn afweging in het totaal is dat er op zijn minst een incentive van uitgaat als hier een checkpoint in de accreditatie van wordt gemaakt. Als instellingen weten dat erop wordt gelet en dat er een plusje of een minnetje bij komt te staan, dan is dat een stimulans om het mogelijke te doen. Dat is hier en daar ook nodig. Een nieuw plan van aanpak kan zijn nut hebben, maar het een sluit het ander niet uit. Alles afwegende blijf ik achter de eerste nota van wijziging staan, ook op dit punt. Ik heb echter ook gevraagd of de staatssecretaris zicht heeft op de effectiviteit van de bepaling en op de doorwerking ervan. Die bepaling moet een merkbare invloed hebben. Misschien dat wij gezamenlijk nog iets kunnen bedenken waardoor wij daar zicht op kunnen houden.

De voorzitter:

Hiermee zijn wij gekomen aan het eind van de tweede termijn van de Kamer. De staatssecretaris heeft verzocht om een korte schorsing.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Ik wil de bezoekers op de publieke tribune verzoeken hun toon iets te dempen, omdat die storend is hier in de zaal.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Hartelijk dank voor de reacties in tweede termijn vanuit de Kamer. Ik ga er graag op in.

Mevrouw Besselink zei: fijn, een evaluatie na twee jaar. Inderdaad. Die komt natuurlijk terug in de Kamer. De Kamer kennende, zal zij dat graag willen zien. Als daar al evidente punten uit voortkomen, dan zou ik met voorstellen kunnen komen. Als er hier in de Kamer dan punten aan de orde zijn, dan kan zij zaken aankaarten en dan kan ik of mijn opvolger daarop ingaan. Wij evalueren met het doel om te kijken hoe het gaat en of wij er iets aan kunnen verbeteren.

Dank voor de steun voor de vrijwillige instellingstoets. Ik sta er van harte achter dat wij dat op die manier doen.

Mocht het zo zijn dat het Vlaamse en Nederlandse systeem echt helemaal uit elkaar lopen, dan zal er in het comité al een behoorlijke discussie aan het ontstaan zijn, waar de Kamer dan zeker kennis van zal nemen.

Ik kom bij de vragen van de heer Jan Jacob van Dijk. Over de kwaliteitsindicatoren wordt op dit moment een en ander uitgewerkt, wat ik ook krijg toegestuurd. Ik zal proberen de Kamer voorafgaand aan de stemmingen nog te informeren. De heer Jan Jacob van Dijk wordt dus op zijn wenken bediend, met alle begrip overigens en nogmaals aangevend dat wij al veel ermee werken en ook in de proefperiode ermee gewerkt hebben.

De heren Jan Jacob van Dijk en Harbers hadden het over de voorwaardelijke goedkeuring waaronder er dan toch een beperkt accreditatieregime zou kunnen zijn, wat ook in het amendement van de heer Harbers naar voren kwam. Dat is gedaan vanuit de gedachte waarop wij het hele wetsvoorstel hebben gebaseerd, namelijk de volgende. Ten eerste is de kwaliteit primair een verantwoordelijkheid van de instellingen. Ten tweede willen wij bevorderen dat men die oppakt. In zo'n instellingstoets met een aantal aanbevelingen wordt dat opgepakt. Met zo'n toets wordt ervoor gezorgd dat instellingen er ook mee aan de slag gaan. Die wordt ook alleen maar verstrekt wanneer de commissie die dat heeft beoordeeld, en vervolgens de NVAO zeggen: het is de moeite waard om het te doen. Dat is eigenlijk vanuit het oogpunt: wij willen dat nog verbeterd zien, maar wij gaan er in principe van uit dat daarmee ook de toets der kritiek zal worden doorstaan en dat daarmee het laatste zetje wordt gegeven om de kwaliteit daadwerkelijk te verbeteren. Dat is mijn argumentatie bij het oordeel over het amendement.

