Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces (Wet deskundige in strafzaken) (31116).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter. Wij praten vanavond over de deskundigen in strafzaken, een bijzonder actueel onderwerp. Er is alle aanleiding om de rol van de deskundigen in het strafproces beter te regelen. In diverse strafzaken waarin het behoorlijk misging, speelden deskundigen een belangrijke rol. Zo zijn er: het sleepspoor in de Puttense moordzaak, de oogspecialist in de balpenmoord, de kinderpsychologen in de zaak-Lancee en de Schiedammer parkmoord, het tijdstip van overlijden in de zaak van Ina Post, het dioxineonderzoek en de kansberekening in de zaak van Lucia de B. en natuurlijk de nog steeds voortdurende ophef rond het DNA-onderzoek in de Deventer moordzaak.

Dit zijn allemaal voorbeelden van zaken waarin het oordeel van de deskundigen van doorslaggevend belang was. De oordelen van de deskundigen hebben alleen al in bovengenoemde zaken mede geleid tot twee vastgestelde rechterlijke dwalingen en drie herzieningsverzoeken. In al deze zaken is het misgegaan onder de ogen van de rechter. Zijn de rechters in deze zaken voldoende kritisch geweest ten opzichte van de hun aangeboden rapportages? Zijn de rechters meegegaan in een tunnelvisie? Hebben zij het deskundigenbewijs gebruikt als laatste zetje om hun twijfel weg te nemen? Waar het is misgegaan met de deskundigen, is het ook misgegaan met de rechter. Daarop kom ik later nog terug.

De eerste vragen die wij onszelf moeten stellen, zijn: wat is de rol van de deskundige in het strafproces en wat dient die rol te zijn? Die rol kan er maar één zijn: het ondersteunen van waarheidsvinding. Het is niet de deskundige die probeert om de verdachte te belasten of te ontlasten. Dit betekent dat de deskundige ervoor moet waken, een speelbal te worden van het Openbaar Ministerie of van een gewiekste verdediging. Indien waarheidsvinding het doel is, moet ervoor worden opgepast dat officieren van justitie of advocaten gaan shoppen om een hun welgevallige deskundige te vinden. Voorkomen moet worden dat rapporten door opdrachtgevers onder het tapijt worden geschoven als de uitkomst hun niet bevalt. Het principe "wie betaalt, bepaalt" moet uit het strafproces worden geweerd. Waarheidsvinding moet niet alleen voor rechters gelden, maar ook voor advocaten en officieren van justitie.

Professor Wagenaar, een gerenommeerd geheugendeskundige, heeft daaraan op zijn eigen wijze invulling gegeven. Hij wil alleen nog opdrachten voor rapportages aannemen als alle partijen daarvan op de hoogte worden gebracht. Hij roept collega's op om hetzelfde te doen en zo gesjoemel met deskundigenrapporten tegen te gaan. Die oproep ondersteun ik van harte. Het lijkt mij een belangrijke bijdrage aan de transparantie van het strafproces. De praktijk is echter dat zowel advocaten als officieren van justitie dit niet accepteren en liever een andere deskundige zoeken, aldus professor Wagenaar. Je kunt je afvragen of zij dan werkelijk geïnteresseerd zijn in het vinden van de waarheid; dat is een zorgelijke constatering.

De heer Teeven (VVD):

Ik ben het met de heer De Wit eens dat rechters en officieren naar de waarheid moeten zoeken. Hij trekt die lijn echter door naar advocaten. Volgens mij hebben zij maar één belang, namelijk het zo goed mogelijk vertegenwoordigen van het belang van hun cliënt. Dat is toch niet altijd het zoeken van de waarheid?

De heer De Wit (SP):

De advocaat verdedigt natuurlijk in eerste instantie de belangen van zijn cliënt. In de praktijk is het echter heel "normaal" dat een onderzoeksrapport niet wordt meegenomen als de uitkomsten niet bevallen. Het is van belang dat een advocaat ook kennisneemt van wat hem onwelgevallig is. De rol van de advocaat is anders dan die van de officier, maar hij dient er wel aan bij te dragen dat de waarheid wordt gevonden. Dat kan naar mijn idee niet anders.

De heer Teeven (VVD):

Als de heer De Wit het zo formuleert, dan ben ik dat met hem eens. In dit wetsvoorstel wordt de ruimte geschapen voor een tegenonderzoek. Leidt dat niet tot shoppen bij deskundigen, of heeft de heer De Wit die angst niet?

De heer De Wit (SP):

Dat is ook heel begrijpelijk. Het is een mogelijke consequentie van dit wetsvoorstel waarin de mogelijkheid van tegenonderzoek beter wordt geregeld. Ik denk dat wij niet moeten uitgaan van de angst dat er mogelijkerwijs in het kader van een strafproces iets gaat gebeuren. Deze wet biedt een aantal nieuwe mogelijkheden. Ik vind dat daar op een verstandige manier gebruik van moet worden gemaakt. Het dient in elk geval open en duidelijk te zijn, zeker voor de rechter.

De rechter moet toezien op het proces van waarheidsvinding en dus ook op de rol van de deskundige. Rechters zijn immers verantwoordelijk voor de uitkomst van het deskundigenrapport als zij dat meenemen in hun eindoordeel. De rechter moet zich er terdege van vergewissen dat hij de uitkomst van het deskundigenrapport ook daadwerkelijk begrijpt en niet alleen denkt te begrijpen. "Kennisillusie" noemde professor Broeders dat vorige week in een artikel in het Algemeen Dagblad. De rechter moet actief op zoek gaan naar de werkelijke boodschap in een deskundigenrapport en zich er niet toe laten verleiden om genoegen te nemen met de passages die hem worden voorgeschoteld. Er moet worden voorkomen dat een rechter alleen die passages leest die een advocaat of een officier van justitie goed uitkomen. Naarmate een rechter meer moet vertrouwen op het oordeel van een deskundige, zal het wantrouwen jegens die deskundige moeten toenemen.

Wat maakt een deskundige geschikt om op te treden in een strafproces en hoe weet een rechter dat hij op het oordeel van de deskundige kan vertrouwen? Het is aan de rechter om te toetsen of iemand als deskundige kan worden aangemerkt in een bepaalde zaak. Nu van rechters een meer gemotiveerd vonnis wordt verwacht, zullen zij ook hun beslissing over deskundigen beter moeten gaan motiveren. Het moet daarom algemene praktijk worden dat een rechter zelf actief een potentiële deskundige ondervraagt over zijn vermeende deskundigheid in een bepaalde zaak. Waarom bent u hier als deskundige? Wat hebt u gedaan op dit gebied? Wanneer hebt u voor het laatst over dit onderwerp gepubliceerd? Behoren uw opvattingen tot het algemene gedachtegoed van uw beroepsgroep of bevindt u zich aan de rand van wetenschappelijke opvattingen? Dat zijn allemaal vragen die een rechter zou moeten stellen alvorens zich over te leveren aan het oordeel van een deskundige.

Een rechter moet ter zitting nadrukkelijk toetsen of de deskundige, nog los van zijn inschrijving in het deskundigenregister, beschikt over de specifieke deskundigheid voor het concrete geval. Ik heb daarom een amendement ingediend dat die verantwoordelijkheid van de rechter vastlegt in de wet. Voor een zorgvuldige toetsing zal een rechter naar mijn mening een deskundige moeten horen op de zitting. Ik verzoek de minister hierover zijn mening te geven. Als hij het met mij eens is, is het dan niet verstandig om het horen onder te brengen in de AMvB?

Dit betekent overigens niet dat het deskundigenregister overbodig is. Het is een goede stap om het kaf van het koren te scheiden. Ik wil er wel voor waarschuwen dat een register ook een schijnzekerheid kan bieden. Iemand die geregistreerd staat, kan in een bepaalde zaak toch niet deskundig blijken te zijn. Daarnaast kan iemand die niet geregistreerd staat wel over de gezochte deskundigheid beschikken. Het register is voor de rechter een hulpmiddel, maar een kritische houding blijft noodzakelijk.

Ik wil nog een aantal zaken opmerken over de invulling van het register. De standaard van de in de concept-AMvB in artikel 13 genoemde kwaliteitseisen moet hoog zijn. De kwaliteit dient voor de kwantiteit te gaan. Ervaring, houding en gedrag van een potentiële deskundige zullen eveneens aan hoge eisen moeten voldoen. Wij zijn blij met de periodieke toetsing waarin wordt voorzien in de AMvB. Een belangrijk punt daarbij is dat naast kennis, ook vaardigheden periodiek worden getoetst.

Wat betreft de samenstelling van het college dat gaat over het deskundigenregister zoals genoemd in de AMvB in artikel 4, lid 2, sub e, vraag ik de minister wat hij vindt van de suggestie van professor Nijboer om dat uit te breiden met twee deskundigen, namelijk een deskundige uit de financieel-economische wetenschap en een taal- of letterkundige. Professor Nijboer heeft daarvoor in een stuk dat de Kamer heeft ontvangen een aantal argumenten aangedragen.De Wit

De in artikel 15, sub b, van de AMvB genoemde afwijzingsgrond roept door zijn formulering verwarring bij mij op. Kan de minister bevestigen dat de bedoeling van dit artikel is dat een potentiële deskundige die na aanmaning verzuimt enig in artikel 14 gevraagd stuk te overleggen, zal worden afgewezen? Als dat zo is, wil de minister dan nog eens naar de formulering kijken? Moet deze niet worden aangepast, aangezien de formulering immers luidt dat een afwijzing volgt als alle stukken niet zijn overgelegd? Dit is een wat vreemde formulering, die onmiddellijk de vraag oproept wat het gevolg is als slechts één of twee stukken niet zijn overgelegd. Deze verwarring is bij mij ontstaan over de formulering in artikel 15 sub b.

Met het toenemen van het belang van deskundigenrapportages in het strafproces neemt ook het belang van tegenonderzoek of aanvullend onderzoek door de verdediging toe. De officier van justitie en de rechter-commissaris zullen terughoudend moeten zijn in het weigeren van door de verdediging gevraagde onderzoeken. Deze terughoudendheid zal nog groter moeten worden naarmate een deskundigenrapport een belangrijke rol gaat spelen in een zaak. Wij verwelkomen daarom de mogelijkheid dat de verdachte al voor het proces, dus voor de zitting, een weigering van een officier van justitie om extra onderzoek toe te staan, kan voorleggen aan de rechter-commissaris. Proceseconomie mag waarheidsvinding niet in de weg staan.

Nú heeft de verdediging alleen bij deskundigen die door de rechter-commissaris zijn benoemd, het recht om een eigen deskundige aan te wijzen die bij het onderzoek aanwezig mag zijn, aanwijzingen mag geven en het rapport mag onderzoeken. Wat vindt de minister van de suggestie van de Orde van Advocaten dat de verdediging deze bevoegdheid ook zou moeten krijgen als sprake is van benoeming van deskundigen door de officier van justitie? Daarnaast moet de periode waarin verdachten in verband met het belang van het onderzoek niet worden geïnformeerd over onderzoeken, tot een minimum worden beperkt. Niet alleen in het belang van waarheidsvinding maar ook in het belang van de voortgang van het proces zou het beter zijn als het Openbaar Ministerie en de verdediging eerder bij elkaar komen om te proberen overeenstemming te bereiken over de keuze van een deskundige en over de onderzoeksvraag, zeker nu wij in Nederland nog te maken hebben met de feitelijke monopolieposities van het Pieter Baan Centrum en het Nederlands Forensisch Instituut.

Daarmee kom ik op een ander heikel punt in dit geheel, het NFI. In hoeverre heeft de verdediging toegang tot het NFI? De vraag moet worden gesteld of de verdediging niet benadeeld wordt door de monopoliepositie van het NFI. De rechter ziet het NFI, als onderdeel van het ministerie van Justitie, immers als belangrijkste deskundige als het bijvoorbeeld gaat over DNA. De vraag is of dit wel terecht is. De kwaliteit van het NFI is regelmatig onderwerp van discussie. Daarnaast is het de vraag of een rechter aan een tegenonderzoek van een ander instituut gelijke waarde toekent. Het NFI wordt geacht onpartijdig te zijn, maar kan dit wel gevraagd worden van een instituut dat vanaf het eerste moment betrokken is bij opsporingshandelingen? Verder mag het NFI alleen opdrachten aannemen van de verdediging met toestemming van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Hoe onafhankelijk kan het dan nog zijn? Wij pleiten ervoor om zo spoedig als in de zaak mogelijk is, ook de verdediging te betrekken bij onderzoeksopdrachten aan het NFI.

In de laatste nota van wijziging is de minister al ingegaan op de positie van het NFI en die van het Pieter Baan Centrum, maar ik zou toch nog graag zijn visie vernemen op het NFI en op de andere instituten die wij inmiddels in Nederland kennen. Zijn de laatste volstrekt gelijkwaardig aan het NFI? Wat doet de rechter in feite met instituten niet zijnde het NFI? Hoe kijkt de rechter daar tegenaan? Wat is met andere woorden de waarde van een rapport van instituten niet zijnde het NFI?

Ik vraag de minister, te reageren op de suggestie van de Nederlandse Orde van Advocaten om een commissie in te stellen, of althans onderzoek te doen naar de monopoliepositie van het NFI en het Pieter Baan Centrum in combinatie met de nieuwe instituten die in Nederland ontstaan zijn en die in feite gelijkwaardig zouden moeten zijn. Hoe kunnen de knelpunten tussen die twee worden opgelost en hoe kan daarmee in de dagelijkse praktijk worden omgegaan?

