Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg op 3 juli 2007 over de overheveling WIA-onderwijsvoorzieningen.

De voorzitter:

Ik maak de leden erop attent dat er alleen gelegenheid is tot het indienen van moties. Het is niet de bedoeling hier verder een debat over te voeren.

Mevrouw Kraneveldt-van der Veen (PvdA):

Voorzitter. Ik dien de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat de veranderde bekostiging vanaf 2006 heeft geleid tot financiële problemen bij de REA-scholingsinstituten;

constaterende dat er geen duidelijke prognoses bestaan van de groei of afname van deelnemers – en hun specifieke kenmerken – die gebruikmaken van deze voorzieningen;

overwegende dat de groei of afname van deze groep deelnemers gevolgen zal hebben voor de bekostiging van deze instituten en het beleid als zodanig;

van mening dat deelnemers uit deze doelgroep, ongeacht het aantal, gebruik moeten kunnen maken van scholing en dat expertise ten aanzien van deze doelgroep beschikbaar moet blijven;

verzoekt de regering om:

  • - een meerjarige prognose op te stellen ten aanzien van de verwachte groei of afname van deze doelgroep en een beschrijving te geven van hun specifieke kenmerken;

  • - aan de hand van deze prognose inzichtelijk te maken in hoeverre de huidige (dan wel begrote) budgetten toereikend zijn om op een kwalitatief verantwoorde wijze scholing en expertise te kunnen blijven aanbieden;

  • - te komen tot een plan van aanpak om de continuering van goede scholing en het beschikbaar blijven van goede expertise te kunnen blijven garanderen;

  • - en de Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling 2008 te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Kraneveldt-van der Veen, Biskop, Leijten, Blok en Bosma.

Zij krijgt nr. 31(29461).

Mevrouw Leijten (SP):

Voorzitter. Ik dien twee moties in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat statuten gericht op scholing en begeleiding naar de arbeidsmarkt van jonggehandicapten in hun voortbestaan worden bedreigd;

constaterende dat zij gedwongen worden, te opereren op een markt die geen markt is en aangewezen zijn op publieke middelen;

verzoekt de regering, de marktwerking in deze sector te stoppen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Leijten. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 32(29461).

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat EEGA in de afgelopen 25 jaar veel expertise en infrastructuur heeft opgebouwd als het gaat om scholing en opvang van jongeren met een arbeidsgerelateerde handicap in het reguliere onderwijs;

constaterende dat EEGA per 1 januari 2008 geen financieringsbronnen meer heeft en als gevolg daarvan niet kan voortbestaan;

van mening dat EEGA een maatschappelijk belang dient, zeker voor de opleiding en begeleiding van jonggehandicapten;

verzoekt de regering, in de begroting voor 2008 3,5 mln. te bestemmen zodat EEGA kan blijven bestaan,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Leijten. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 33(29461).

De heer Biskop (CDA):

Voorzitter. Ik dien de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

constaterende dat er onduidelijkheid is en meningsverschillen bestaan tussen de departementen van SZW Biskopen van OCW over de verdeling van de beleidsverantwoor­delijkheid voor de verstrekking van de (I)WIA-onder­wijsvoorzieningen en de uitvoering daarvan;

constaterende dat de regering overweegt om de uitvoering van de (I)WIA-onderwijsvoorzieningen bij de gemeenten neer te leggen;

constaterende dat de huidige uitvoering door het UWV goed verloopt;

van mening dat "verandering" van dat wat goed loopt, niet noodzakelijk dan wel nuttig is;

van mening dat een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling een continuering van de uitvoering door het UWV niet in de weg hoeft te staan;

spreekt uit dat de uitvoering door het UWV gehandhaafd wordt en spreekt uit dat de regering de onduidelijkheden ten aanzien van de verdeling van de beleidsverantwoor­delijkheid voor de I(WIA)-onderwijsvoorzieningen tussen de ministeries op zeer korte termijn oplost en de Kamer daarover voor de begrotingsbehandeling 2008 informeert,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Biskop, Kraneveldt-van der Veen, Leijten en Blok. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 34(29461).