De heer Harbers (VVD):

Ik wil een reactie geven op beide punten die de staatssecretaris naar voren brengt. In de eerste plaats. Ja, vanzelfsprekend is kwaliteit de verantwoordelijkheid van de instelling, maar het accreditatiebestel dat wij vandaag bespreken, is wel de toets van die kwaliteit. Als wij ons helemaal erbij neerleggen dat de kwaliteit een verantwoordelijkheid is van de instelling, hoeven wij het hele accreditatiebestel niet in te stellen, want dan laten wij het lekker bij de instellingen. Aan een toets waar beperkende voorwaarden aan zitten, zouden wel gevolgen moeten zijn verbonden.

In de tweede plaats. De staatssecretaris zegt nu dat het eigenlijk om een aantal aanbevelingen gaat als zo'n instellingstoets met voorwaarden wordt geconcludeerd. Dat het een soort van aanbeveling zou zijn, is dan wel een nieuw begrip. Het zijn wel degelijk voorwaarden, waaraan moet worden voldaan voordat de instellingstoets daadwerkelijk met positief gevolg is afgelegd. Om die reden is het verstandig om mijn amendement op stuk nr. 12 te volgen.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Daar ben ik het mee eens. Het gaat inderdaad om voorwaarden. Ik heb best wel begrip voor het punt dat u naar voren brengt. Daarom kwam ik er ook op terug. Ik zou het aldus willen doen: ik kom voor de stemmingen nog met een brief hierover. Aan de ene kant begrijp ik uw dilemma namelijk, maar aan de andere kant hanteer ik heel graag de systematiek die wij juist willen hebben met deze accreditatieaanpak: instellingen niet direct in het defensief duwen, maar eerder stimuleren dan demotiveren. Daar past deze aanpak bij. Maar ik begrijp u heel goed en zie best wel dat er dilemma's zijn daaromtrent en dat er een aantal discrepanties in lijken te zitten.

Mevrouw Besselink (PvdA):

Ik heb daar ook naar gevraagd in tweede termijn. De NVAO verwacht dat de voorwaarden wel zullen worden gehaald. Maar wat gebeurt er als ze niet worden gehaald? Kan de staatssecretaris daarop ingaan in de brief?

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Mijn beeld was dat daar mogelijk een lijn van een oplossing zou kunnen liggen van hoe wij daarmee omgaan. Wij kennen na de invoering van de wet ook zo'n periode van drie jaar. Wij zouden eens moeten kijken of dat misschien een tussenoplossing is. Ik kom erop terug in de brief.

Voorzitter. Van de heer Jan Jacob van Dijk ligt er nog het punt van de compensatie van de studenten. Hier kom ik zo op terug.

De heer Jasper van Dijk is positief over het voorstel. Zeer veel dank daarvoor. Ik tel met heel veel plezier mijn zegeningen.

De heer Jasper van Dijk heeft een vraag gesteld over de gedragscode. Deze wordt op dit moment vervaardigd. Deze zal klaar zijn op het moment dat de wet in werking treedt. Daar kan de Kamer op rekenen. De bedoeling is dat de code van onafhankelijkheid van tevoren wordt getekend door een commissielid. Daarmee moet aangetoond worden dat er al vijf jaar lang sprake is van onafhankelijkheid. Aan het eind van de procedure moet deze ondertekend worden om aan te tonen dat sprake is geweest van een onafhankelijk oordeel. De code wordt op dit moment ontwikkeld. Volgens mij is hij zelfs al klaar. Hij wordt ook aan de Kamer gestuurd in de voorhang om dat ook daadwerkelijk vast te leggen.