Samenvattend: de voorgestelde wijzigingen zijn een stap op de goede weg. Het belang van deskundigen wordt groter nu er meer technische mogelijkheden komen in het forensisch onderzoek. Deze mogelijkheden bergen ook een aantal gevaren in zich. Het eerste gevaar is dat de rechters hun oordeel baseren op bevindingen van deskundigen die eigenlijk de voor het geval noodzakelijke kennis en deskundigheid ontberen. Met de introductie van het deskundigenregister wordt een eerste stap gezet om daarvoor in ieder geval een drempel op te werpen. Laten wij deze kans aangrijpen om ervoor te zorgen dat het register in ieder geval zal worden bevolkt door echte deskundigen, van wie kennis en kunde objectief kunnen worden vastgesteld. Het tweede nog veel grotere gevaar is dat rechters het deskundigendossier zien als een dossier om bij achterover te leunen. Het enkele feit dat iemand als deskundige staat ingeschreven, maakt hem nog geen deskundige in die specifieke zaak. Rechters zullen zich daarvan bewust moeten worden, voor zover zij dat nog niet zijn. Een rechter zal, als hij aan het oordeel van een deskundige enige waarde wil toekennen, zich er uitputtend van moeten overtuigen dat de deskundige in het voorliggende geval ook werkelijk deskundig is. Een rechter zal de deskundige ter zitting het hemd van het lijf moeten vragen, nog voordat de deskundige ook maar één woord over de zaak heeft gezegd. Een deskundige die zich daardoor beledigd voelt, hoort niet thuis in het register. Een rechter moet ook niet aarzelen om een vermeende deskundige te diskwalificeren, als hij meent dat diens deskundigheid voor de voorliggende zaak onvoldoende is. Waarheidsvinding gaat voor beschadigde ego's en voor proceseconomie.

De voorgestelde wetswijzigingen zijn niet het ei van Columbus voor juridische missers. Wel mogen wij hopen dat een combinatie van kwaliteitsbevordering van deskundigen, een groter gevoel van urgentie bij rechters en de versterking van de positie van de verdediging een bijdrage kan leveren aan het beperken van het aantal juridische blunders, waarvan wij er de laatste jaren helaas te veel hebben gezien.

De heer De Roon (PVV):

Ik heb een vraag over het amendement op stuk nr. 9 van de heer De Wit. Hij stelt voor om aan artikel 51i van het Wetboek van Strafvordering, de basisbepaling met betrekking tot de deskundige, in het vijfde lid de volgende formulering toe te voegen: "ter zitting onderzoekt de rechter of de deskundige beschikt over de specifieke deskundigheid" enzovoorts. Ik zit met de formulering "ter zitting". Is het uit systematisch oogpunt niet handiger om in deze heel algemene bepaling het onderzoek dat de heer De Wit wil te beperken tot de situaties ter zitting? Beoogt de heer De Wit hiermee een toetsing voordat een deskundige aan de slag gaat, dus die ter zitting iets gaat doen, of bedoelt hij hiermee een toetsing nadat er al een deskundige bezig is geweest, een ex post-toetsing dus?

De heer De Wit (SP):

Zoals ik het zie, is in de regeling vooral aan de voorkant een aantal waarborgen getroffen in de vorm van het register, waarin de standaardeisen, de kwaliteitseisen worden geformuleerd. Daarin komen ook de namen voor, zodat je, als je daarvan uitgaat, weet dat de deskundige die je inschakelt, in ieder geval aan de eisen voldoet. Op het moment dat er een rapport is en de rechter moet dat beoordelen, is mijn voorstel dat hij de deskundige op de zitting aan de tand voelt. Zo gebeurt het ook in het buitenland. Daar wordt een deskundige, ook als hij bijvoorbeeld uit Nederland komt, eerst behoorlijke tijd ondervraagd over zijn deskundigheid, waaruit dan blijkt hoe dit specifiek aan deze vraag is gekoppeld en hoe de rechter zeker weet dat hij deskundig is. Als er een rapport is en voordat de rechter de inhoud daarvan gaat bespreken, dient de rechter dit aan de deskundige te vragen.

De heer De Roon (PVV):

Ik blijf zitten met de vraag of het uit systematisch oogpunt niet handiger is om deze bepaling op te nemen in de artikelen in het Wetboek van Strafvordering die handelen over wat er op de zitting gebeurt. Die vraag stel ik aan de heer De Wit. Misschien wil de minister straks ook nog op die vraag ingaan.

De heer De Wit (SP):

Als de plaats van de bepaling het enige probleem is, moeten wij daar volgens mij wel kunnen uitkomen.

De heer De Roon (PVV):

Voorzitter. Vanuit de verdediging in strafzaken is er de laatste jaren steeds meer aandacht gevraagd, en gelukkig ook gekregen, voor de deskundige in het strafproces. Deskundigen spelen steeds vaker een belangrijke voorbereidende rol, die van belang is bij het beantwoorden van bewijsvragen of bij de straftoemeting. Daarbij is het op dit moment vaak zo dat de deskundigen werken in opdracht van politie en/of justitie. De PVV-fractie onderschrijft de gedachte dat de positie van de verdediging in strafzaken met betrekking tot de deskundige als strafvorderlijk instrument versterking behoeft. Het wetsvoorstel geeft hieraan gestalte op een wijze die ons sympathiek voorkomt. Een nieuw landelijk register voor deskundigen moet aan het OM en de verdediging de mogelijkheid bieden om een deskundige te kiezen wiens kwaliteit vooraf in algemene zin is gewaarborgd. Alleen al doordat straks geput kan worden uit één nationaal register in plaats van uit de ressortelijke registers mag enige verbetering worden verwacht. Ten onrechte kan echter de indruk ontstaan dat de rechter blind kan varen op geregistreerde deskundigen; dat kan een schijnzekerheid zijn. Het is daarom van groot belang dat de rechter buitengewoon kritisch blijft ten opzichte van de deskundige en diens bevindingen. In dat kader merk ik op dat de bedoeling van het amendement-De Wit op stuk nr. 9 mij ook zeker sympathiek voorkomt.

Het meest essentiële deel van het register is de kwaliteitstoets. De PVV-fractie zou graag zien dat juristen en deskundigen, waar mogelijk, samen de kwaliteitseisen formuleren. Deze samenwerking zou de informatieoverdracht tussen deskundigen en juristen kunnen bevorderen. In de bekend gemaakte concept-AMvB lijkt deze gewenste samenwerking voldoende gewaarborgd.

Ik wil de minister nog enkele vragen stellen op onderdelen van het wetsvoorstel. Op welke wijze dient de rechter nu in het geval van een niet-geregistreerde deskundige de kwaliteit van de desbetreffende persoon die als deskundige wordt voorgesteld, te beoordelen? Het wetsvoorstel biedt daarover geen uitsluitsel. Het voorgestelde tweede lid van artikel 51k schrijft niet meer voor dan dat bij benoeming van een niet-geregistreerde deskundige gemotiveerd moet worden op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt. Dat is op zich natuurlijk een goed begin, maar ik lees wel in artikel 21 van de concept-AMvB, welke ons ter kennis is gebracht, dat de rechter in zo'n geval de geschiktheid van een persoon om als deskundige op te treden, zo veel mogelijk beoordeelt aan de hand van de in artikel 13 van de concept-AMvB genoemde kwaliteitseisen. Het gaat daarbij maar liefst om negen kwaliteitseisen. Naar aanleiding van deze inleiding wil ik de minister drie vragen stellen.

In de eerste plaats vraag ik de minister of hij het uit systematisch oogpunt wel volledig zuiver vindt dat deze instructie aan de rechter is opgenomen in een AMvB, die verder eigenlijk alleen betrekking heeft op de geregistreerde gerechtelijke deskundigen.

In de tweede plaats vraag ik de minister of het niet beter zou zijn om in artikel 51k een bepaling op te nemen waarin wordt geregeld dat bij de beoordeling van de geschiktheid van zo'n "incidentele" deskundige de rechter acht slaat op nader in een AMvB aan te geven kwaliteitseisen.

In de derde plaats vraag ik de minister het volgende. Juist in de gevallen waarin geen geregistreerde deskundige voorhanden is en dus tot benoeming van een "incidentele" deskundige moet worden overgegaan, zou de kwaliteitstoets nog wel eens des te belangrijker zijn. Zou het dan geen aanbeveling verdienen om in die gevallen de rechter de gelegenheid, dus niet de plicht maar wel de gelegenheid, te bieden om aan het college voor de gerechtelijke deskundigen advies te vragen?

Ter afronding van mijn betoog snijd ik nog een andere kwestie aan. In het voorgestelde artikel 150a lees ik dat van de uitslag van het onderzoek van de deskundige kennis moet worden gegeven aan de verdachte. In dit verband rijst de vraag wat nu eigenlijk precies moet worden verstaan onder "de uitslag". Dit is een term die bij mijn weten geen wettelijke definitie kent. Ik heb begrepen dat het in de meeste gevallen de bedoeling is dat de deskundige schriftelijk rapport uitbrengt. Wordt hiermee nu bedoeld dat de uitslag dat schriftelijk rapport is? Wordt met andere woorden het volledige schriftelijke rapport aan de verdachte ter kennisname gegeven? Kan daarentegen ook slechts de conclusie van het rapport als uitslag wordt aangemerkt, waarvan aan de verdachte kennis moet worden gegeven? Kan de minister dit nog toelichten?

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vanavond behandelen regelt de positie van deskundigen in strafzaken. In de strafrechtspleging wordt op allerlei onderdelen het wetenschappelijk inzicht van deskundigen gevraagd: van kunstkenners die specialistische adviezen geven, van in insecten gespecialiseerde biologen enzovoorts. Als ik alles in aanmerking neem, lijkt de strafrechtspleging, om het maar oneerbiedig te zeggen, CSI-gehalte te hebben gekregen. De Schiedammer parkmoord heeft duidelijk gemaakt dat er nog heel veel professionaliseringsslagen te maken zijn. Naar aanleiding van de parlementaire debatten na deze moordzaak is een versterkingsprogramma voor de strafrechtspleging opgesteld. Een van de aandachtspunten daarbij betrof de kwalitatieve versterking, de transparantie, de betekenis van de rapporten van deskundigen en de versterking van de positie van de equalilty of arms. In het voornemen van deze versterking kon en kan mijn fractie zich volledig vinden. Het is van wezenlijk belang dat waarheidsvinding voorop blijft staan, waarbij er wel een balans moet zijn tussen mogelijkheden en middelen. Afgelopen week werden wij met de nieuwste ontwikkeling in de zaak Lucia de B. opnieuw op de noodzaak van het streven naar waarheidsvinding gewezen.

Het wetsvoorstel waarover wij vanavond spreken, komt tot bepaalde hoogte aan onze wensen tegemoet. Het kan dan ook in grote mate op de steun van mijn fractie rekenen. Alle genoemde zaken wijzen erop dat naarmate het belang van wetenschappelijk en deskundig onderzoek bij het proces groter wordt ook de controle op de kwaliteit en de beoordeling van het onderzoek belangrijker wordt.

Dit wetsvoorstel probeert op grond van de gedachte dat gestreefd moet worden naar de best available evidence door het stellen van duidelijke eisen aan de deskundigen en hun rapportages bij te dragen aan het vinden van de materiële waarheid. Naast de aanscherpingen van de officiële opdrachten aan de deskundigen – wat wil de rechter precies weten, wat moet vooropstaan? – gaat het om de kwaliteitscriteria waaraan deskundigen moeten voldoen. Dat is voor mijn fractie een belangrijk winstpunt. Tot voor kort was niet altijd even helder hoe de bevindingen van de getuige-deskundigen precies tot stand waren gekomen. Dat je een deskundige op een bepaald wetenschappelijk terrein bent, wil nog niet zeggen dat je ook in strafzaken met hun eigen forensische merites bruikbaar bent. Op het moment waarop twijfel ontstaat over de betrouwbaarheid van het deskundigenrapport, komt de strafrechter in een lastige positie als hij moet bepalen of het oordeel van de deskundige wel een bijdrage is voor het leveren van het bewijs. Het amendement van de heer De Wit voor het versterken van de rol, de betekenis en de formulering van de onderzoeksopdracht lijkt mijn fractie sympathiek en ik ben dan ook erg benieuwd naar de reactie van de minister op dit punt.

Het landelijk openbaar register van vaste gerechtelijke deskundigen maakt een einde aan de afzonderlijke registers per hofresort. Het register wordt door een onafhankelijke stichting beheerd. Dat lijkt mij een zeer goede ontwikkeling. Voorgedragen, vaste deskundigen worden na een, naar ik hoop zeer stevige, selectie voor de duur van vier jaar benoemd door het gerechtshof. Over de uitwerking en de opzet van het college voor de gerechtelijke deskundigen heb ik geen vraag meer. Wat mijn fractie betreft zijn de vragen die onder andere in de nota naar aanleiding van het verslag naar voren zijn gebracht goed beantwoord.

Het deskundigenverslag moet expliciet melding maken van de gebruikte onderzoeksmethodes, welke bekwaamheid de deskundige heeft voor de toepassing van deze onderzoeksmethodes en in welke mate deze methodes en de resultaten daarvan betrouwbaar zijn. Dat lijkt mij prima. Het is wel van groot belang dat de praktijk op dezelfde manier het belang ervan blijft voelen. Het moet niet zo zijn dat men op een zeker moment met deze verslagen vervalt in ingesleten formuleringen. Onderzoeksresultaten moeten ook echt inhoudelijk door de rechter en de verdediging getoetst kunnen worden. Ik sluit mij op dit punt aan bij de laatste vraag van de heer De Roon: wat wordt precies met "uitslag" bedoeld? Tot zover heeft mijn fractie dus geen enkel probleem met het wetsvoorstel.

Het wordt wel wat ondoorzichtiger op het punt van de mogelijkheden van de verdediging om onderzoek te entameren. De vraag is of de uitbreiding van de bestaande onderzoeksmogelijkheden voor de verdediging afdoende zijn en of die echt leiden tot het realiseren van het gezamenlijke doel van zowel kabinet als parlement, namelijk: equality of arms. De eerste vraag van mijn fractie betreft de tijdige verzoeken van de verdediging. Het hele wetsvoorstel, de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag rieken naar spoed. Alles lijkt erop gericht te zijn om de verdediging te "stimuleren" om haar verzoeken om onderzoek in een zo vroeg mogelijk stadium te laten uitvoeren. Daar is natuurlijk veel voor te zeggen, want in het opsporings- en gerechtelijk vooronderzoek is meer flexibiliteit om onderzoekstrajecten in te passen, terwijl op de terechtzitting kostbare zittingscapaciteit verloren kan gaan als er moet worden geschorst voor onderzoek. Dat neemt niet weg dat de verdediging in sommige strafzaken te kampen kan hebben met een kennisachterstand ten opzichte van het OM met het gevolg dat het in de vroege stadia van een strafproces ontbreekt aan een alomvattend beeld van de strafzaak met alle consequenties voor de nog bij de verdediging levende vragen die door deskundigen zouden moeten worden beantwoord. Hoe gaat de minister voorkomen dat gerechtvaardigde onderzoeksvragen van de verdediging terzijde worden geschoven, omdat ze naar het oordeel van de rechter te laat zijn geformuleerd?

Het belang van waarheidsvinding moet wat GroenLinks betreft vooropstaan. In het wetsvoorstel lijkt het belang van de voortgang van de strafzaak te worden benadrukt. Dat moet natuurlijk ook worden afgewogen, maar waarheidsvinding moet zeker een belangrijke rol spelen.

Ook bij het formuleren van de onderzoeksopdracht aan de deskundigen signaleert mijn fractie problemen. De verdediging moet serieus worden betrokken bij de formulering daarvan. In de praktijk gebeurt dat nu niet. De vraag is in hoeverre dat in de toekomst zal gebeuren en dit wetsvoorstel dat garandeert. Graag krijg ik een reactie van de minister daarop.

Het lijkt mij terecht en logisch dat een zekere beoordeling van zowel de wenselijkheid als de noodzakelijkheid van door de verdediging gevraagd aanvullend onderzoek of tegenonderzoek plaatsvindt. Juist omdat de verdediging afhankelijk is van deze beoordeling en ook niet of pas achteraf in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten als het verzoek wordt afgewezen, moeten de criteria waarop verzoeken van de verdediging worden getoetst zo helder en transparant mogelijk zijn. Dat is wat mijn fractie betreft nog een vraag. Zeker als de voortgang van een onderzoek erg zwaarwegend zal meetellen, is het van cruciaal belang dat de criteria waarop een afwijzing zal worden gebaseerd glashelder zijn.

Equality of arms vereist dat, indien de officier van justitie of de rechter-commissaris tussentijds wordt geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek, dit ook voor de verdediging geldt. Nu stelt de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat de rechter-commissaris het OM en de verdediging kan informeren of uitnodigen voor een mondeling onderhoud, in dit geval met de opdrachtnemer. Is het niet beter om duidelijk te maken dat, indien er sprake is van tussentijds contact over de inhoud van de opdracht of over tussentijdse rapportages, de verdediging te allen tijde dient te worden geïnformeerd in plaats van "kan worden geïnformeerd", natuurlijk met inachtneming dat er geen sprake mag zijn van risico's voor de voortgang van het onderzoek of voor de objectiviteit van het onderzoek?

De heer Teeven (VVD):

Als je die bepaling opneemt zoals mevrouw Azough voorstelt – te allen tijde de verdediging informeren – is zij dan niet bang dat je uiteindelijk de waarheidsvinding gaat belemmeren in die situaties waarin de verdediging namens de verdachte het onderzoek zou kunnen belemmeren als zij te vroeg kennisnemen van zo'n rapportage? Ook dat komt voor. Er zijn situaties denkbaar waarin je de verdachte even niet zou moeten informeren over de resultaten.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Die gedachte en dat uitgangspunt spelen natuurlijk in het hele proces. Mij gaat het erom dat er niet een heel lichtvaardig "kunnen" centraal moet staan, maar dat het belangrijk en noodzakelijk is dat het voor de rechter-commissaris duidelijk is dat, indien het kan met inachtneming van mogelijke belemmeringen en er dus geen sprake hoeft te zijn van belemmeringen, de verdediging ook op de hoogte wordt gesteld. Ik vind dat het wetsvoorstel in dat opzicht nog iets te vaag blijft. Graag krijg ik een reactie van de minister op dit punt. Ik neem aan dat, als dat het geval is, uw fractie er ook geen bezwaar tegen zal hebben. Maar goed, ik ga verder met mijn betoog. Volgens mij mag ik constateren dat dat het geval is.

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt door meerdere fracties gevraagd naar de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek dient te waarderen. Het is immers van groot belang dat de rechter, die vaak met specialistische informatie en tegengestelde opinies te maken heeft, het deskundigenonderzoek op de juiste wijze weet te waarderen. Dat is cruciaal in het gehele proces en ook in dit wetsvoorstel. In de antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag wordt daaraan niet in voldoende mate aandacht besteed. Het is goed dat dit jaar met het project PROMIS wordt gestart. Dat is echter net iets anders dan het verbeteren van de kennis en de vaardigheden van de rechter op dit punt. Graag wil ik een reactie van de minister. Het is niet alleen van belang om de positie van de deskundigen te versterken, maar ook het verslag en de omgeving. Zoals ik al zei, is het verder van cruciaal belang dat de rechter die al die informatie voorgelegd krijgt, zijn kennis en vaardigheden verbetert.

Ik kom op de monopolieposities van het Pieter Baan Centrum en het NFI. De risico's daarvan zijn reëel. Om de positie van de verdediging nog verder te versterken, is enige correctie van deze situatie noodzakelijk. Kortheidshalve sluit ik mij daarom aan bij de vragen van de heer De Wit op dat punt. Daarnaast vraag ik de minister te reageren op het voorstel om over te gaan tot het instellen van een onderzoekscommissie.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. De VVD-fractie is een warm voorstander van dit wetsvoorstel dat tot doel heeft om tot verbetering te komen van de positie van de deskundige in strafzaken op grond van een eigen titel, 3c, in het Wetboek van Strafvordering. Het wetsvoorstel beoogt in het bijzonder de positie van de verdediging te versterken. Mijn voorgangers hebben daarover al gesproken. Het wetsvoorstel kent aan de verdachte het uitdrukkelijke recht toe te verzoeken om tegenonderzoek. Dat is naar het oordeel van mijn fractie winst.

Het wetsvoorstel is tevens een voortzetting van de ontwikkeling die eerder in gang is gezet om toepassing van bevoegdheden van de rechter-commissaris ook buiten het verband van gerechtelijk vooronderzoek mogelijk te maken. Daardoor wordt de positie van de onafhankelijke rechter-commissaris verder versterkt. Naar ons oordeel draagt dat bij tot een nog beter evenwicht tussen de toepassing van dwangmiddelen en de uitoefening van bevoegdheden door het OM. Tevens zal een en ander bijdragen tot vergroting van mogelijkheden van de verdediging om wezenlijk invloed uit te oefenen op onderzoekshandelingen en het vergaren van resultaten in het vooronderzoek. Acceptatie van het wetsvoorstel kan er dus ook toe leiden dat in het vooronderzoek reeds dermate veel en betrouwbaar materiaal wordt verzameld dat de rechter zich tijdens het onderzoek ter terechtzitting eerder voldoende geïnformeerd acht. Is dat ook de zienswijze van de minister?

Het amendement-De Wit plaatst ons voor een aantal vraagtekens. De Stichting Landelijk Register van Gerechtelijk Deskundigen is juist als onafhankelijke organisatie in het leven geroepen om een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het deskundig bewijs in de rechtspleging. Dat doet zij door beheer van een openbaar register met gerechtelijk deskundigen die voldoende toegerust zijn om adequaat te kunnen optreden in de rechtspleging. In die zin lijkt het overbodig om lid 5 aan artikel 5i van het Wetboek van Strafvordering toe te voegen. Dat staat los van de opmerkingen die de heer De Roon over de systematiek heeft gemaakt. Het zou anders zijn als de toevoeging zag op de op maat gesneden deskundigheid die in een concrete strafzaak wordt verlangd. Toch laat artikel 299 in het Wetboek van Strafvordering voor de rechter die de zaak inhoudelijk behandelt, al expliciet de mogelijkheid open om alsnog zelfstandig een onderzoeksopdracht aan de deskundige te geven. Het is bovendien mogelijk de deskundige op diens specifieke kennis te bevragen. Artikel 299, lid 2 geeft de deskundige opdracht de verklaring en verslagen met reden van wetenschap te omkleden. De deskundige mag ook nu niet volstaan met het weergeven van conclusies. Hij zal ook moeten beargumenteren. Juist van de argumenten van de deskundige en niet van de vastgestelde deskundigheid zal moeten afhangen of de rechter veel waarde hecht aan die verklaring of dat verslag. Het gaat dus om de argumenten van de deskundigen en niet om de vastgestelde deskundigheid. Wij moesten jammer genoeg de afgelopen jaren constateren dat ook "vastgestelde deskundigen" beoordelingsfouten kunnen maken. Het register schept nu juist duidelijkheid over de kwalitatieve deskundigheid van de betreffende getuige-deskundige. Is collega De Wit niet bang dat juist de voorgestelde toevoeging in lid 5 van het nieuwe artikel 51i Strafvordering de positie van de verdediging om deskundigen aan te trekken eerder zal bemoeilijken dan vergemakkelijken? Op voorhand ziet onze fractie het nut van dit amendement niet in, maar wij zijn benieuwd naar het standpunt van de minister.

De heer De Wit (SP):

In de toelichting op de algemene maatregel van bestuur lees ik al op de eerste bladzijde: "Dit doet overigens niet af aan de verantwoordelijkheid van de rechter om zich in elk individueel geval te vergewissen van de kwaliteit van de desbetreffende deskundige op het terrein waarop zijn deskundigheid wordt ingeroepen." U zegt dat een rapport van een deskundige vanzelfsprekend aan een aantal eisen moet voldoen. Maar waar het mij om gaat, is dat de rechter van tevoren informeert of dat wel klopt. Dat is iets anders dan de eisen in zijn algemeenheid die je stelt aan een deskundigenrapport.

De heer Teeven (VVD):

Dat ben ik met u eens. Maar het is nu al bestaande praktijk, ingeweven in de werking van artikel 299 Strafvordering, dat de rechter juist op die specifieke deskundigheid bevraagt. Volgens de memorie van toelichting is dat altijd de bedoeling geweest. Nog los van de plaats van lid 5 is het naar het oordeel van onze fractie een overbodige toevoeging.

De heer De Wit (SP):

Kunt u mij de garantie geven dat het ook in alle gevallen gebeurd is en zal gebeuren, als je het niet expliciet in de wet opneemt?

De heer Teeven (VVD):

Je hebt recht dat expliciet in de wet staat opgenomen, toegepast door rechters, je hebt recht dat in de memorie van toelichting staat en je hebt recht dat zich in de jurisprudentie ontwikkelt. Het is een vast onderdeel van de RAIO-opleiding dat rechters, als zij praten over deskundigen, expliciet worden bevraagd op die specifieke deskundigheid. Maar uiteindelijk gaat het erom dat rechters bekijken hoe de deskundige, los van zijn deskundigheid, zijn stellingen en verslagen beargumenteert.

De heer De Wit (SP):

Als het in de praktijk al gebeurt en het al in de memorie van toelichting staat, is er helemaal geen bezwaar om die praktijk te formaliseren, zodat je zeker weet dat het gebeurt. Dat is een heel praktisch argument om de praktijk in de wet vast te leggen. Verder heb ik van een aantal deskundigen begrepen dat in het buitenland, voordat men überhaupt praat over de zaak, wordt gevraagd waar iemands deskundigheid op is gebaseerd. Dat dient naar mijn idee vooraf te gaan aan de vraag, hoe de vragen worden beantwoord.

De heer Teeven (VVD):

Daarover zijn wij het niet oneens. Maar ik meen te kunnen vaststellen dat dat in Nederlandse rechtszalen al gebeurt, doodeenvoudig omdat de uitwerking van artikel 299 dat een beetje met zich brengt. Los van de vraag waar het in de wet komt te staan, is het een codificatie van iets wat de rechter al zou moeten doen, maar dan op de verkeerde plaats.

De minister heeft naar aanleiding van de inbreng van verschillende fracties, waaronder de onze, een aantal wijzigingen doorgevoerd rondom de kwaliteitseisen van deskundigen, waarmee wij zeer tevreden zijn. Toch blijft onze fractie nog wel met de vraag zitten over de mogelijke inzet van deskundigen die niet aan de eisen voldoen, indien dringende belangen van opsporing en vervolging dit vragen. Daarvan kan sprake zijn ten tijde van het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek of het onderzoek ter rechtszitting. Als wetgever kun je nooit alles dichtregelen, en je kunt je altijd een casus voorstellen waarin een "deskundige" moet worden ingeschakeld die dat volgens het register niet is. Hoe vindt de minister dat het Openbaar Ministerie in die gevallen dient te handelen? Vaak zal het OM de eerste instantie zijn die te maken krijgt met zo'n deskundige die niet in het register ingeschreven is.

De VVD-fractie heeft een aantal vragen over de in te stellen gedragscode. Wij hebben begrepen dat de minister inmiddels al goedkeuring heeft verleend aan de conceptversie van de AMvB die de manier bepaalt waarop het landelijk deskundigenregister straks wordt beheerd. Is het juist dat deskundigen via ondertekening van de gedragscode zich verbindend onderwerpen aan de eisen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid en integriteit? Als dat inderdaad het geval is, wat is dan de concrete sanctie op het niet ondertekenen van de gedragscode door een deskundige? Betekent dat voor de rechter dat die deskundige altijd zal moeten worden geweigerd, zowel in het vooronderzoek als later in het onderzoek ter terechtzitting?

Gisteren bood de minister van Justitie nog een tweede nota van wijziging aan. De VVD-fractie gaat ervan uit dat de deskundige die door de verdachte of diens raadsman wordt opgegeven, althans zoals beschreven in artikel 150a, lid 3 nieuw, ook aan de eisen van het register moet voldoen. Kan de minister van Justitie dat bevestigen?

Voorts heb ik nog een enkele vraag over het voorgestelde artikel 150c, lid 2. Betekent toegang krijgen tot het bewijsmateriaal voor de tegendeskundige, indien er een tegenonderzoek is aangevraagd, dat deze op elke plaats de beschikking zou moeten krijgen over het onderzoeksmateriaal dat hij dient te onderzoeken? Of is het zo dat hij enkel en alleen toegang krijgt tot het te onderzoeken bewijsmateriaal op een plaats die door het Openbaar Ministerie wordt bepaald? Is de minister niet bang dat sporen en ander bewijsmateriaal eventueel in onbruik kunnen raken indien de benoemde tegendeskundige op elke plaats in staat wordt gesteld het materiaal te onderzoeken? Is de minister nog van plan hierover nadere regels op te stellen?

De VVD-fractie begroet dit wetsvoorstel met veel instemming. Wij gaan ervan uit dat ook dit weer een bijdrage levert aan het totale programma van versterking van opsporing en vervolging, alhoewel dit wetsvoorstel natuurlijk letterlijk geen deel uitmaakt van dit programma. Wij gaan ervan uit dat de waarheidsvinding wordt bevorderd door deze regeling. Ook de VVD-fractie vindt dat elke rechterlijke dwaling er één te veel is. Wij moeten hier vanavond als wetgever echter ook weer niet doen alsof de rechterlijke macht in zijn geheel in Nederland niet zou functioneren. Dat beeld is in strijd met de waarheid. Wij hebben een goed functionerende rechterlijke macht en dat moeten wij zo houden.

De heer Heerts (PvdA):

Voorzitter. De voorliggende wetswijziging moet een verbeterde, zo men wil evenwichtiger positie van de verdediging bewerkstelligen als het gaat om de deskundigen in het strafproces. Mijn fractie heeft in de schriftelijke ronde veel vragen gesteld. Hoewel die vragen vaak bevredigend zijn beantwoord, zijn er toch nog enkele punten blijven liggen.

Wij hebben een aantal vragen gesteld over de kwaliteitseisen waaraan deskundigen moeten voldoen. Op dit punt heeft de nota naar aanleiding van het verslag meer duidelijkheid gebracht. De concept-AMvB waarin de kwaliteitseisen vastgelegd moeten worden, is aan de Tweede Kamer voorgelegd. De kwaliteitseisen zullen primair door de desbetreffende beroepsgroepen zelf worden opgesteld. Een aan te stellen onafhankelijk college voor de gerechtelijk deskundigen zal die maatstaven toetsen. Deskundigen die tot een beroepsgroep behoren waarvoor gestandaardiseerde kwaliteitseisen zijn vastgelegd, kunnen worden ingeschreven in een landelijk deskundigenregister. Ook voor die deskundigen echter zal het de rechter zijn die in laatste instantie bekijkt of de desbetreffende deskundige inderdaad goed genoeg is om in een concrete zaak op te kunnen treden. In dat verband wachten wij de reactie van de minister af op het amendement van de heer De Wit. Inschrijving in het landelijk register geldt wel als een pre.

Deskundigen die tot een beroepsgroep behoren die nog geen gestandaardiseerde goede kwaliteitseisen kent, vallen buiten de boot. Zij worden niet opgenomen in het landelijk deskundigenregister. Dat register zal daarom zeker in het begin verre van compleet zijn. De minister noemt het zelf een groeimodel. Hoe zal hij bevorderen dat er ook daadwerkelijk sprake zal zijn van een goedgevuld register? De meerwaarde van een register dat slechts door weinigen wordt bevolkt, lijkt ons namelijk gering.

En dan zijn er nog deskundigen die buiten de boot vallen van het landelijk register – dat zal ook wel zo blijven – omdat zij een deskundigheid bezitten die erg gespecialiseerd en dus vrij uniek is. Daar is geen sprake van een beroepsgroep, laat staan van erkende kwaliteitsstandaarden. Toch hechten wij eraan dat ook voor dit soort deskundigen het kaf van het koren kan worden gescheiden. Zijn daarvoor geen andere mogelijkheden dan dat landelijk register? De politie bijvoorbeeld maakt al gebruik van een eigen kaartenbak met deskundigen, de zogenaamde landelijke deskundigenmakelaardij. In deze LDM zitten ook deskundigen met zeldzame specialismen of specialismen waarvoor geen gedeelde waarden en normen bestaan en die dus ook niet in het landelijk deskundigenregister kunnen komen. De minister toont zich terughoudend over de mogelijkheid voor de verdediging om ook gebruik te maken van de LDM en wijst een opgaan van de LDM In het landelijk deskundigenregister af. De vraag doet zich dan wel voor of dan niet wordt bevorderd dat door deze scheiding er sprake zal zijn van twee registers waarvan de een zich dan toch meer buiten het beeld van de verdediging afspeelt waardoor de verdediging er ook geen gebruik van zal kunnen maken.

Mijn volgende punt betreft de mogelijkheid van een second opinion in het geval er maar één deskundige instantie of één deskundig instituut bestaat, in casu het Pieter Baan Centrum of het Nederlands Forensisch Instituut. De zorg dat er maar weinig andere erkende expertise in ons land bestaat buiten het Pieter Baan Centrum of het Nederlands Forensisch Instituut is een oud punt van ons. Wij vrezen op dat punt ook monopolies. Immers, als de verdediging een eigen onderzoek wil, zou het raar zijn als men dat aan dezelfde instituten moet vragen als die waarvan de uitkomsten van het onderzoek juist worden betwijfeld. De minister wijst in zijn antwoord erop dat voor het Pieter Baan Centrum alternatieven gaan ontstaan. Hij zal bestaande forensisch-psychiatrische centra en tbs-klinieken aanwijzen als observatie-inrichtingen voor gedetineerden. Of deze instellingen meteen de status en de kwaliteit van het Pieter Baan Centrum zullen verwerven is de vraag, maar gezien de kosten die een tweede Pieter Baan Centrum zou vergen, willen wij wel genoegen nemen met het antwoord van de minister. Dat geldt overigens ook voor zijn opmerkingen over het Nederlands Forensisch Instituut. De minister wijst op alternatieven voor expertise op het gebied van bijvoorbeeld DNA. Voor een deel zijn die nog in ontwikkeling en dat lijkt ons een goede zaak. Toch zouden wij graag willen weten – dat geldt niet alleen voor DNA-expertise – wat de mogelijkheden zijn van de verdediging om ook expertise in het buitenland in te schakelen. Wordt een verzoek tot het gebruikmaken van een buitenlandse deskundige door de officier van justitie of rechter-commissaris anders beoordeeld dan in het geval van een Nederlandse deskundige? De nota van wijziging die wij gisteren ontvingen, heeft als doel dat verdachten die om een tegenonderzoek vragen, dat ook goed moeten kunnen motiveren door onder andere aan te geven welke deskundige of welk instituut hij of zij op het oog heeft. Ik neem aan dat bij een goede motivering er in beginsel geen redenen zijn om een buitenlandse deskundige of een buitenlands instituut niet in te schakelen voor het tegenonderzoek.

Dan nog iets over de equality of arms tussen OM en verdediging. In de schriftelijke ronde hebben wij daar ook bij stilgestaan. Daaruit bleek dat de verdediging weliswaar een verzoek tot tegenonderzoek ook mag doen op basis van eigen gegevens, dus niet alleen op basis van het politieonderzoek, maar dat dit toch vaak pas zal gebeuren aan het eind van een opsporingsonderzoek van de politie als de verdediging inzage krijgt in het complete dossier. Hoewel de verdediging in het geval van het opsporingsonderzoek niet over gelijke wapens beschikt als het OM, is het niet voor te stellen dat de resultaten tijdens een opsporingsonderzoek al aan de verdediging worden voorgelegd. In het vooronderzoek is dus geen volledige sprake van equality of arms. Het gaat er volgens de minister echter om of de verdediging in de gelegenheid is om het voorgelegde materiaal op dat moment te betwisten. Het is dan ook van belang dat de verdediging over de daarvoor benodigde middelen beschikt; dat heeft te maken met de vergoeding van de kosten voor het tegenonderzoek.

Als de verdediging zelf opdracht geeft voor een tegenonderzoek, dus los van het verzoek via de officier van justitie of de rechter-commissaris, dan loopt zij het risico dat zij zelf dat tegenonderzoek moet betalen als de rechter-commissaris of de rechter achteraf oordeelt dat het onderzoek niet in het belang van de zaak is. Een dergelijk risico loopt het Openbaar Ministerie niet, dus ook in dit geval zijn de wapens niet helemaal gelijk. De PvdA-fractie wil de verdediging echter ook weer geen vrijbrief geven waarmee zij bij voorbaat al het onderzoek kan laten verrichten dat zij zelf nodig acht. Mijn fractie kiest in dat geval liever voor toetsing via de officier van justitie of de rechter-commissaris. Als de verdediging die weg niet wil begaan, dan loopt zij het risico dat de kosten niet worden vergoed.

De fractie van de PvdA vraagt zich wel af op welke wijze de gesubsidieerde rechtsbijstand in dit kader is geregeld. Wordt het zoeken naar en spreken met deskundigen of het zelfstandig onderzoeken van gegevens vergoed op basis van de nieuwe Leidraad voor bewerkelijke zaken? De Kamer spreekt binnenkort over de leidraad, maar deze vraag lijkt nu al van belang. Al met al krijgt het wetsvoorstel de instemming van mijn fractie, omdat het een evenwichtigere positie mogelijk maakt tussen het openbaar ministerie en de verdediging.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik stel nog een vraag over de vergoeding van de kosten voor tegenonderzoek of aanvullend onderzoek. Ik had eerst dezelfde vraag als u, maar na nadere bestudering concludeer ik dat het onderzoek automatisch wordt meegenomen en vergoed als de rechter-commissaris of de officier van justitie heeft geoordeeld dat het onderzoek inderdaad noodzakelijk en wenselijk is. Pas als het verzoek is afgewezen, kan de verdediging overgaan tot een eigen onderzoek. Zij loopt in dat geval inderdaad het risico dat het achteraf niet vergoed wordt. Ik kan mij daarbij wel iets voorstellen, maar het is dan wel van cruciaal belang dat de criteria waarop afwijzingen of toewijzingen gebaseerd zijn voor de verdediging helder zijn. Begrijpt u wat ik bedoel?

De heer Heerts (PvdA):

Ja, en daar ben ik het ook helemaal mee eens.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

U vindt in zekere zin dat die kosten niet te allen tijde moeten worden vergoed, maar eigenlijk lijkt uw vraag daarop aan te sluiten.

De heer Heerts (PvdA):

Er kan op een bepaald moment een verschil van mening ontstaan als de verdediging het niet eens is met de beslissing van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Ik heb daarom gevraagd of het in dat geval meetelt voor de gesubsidieerde rechtsbijstand.

De heer De Wit (SP):

Hebt u al naar het amendement gekeken dat ik heb ingediend over de positie van de rechter en de deskundige?

De heer Heerts (PvdA):

Ja, en ik heb ook gezegd dat ik het oordeel van de minister op dat punt afwacht. Ik sluit mij aan bij de andere woordvoerders die zeggen dat het antwoord van de minister van groot belang is voor het wel of niet steunen van uw amendement.

De heer De Roon (PVV):

Ik heb uw opmerking over deskundigen uit het buitenland laten bezinken, maar ik weet niet zeker of ik begrijp wat u betoogt. Als de verdediging in een strafzaak graag een deskundige uit Nieuw-Zeeland wil inzetten, vindt u dan dat dat zonder meer moet kunnen, ook als er in Nederland goede deskundigen te vinden zijn? Spelen de kosten in uw overwegingen dan een rol of niet?

De heer Heerts (PvdA):

Als de deskundigheid ook in Nederland aanwezig is, dan is het overvliegen vanuit een ander deel van de wereld niet opportuun.

De heer De Roon (PVV):

In dat geval kan de rechter of officier van Justitie dus weigeren om die deskundigheid toe te staan?

De heer Heerts (PvdA):

Redelijkheid en billijkheid moeten op dat punt voorop staan.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie complimenteert de minister van Justitie met het onderhavige wetsvoorstel, daar het blijkens het verslag en de inbreng vanavond in de Kamer mag rekenen op brede steun. Graag spreken wij nogmaals uit, hier plenair, dat wij het doel van het onderhavige wetsvoorstel van harte onderschrijven. Het is een wezenlijke verbetering van de huidige, toch te magere regeling inzake de deskundigen. Wij zijn van oordeel dat met de voorgestelde regeling een beter evenwicht is bereikt. Een beter evenwicht tussen aan de ene kant de toepassing van dwangmiddelen en de uitoefening van bevoegdheden door het OM en aan de andere kant de mogelijkheden van de verdediging om wezenlijke invloed en daarmee controle uit te oefenen op de onderzoekshandelingen en het vergaren van onderzoeksresultaten in het vooronderzoek. Met het hervonden evenwicht zijn uiteindelijk alle belangen gediend, van het onderzoek, de materiële waarheidsvinding, een eerlijke procesvoering en berechting binnen een redelijke termijn.

Niet alleen complimenten zijn op hun plaats, maar ook een dankzegging voor de concept-AMvB inzake de kwaliteitseisen gesteld aan deskundigen in strafzaken. Veel van de vragen vanuit de Kamer bij het verslag hadden betrekking op de concrete uitwerking, organisatie en uitvoering van het wetsvoorstel. Daarover kunnen wij vandaag daarom eveneens van gedachten wisselen, wat een goede zaak is. Ik zal daarmee beginnen.

De CDA-fractie begrijpt dat met betrekking tot de kwaliteitseisen die in een AMvB worden opgenomen, zal worden volstaan met algemeen geformuleerde eisen die voor alle in het register opgenomen deskundigen gelden. Het komt ons logisch voor dat daarnaast voor het beoordelen van de kwaliteit van die deskundigen voor het overgrote deel aansluiting zal worden gezocht bij eisen die voor de verschillende deskundigen zijn geformuleerd en die weergeven wat binnen hun discipline of beroepsgroep de algemeen erkende maatstaven zijn. Dat zal al moeilijk genoeg worden. Wij missen echter toch nog iets. Ik verwijs graag naar het huidige register. Alvorens een deskundige in dat register kan worden opgenomen, zal hij of zij via een cursus een soort basiskennis moeten krijgen van het strafprocesrecht. De betrokken deskundigen hebben daar zelf om verzocht; deze constructie is bottom-up ontstaan. De strafrechtpleging is immers een behoorlijk bijzondere tak van sport. Het komt ons verstandig voor dat deskundigen behalve zicht op hun eigen terrein ook enige notie hebben van het strafproces waarbinnen zij hun rol vervullen. Het luistert zo nauw. Hoe kijk de minister hiernaar? Zou het niet verstandig zijn om hierover iets op te nemen in de AMvB? Voor de goede orde, wij bedoelen geen opleidingstraject met een groot examen aan het eind. Het gaat erom dat deskundigen wat meer zicht krijgen op het strafproces.

Hoe verstandig het ook is om de eisen aan te scherpen die worden gesteld aan de betrouwbaarheid en bekwaamheid van deskundigen, en om een deskundigen register op te zetten – het moet vandaag worden gezegd – het is ook iets wat tot enige onrust aanleiding mag geven. Natuurlijk is het zo veel beter, zo veel professioneler dan het snuffelen in een kaartenbakje op het bureau, wat nu vaak gebeurt. Met een gedegen register lopen wij echter ook het risico dat onder tijds- en werkdruk de deskundige meer nog dan thans op zijn woord, op zijn deskundigheid wordt geloofd; omdat hij het stempel "oké" heeft gekregen. De minister kent vast die Duyvisreclame nog wel: de nootjes zijn gekeurd en worden dus zonder meer verorberd, goed is goed. Het deskundigenregister kan zo zelf goeroes creëren, die nauwelijks nog kritisch tegemoet worden getreden. En dat in een tijd dat tunnelvisies, mede gebaseerd op overtuigende deskundigen, soms de oorzaak lijken van rechterlijke dwalingen. Een verontrustende ontwikkeling, omdat daardoor uiteindelijk er iets valt te zeggen over het vertrouwen in onze rechtsstaat. Kortom: hoe zorgt de minister ervoor dat hij zicht houdt op het vervolg, op hoe het uiteindelijk allemaal uitpakt? Hoe zorgen wij ervoor dat wat een verbetering lijkt – het is echt beter dan een kaartenbak – dat ook daadwerkelijk is? Komt er misschien te zijner tijd een evaluatie, zodat er zicht komt op bedoelde en onbedoelde effecten van een register? Dat lijkt ons van eminent belang.

De heer De Wit (SP):

Is de oplossing voor de vraag van mevrouw Van Toorenburg niet het amendement dat ik heb voorgesteld? Wij moeten de deskundigen niet geloven op hun blauwe ogen en hun staat van dienst. Het amendement regelt een soort ondervraging of onderzoek door de rechter.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Daarin onderschrijf ik de stellingname van de VVD-fractie, namelijk dat die toets al wordt gedaan. Uit de tijd dat ik advocaat was, weet ik bovendien nog dat ook de verdediging kritische vragen kan stellen als een deskundige wordt voorgesteld en aan de rechter een extra bewijsmotivering kan verzoeken. Ik zie dat dus reeds in het strafproces gewaarborgd. Wij zullen met een open oor luisteren naar wat de minister hierover zegt. Op zich is dit niet iets wat nu tekortschiet in de regeling of in de huidige rechtspraktijk.

Van inschrijving en doorhaling in het register wordt melding gemaakt in de Staatscourant, zo lezen wij in de concept-AMvB. Is dat echt noodzakelijk, temeer nog daar opname in het register niet noodzakelijk is voor bepaalde deskundigheden, zoals de uitzonderlijke expertises? Deze niet geregistreerde deskundigen kunnen wel gewoon in een strafproces optreden. Waarom dan die vermelding in de Staatscourant? Dat doen wij bij de mediators toch ook niet? Het komt een beetje over alsof een soort automatische piloot is aangezet: een register, dus Staatscourant.

In het wetsvoorstel zijn de rechten en plichten van een deskundige goed neergelegd. Wij hadden aanvankelijk opmerkingen over de beëdiging. Welke eed moet wanneer worden afgenomen? Daaraan is de minister in zijn nota van wijziging tegemoet gekomen. De betreffende bepalingen zijn met elkaar in overeenstemming gebracht. Ik dank hem daarvoor.

Ten aanzien van deskundigenonderzoek op verzoek van de verdediging, kan de CDA-fractie zich goed vinden in de ruimte die de verdediging in het wetsvoorstel wordt geboden. Deze is vanzelfsprekend niet onbegrensd. Een uitbreiding van de mogelijkheden die de verdediging ten dienste stonden om invloed uit te oefenen, lag wel in de rede. De verdediging blijft zich natuurlijk in een enigszins afhankelijke positie bevinden, maar in het wetsvoorstel zijn de rechten beter gewaarborgd. Ik dank de minister voor de extra uitvoerige toelichtingen die hij hieromtrent in de nota naar aanleiding van het verslag heeft gegeven. Deze zijn zeer verhelderend.

De CDA-fractie maakt van de gelegenheid gebruik om nogmaals aandacht te vragen voor het forensisch onderzoek en de nog altijd bijzondere positie van het NFI. Het NFI heeft, zo staat in de nota naar aanleiding van het verslag, formeel geen monopoliepositie omdat de aanvragers niet verplicht zijn om gebruik te maken van de diensten van het NFI. Dat is strikt genomen juist, maar de minister zal het toch met ons eens zijn dat dit toch een wat theoretische benadering is. In de wet is geregeld dat voor DNA-onderzoek gebruik dient te worden gemaakt van een geaccrediteerd laboratorium. Dat is vanzelfsprekend, want de kwaliteit staat voorop. De ervaring heeft echter geleerd dat zo'n laboratorium niet zomaar even kan worden opgezet. Dat kost tijd en heel veel geld. Het is ook maar een enkeling gelukt, daar het budget nog altijd grotendeels aan het NFI wordt toebedeeld.

Als het zo moeilijk is om een speler van importantie te worden op deze markt, hoe gaan wij dan bewerkstelligen dat meer onderzoekscapaciteit beschikbaar komt en ook de prijs in toom wordt gehouden? Wij zijn ons bewust van de ontwikkelingen in dezen die het kabinet heeft ingezet dan wel heeft voortgezet. Dat is prima. Toen ik echter afgelopen vrijdag een kopje koffie dronk met een rechercheur en hoorde dat hij in een ingewikkelde verkrachtingszaak één DNA-monster mocht inzenden, schrok ik toch. Ik was er al eerder mee geconfronteerd toen ik de cursus Politie voor Burgers volgde. Toen kon ik het al nauwelijks geloven. Ook verbaasde het mij toen al dat wachttijden vaak zo lang zijn. Daar komt nog bij dat Nederland met enige regelmaat monsters naar Engeland stuurt voor onderzoek omdat hier geen ruimte is. Wat dat allemaal kost ...

Gelet op de wachttijd van het NFI en het feit dat de politie maar een beperkt aantal DNA-sporen, bijvoorbeeld, voor onderzoek mag inzetten, lijkt het de CDA-fractie dat er alles aan gelegen moet zijn om de capaciteit uit te breiden zonder aan kwaliteit in te boeten. Tegelijkertijd moeten door concurrentie de kosten worden gedrukt. Zelfs het NFI, dat ook niet kan heksen, heeft aangegeven het een goede zaak te vinden als er meer spelers op de markt zouden zijn. Het NFI vindt het vanuit zijn deskundigheid en integriteit ook niets dat vraag en aanbod niet in overeenstemming zijn.

Ik verwijs hierbij naar een samenwerkingsverband tussen de Universiteit Maastricht en DSM. Dat is een veelbelovend initiatief van zeer vooraanstaande deskundige personen. Zij hebben de drive om een kwalitatief hoogwaardig, vanzelfsprekend geaccrediteerd, onderzoeksinstituut op te zetten. Zij willen daarmee niet alleen een bijdrage leveren aan de totale capaciteitsuitbreiding, maar ook ruimte bieden voor kwantitatief en kwalitatief deugdelijk tegenonderzoek. Zij willen zich bijvoorbeeld ook toeleggen op andere onderzoeksmethoden van het DNA dan thans worden uitgevoerd en zijn daarin innovatief. Ook willen zij op gedragswetenschappelijk terrein een bijdrage leveren. Hoe kijkt de minister hiernaar? Wil hij initiatieven als deze ondersteunen om die echt een eerlijke kans te geven? Wat is de zienswijze van de minister in dezen en hoe ziet hij het in meer algemene zin voor zich dat misschien meerdere laboratoria beschikbaar komen, en er dus meer op kwalitatief hoogstaande wijze kan worden getest? Kan de minister van Justitie in dit verband kort ingaan op de discussie over de vraag wie in zijn ogen het onderzoeksbudget uiteindelijk zou moeten ontvangen: het NFI, de politie, die uiteindelijk de opdrachtgever is, dan wel beide volgens een redelijke verdeelsleutel? Wij horen het graag.

Ik plaats nog een enkele opmerking over de financiële consequenties van het voorliggende wetsvoorstel. Het lijkt een sinecure, maar wij hechten hieraan, gewoon uit een oogpunt van zorgvuldig financieel beleid. In de memorie van toelichting staat dat de invoering van dit wetsvoorstel naar schatting zal leiden tot een percentuele toename van de gerechtskosten met maximaal 33%. Deze schatting komt ons behoorlijk hoog voor, zoals wij in een eerdere fase al aangaven. Nu begrijpen wij uit de nota naar aanleiding van het verslag dat het niet gaat om een toename van de gerechtskosten met 33%, maar om een toename van de kosten van de deskundigen. Over 2005 bedroegen deze 11 mln. Deze kosten zouden met 33% toenemen. Dat is nogal een verschil. Wij willen graag weten waarover wij vandaag praten. Het is verwarrend omdat in de memorie van toelichting in dit verband ook wordt gesproken over de financiële gevolgen door de stijging van de werklast van het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur.

Tot besluit: na een lange aanlooptijd hebben wij afgelopen winter in de Kamer gedebatteerd over de versterking van de positie van het slachtoffer. De lente stappen wij nu in met een wetsvoorstel over de positie van de deskundige. Mijn fractie hoopt dat wij het tempo erin kunnen houden, zodat wij de totale herzieningsoperatie van ons strafrecht binnen redelijke termijn, om maar eens een strafrechtelijk criterium te gebruiken, kunnen afronden.

De voorzitter:

Als de beantwoording in eerste termijn verder doorloopt dan tot 22.30 uur, zal ik de leden straks voorstellen om de tweede termijn naar volgende week te verschuiven, omdat ik de vergadering om 23.00 uur wil sluiten. Ik verzoek u hiermee niet om zich te beperken, maar het lijkt mij goed om alvast aan te kondigen dat wij met elkaar op deze wijze zullen procederen.

Minister Hirsch Ballin:

Voorzitter. Ik dank degenen die het woord hebben gevoerd voor de zeer positieve ontvangst die dit wetsvoorstel ten deel is gevallen. Ik zal graag ingaan op de gestelde vragen en op de suggesties voor verdere verbetering van de regeling, respectievelijk de toepassing daarvan, deels naar aanleiding van het in consultatie gebrachte ontwerp van een algemene maatregel van bestuur. Ik dank de woordvoerders ook voor hun reacties op de tweede nota van wijziging, waarbij nog enige verbeteringen in het wetsvoorstel zijn neergelegd.

De heer De Wit is ingegaan op de rol van de deskundige, die inderdaad ondersteunend is aan de waarheidsvinding. Daarmee heeft hij een punt aangesneden dat kenmerkend is voor de opzet die in het wetsvoorstel is gekozen: geen partijdeskundigen, maar een rol van deskundigen die ondersteunend is aan de waarheidsvinding. Daarmee past het wetsvoorstel, zoals van verschillende kanten is opgemerkt, ook in het proces van verbetering van de kwaliteit van de strafvervolging en de berechting in strafzaken. Hoewel het niet formeel een onderdeel van het programma van versterking vormt, is het een extra respons op de problemen die enige jaren geleden zichtbaar zijn geworden.

Ik onderschrijf dus de opvatting van de heer De Wit dat er geen plaats is voor deskundigen die hun rapportage in dienst stellen van de wensen van hun opdrachtgever. Wij willen geen ontwikkeling in de richting van partijdeskundigen. Het wetsvoorstel wijst inderdaad niet in die richting.

De heer De Wit heeft gevraagd hoe in de concept-AMvB artikel 15 sub b bedoeld is. Bedoeld is inderdaad dat de aanvraag wordt afgewezen als niet alle stukken zijn overgelegd. Ook wanneer een van de stukken ontbreekt, kan de aanvraag worden afgewezen. Naar de letterlijke tekst zal nog worden gekeken. Deze is tenslotte nog in de consultatiefase. Daarbij zullen wij ook laten meewegen wat de heer De Wit onder de aandacht heeft gebracht. Dit kunnen wij mooi doen op het moment dat de reacties op het concept zijn binnengekomen.

De heer De Wit stelde dat rechters zich niet moeten verlaten op passages uit de rapportage die door het OM of de verdediging worden voorgehouden. Rechters zullen zich inderdaad altijd in de hele rapportage moeten verdiepen. Ook op dat punt stem ik dus in met de strekking van de opmerking van de heer De Wit. Er is overigens geen enkele aanwijzing dat het zou schorten aan dossierkennis van de rechterlijke macht als het gaat om het goed werken met dit soort rapportages. Voor zover nodig, spreken wij dit hier over en weer graag uit. De rechter heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de volledigheid en de omvang van het onderzoek op de terechtzitting. Op deze gegevens moet hij de einduitspraak baseren.

De vraag over de onafhankelijke onderzoeksinstituten reikt wat verder. De vraag hoe onafhankelijk zij zijn, kwam ook in andere betogen naar voren. Ik bespreek de vraag naar aanleiding van wat de heer De Wit onder de aandacht heeft gebracht. Voor de kwaliteit van door deskundigen uitgebrachte rapportages is in de eerste plaats het oordeel van gelijkwaardige deskundigen met vergelijkbare kennis en ervaring bepalend. Een belangrijke maatstaf daarvoor zijn de objectieve kwaliteitseisen die in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. De omstandigheid dat de betrokken deskundige werkzaam is bij een onafhankelijk onderzoeksinstituut kan een teken zijn van kwaliteit, maar is geen absolute garantie. De omstandigheid dat een onafhankelijk instituut opdrachten van politie en justitie uitvoert, is te onderscheiden van de vraag naar de kwaliteit van de deskundige. Ik wil daarbij wel aantekenen dat dit feit in ieder geval geen beletsel is om die rol goed te vervullen. Ik wijd nog een enkel woord aan de positie van het NFI. Dit instituut is weliswaar een onderdeel van het ministerie van Justitie, maar heeft tot taak de waarheidsvinding in strafzaken te dienen door het verrichten van specialistisch en wetenschappelijk onderzoek volgens algemeen erkende maatstaven. Het instituut is ook onderworpen aan alle criteria die daarvoor gelden. Daardoor heeft het NFI gelukkig de positie van een gerenommeerd en door vergelijkbare instituten gewaardeerd en gezaghebbend onderzoeksinstituut. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie ten aanzien van het NFI betrekking heeft op het faciliteren, het beheer en de kwaliteitszorg van het instituut. Hij beïnvloedt de afzonderlijke onderzoeken echter niet. Daarvan is uiteraard geen sprake. Alles is institutioneel erop ingericht om zo'n situatie te voorkomen. Ik geloof ook niet dat daaraan redelijkerwijs twijfel kan bestaan.

Het gaat erom dat het instituut op behoorlijke wijze kan functioneren en dat daartoe voldoende middelen beschikbaar worden gesteld. Daarvoor zijn internationale standaarden ontwikkeld en zijn nieuwe standaarden in voorbereiding. Een belangrijk uitgangspunt voor het NFI is dat de deskundige in staat moet worden gesteld inhoudelijk onafhankelijk en wetenschappelijk verantwoord tot zijn onderzoeksresultaat te komen. Daarmee wordt bedoeld dat de onderzoeken en onderzoeksresultaten van die deskundige van het NFI niet worden beïnvloed of gestuurd door eventuele gewenste uitkomsten van opdrachtgevers. Aan het NFI kan worden overgelaten om te onderscheiden welke medewerkers voor een concreet onderzoek in stelling worden gebracht, welke medewerkers zich daarvoor kwalificeren. Het zal dus voornamelijk gaan om personen die zich bezighouden met het verzamelen van feitenmateriaal of met ondersteuning. Zij zullen zich niet als deskundigen kwalificeren. Uiteraard zijn de mensen in de ondersteunende functie belangrijk. Hun werk wordt buitengewoon gewaardeerd. Zij zijn echter niet de deskundigen die bij de toepassing van deze regeling zullen worden aangewezen. De deskundige die gebruikmaakt van de door deze personen vergaarde resultaten, heeft dus ook de verantwoordelijkheid voor het gebruik van die resultaten, voor het gebruik dus ook van de mensen die daarin ondersteunende functies vervullen. De laborant die verschillende tests feitelijk heeft uitgevoerd, hoeft niet als deskundige te worden geregistreerd. De toxicoloog die aan de hand van de laboratoriumresultaten rapporteert, moet natuurlijk wel als deskundige worden geregistreerd. Aan het NFI is ook het oordeel welke medewerkers zullen worden voorgedragen als deskundigen en welke in aanmerking komen voor aanvullende forensische opleidingen.

Ik ga verder met de vraag naar de monopoliepositie van het NFI en de vraag of daarnaast andere instituten een rol kunnen vervullen. Het NFI heeft in ieder geval in wettelijke zin geen monopoliepositie. Aanvragers zijn niet verplicht om gebruik te maken van de diensten van het NFI. In beginsel zijn er dus geen belemmeringen om een forensisch laboratorium op te richten en te laten accrediteren. Ik ben mij ervan bewust dat de markt in beweging is; nieuwe instituten zijn in opkomst en bestaande instituten laten zich accrediteren. Die ontwikkeling wordt gestimuleerd met de komst van het register en dat is ook een ontwikkeling die ik graag ondersteun en toejuich.

De heer De Wit (SP):

Ik begin even bij dit laatste punt. Is het denkbaar dat er een moord is gepleegd en dat de politie niet naar het NFI belt maar naar het instituut van de heer X of professor Y?

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat zou kunnen. Wij moeten natuurlijk geen illusies koesteren dat er heel snel heel veel expertise zal zijn die vergeleken kan worden met de kwaliteiten van het NFI, maar die situatie kan zich inderdaad voordoen. Er zijn ook situaties in het recente verleden geweest waarbij om capaciteitsredenen een beroep moest worden gedaan op andere instituten, zoals dat ook bij DNA-tests mogelijk is.

De heer De Wit (SP):

U zegt dat het in ieder geval om de deskundigheid op een bepaald terrein gaat. Dat is vanzelfsprekend. In dat geval zou dus in de aanvangsfase van een zaak al meteen een ander instituut dan het NFI kunnen worden ingeschakeld, als dat de voorkeur heeft van bijvoorbeeld politie, recherche of de officier van justitie.

Minister Hirsch Ballin:

Ja, dat is denkbaar. Uiteraard zou daarbij de vraag kunnen rijzen waarom dan precies de voorkeur wordt gegeven aan een andere deskundige. Het adres dat beschikbaar wordt gesteld door Justitie, in de faciliterende functie die ik net omschreef, is het NFI. Het gaat ook om het soort deskundigheid dat je niet op iedere straathoek aantreft, om het met een understatement te zeggen, maar het is inderdaad denkbaar.

De heer De Wit (SP):

Ik heb nog een tweede vraag over het NFI. In de discussie over de Schiedammer parkmoord hebben wij in de Kamer uitgebreid gesproken over het sturen door het OM van informatie afkomstig van het NFI, waarbij een rapport, bepaalde onderdelen daarvan of bepaalde conclusies werden weggehouden; in de zaak van de Schiedammer parkmoord werd de informatie weggehouden van de rechter. Welke waarborgen zijn er ondertussen getroffen dat dit zich in de toekomst niet kan voordoen?

Minister Hirsch Ballin:

Om te beginnen voorziet de regeling in een procedure voor het vragen van een deskundigenonderzoek; uw voorbeeld is daarop duidelijk van toepassing. Het komt erop aan geen sturende vragen te stellen aan een deskundige die onderzoek doet. Vandaar dus ook de procedure ten aanzien van de vraagstelling.

Verder voorziet het wetsvoorstel precies in een tegenonderzoek; de recente nota van wijziging heeft daaraan nog een extra uitwerking gegeven. Dat lijken mij de twee belangrijkste waarborgen om die, door u terecht als ongewenst omschreven situatie te vermijden.

De heer De Wit (SP):

Tot slot heb ik nog een derde vraag. Als je er dus van uitgaat dat instituten als het NFI en andere gelijkwaardig zijn, mits het over hetzelfde onderwerp gaat – ik praat niet over dingen die men niet weet – waarom is het dan in het wetsvoorstel, als je eigenlijk spreekt van het loslaten van het monopolie – zo noem ik het gemakshalve maar, want er is een breder aanbod – nog steeds noodzakelijk dat de verdediging eerst toestemming vraagt aan de officier van justitie om bijvoorbeeld het NFI in te mogen schakelen?

Minister Hirsch Ballin:

Daarvoor bestaan twee argumenten. Het eerste hebt u in feite zelf genoemd, namelijk dat wij geen situatie willen creëren waarbij het deskundigenonderzoek in de sfeer van partijen en partijdigheid wordt getrokken. Dat was uw eerste vraag die ik heb beantwoord. Het andere argument is dat het uiteraard om schaarse capaciteit gaat, die door de overheid is ingericht en die ook een zekere bescherming moet genieten. Dat de mogelijkheid bestaat en gegeven is van het vragen van een tegenonderzoek, te verrichten door alle onderzoekers-deskundigen die voldoen aan de kwalificaties die in het wetsvoorstel en de AMvB zijn omschreven, is echter precies de bedoeling van dit wetsvoorstel. Daarom dient dit wetsvoorstel wel degelijk de gelijkwaardige positie van de partijen in het geding bij het verstrekken van de opdracht voor deskundigenonderzoek. Dat gebeurt dan niet met de modaliteit van de partijdeskundige, die bij andere rechtsstelsels wel eens geldt, maar door ze allen de mogelijkheid te bieden van het inzetten als deskundige. Die deskundigen staan dan niet naast elkaar met een gelijkwaardigheid in de zin van een procedurele equality of arms. Het gaat hier namelijk niet om een gelijkwaardigheid van equality of arms, om een equality of quality.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Met de beantwoording van de vragen van de heer De Wit wijst u er nogmaals op dat de capaciteit schaars is. Met de laatste zinnen van uw betoog zei u het bestaan van andere instituten toe te juichen en de inrichting ervan te ondersteunen. Wij willen op dit punt graag een concretisering en weten wat u daarmee bedoelt. Het lijkt er nu een beetje op dat wij naast het NFI tien, vijftien gerenommeerde instituten hebben. Die zijn er echter niet. Wij hebben een kleine afdeling in Leiden, wij hebben een beginnend instituut in Maastricht en hier en daar is men nog met iets bezig, maar het NFI heeft eigenlijk geen serieuze partner. Op dit punt willen wij toch graag een verduidelijking.

Minister Hirsch Ballin:

Ik herhaal de woorden: ik ondersteun dit. Ik bedoelde te zeggen: ik ondersteun dat deze mogelijkheid geopend wordt. Daarover gaat ook een deel van de regeling die hier is vervat: degenen die zich als deskundigen kwalificeren, kunnen als deskundigen in het strafproces worden ingeschakeld. Dat is de strekking van deze regeling. U hebt volkomen gelijk als u zegt dat daarmee niet is gezegd dat er een groot concurrerend aanbod is van instituten die zich kunnen meten met het NFI. Dat kunnen zij althans niet als het gaat om de breedte van het type onderzoek dat door het NFI wordt verricht. Zou dat aanbod er wel zijn, dan zou de vraag voor de hand liggen: waarom moet het ministerie van Justitie tijd, geld en moeite besteden aan de inrichting van dit onderdeel van de organisatie? Het ministerie van Justitie besteedt hier zoveel aandacht aan, omdat die capaciteit er moet zijn, omdat de strafrechtspleging in Nederland moet kunnen rekenen op een instituut met de "breedte" en het niveau van het NFI, dat ook internationaal wordt gewaardeerd. Mevrouw Van Toorenburg noemt instituten die zich op bepaalde terreinen in Nederland kwalificeren en daarop een rol spelen. Het is goed dat die instituten er zijn. Ik heb ook absoluut niet de indruk willen wekken dat de vragen maar op één manier moeten kunnen worden geadresseerd, maar er moet wel ten minste één gerenommeerd adres zijn. Daarnaast is er ruimte voor anderen die met bepaalde specialismen beschikbaar zijn om als deskundige op te treden.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Niet voor niets is er niet voor gekozen om de namen van instituten in het register op te nemen. Wij steunen dat. Ik twijfel er absoluut geen vijf seconden aan dat de deskundigen die in Maastricht bezig zijn, individueel morgen in het register zouden kunnen staan. Het gaat er echter om dat als de krachten worden gebundeld en een serieus instituut als tegenhanger van het NFI zou kunnen ontstaan, dat een behoorlijke kostbare aangelegenheid wordt. Nu gaat al het geld naar het NFI. Verwacht de minister dat in de toekomst een financiële verdeelsleutel nodig is? Wij willen graag weten wat in dezen zijn zienswijze is.

Minister Hirsch Ballin:

Praten over een financiële verdeelsleutel lijkt mij niet de aangewezen benadering. Er zijn al drie instituten. Ik ben mij er bovendien van bewust dat de capaciteit van het NFI eindig is. Als bestaande of nieuwe instituten zich laten accrediteren, zoals Verilabs in Leiden en IFS in Nunspeet, kunnen die zeker een rol spelen. Het is niet verplicht om de aanvragen voor DNA-onderzoek aan het NFI te richten. Die kunnen ook aan andere geaccrediteerde instituten gericht worden. Daarnaast verdient de problematiek rondom de afstemming van vraag en aanbod alle aandacht en die krijgt die ook van mijn kant. In overleg met het Openbaar Ministerie, de politie, de rechtspraak en het NFI zelf bekijken wij nu wat de beste manier is om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen en hoe wij de leveringstijden kunnen verkorten. Dat punt werd ook aan de orde gesteld: de duur van de behandeling van de aanvragen. Daarom reageerde ik ook positief op de mogelijkheid dat andere aanbieders van onderzoek optreden.

Ik ga terug naar de vraag van de heer De Wit over de samenstelling van het college voor de gerechtelijke deskundigen. Het zijn nu drie deskundigen. "In elk geval" staat in artikel 4, lid 2, onder e. Het kunnen er dus meer zijn. Een voorstel daartoe kan komen van het college. Ik begrijp heel goed de argumenten die de heer De Wit in zijn vraag impliceerde voor de door hem genoemde andere deskundigen. Het is een minimum, maar de ruimte is aanwezig in de voorgestelde regeling om verder te gaan.

Ik kom bij het amendement over artikel 51i, vijfde lid, inzake de verplichting voor de rechter om ter zitting na te gaan of de deskundige beschikt over de specifieke deskundigheid voor het vervullen van de verstrekte opdracht. Als de rechter dit op de terechtzitting nog moet nagaan, is het wel heel laat in de procedure. De deskundige heeft dan meestal al gerapporteerd en zijn geschiktheid is dan al door de rechter-commissaris of de officier van justitie beoordeeld, terwijl aan de verdediging de kans is geboden om aanvullend onderzoek of tegenonderzoek te verrichten. Bovendien heeft de rechter op de terechtzitting niet de deskundigheid om stante pede aanvullende gegevens te verzamelen en te verifiëren. Naar mijn overtuiging moet datgene wat de heer De Wit wil bereiken met zijn amendement op stuk nr. 9 in een eerder stadium worden gerealiseerd. Daarin is ook voorzien met de rol van de officier van justitie en de rechter-commissaris. Wij moeten niet de terechtzitting belasten met iets wat ter zitting moeilijk nog kan worden gedaan. Weliswaar onderschrijf ik het doel van het amendement, te weten het verzekeren van de kwaliteit, maar ik heb de overtuiging dat wij dat op een andere manier voldoende verankeren in de wet en AMvB plus de rol die de rechter uiteraard heeft ten aanzien van de zaak als geheel.

De heer De Wit (SP):

Ik vraag de minister zijn visie te geven op hetgeen door de PvdA, het CDA en de VVD vanavond naar voren is gebracht, te weten dat het in de praktijk al gebeurt. Ik heb het niet zo gauw kunnen nakijken, maar volgens de heer Teeven vloeit het voort uit 299 Strafvordering en hoeft het dus eigenlijk niet, want het is al zover. Daarop heb ik gezegd: als het dan zover is dat het al gebeurt, dien je het juist vast te leggen nu wij het bij uitstek hebben over de deskundigen in het strafproces.

Minister Hirsch Ballin:

Dat is al vastgelegd in artikel 299. Het is ook zo herzien dat duidelijk is welke eisen daarbij gelden. De analogie met de beoordeling van de getuige in combinatie met de specifieke regeling ten aanzien van de deskundige is daarmee gegeven. Inderdaad, het is geregeld en het amendement levert er geen bijdrage aan. Het schakelt echter wel een procedurele tussenstap in die niet op het goede moment in het totaal van de procedure komt. Ik deel dan ook de argumenten die op dit punt naar voren zijn gebracht door de andere sprekers over dit onderwerp.

De heer De Wit (SP):

Ik weet dat het wel in andere landen gebeurt, bijvoorbeeld in Engeland. Daar wordt heel expliciet door de rechter op de zitting, vooraleer wordt ingegaan op het rapport of voordat een deskundige wordt gehoord, nog onderzocht hoe het zit met de deskundigheid voor de desbetreffende onderzoeksvraag. In artikel 299 is het kennelijk nog niet zo geformuleerd dat het al praktijk is. Als je hier de positie van de deskundige regelt rondom artikel 51 – ik heb het daaraan gekoppeld – lijkt het mij voor de hand te liggen dat je het daar vastlegt. Het gaat daar juist over de vraag op welk moment je de deskundige inschakelt en hoe je zijn rapport moet beoordelen.

Minister Hirsch Ballin:

Ik vind dat de argumentatie van de heer De Wit een beetje heen en weer gaat, niet in de zin van inconsistentie, maar wel omdat die enigszins hinkend is op het punt van de benadering van de regeling die in het wetsvoorstel is getroffen. Ik ben net op al die punten ingegaan die hij terecht onder de aandacht heeft gebracht op het punt van de kwaliteitswaarborging die in het wetsvoorstel is geregeld van de deskundigheid. Dat geldt straks voor de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces als geheel. Dat is de strekking van het wetsvoorstel. Het is ook de manier waarop wij het in onze structuur van het strafproces opnemen.

In Engeland, in de common law, is de positie van de rechter ter zitting en de hele inrichting van de zitting op een andere leest geschoeid. Daar speelt de cross examination een belangrijke rol, niet alleen voor getuigen. De regeling voor deskundigen is daaraan in hoge mate analoog. Dat betekent dat in veel langere zittingen heel wat vragen aan de orde komen, die bij ons meer in de voorbereiding van de terechtzitting aan de orde komen. De zitting is dan bij ons vooral een laatste toetsing. Daarom hebben andere sprekers terecht gezegd dat de inrichting van het strafprocesrecht voorziet in de behoefte. Natuurlijk speelt het verhandelde ter terechtzitting ook een rol bij het eindoordeel van de rechter. Het tot een apart onderwerp van het onderzoek ter zitting maken is echter een implantaat uit een common law-benadering, die niet past in de opzet van het wetsvoorstel. Ik ontraad de aanneming van het amendement daarom.

De heer De Wit (SP):

Wat bedoelt de minister dan met de passage in de toelichting die ik ook aan de heer Teeven heb voorgehouden? Hij formuleert daar eigenlijk expliciet dat het de verantwoordelijkheid van de rechter is om te onderzoeken wat precies de deskundigheid is. De weergave in de toelichting op het amendement heb ik uit de toelichting van de minister gehaald. Ik werd daardoor in de veronderstelling gebracht dat hij vindt dat de rechter daarin een taak heeft te vervullen.

Minister Hirsch Ballin:

Die heeft hij zeker. Dat volgt uit de hele opzet van de strafvordering. Terecht werd verwezen naar artikel 299. Het volgt ook uit de regeling die wij vanavond bespreken. De verantwoordelijkheid van de rechter heeft niet de vorm van een apart onderzoek ter zitting of de deskundige beschikt over de specifieke deskundigheid die nodig is voor de vervulling van de hem verstrekte opdracht. Dat is een deel van de taak van de rechter, gerelateerd aan het strafproces als geheel en niet specifiek aan de fase der zitting.

De heer De Roon vroeg op welke wijze de niet geregistreerde deskundige wordt getoetst. De rechter kan zich verlaten op algemene criteria. Staat de deskundige als prominent deskundige op zijn vakterrein bekend? Publiceert hij over het eigen vakgebied? Functioneert hij als docent bij een geaccrediteerde instelling voor hoger onderwijs? Dat soort criteria kan worden gehanteerd. Daarvoor geldt de verantwoordelijkheid waarover wij het zojuist hadden.

De heer De Roon heeft gevraagd of de uitslag in artikel 150a ook toezending van het rapport impliceert. Dat is het geval. Dat vloeit al voort uit de algemene bepalingen betreffende de interne openbaarheid in het strafproces. De verdediging heeft recht op kennisname van de processtukken voor de sluiting van het onderzoek.

De heer De Roon heeft gevraagd of het wetsystematisch eigenlijk wel juist is om de norm voor de kwaliteit van de niet geregistreerde deskundige in een algemene maatregel van bestuur op te nemen. De rechtsgrondslag voor artikel 21 is gelegen in artikel 51, vierde lid, van het wetsvoorstel. Daarmee wordt niet meer beoogd dan de rechter een zeker houvast te bieden. Het staat de rechter vrij om deskundigheid op een andere wijze te beoordelen. De notie die in artikel 21 is opgenomen, is overigens ook te vinden in de nota naar aanleiding van het verslag. Er komt nog een consultatie over de AMvB en artikel 21.

Mevrouw Azough vroeg of een goede regeling is getroffen voor de tijdigheid van verzoeken om tegenonderzoek en aanvullend onderzoek. Met het wetsvoorstel wordt de tijdige indiening van verzoeken om deskundigenonderzoek beoogd. Dat doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de onderzoeksrechter om redelijke verzoeken van de verdediging te beoordelen en te toetsen aan het belang van het onderzoek, de waarheidsvinding.

Mevrouw Azough is ingegaan op de vraag hoe de waardering van het deskundig onderzoek moet plaatsvinden. Dit raakt uiteraard de vraag die ik zojuist heb gesproken. Wij zullen nog met de Raad voor de rechtspraak spreken over de versterking van de kennis en de vaardigheden van de rechter op dit punt. De Raad voor de rechtspraak weet natuurlijk ook dat het waarderen van deskundigenonderzoek extra aandacht behoeft in het kader van training en opleiding van rechters. Over het auditmodel in het boek Complex Cases heeft de Stichting Studiecentrum Rechtspleging niet lang na het verschijnen van het boek een studiebijeenkomst gehouden. De rechterlijke macht is zich hierin dus goed aan het verdiepen. Natuurlijk, in geruchtmakende zaken bestaat de behoefte aan een bevredigende verklaring voor ernstige incidenten. Hoe betreurenswaardig die incidenten ook zijn, ze hebben wel in hoge mate stimulerend gewerkt op het besef binnen de rechtspraak dat extra deskundigheid nodig is.

Het Project motiveringsverbetering in strafvonnissen (PROMIS) zal in 2008 landelijk worden ingevoerd. Dat betekent dat de rechters streven naar een duidelijke motivering van hun beslissingen. Met de PROMIS-methode kan de rechter beter inzicht geven in de gedachtegang die tot zijn eindoordeel heeft geleid, in het bijzonder op het punt van de bewezenverklaring en de straftoemeting. Dit spitst zich toe op de onderwerpen die door de officier van justitie en de verdediging aan de orde zijn gesteld op de terechtzitting, en daar punt van discussie zijn geweest. In het vonnis wordt antwoord gegeven op onderbouwde standpunten van het OM en de verdediging. Dat is de manier van werken die met PROMIS wordt bevorderd. Als ter terechtzitting de waardering van een deskundigenrapport ter discussie is gesteld, mag van de rechter worden verwacht dat hij daaraan in het vonnis een overweging wijdt.

Is er voldoende armslag voor de verdediging op het punt van deskundigenonderzoek in het vooronderzoek? Het wetsvoorstel voorziet in verbetering van de positie van de verdediging bij het vragen van een deskundigenonderzoek of een tegenonderzoek. Als de officier van justitie ambtshalve of op verzoek van de verdachte een deskundige benoemt, wordt de verdediging geïnformeerd over de verleende opdracht. De verdachte kan voorts om aanvullend onderzoek vragen. Ook kan hij vragen om aanwijzingen te geven omtrent het uit te voeren onderzoek. Zo kan de verdediging ook een visie geven op de gewenste omvang en richting van het onderzoek. Dit allemaal om uit eventueel dreigende tunnels te geraken. Naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek kan de verdediging ook vragen om een opdracht tot het verrichten van tegenonderzoek. De bezwaren tegen het weigeren van onderzoek kunnen naar voren worden gebracht bij de rechter-commissaris. De voorgestelde regeling biedt de verdediging ook de gelegenheid om aan te bevelen hoe dat onderzoek vorm krijgt. Verzoeken van de verdediging hoeven niet in alle gevallen te worden toegewezen. De taak van de verdediging is uiteraard om aannemelijk te maken dat daar behoefte aan is, dat het zinvol en nodig is en kan bijdragen aan de waarheidsvinding. Het is ook denkbaar dat de verdediging zelf de opdracht geeft tot tegenonderzoek. Volgens de bestaande systematiek komen de kosten dan voor rekening van de verdediging. Vergoeding blijft beperkt tot gevallen waarin de rechter of het OM opdracht heeft gegeven. Er is geen algemeen onbelemmerd recht om te onderzoeken, te blijven onderzoeken, te "tegenonderzoeken", "fishing expeditions" te doen, enzovoorts, maar er is wel een goede regeling getroffen om het mogelijk te maken in gevallen waarin er in het kader van het doel van het strafproces een redelijke behoefte bestaat.

De heer Teeven (VVD):

Stel dat de verdediging kiest voor eigen onderzoek en dat dit leidt tot onherroepelijke vrijspraak, althans tot geen veroordeling. Is er dan wel een kostenvergoeding op grond van artikel 591a mogelijk? Nogmaals, de verdediging heeft niet gekozen voor de weg om het via het OM of de rechter-commissaris te doen.

Minister Hirsch Ballin:

Hierover zijn geen bepalingen opgenomen in artikel 591a. Op het ministerie wordt bestudeerd of behoefte bestaat aan een nadere regeling van dit onderwerp.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Niet alleen de voortgang van het onderzoek dient centraal te staan, maar ook de waarheidsvinding. Begrijp ik de woorden van de minister zo goed? Uit de nota naar aanleiding van het verslag kreeg ik het gevoel dat de nadruk vooral ligt op de voortgang van het onderzoek, zeker in latere fases van de rechtszaak.

Minister Hirsch Ballin:

Welke onzekerheid bedoelt u?

Mevrouw Azough (GroenLinks):

In de nota naar aanleiding van het verslag lijkt u de nadruk te leggen op het belang van de voortgang van de rechtszaak, in tegenstelling tot mogelijke waarheidsvinding die met aanvullend onderzoek moet worden gewaarborgd.

Minister Hirsch Ballin:

Tegenonderzoek is gericht op een goed verloop van het onderzoek ter terechtzitting. Ik bedoelde aan te geven dat er geen onbelemmerd en onbeperkt recht op tegenonderzoek is, bijvoorbeeld geen fishing expeditions.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Het gaat niet alleen over de voortgang van het onderzoek. Dat moet dus straks in jurisprudentie terugkomen.

Minister Hirsch Ballin:

Dat zijn inderdaad dingen die gaandeweg ontstaan. Zoals gezegd is het doel van deze regeling om ook de positie van de verdediging met betrekking tot deskundigenonderzoek te versterken en daarvoor een procedureel beoordelingskader te creëren.

De heer De Roon heeft gevraagd of de rechter ter toetsing van de niet-geregistreerde deskundige advies moet kunnen vragen aan het college. Uitgangspunt is dat de toetsing door het college vrijwillig is. Bij dat systeem past niet dat de rechter met passeren van de deskundigen zelf het college benadert voor een oordeel over diens deskundigheid. Wel kan de rechter de deskundige ten aanzien van twijfels over zijn deskundigheid in overweging geven zich door het college te laten toetsen.

Mevrouw Azough heeft gewezen op het belang van transparante criteria van toelating en afwijzing. Het college zal ernaar streven om de algemene kwaliteitscriteria uit artikel 13, lid 2 nader per deskundigheidsgebied te specificeren, met behulp van de desbetreffende beroepsgroepen. Dat zal in combinatie met de openbaarheid ervan een verdere bijdrage leveren aan herkenbaarheid en helderheid. Als het goed is, zullen de betrokkenen zich daarop instellen.

Mevrouw Azough heeft gevraagd, hoe de kennis van de rechter kan worden verbeterd en gewaarborgd. Ik ben daar in antwoord op eerdere vragen al op ingegaan. Ik onderschrijf wat is gezegd over de wenselijkheid daarvan. De niet-geregistreerde deskundigen zijn ook door de heer Teeven ter sprake gebracht. Dat punt komt overeen met de vragen die ik zo-even al heb besproken.

Ik kom toe aan de vragen van de heer Teeven over het nieuwe artikel 150c, tweede lid. Het gaat om de bepaling dat de deskundige toegang moet krijgen tot het onderzoeksmateriaal, waarbij de vraag is of de deskundige zelf mag bepalen waar hij zijn onderzoek uitvoert en of het OM daarin een rol heeft. Voor het tegenonderzoek geldt dat dit moet gebeuren onder de voorwaarde dat het onderzoeksmateriaal zoveel mogelijk intact blijft en voldoet aan de bestaande regels omtrent de bewaring van sporen en in beslag genomen voorwerpen. Het is dus niet aan de tegendeskundige om te bepalen waar hij zijn onderzoek uitvoert.

De heer Teeven heeft gevraagd of het juist is dat de deskundige een gedragscode moet tekenen, alvorens hij geregistreerd kan worden. Ja. Verder heeft hij gevraagd wat de sanctie is als de deskundige de gedragscode niet heeft ondertekend. Als hij dat niet wil doen, komt hij ook niet in aanmerking voor opname in het register. Hij kan alleen buiten het register om als deskundige optreden. De kans dat een deskundige uitsluitend vanwege niet-ondertekenen van de code moet worden uitgesloten van registratie, lijkt mij heel erg klein.

De heer Heerts heeft gevraagd of een tegenonderzoek ook aan een buitenlandse deskundige kan worden opgedragen. Ja, het is denkbaar dat het in het belang van de waarheidsvinding is dat een buitenlandse deskundige daartoe opdracht kan krijgen. De kwaliteitseisen uit het wetsvoorstel gelden uiteraard ook in dat geval. Hij heeft verder gevraagd, hoe wij kunnen bevorderen dat het register goed gevuld raakt. Indien er geen beroepsgroep met een bepaalde deskundigheid aanwezig is, is er een taak weggelegd voor het college, dat ook als taak heeft te komen tot specifieke kwaliteitseisen. Daartoe kan het college inhoudelijk deskundigen binnen een specifiek deskundigheidsgebied bij elkaar brengen om gezamenlijk te komen tot het opstellen van dergelijke specifieke kwaliteitseisen.

De heer Heerts heeft ook opgemerkt dat een deel van de ervaringsdeskundigen beschikt over kennis die niet zonder meer voor objectivering en toetsing geschikt is, maar die voor de opsporing onmiskenbaar van betekenis kan zijn. Dat is inderdaad denkbaar. Er zijn ook deskundigen die nooit geregistreerd zullen worden omdat hun beroepsgroep te klein is of omdat zij slechts incidenteel of sporadisch op verzoek van justitie en politie informatie verstrekken of onderzoek verrichten. Die intermediaire rol zal in de toekomst nodig blijven omdat niet voorzien is dat het landelijk deskundigenregister deze bemiddelende taak op zich zal kunnen nemen. Daardoor blijft de landelijke deskundigenmakelaardij van belang. Goed denkbaar is dat een deel van de reeds door de LDM erkende specialisten kan worden opgenomen in het landelijk register. In dat geval houdt de LDM haar taak om vooral deskundigheid ten behoeve van de politiediensten te verlenen, terwijl het ook denkbaar is dat naast de politie ook het OM of de Rechtspraak een beroep op de LDM doet. De LDM houdt ook haar taak om vooral ten behoeve van de politie diensten te verrichten en dus ook ten aanzien van die zeldzame specialismen. Ik acht het helemaal niet bezwaarlijk dat er in die zin naast het deskundigenregister nog een andere plek is waar men in de specifieke situaties waar ik net op duidde te rade kan gaan over de vraag wie op een verstandige manier kan worden ingeschakeld.

De deskundigheid van de rechters is ook ter sprake gebracht door mevrouw Van Toorenburg. Zij wil weten of het verstandig is om in de AMvB als vereiste te stellen dat de deskundige een basiscursus strafprocesrecht heeft gevolgd. Ik heb de neiging om vanuit mijn vroegere professie deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het is heel goed als mensen een cursus strafprocesrecht volgen. Toch is het de vraag of het ook een formele plaats moet krijgen in deze regeling. Het gaat erom dat mensen voldoende overweg kunnen met de juridische aspecten, met behoud van ieders deskundigheid. Wij moeten mensen gunnen dat zij zeer deskundig zijn in DNA-onderzoek of in onderzoek van elektronische gegevensverwerking, of in dactyloscopische moeilijkheden zonder dat zij zich qua juridische deskundigheid kunnen meten met degenen die daarvoor hebben doorgeleerd. Je mag wel verwachten dat zij voldoende begrijpen hoe het strafproces in elkaar zit. Daarom is er bewust voorzien in ruimte om ook deskundigen die langs een andere weg hun bekendheid met het functioneren van het strafproces hebben opgedaan, in aanmerking te laten komen voor registratie. Zo wordt de toegang tot het register niet op voorhand te veel beperkt. Het college zal concrete maatstaven moeten ontwikkelen aan de hand waarvan dit vereiste wordt getoetst.

Desalniettemin acht ik het ook van groot belang dat deskundigen zich vaker, meer en scherper bewust zijn van de juridische betekenis die aan hun uitspraken kan, en onder omstandigheden zal, worden gehecht. Een van de problemen bij waardering van deskundigenonderzoek is immers als het ware spiegelbeeldig aan de opleidingseisen die ten aanzien van de rechters gesteld moeten worden. Rechters moeten weten hoe zij met deskundigen kunnen omgaan, deskundigen moeten echter begrijpen wat hun deskundigenbericht kan betekenen in de strafrechtspleging.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Aanvankelijk hadden de huidige gerechtelijke deskundigen die zich al verenigd hebben en een register hebben opgesteld, dezelfde mening als de minister nu uitspreekt en die ik ook heb. Uiteindelijk bleek echter dat het toch verstandig is om daarin iets extra's te doen omdat men zo onthand is. Het zou kunnen zijn dat de deskundigheid dan wat wordt ondermijnd door de onwennigheid in het proces. De minister kijkt nog naar de AMvB. Ik nodig hem uit om specifiek te kijken naar het bestaande register en de vraag te overwegen waarom daarbij bottom up, dus door de deskundigen zelf, is gekozen voor die expertise in het strafproces.

Minister Hirsch Ballin:

Ik volg graag de suggestie van mevrouw Van Toorenburg. Het past ook bij de consultatie om dat te doen. Het antwoord op haar vraag is dus bevestigend.

Verder is gevraagd of er nog een evaluatie komt en of er in dezen nog een taak is van de commissie Evaluatie afgedane strafzaken, bijvoorbeeld als tijdelijke waakhond op dit terrein. Het register beoogt een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de rechtspraak in algemene zin. Vanuit het register is niet voorzien in de bemoeienis met de beslissing van de rechter in individuele strafzaken waarin een deskundige is opgetreden. Een evaluatie van de werking van het register zal er dus ook geen licht op doen schijnen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het functioneren van het rechtsbestel zal ik natuurlijk wel de ontwikkelingen rondom de toepassing, totstandkoming en werking van het register nauwgezet volgen. Mocht dat onverhoopt niet toereikend zijn, dan zullen daarop maatregelen volgen.

Dan de vraag waarom de inschrijving in de Staatscourant wordt gepubliceerd. Het antwoord daarop is eigenlijk vrij simpel, namelijk omdat dit het medium is voor openbaarheid van dit soort zaken waarvan eenieder kennis moet kunnen nemen. Ook voor de Staatscourant geldt dat de bevraagbaarheid langs elektronische weg in toenemende mate een rol zal gaan spelen. Dat is overigens een meer algemene kwestie waarmee de staatssecretaris van BZK zich bezighoudt.

De kosten die op grond van de Wet tarieven in strafzaken worden gemaakt voor de inzet van deskundigen, kunnen worden geboekt onder de post gerechtskosten in strafzaken. Onder die post worden ook andere kosten geboekt, zoals tolk- en vertaalkosten. Kosten voor de inzet van deskundigen zijn dus niet de enige kosten waaruit de post gerechtskosten in strafzaken bestaat. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is wat betreft de financiële gevolgen voorshands uitgegaan van een stijging van de kosten voor de inzet van deskundigen met 33% ten opzichte van de gerealiseerde uitgaven voor de inzet van deskundigen in de afgelopen jaren. In de nota naar aanleiding van het verslag hebben wij dat vertaald in een meerjarenraming die oploopt tot 10,5 mln. waarbij wordt onderscheiden 8,5 mln. voor de stijging van de gerechtskosten, onder meer door de inzet van deskundigen, en 2 mln. voor apparaatskosten door de werklastverdeling voor het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak en voor de beheersorganisatie van het in te stellen register. Dat raakt ook de kwestie die zo-even werd opgeworpen over de mogelijke toepassing van artikel 591a. Daar hebben wij niet een aparte kostenpost voor opgenomen indien op grond van die bepaling een vergoeding zal plaatsvinden. Dat zullen vrij uitzonderlijke gevallen zijn. Dus dat lijkt mij niet aanleiding te geven tot een apart onderdeel van de raming.

Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd naar de voortgang bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering. Ik heb de Kamer daarover bij brief reeds geïnformeerd. Uit de bespreking daarvan leid ik af dat het daarin vervatte tijdschema de instemming van deze Kamer heeft. Ik hoop verder dat het wetsvoorstel over het slachtoffer voor de zomer door de Eerste Kamer kan worden afgerond, evenals het wetsvoorstel dat wij hier nu bespreken.

De heer De Wit (SP):

Ik kom nog even terug op het NFI en aanverwante instituten. In mijn bijdrage heb ik verwezen naar de Nederlandse Orde van Advocaten, die in haar advies op knelpunten wijst. Ziet de minister die knelpunten? Ik wil ze nog wel even voorhouden. Bijvoorbeeld: instituten mogen, als zij al deskundigheid bezitten op een bepaald terrein, niet zomaar op de plaats delict komen en sporen veiligstellen; dat is een moeilijke situatie. Daarnaast heeft niet iedereen toegang tot de dossiers. Erkent de minister de knelpunten uitgaande van een gelijkwaardige positie? Is hij anders bereid hierover zijn licht te laten schijnen en de Kamer in een later stadium nader te informeren?

Minister Hirsch Ballin:

Het lijkt mij niet echt nodig om daarvoor nog eens een apart onderdeel op te bouwen. Het punt van het bepalen waar de deskundigen hun onderzoek dienen uit te voeren, is opgebracht door de heer Teeven; daarop heb ik geantwoord. Voor de toegang tot de dossiers gelden de algemene regels voor de interne openbaarheid van het strafproces. De hele strekking van de regeling is een versterking van de positie van de verdediging, naast de versterking van de waarborgen rondom het deskundigenonderzoek in het algemeen.

Het is natuurlijk denkbaar dat er in de AMvB inzake de kwaliteitseisen aan deskundigen nog bepaalde onderdelen aan de orde komen die in het licht van de ontvangen reacties, ook op de AMvB en eventueel ook naar aanleiding van opmerkingen vanuit de NOVA, aan de orde kunnen komen. Het gaat daarin ten slotte ook om de kwaliteitseisen aan deskundigen in strafzaken. Door de combinatie van kwaliteitseisen en de in het strafproces goed verankerde rol van de advocatuur bij het vragen van deskundig onderzoek, en de mogelijkheid om tegendeskundigen op te roepen, bestaat er geen behoefte om de discussie te heropenen over hetgeen de heer De Wit nu naar voren brengt. Dat is dacht ik ook de strekking van de behandeling van het wetsvoorstel.

De heer De Wit (SP):

Er moet in ieder geval duidelijkheid komen in de richting van de Orde van Advocaten en in de Kamer stel ik er prijs op. Er zijn een aantal knelpunten en er is behoefte aan duidelijkheid. Daarom is gevraagd om een onderzoek. Er moet in ieder geval een antwoord komen op de vragen die in het advies naar voren komen. Deels hebt u die vanavond beantwoord, maar ik denk dat de Orde het op prijs stelt, en ik ook, om te horen waar die afweging zit van die gelijkwaardige positie. Zijn er nu knelpunten en hoe realiseren wij een volwaardige positie van al deze instituten, althans mensen die zich op dit terrein bezighouden met hetzelfde onderwerp?

Minister Hirsch Ballin:

Ik ben uitgebreid ingegaan op het punt van de instituten naar aanleiding van een eerdere vraag van u. Volledige equality of arms, voor zover de Orde die nastreeft, past niet in de structuur van ons strafproces. Ik heb al eerder een vergelijking gemaakt met het Engelse strafproces, dat op een andere leest is geschoeid. Nederland heeft een gematigd inquisitoire procedure met veel waarborgen; de waarborgen voor de verdediging worden door het wetsvoorstel extra versterkt. Ik zie geen aanleiding om verder te gaan op de weg van het Engelse model of een common law-model, zoals de Orde in de commentaren lijkt voor te staan, hoewel het wellicht wat te sterk is om het op die manier samen te vatten. De deskundigheid kan worden meegenomen in de reacties ten aanzien van de AMvB.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Teeven.

De heer Teeven (VVD):

Voorzitter. Mijn fractie heeft er behoefte aan om de tweede termijn niet nu maar op een later tijdstip te houden. Dat mag over een of twee weken, maar in elk geval niet nu.

De heer De Wit (SP):

Het zou mij zeer welkom zijn, gelet op het door mij ingediende amendement en de antwoorden van de minister, om de tweede termijn volgende week te houden. Ik steun dus het verzoek van de heer Teeven.

De heer De Roon (PVV):

Ook ik steun het verzoek.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA):

Voor de volledigheid: prima.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Ik heb er geen bezwaar tegen.

De voorzitter:

Akkoord, dan stel ik voor dat wij vanavond de behandeling van dit wetsvoorstel niet vervolgen en bekijken wanneer er ruimte in de agenda is om de tweede termijn te houden.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik dank de ondersteuning van vanavond, op dit toch nog wel weer late uur. Ik dank uiteraard ook de minister.

Sluiting 22.26 uur

Naar boven