Minister Donner:

Voorzitter. Er zijn vier moties ingediend naar aanleiding van het algemeen overleg van gisteravond. Ik zal kort reageren op de moties over de REA-scholingsinstituten, over de IWIA-onderwijsvoorzieningen en over de marktwerking in de re-integratiesector.

In de motie over de REA-scholingsinstituten van mevrouw Kraneveldt wordt gevraagd om een zo goed mogelijke prognose te maken met betrekking tot de volumeontwikkeling. Ik ben gaarne bereid om daar in samenspraak met het UWV en het veld vorm aan te geven. Ik teken daarbij aan dat mijn ervaring in de aanloop naar mijn brief aan de Kamer van vorige week mij heeft geleerd dat voorspellingen met betrekking tot het volume in dit werkveld moeilijk zijn te geven. Dat komt omdat het om erg kleine aantallen gaat op het totaal. Ik wil de verwachtingen van de Kamer op dat terrein wat managen.

De volumeontwikkelingen vormen niet de enige factor die van invloed is op de beschikbare bedragen. De keuze voor marktwerking is mede gemaakt om efficiencyverbetering te realiseren en daar wil ik ook rekening mee houden. Een andere overweging is de budgettaire inpasbaarheid. Dit element ontbreekt in de motie, maar ik zal dat wel, naast de prognose, bij mijn afweging betrekken. Uiteraard vormen, zoals ook in de motie staat, de prognoses een van de factoren die bepalen wat de budgettaire voorzieningen zijn.

Het tweede verzoek in de motie betreft een verbinding tussen de prognose en een oordeel over kwalitatief verantwoorde uitvoering. Natuurlijk vormen kwaliteit en het borgen van expertise een belangrijk aandachtspunt bij het organiseren van dit veld. Dat geldt ook voor het plan van aanpak voor de continuering van de scholing en de expertise. Ik leg het verzoek van de Kamer zo uit dat de beide departementen in beleidsmatige zin verantwoordelijk zijn en dat de scholing in het kader van re-integratie en middelbaar beroepsonderwijs voor jongeren met een handicap in samenhang wordt aangeboden en financieel wordt gefaciliteerd. Wat dat betreft nemen beide bewindspersonen hun verantwoordelijkheid voor het domein. Met die kanttekeningen laat ik het oordeel over deze motie aan de Kamer over.

De tweede motie, die van de heer Biskop, begint met de constatering dat er sprake is van onduidelijkheid en meningsverschillen tussen de departementen van SZW en OCW. Ik moet ten stelligste ontkennen dat dit het geval is. Er is een beleid. Het gaat zelfs zo goed dat ik meende dat gisteravond ook in het algemeen overleg alle fracties constateerden dat het uitstekend liep op dit terrein. Dat was mede aanleiding voor de constatering dat het bij voorkeur zo moest blijven. Dat kan uiteraard nooit het enige argument zijn, want regeren is vooruitzien. Er moet dus wel worden gelet op wat er gaat gebeuren.

Bij de overheveling van de onderwijsvoorzieningen gelden de uitgangspunten van het inclusief beleid. Dat wil zeggen dat voorzieningen verbonden behoren te zijn met het domein waarbinnen zij worden gebruikt, in casu het onderwijs. Ik heb er goede nota van genomen dat de Kamer er niet van overtuigd is dat de uitvoering van de voorzieningen bij de gemeente neergelegd moet worden. Ik ben graag bereid om samen met de staatssecretaris van OCW een voorstel uit te werken om de uitvoering van de onderwijsvoorzieningen bij het UWV te continueren. Bij die uitwerking komen aan de orde de aard van de voorzieningen, het meerjarig financieel kader, de systematiek bij de uitgavenoverschrijdingen, het wettelijk kader, de uitvoeringsorganisatie en de daaraan verbonden kosten.