Hiermee kom ik bij het punt van de excellentie en de differentiatie van prijzen. De heer Jasper van Dijk heeft op dit punt een motie, de motie-Jasper van Dijk op stuk nr. 16, neergelegd. Die motie zou ik niet willen steunen. Ik ben eigenlijk overtuigd van de lijn die de heer Jan Jacob van Dijk heeft aangegeven. Wij hebben een aantal experimenten. Daar willen wij ook ruimte voor geven. Eigenlijk is deze motie ook overbodig, want dit kabinet heeft daar geen voornemens voor. Ik loop als demissionair staatssecretaris niet vooruit op volgende kabinetten. Dat lijkt mij namelijk niet gepast.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Even voor de goede orde, dit is geen verzoek aan de regering, maar een uitspraak van de Kamer.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Oké. Dan laat ik die even prettig aan de Kamer. U weet dan wel hoe ik erover denk.

Voorzitter. Ik kom op het punt van de nepuniversiteiten en alles wat daaromtrent aan de orde is. Mijn voorganger, voormalig minister Plasterk, heeft in januari 2010 toegezegd dat uit te zoeken. Ik was eerder terughoudend, maar ik kan nu zeggen dat dit onderzoek er ligt. Er staan zeker interessante aanbevelingen in om wettelijke beschermingsmaatregelen te nemen. Als de heer Jasper van Dijk zegt dat hij het toch belangrijk vindt dat wij daarover doorpraten, dan wil ik dat onderzoek wel aan de Kamer sturen en daar ook een voorstel bij neerleggen, zodat wij dat kunnen bespreken. Met plezier.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb de indruk dat ik namens meerdere Kamerleden spreek als ik zeg dat ik dat graag ontvang.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dank dat u mij dat vertrouwen schenkt. Ik zal zorgen dat de Kamer dat krijgt.

Voorzitter. Ik kom op het punt van de tijdigheid. Het staat gewoon in de Wet medezeggenschap op scholen dat men binnen bepaalde termijnen recht heeft op informatie en dergelijke. Ik zou het daar echt bij willen laten. Laten wij niet meer gaan regelen, juist vanwege de administratievelastendruk, waar de heer Harbers zich zo'n zorgen over maakt. Ik kan dit amendement gewoon echt niet steunen. Ik houd het op het keurige amendement dat door mevrouw Besselink is ingediend en dat het precies in mooi evenwicht regelt.

De heer Harbers heeft gezegd dat hij informatie krijgt over de vrijwillige instellingstoets van Actal. Die heeft hij misschien even bij mijn ambtenaren gehaald?

De heer Harbers (VVD):

Nee. Bureau Wetgeving van de Kamer heeft vandaag aangegeven dat dit in het kader van de pilot om ook amendementen te laten toetsen door Actal tot de mogelijkheden behoorde.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Daar was ik niet van op de hoogte. Wat leuk! Prima. Succes, we wachten het af. Ik wil nog wel een ding kwijt. Het is een beetje de wereld op zijn kop als wij straks met elkaar constateren dat wij de instellingen een keuzemogelijkheid ontnemen omdat een uitgebreid regime meer administratieve lasten met zich brengt. Dat vind ik de wereld op zijn kop. Het gaat om de keuzemogelijkheden van een instelling en de ruimte die wij in wetgeving bieden om die te kunnen benutten. De administratieve lasten liggen voor het een wat hoger dan voor het andere, maar het kan zijn dat men gewoon moverende redenen heeft om iets te doen. Ik vind het heel ver gaan om te zeggen dat bij hogere administratieve lasten die mogelijkheid niet wordt geboden. Dat vind ik vreemd. Dat is de wereld een beetje op zijn kop. We zijn toch dienstbaar aan de instellingen, die van onze wetgeving afhankelijk zijn. Dan zeggen wij: u mag dat niet doen zoals u dat wilt, want de administratieve lasten zijn hoger. Dat is toch vooral de eerste zorg van de instelling zelf, zou ik zeggen.

De heer Harbers (VVD):

Dat ben ik niet met de staatssecretaris eens, juist omdat mijn amendement alleen ziet op de bekostigde instellingen. Als het gaat om de bekostigde instellingen, de instellingen die met belastinggeld, overheidsgeld, werken, mag je als overheid best nagaan of dat geld goed besteed wordt en of men niet onnodig lasten uit die bekostiging betaalt.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ik ben nu wat flabbergasted, want ik vind dit helemaal niet passen bij de VVD. De VVD wil toch vooral ruimte bieden aan niet-bekostigde en bekostigde instellingen. We zijn wel scherp op de kwaliteit. Daarom houd ik dit hele verhaal. We willen de instellingen stimuleren en we willen bekostiging uiteindelijk verbinden aan kwaliteit. Wat dat betreft vind ik het amendement op stuk nr. 12 van de heer Harbers terecht. Maar dit vind ik de zaak op zijn kop zetten. Als een bekostigde instelling, die een eigen verantwoordelijkheid heeft, vindt dat zij voor het andere regime moet kiezen, vind ik het gek om te zeggen: u mag dat niet doen, want uw lasten zijn dan te hoog. Het kan zijn dat men in die autonome verantwoordelijkheid die men heeft voor het "hoe" zegt: en toch is het me de moeite waard, want ik heb bepaalde redenen om dat te doen. Ik vind het heel bijzonder dat een liberaal als de heer Harbers op deze manier opereert. Ik ben het niet met hem eens.

De voorzitter:

U vervolgt uw betoog.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Dan de gehandicaptenregeling. Gevraagd is naar een plan van aanpak. In 2005 is men aan de slag gegaan met een plan van aanpak. Dat loopt gewoon. Het komt erop aan dat de instellingen het gewoon moeten doen. Precies, het gaat weer om de pecunia. Ik zie de rekening alweer oplopen bij een volgend plan van aanpak. Men moet het nu doen. Ik ben het heel erg eens met de heer Van der Vlies. Dat accreditatieverhaal is net eventjes het duwtje in de rug om te zeggen: en nu ook gewoon je zaakje afronden.

Ik begrijp de zorg van de heer Van der Vlies over de studenten. Natuurlijk willen wij studenten de ruimte geven, maar de sociocratie van de jaren zeventig en tachtig zou ik ook niet terug willen hebben, eerlijk gezegd. Daarom ben ik buitengewoon blij dat de nota van wijziging draagvlak vindt in deze Kamer. De Kamer kan er ook mee aan de slag.

De heer Van der Vlies had nog een vraag over effectiviteit uitgedrukt in euro's. Ik weet alleen niet meer aan welk onderwerp de vraag verbonden was. Als de heer Van der Vlies dat nog even kan verduidelijken, ben ik hem buitengewoon dankbaar.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat ging om de nota van wijziging die het studeren met een handicap of functiebeperking binnen de accreditatie brengt. Wanneer dat wordt toegevoegd aan het instrumentarium van de accreditatie moet er een oordeel over geveld worden. Dat moet dan wel effectief zijn. Dus het moet stimulerend inwerken op het plan van aanpak dat er vanaf 2005 ligt. Ik heb gevraagd om daarop toe te blijven zien.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Ik ben het daar volstrekt mee eens. De heer Van der Vlies en ik hebben hetzelfde geloof in de zin van dit onderwerp, namelijk dat het stimulerend werkt als het in dat accreditatiekader is opgenomen. Dan moet je er ook aan voldoen. Dat werkt altijd goed.

Ik kom bij de vraag van de heer Jasper van Dijk over de rechtsbescherming bij een gedifferentieerd oordeel. De rechtsbescherming bij een gedifferentieerd oordeel in het kader van bezwaar en beroep is op zichzelf relevant. Het kan praktische gevolgen hebben. Natuurlijk leidt het ook tot een zekere juridisering. Daar ontkom je nooit helemaal aan, maar dat is nu eenmaal de andere kant van rechten. De rechter gaat echter niet toetsen of het echt excellent is dan wel of het echt voldoende is. Het gaat om het proces dat tot een oordeel heeft geleid. De rechter kan natuurlijk nooit het oordeel van de commissie overdoen. Het gaat erom of er heldere criteria zijn. Ik heb beloofd om hierover voor de stemming een brief te sturen. Een commissie zal in alle onafhankelijkheid beoordelen. De kwaliteit van die commissie krijgt het stempel van de NVAO: deze commissie mag het gaan doen. Het is echter mogelijk dat wordt gezegd dat helemaal niet goed is gekeken, of dat het anderszins niet goed is. Dan moet de rechter toetsen of de procedure daadwerkelijk goed is gegaan. Het kwaliteitsoordeel vindt dus niet in de rechtszaal plaats, want dat wordt erg lastig voor de rechter. Dan moet men het eigenlijk gewoon overdoen.

Over de gedragscode heb ik al gesproken.

De heer Jasper van Dijk vroeg het oordeel over differentiatie aan anderen te laten. Ik vind het heel goed dat er een oordeel is van de commissie, dat vervolgens wordt afgekaart door de NVAO. Een instelling kan daarop terugvallen. Ik vind het ook prima dat er organisaties zijn zoals de HBO Gids et cetera, die dit ook doen en er ook vaak vanuit andere invalshoeken naar kijken. Op die manier ontstaat een totaalbeeld, maar ik voel er niet voor om het daar helemaal aan over te laten. Dat staat ook al in het wetsvoorstel. Een van de punten uit de evaluatie was juist de ruimte voor differentiatie en die geven wij hiermee vorm en inhoud. Dat doen wij dan ook zelf, althans via overheidswege en niet via een particulier bureau.

De heer Jasper van Dijk (SP):

Ik heb daar wel zorgen over, maar die heb ik toegelicht. Ik stel vast dat over twee jaar een evaluatie volgt van deze wet. Dan zouden wij ook hiernaar kunnen kijken. Niemand kan hier volgens mij garanderen dat het allemaal perfect zal verlopen. Het risico bestaat dat dit onwenselijke gevolgen heeft.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Die twee jaar heb ik al toegezegd. Prima.

Voorzitter. Ik heb al verteld hoe ik met de motie-Harbers zal omgaan.

De motie van de heer Harbers waarin wordt geconstateerd dat geen van de hogeronderwijsinstellingen voldoet aan de eisen rond toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking, ontraad ik. Dat heb ik net toegelicht.

De motie van de heer Jasper van Dijk waarin wordt uitgesproken dat het kwaliteitsoordeel geen basis mag zijn voor het collegegeld, heb ik ook behandeld.

Eén vraag heb ik nog niet beantwoord, en dat is de vraag van de heer Jan Jacob van Dijk. Ik zoek naar het antwoord op deze vraag in het stapeltje antwoorden, maar ik kan het niet vinden. Ik ga proberen om het uit mijn hoofd te doen. Als leerlingen of studenten door problemen uiteindelijk terechtkomen op een niet-geaccrediteerde opleiding, dan is het de verantwoordelijkheid van de opleiding om ervoor te zorgen dat een slag wordt gemaakt naar een geaccrediteerde opleiding. Moet compensatie plaatsvinden, dan verwijs ik naar het zogenaamde studentenfonds. Dat moet compensatie bieden als extra ondersteuning nodig is om een leerling bij te spijkeren. In de wet versterking besturing zijn daarover behoorlijk scherpe afspraken gemaakt. Deze zijn dan ook van toepassing. Dat is bestaande wetgeving. Ook nu vervalt de accreditatie en moet de opleiding opnieuw worden geaccrediteerd.

Voorzitter. Dat was het.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Dan zijn wij hiermee gekomen aan het einde van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met aanpassing van het accreditatiestelsel.

Ik dank de Kamerleden en de staatssecretaris voor hun inbreng.

Over het wetsvoorstel zal aanstaande dinsdag worden gestemd.

De vergadering wordt van 20.55 uur tot 21.05 uur geschorst.

Naar boven