Op basis van de uitwerkingen zal ik samen met de staatssecretaris van OCW een nader voorstel aan de Kamer voorleggen, uiterlijk bij de behandeling van de begroting voor 2008. Uiteraard ligt de voorbereiding bij SZW en OCW samen. Het oordeel over deze motie wil ik eveneens graag aan de Kamer overlaten, nogmaals onder ontkenning van enig meningsverschil ter zake tussen de departementen. Dit laatste kan namelijk niet voorkomen, aangezien het kabinet met één mond spreekt en één in gedachten en handelen is.

De motie van mevrouw Leijten is van een wat andere aard. Daarin wordt geconstateerd dat de instituten, gericht op scholing en begeleiding naar de arbeidsmarkt voor jonggehandicapten, mede omdat zij gedwongen worden om te opereren op een markt die geen markt is, op publieke middelen zijn aangewezen. Om die reden wordt de regering verzocht, de marktwerking in deze sector te stoppen. Dit laatste is niet mogelijk, heel eenvoudig omdat wij hier door de wettelijke systematiek bij dienstverlening, als het om re-integratie gaat, mede door de uitgangspunten en door de internationale verplichtingen eraan gehouden zijn om op dit terrein ook eventuele toetreders toegang te verlenen. Een systeem van exclusiviteit, van monopolie, is daar dus niet mogelijk, tenzij wij een aantal drastische stappen zetten in het opzeggen van internationale verplichtingen.

Overigens wordt ook geconstateerd dat er wordt geopereerd op een markt die geen markt is. Dat moet ik tegenspreken. Op delen van die markt is namelijk wel degelijk sprake van marktwerking. Als er geen marktwerking zou zijn, zouden de instellingen eventueel monopolieprijzen kunnen vragen voor hun dienstverlening. Dat kan niet, omdat er immers wel degelijk toetreding mogelijk is. Zo de motie al aanvaard zou worden, zou dit inhouden dat wij de wet zouden moeten wijzigen en dat wij een aantal internationale verplichtingen zouden moeten opzeggen. Ik moet het aannemen van de motie daarom ten stelligste ontraden, tenzij wij enkele decennia – zo niet een halve eeuw – willen terug stappen in de tijd. Dat zou geen vooruitstrevend beleid zijn.

Staatssecretaris Van Bijsterveldt-Vliegenthart:

Voorzitter. Er ligt nog een tweede motie van mevrouw Leijten over de financiering van EEGA. Ik moet het aannemen van deze motie ontraden. De Wet beroepsonderwijs en volwasseneducatie biedt geen mogelijkheden tot het financieren van speciaal onderwijs of een tweedelijnsinstituut als EEGA. Het is belangrijk dat wij financieren via het leerlinggebonden budget. Ik zal mij er oprecht voor inzetten om te proberen dit budget te verhogen en de gedwongen winkelnering bij de roc's af te schaffen om ruimte te geven aan het besteden van de budgetten van de REC's aan de REA-instituten, waarvan EEGA er een is.

Daarnaast zal ik met de MBO-raad specifiek bespreken of wij het product EEGA, dat zij de afgelopen jaren hebben ontwikkeld, onder de aandacht van de REC's in casu de WEC-Raad kunnen brengen. Ik acht het belangrijk dat wij het zo veel mogelijk in de benen houden. Als laatste wil ik in overleg met de roc's bezien of een aantal taken dat door hen wordt verricht met een soort onderaanbesteding aan de REA kan worden overgedragen. De wetgeving dient hiervoor na het overleg nog te worden aangepast. Dit zou mogelijk moeten kunnen zijn. Ik wil dit overleg aangaan. Ik begrijp de bedoeling van de motie heel goed. Ik probeer er invulling aan te geven. Qua effectuering moet ik de Kamer het aannemen van deze motie echter ontraden.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over de ingediende moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven