Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs inzake vervanging van de basisvorming door een nieuwe regeling voor de onderbouw (regeling onderbouw VO) (30323).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. Vandaag is een bijzondere dag voor het onderwijs. Vandaag wordt de definitieve stap gezet voor de afschaffing van de basisvorming. In 1993 werd die basisvorming op alle scholen in het voortgezet onderwijs ingevoerd. De VVD-fractie was bij de behandeling niet gelukkig met dat wetsvoorstel; zij heeft zich daar uiterst kritisch over uitgelaten en tegen het aannemen ervan gestemd omdat het stond voor een te ver doorgevoerde vorm van gelijkheidsdenken. Leerlingen werden met het wetsvoorstel grijze muizen die allemaal aten van dezelfde eenheidsworst. De VVD-fractie is voorstander van gelijke kansen voor leerlingen maar wil hen niet allemaal aanbieden. Wij hebben dat punt in algemene overleggen met elkaar gewisseld. Ik ben dan ook blij om te constateren dat het met de basisvorming, ondanks het ingezette traject met de taakgroep, de facto einde oefening is. Het wetsvoorstel heet zo mooi "vervanging van de basisvorming" maar ik constateer dat deze gewoon afgeschaft wordt. Er komt wel iets voor in de plaats hetgeen een verbetering betekent: meer vrijheid voor scholen, een nieuwe, beperkte, set kerndoelen, minder regels en meer autonomie. Daarmee wordt de lijn van dit kabinet en van de VVD-fractie gevolgd. Mijn fractie stemt daarom op hoofdlijnen in met het voorliggende wetsvoorstel.

Ik maak toch nog een aantal kleine opmerkingen. Ik houd het kort; u zult begrijpen waarom. In het wetsvoorstel worden veel positieve zaken geregeld. Er wordt goed aangesloten op de veranderingen in de tweede fase. Verder wordt een grotere diversiteit tussen scholen bereikt en leerstof aangeboden in leergebieden, waarbij de samenhang tussen de vakken duidelijker naar voren kom. Mijn fractie is daar een groot voorstander van. De onderwijstijd bestaat in feite uit twee onderdelen: de begeleide onderwijstijd voor leerlingen en de tijd die scholen zelf kunnen besteden aan onderwijs en schoolontwikkeling. In het wetsvoorstel is daar een bepaalde ratio voor gevonden. De VVD-fractie ondersteunt het advies van de Onderwijsraad en heeft daarom het amendement van de heer De Vries op dit punt meeondertekend. Dat wil niet zeggen dat de autonomie geheel moet worden afgeschaft; wij kiezen echter voor de logica die de Onderwijsraad volgt.

Een ander punt betreft de bevoegdheden in een bepaald leergebied die een leraar krijgt. De minister zegt dat de leerstof van een leergebied gedoceerd kan worden door een andere vakdocent, dat daarover overlegd moet worden en dat de vakkennis binnen het team aanwezig moet zijn. Mijn fractie is daar voorstander van. Er kan op die manier een situatie ontstaan waarbij een docent geschiedenis binnen het leergebied een stukje aardrijkskundeles geeft. Daar is niets mis mee. In een aantal gevallen kunnen echter vragen over de praktijk worden gesteld. De minister regelt met het wetsvoorstel dat het bevoegd gezag hierin een beslissing neemt, maar wij hebben in dit verband eerder gesproken over een versterking van de positie van docenten in het geheel van het onderwijsprogramma. Mijn vraag aan de minister is dan ook hoe zij een en ander wil vormgeven. Zijn de docenten voldoende betrokken bij de discussie over het doceren van een stuk van een ander leergebied? Waarom zou je die rol niet moeten versterken? Ik hoor graag de reactie van de minister daarop, want dit punt is bij ons nog een beetje blijven hangen.

Gekoppeld aan dit onderwerp is de ontwikkeling die nu wordt ingezet met de leergebieden. Wat betekent dit voor de onderwijsprogramma's op de lerarenopleidingen? Ik neem aan dat daar ook een verbreding of een verdieping moet plaatsvinden. Als je straks volgens de oude systematiek leraren in een vak opleidt, moet je er wel voor zorgen dat zij dat leergebied kunnen bestrijken en als zij de bekwaamheden nog niet hebben, er wel kennis aanwezig is. De minister zegt het zelf: als je kennis hebt, moet je die wel blijven ontwikkelen. Dat is ook echt de bedoeling, want dan blijf je niet stilstaan in je vak. Wat gebeurt er echter als je die bekwaamheden niet hebt als je van de lerarenopleiding komt? Bekwaamheden die je niet hebt, kun je ook moeilijk ontwikkelen. Het wordt in ieder geval een lastiger inhaalslag. Voorziet de minister problemen op dit vlak?

Voorzitter. Hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn eerste termijn. Wij ondersteunen dit wetsvoorstel met de kanttekening die ik heb gemaakt en de amendementen die wij hebben ondersteund. Wij hopen dat de leerlingen die de afgelopen jaren hebben moeten zuchten onder de basisvorming, daarvan nu verlost zijn. In ieder geval zijn de komende generaties daarvan verlost.

Mevrouw Vergeer (SP):

De heer Balemans sprak over de relatie tussen de lerarenopleidingen en het vakoverstijgend werken. In het wetsvoorstel lijkt het vakoverstijgend werken uitsluitend door individuele scholen ontwikkeld te gaan worden. Zou het niet goed zijn om een soort standaard te ontwikkelen door datgene wat er op de scholen gebeurt, samen met de lerarenopleidingen te doen?

De heer Balemans (VVD):

Dat was ook een vraag die ik aan de minister wilde stellen. Wat betekent het voor de lerarenopleiding als zodanig en voor het onderwijsprogramma aldaar? Ik heb geen goed beeld van de lacunes per individuele lerarenopleiding of per bestaand team en ik weet niet of dit daadwerkelijk tot problemen zal leiden. Als ik met mensen uit het veld spreek, krijg ik de indruk dat men denkt dat het wel zal meevallen. Hoe dan ook betekent het in mijn optiek dat je in de onderwijsprogramma's een breder aanbod moet creëren. De Tweede Kamer moet dan geen blauwdruk willen opleggen waarin staat hoe het moet worden gedaan. Wij moeten ook naar de ervaringen uit het onderwijsveld kijken, ons afvragen wat de docenten willen en wat zij in huis hebben, wat er moet worden ontwikkeld en waar de lacunes zitten.

Mevrouw Vergeer (SP):

Als ik de heer Balemans goed begrijp, voelt hij er dus wel iets voor om de lerarenopleidingen te laten meedenken met wat er op de scholen gebeurt en zaken te laten ontwikkelen die kunnen worden omgezet in lessen en kunnen behoren tot de criteria voor de bekwaamheidseisen.

De heer Balemans (VVD):

Het lijkt mij sowieso verstandig als lerarenopleidingen meedenken met de situatie waarin de leraar straks terechtkomt. Het zou gek zijn als een lerarenopleiding iets doceert waaraan men op de scholen vervolgens niets heeft. Ik zou echter niet meteen de conclusie trekken om met allerlei blauwdrukken en verplichtende formats te werken. Ik vind het logisch dat lerarenopleidingen meedenken over de vraag hoe het straks vorm krijgt en wat dat voor de opleiding betekent. Ongetwijfeld heeft dat een aantal gevolgen. Laten ze dat zelf maar eens gaan ontdekken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het gaat mij ook absoluut niet om een blauwdruk vanuit de lerarenopleiding. Het is juist andersom. De scholen die hieraan meedoen, zijn op verschillende manieren bezig met vakoverstijging. Op een gegeven moment moet er een soort van norm komen: is dit goed genoeg? Heeft dit niveau? Kunnen wij er zo mee doorgaan? Het zou goed zijn als de scholen de lerarenopleidingen laten kijken naar de afspraken die zij onder elkaar maken.

De heer Balemans (VVD):

Het is helemaal niet bezwaarlijk als zij met elkaar meekijken. Laten wij echter niet vergeten dat wij kerndoelen hebben geformuleerd waarin is vastgelegd wat je moet kennen en kunnen, maar waarbij niet specifiek omschreven is welke weg leidt naar die kennis en kunde. De kerndoelen staan als een paal boven water. Het is belangrijk dat het traject goed verloopt, maar dat kan dus heel verschillend worden ingevuld. Laat ik het duidelijk zeggen: als ik met mijn vrouw afspreek dat ik voor het avondeten ga zorgen, zal het mijn vrouw een rotzorg zijn hoe ik door de supermarkt heen loop, als ik maar met de goede boodschappen thuiskom zodat er een eetbare maaltijd op tafel staat. Dat geldt ook hier: hoe je met de boodschappen thuiskomt, maakt niet uit, als je er maar voor zorgt dat de kerndoelen worden gehaald.

De voorzitter:

Ik moet de heer Slob nog verontschuldigen wegens dringende bezigheden elders. Nu geef ik het woord aan de heer De Vries van de CDA-fractie.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Wij wensen de heer Balemans veel succes bij het boodschappen doen en het bereiden van zijn maaltijd. Na de belangrijke verbetering in de tweede fase van het voortgezet onderwijs zetten wij vandaag opnieuw een belangrijke stap op weg naar meer beleidsvrijheid in het onderwijs. In de onderbouw van het voortgezet onderwijs moeten naar het oordeel van de CDA-fractie scholen recht kunnen doen aan verschillen tussen leerlingen. Het oorspronkelijke idee van de basisvorming ging uit van het ideaalbeeld dat voor alle leerlingen een gemeenschappelijk programma haalbaar zou zijn. Ten onrechte, want dat gelijkheidsideaal deed geen recht aan de werkelijkheid. Het programma was daardoor ook overladen, het had te weinig diepgang en bood te weinig ruimte voor differentiatie. Het voorliggende wetsvoorstel geeft wel ruimte aan verschillende vormen van onderwijs en voor niveauverschillen. Zo kunnen vakken worden geclusterd en kan al vroeg met praktijkgerichte vakken worden begonnen. De CDA-fractie heeft al vaak gesteld dat je sommige vmbo-leerlingen ook in de onderbouw niet te lang moet vermoeien met theorie maar moet uitdagen met praktijkvakken. Dat wordt nu mogelijk.

De veranderingen komen ook ten goede aan de docenten en medewerkers in het voortgezet onderwijs. Zij worden als team in de keuze van de inrichting van het onderwijs meer en meer aangesproken op hun eigen professionaliteit. Zij kunnen kiezen voor het onderwijskundige model dat past bij hun visie op onderwijs en bij hun leerlingen. Dat is winst voor de medewerkers in het onderwijs maar ook voor de leerlingen. Met tevredenheid constateren wij dat een kwart van de scholen al ervaring opdoet met de beoogde nieuwe wettelijke mogelijkheden. Dat is een extra reden om te bewerkstelligen dat het voorliggende wetsvoorstel daadwerkelijk in werking treedt op 1 augustus aanstaande. Een jaar uitstel voor zo'n breed gedragen voorstel zou een verkeerd politiek signaal zijn. Het brede draagvlak is overigens vooral aan het werk van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming te danken. Toch resteren er voor mijn fractie een aantal belangrijke discussiepunten, die ik langs zal lopen.

De term basisvorming wordt afgeschaft. De nieuwe regeling voor de onderbouw schrijft geen bepaalde onderwijsvorm voor. Binnen de school kan zelfs worden gekozen voor verschillende modellen of onderwijsvormen die aansluiten bij de verschillende typen leerlingen. Traditionele vormen van leren zijn daarbij ook mogelijk, al dan niet gecombineerd met nieuwe vormen van leren. Wij hechten er wel aan dat de ontwikkeling van nieuwe vormen van leren door de inspectie nauwgezet wordt gevolgd, want tijdens de verbouwing gaat de verkoop gewoon door. Leerlingen mogen er niet de dupe van worden.

De CDA-fractie onderschrijft het belang van het leren van meerdere vreemde talen, ook in het vmbo. Dat de basisberoepsgerichte leerweg daarvan wordt uitgesloten, begrijpen wij ook heel goed. De tweede vreemde taal mag geen belemmering vormen voor de leerlingen die vooral behoefte hebben aan praktijkrijk onderwijs en de bagage missen voor veel theorie. Voor de overige leerwegen geldt een verplichte tweede moderne taal met een ontheffingsmogelijkheid. Wel vraagt mijn fractie zich af of die ontheffingsmogelijkheid gewenst is voor de theoretische en gemengde leerwegen. Benadeelt dit leerlingen niet te veel in hun doorstroommogelijkheden?

De beleidsvrijheid van scholen is natuurlijk niet onbegrensd: er zijn en blijven minimumeisen waaraan alle scholen moeten voldoen. Die minimumeisen zijn ook de basis voor het toetsingskader van de inspectie.

Ik kom nu te spreken over twee belangrijke voorwaarden voor het waarborgen van de onderwijskwaliteit, namelijk de kerndoelen en de minimale onderwijstijd. Allereerst ga ik in op de kerndoelen. De overheid bepaalt de basis aan kennis en vaardigheden. Daarvoor zijn de kerndoelen in onze ogen cruciaal. In het verslag heeft de CDA-fractie gevraagd of dit uitgangspunt voldoende geborgd is in de wet. De regering verwijst daarbij naar de begripsbepaling van kerndoelen in artikel 1. Maar daarin worden kerndoelen bestempeld als "inhoudelijke kaders" en dat is toch wat anders dan minimale eisen voor de noodzakelijke basis aan kennis, inzichten en vaardigheden. De regering stelt dat het niet gaat om de specificatie van uniforme leerresultaten. Dat klopt, want zo zijn ook de conceptkerndoelen zelf niet geformuleerd. Wij constateren dat artikel 9 van de Wet op het primair onderwijs ook spreekt over "aan het einde van het basisonderwijs te bereiken doelstellingen".

Het gaat de CDA-fractie erom dat scholen zich niet kunnen onttrekken aan wat de leerlingen moeten leren. De overheid bepaalt wat leerlingen moeten leren en de scholen bepalen hoe zij dat doen. Dit is het supermarktmodel van collega Balemans. Zo leveren de kerndoelen voor de scholen een inspanningsverplichting op en geen resultaatverplichting. De preambule van de conceptkerndoelen stelt dat ook expliciet: "Kerndoelen zijn streefdoelen. Zij geven aan wat iedere school in elk geval nastreeft bij leerlingen." Dat uitgangspunt zien wij niet terug in de begripsbepaling en daarom stellen wij in het amendement op stuk nr. 10 voor om "inhoudelijke kaders" te vervangen door "te bereiken inhoudelijke doelstellingen".

In het verslag heeft de CDA-fractie benadrukt dat alle leerlingen elementaire kennis moeten hebben van de kernleergebieden Nederlandse taal en wiskunde. Kort geleden hebben wij debatten gevoerd in deze Kamer over de reken- en taalvaardigheden van afgestudeerden havisten bij de doorstroming naar de pabo. Dat probleem speelt echter breder. Daarom hebben wij gevraagd of de procesmatig geformuleerde kerndoelen wel voldoende garanties bieden voor die elementaire kennis. De kerndoelen basisonderwijs kennen voor taal en rekenen een meer gedetailleerde omschrijving. Het is de vraag of dat ook niet voor de onderbouw in het voortgezet onderwijs gewenst is. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat de examens het juiste niveau garanderen, maar de vraag is of dat voldoende is. In de afspraken met de HBO-raad heeft de minister het toch ook nodig gevonden het onderwijsprogramma in het voortgezet onderwijs door te lichten?

In haar brief van 23 januari 2006 stelt de minister het volgende. "De kern van het probleem moet nader worden geanalyseerd en uitgewerkt, waarbij bezien zal moeten worden of en in welke mate het gaat om een onderhoudsprobleem (kennis die is weggezakt) dan wel om een fundamenteel probleem (ontbrekende kennis). Vervolgens wordt nagegaan wat daarvoor de passende maatregelen zijn." De kern van het probleem kan dus ook de inrichting en inhoud van de onderbouw raken. Namens de CDA-fractie heb ik steeds gesteld dat je mag veronderstellen dat elementaire basisvaardigheden op het gebied van rekenen en taal worden geleerd in de onderbouw. Daar is bijvoorbeeld ook geen eindexamenvak wiskunde voor nodig. In onze ogen is daarom een spoedige analyse van de kern van het probleem noodzakelijk. Op basis van die analyse kan nog tot een tijdige bijstelling van de kerndoelen in de onderbouw worden besloten. Kan de minister dat ook toezeggen?

Met tevredenheid heeft de CDA-fractie geconstateerd dat naar aanleiding van haar eerdere vragen de kerndoelen voor de onderbouw zijn uitgebreid op het onderdeel Tweede Wereldoorlog en de holocaust. Ook de uitbreiding van de kerndoelen op voorstel van het Nationaal Comité 4 en 5 mei heeft onze instemming. Een analyse van de staatssecretaris van VWS die wij vorige week ontvingen, toonde ook aan dat dit geen overbodige aanpassingen zijn. Met de regering zijn wij van oordeel dat de nieuwe wettelijke bepalingen over sociale integratie en actief burgerschap niet expliciet zijn vertaling behoeven te krijgen in de kerndoelen. De wet gaat boven de kerndoelen en kerndoel 43 spreekt over het leren van respect voor elkaars opvattingen en leefwijzen, in dit tijdsgewricht een belangrijke doelstelling. Docenten staan dan ook voor een zware opdracht. De vraag is echter wel of deze docenten en hun scholen bij de concretisering van de nieuwe kerndoelen voldoende ondersteund worden. Er wordt welgeteld € 220.000 voor uitgetrokken. Wij willen dat niet alleen de keuzeruimte gebruikt wordt, maar ook dat de nieuwe kerndoelen behaald gaan worden. Dat mag, wat ons betreft, wat kosten. Wij zouden daarom graag zien dat binnen de SLOA-middelen meer geld kan worden uitgetrokken voor de concretisering van de kerndoelen en zeker van de nieuwe kerndoelen. Wij overwegen eventueel een motie op dat punt in te dienen, mocht het antwoord van de regering onverhoopt onvoldoende bevredigend zijn.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mij staat bij dat u al eens een motie daarover hebt ingediend.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ja, dat klopt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dan lijkt het me niet nodig om een tweede motie in te dienen. Dan moet toch gewoon de eerste motie uitgevoerd worden?

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Hamer stelt dat punt terecht aan de orde. Ik heb het verzuimd dat in mijn eerste termijn mee te nemen. Ik heb bij de behandeling van het wetsvoorstel-Hamer cum suis al een motie ingediend, die volgens mij ook door alle fracties is ondersteund. Daarin zeggen wij: minister, kijk naar mogelijkheden om bestaande goede initiatieven te verspreiden en te versterken, als zij een bijdrage leveren aan het introduceren van deze nieuwe wettelijke vereisten. Wat ik nu zie – dat blijkt ook uit een recent artikel dat ik heb gelezen in een blad waarvan ik de naam even kwijt ben – is dat heel veel scholen moeite hebben om deze nieuwe wettelijke verplichting op het gebied van sociale integratie, burgerschapsvorming en actief burgerschap ook werkelijk inhoud te geven. Ik vraag dus opnieuw aan de minister of zij bereid is, in haar eerste termijn naast de vragen die ik zojuist heel specifiek gesteld heb over het uitwerken van de kerndoelen, ook in te gaan op de uitvoering van de motie. De motie was breder. Wat ik nu vraag, is om meer geld beschikbaar te stellen voor het uitwerken van de nieuwe kerndoelen, bijvoorbeeld in methoden. En daarbij gaat het niet alleen over burgerschap en integratie.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik kan mij het antwoord van de minister nog goed herinneren op uw motie. Volgens mij was de minister daar op zichzelf wel positief over. U kondigt nu eigenlijk in uw eerste termijn alweer een motie aan voor in een mogelijke tweede termijn. Volgens mij moeten vooral gaan letten op de uitvoering van reeds ingediende moties, in plaats van nog een versmalde motie in te dienen. U geeft hier immers ook alweer aan dat de vorige motie breder was dan de motie die u nu overweegt. Misschien kunt u uw vraag wat aanscherpen, dan kunnen wij er samen voor zorgen dat wij een goed antwoord krijgen.

De heer Jan de Vries (CDA):

U helpt mij wel bij het aanscherpen van mijn gedachten en vragen. Dank u wel daarvoor. Het is zeker zo dat de eerste motie gewoon uitgevoerd moet worden. Daarover krijgen wij geen positieve signalen, dus graag een reactie van de regering op dat punt. Ten tweede zijn er meer kerndoelen die nu gewijzigd worden. Ik heb al gesproken over de kerndoelen op het gebied van de Tweede Wereldoorlog en de holocaust, maar ook over de overige kerndoelen die gewijzigd worden. Het is een hele toer voor scholen en voor docenten om die kerndoelen straks te vertalen in de onderwijspraktijk. Het zou helpen als SLOA-instellingen een bijdrage konden leveren aan het ontwikkelen van methoden en dergelijke. Daar wordt € 220.000 voor gereserveerd. Dat blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, want daar hebben wij duidelijk naar gevraagd. Dat vinden wij een laag bedrag voor zo'n enorme wijziging. Daarom vragen wij nu aan minister om binnen het totale SLOA-budget tot een herschikking van middelen te komen en te kijken of het niet mogelijk is om meer geld voor het implementeren van die gewijzigde kerndoelen vrij te maken. Het gaat mij dus om twee dingen. De motie die wij eerder met elkaar hebben ingediend en die hier breed is ondersteund gaat alleen over integratie en burgerschap. Wat ik nu vraag, is gericht op de implementatie van de kerndoelen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik begrijp het nog niet helemaal. Wij hebben heel concreet de Stichting Leerplanontwikkeling. Waarom vraagt u niet gewoon aan de minister om de Stichting Leerplanontwikkeling een opdracht te geven? Als zij daar extra geld voor heeft, moet dat extra geld daarheen. Dan kan de minister haar toch gewoon de opdracht geven om de scholen hierbij behulpzaam te zijn? Daar hebben wij die stichting immers voor.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat is een goede suggestie. Ik vraag de minister alleen maar om dat met de SLOA-middelen te doen. Aan wie uiteindelijk die opdracht wordt gegeven, is niet aan ons. Daar weet de minister prima instellingen voor te benaderen, bijvoorbeeld de Stichting Leerplanontwikkeling. Prima.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik blijf het een beetje vreemd vinden dat u zegt: bijvoorbeeld de Stichting Leerplanontwikkeling. Er gaan handen vol geld naar die stichting. Het is toch normaal dat wij voor zo'n specifieke vraag gebruikmaken van haar diensten? Wij hebben in de discussie over wiskunde ook gezien dat wij van alles hebben, maar dat wij aan het einde van de rit moeten constateren dat de instellingen het veld niet bedienen als dat nodig is. Dit is een uitgelezen kans om aan de Stichting Leerplanontwikkeling te vragen om op dit terrein de dienst te leveren die wij van haar mogen verwachten.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik hoor graag een reactie van de minister op mijn suggestie. Misschien zegt zij dat het mogelijk is binnen het bestaande budget.

Het volgende punt is de minimale onderwijstijd. Ik begin met een citaat uit NRC Handelsblad van 22 december 2005: "Ik denk dat ik maar wat in de stad ga hangen." Nathalie Wouters (17) is al vrij, ook al is de kerstvakantie officieel nog niet begonnen. "We moeten ons rapport ophalen en verder is er een activiteitenweek. Echt serieus les wordt er niet meer gegeven", aldus Nathalie, die dit jaar examen vwo doet op het Corderius College in Amersfoort. "Vandaag heb ik nog twee lesuurtjes en morgen ben ik de hele dag vrij omdat ze aan het vergaderen zijn."

Dit beeld zal veel ouders van tieners bekend voorkomen. Op veel scholen wordt de minimale onderwijstijd bij lange na niet gehaald. Dat komt door ziekteverzuim, maar vooral ook door bewuste planning of roostering van bijvoorbeeld proefwerkweken en rapportvergaderingen. Het is heel gebruikelijk geworden dat leerlingen één of twee weken voor het begin van de zomervakantie al vrij zijn en in proefwerkweken maar een paar uur per week op school hoeven te verschijnen. De inzetbaarheid van leraren en het gemak van de roosteraar lijken te prevaleren boven het recht op voldoende onderwijs van leerlingen. Dit alles is ons een doorn in het oog. Met de Onderwijsraad zeggen wij dat "de inrichting van het onderwijs moet zijn afgestemd op de benodigde onderwijstijd voor leerlingen en dat cao-bepalingen over de inzet van leraren hieraan ondergeschikt zijn".

Steeds meer leerlingen en ouders komen, terecht, tegen deze praktijken in verzet. Leerlingen hebben recht op de minimale onderwijstijd. Naast de kerndoelen, is de minimale onderwijstijd een belangrijke kwaliteitswaarborg. Wanneer scholen onvoldoende onderwijstijd aanbieden, moeten wij en zij niet gek opkijken als leerlingen makkelijk verzuimen. Veel leerlingen hebben juist behoefte aan meer onderwijstijd. Het verminderen van onderwijsachterstanden, het verbeteren van het rendement van onderwijs en het tegengaan van schoolverzuim en voortijdige schooluitval verdragen zich niet met het fors verlagen van de onderwijstijd. In tegendeel, het werkt contraproductief. Steeds meer leerlingen zullen op straat gaan rondzwerven, met alle gevolgen van dien. Daarom zijn wij blij met het voornemen van de minister om de wettelijke normen te gaan handhaven. Nieuwe handhavingsinstrumenten kunnen haar daarbij helpen.

Wij begrijpen echter niet dat de regering constateert dat de huidige norm op veel scholen niet wordt gehaald en dat daarom de minimumnorm fors moet worden verlaagd. De regering kiest voor een model waarin een school naast de bestaande norm van 1067 uren ook kan kiezen voor een bandbreedte in de onderbouw van minimaal 1000 uren en maximaal 1134 uren. Er is in de onderbouw nu sprake van wettelijke norm van minimaal 1067 uren. Het is uiteraard goed als scholen tijd besteden aan de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Dat kan en moet binnen de reguliere taakbelasting en mag en moet niet ten koste gaan van het onderwijs aan kinderen. Het is een kwestie van organisatie en planning.

Met de Onderwijsraad denken wij dat veel scholen op de nieuwe minimale norm van 1000 uren zullen gaan zitten. Dat wordt de nieuwe norm. Er is geen bandbreedte, maar een nieuwe norm van 1000 uren en dat is ruim twee weken onderwijstijd minder. Dat moeten wij in het belang van de kwaliteit van ons onderwijs zien te voorkomen. Door de norm van 1067 uren te handhaven, erkent de regering overigens wel dat het wel degelijk mogelijk is om dat aantal uren in een jaar aan te bieden. Door de wijziging van de omschrijving van onderwijstijd wordt dat alleen nog maar eenvoudiger. Straks worden onder onderwijstijd niet alleen traditionele lessen verstaan, maar ook vormen van begeleid onderwijs. De CDA-fractie steunt deze verruiming, want hij past in het streven naar meer ruimte voor nieuwe onderwijsvormen. Er is echter geen enkele reden om dan ook nog eens de minimale onderwijstijd fors te verlagen. Voor de CDA-fractie zijn de uren geen doel op zichzelf, maar een basis voor kwaliteitsborging. Het verminderen van het aantal uren zou alleen maar contraproductief werken. Ook wij hebben geconstateerd dat de bestaande norm uitgaat van veertig onderwijsweken terwijl in de praktijk 39 onderwijsweken reëel is. Wij sluiten daarmee aan bij het voorstel van de Onderwijsraad. Dat is een uitvoerbaar voorstel. Het kan ook onder de huidige cao-bepalingen worden uitgevoerd. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 11 ingediend, dat leidt tot het schrappen van de bandbreedte van minimaal 1000 en maximaal 1134 uren. In de onderbouw heeft iedere leerling recht op minimaal 1040 uur onderwijstijd. Dat is wel zo helder voor leerlingen, leraren en ouders. Het spreekt vanzelf dat deze norm moet worden nageleefd en gehandhaafd.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Mijn vraag betreft het amendement op stuk nr. 11. Ik deel wat de heer De Vries daarover heeft gezegd ten aanzien van het rondhangen door leerlingen terwijl zij eigenlijk nog les zouden moeten hebben. Ik onderschrijf dat het blijkbaar op papier allemaal wel klopt, maar dat men in de praktijk geen les krijgt. Terecht maakt de heer De Vries zich daarover zorgen. Vervolgens dient hij echter een amendement in waarin hij zegt uit te gaan van veertig weken, maar dat scholen er maar 39 realiseren. Als hij het meent, bepleit ik dat hij vasthoudt aan 1067 uur en niet teruggaat naar 1040. Ik doe een beroep op hem om zich sterk te tonen en tegen de minister te zeggen echt aan 1067 uur te willen vasthouden. Helaas gaat hij toch weer een beetje water bij de wijn doen. Laten wij het liever houden zoals het is! Dan kunnen wij in ieder geval garanderen dat wij nog een aantal uur extra hebben.

De heer Jan de Vries (CDA):

Mevrouw Kraneveldt stelt een terechte vraag. In het verslag is vastgelegd dat wij de minister eerst hebben gevraagd waarom zij niet vasthoudt aan het aantal van 1067 uur. Zij heeft daarop uitgebreid geantwoord. Daarnaast hebben wij kennis genomen van het advies van de Onderwijsraad en het concrete voorstel daarbij. Deze week hebben wij vervolgens kennis genomen van een brief van de gezamenlijke besturenorganisaties en de schoolmanagers VO, die ons nog eens hebben uitgelegd hoe de uren tot stand zijn gekomen en waar mogelijk problemen zouden ontstaan wanneer de Kamer bij het vaststellen van de norm, vasthoudt aan veertig onderwijsweken. De indieners van het amendement stellen voor een heldere norm te kiezen, die hoger ligt dan de minimale norm van de regering en tegelijkertijd uitvoerbaar is. Wij hebben er immers niets aan wanneer de Kamer een norm zou vaststellen, waarvan het onderwijsveld vervolgens kan aantonen dat 39 onderwijsweken, en niet 40, reëel zijn. Om die reden hebben de indieners van het amendement voor 1040 uur gekozen. Dat is een reële norm, die veel hoger ligt dan de norm die de regering heeft gekozen. Hij is dus in het belang van de leerlingen, maar wel uitvoerbaar en handhaafbaar.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik constateer dat de heer De Vries principiële woorden spreekt over een ongewenste ontwikkeling, maar dat hij vervolgens slechts een pragmatische oplossing kiest en niet de principiële oplossing om de minimumuren te laten zoals zij zijn en op die manier de negatieve ontwikkeling misschien te kunnen keren, wanneer wij ook – zoals de minister terecht wil – beter gaan handhaven.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb namens de CDA-fractie scherpe bewoordingen gebruikt met betrekking tot scholen die zich niet aan de normen houden en die zelfs nog niet aan het minimum van 1000 uur komen. Wij vinden het nodig dat de Kamer een norm bepaalt, die vervolgens wordt uitgevoerd en gehandhaafd. Wij staan hierin niet alleen. Door het volgen van het voorstel van de Onderwijsraad, menen wij recht te doen aan de verschillende belangen: enerzijds voldoende onderwijstijd en anderzijds een uitvoerbaar concept dat aansluit bij de mogelijkheden van de scholen. Schoolleiders zullen zich niet meer kunnen verschuilen achter een redenering die niet sluitend is of een berekening die niet klopt. Dit is een sluitend systeem. Het is uitvoerbaar en handhaafbaar.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik word geïntrigeerd door de opmerking van collega De Vries dat het in de praktijk van het schoolleven een kwestie van plannen en organiseren is. Ik ben dat met hem eens. Ik ben het eveneens met hem eens dat de wettelijke schooltijd ook reëel gemaakt moet worden.

Ik heb wel even een vraag. De schoolbel gaat 's middags: einde lesrooster. Het eerste uur dat daarop volgt, is dat van de school of van de docent?

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik begrijp de portee van de vraag niet helemaal. Misschien kan de heer Van der Vlies zijn vraag nog eens toelichten?

De heer Van der Vlies (SGP):

Als er bijvoorbeeld vergaderd moet worden over de prestatiebeelden van de leerlingen, gebeurt dat dan onder schooltijd, na schooltijd of is er sprake van een mengvorm? Daarom was mijn speelse vraag van wie eigenlijk het uur is na afloop van de lesroosterschooltijd, van de school of van de docent. De heer De Vries begrijpt wel waarover het gaat. Vroeger was het heel gewoon dat 's avonds over de leerlingen vergaderd werd. Ik heb dat nog met veel plezier meegemaakt. Op een gegeven moment moest het half onder en half buiten schooltijd gebeuren.

De heer Jan de Vries (CDA):

De wet is helder. De wet spreekt over uren onderwijstijd voor de leerlingen. Wat daarna gebeurt en door wie, is daarbij niet relevant. De Onderwijsraad stelt dat cao-bepalingen over de inzet van leraren hieraan ondergeschikt zijn. Ik meen dat er voldoende tijd is om te vergaderen, voor te bereiden et cetera, maar dat dit ondergeschikt is aan de minimale onderwijstijd die wij wettelijk met elkaar bepalen. Hoe een school dat om die onderwijstijd heen organiseert, is aan de school in overleg met de leraren. Of leraren dat thuis doen, na afloop van de schooldag of misschien wel op een afzonderlijke dag, maakt niet uit zolang de onderwijstijd maar gerealiseerd wordt. Ik zie dat steeds meer scholen overgaan naar een ritme van negen tot vijf, waarbinnen alles gebeurt. Dat is prima, dat is een keuze. Wij leggen geen keuze op; het is aan de scholen zelf om te kiezen voor het organisatiemodel dat bij hen past.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Hoe beschouwt de heer De Vries het voorstel van de minister? Hij heeft een amendement neergelegd met een alternatief voorstel. Ik begrijp uit de toelichting die hij nu geeft, dat hij vindt dat de minister ons een redelijk absurd voorstel heeft gedaan. Hij zegt dat 1067 uur nooit te halen is. Dan heeft het weinig zin om met een bandbreedte te werken. Ik wil graag weten hoe hij dat beoordeelt, temeer omdat ik juist heb begrepen dat de scholen zelf het voorstel van een brandbreedte ondersteunen. Dan zouden die dus op hetzelfde verkeerde been zitten als de minister.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik denk dat dit een aardige vraag is aan de minister. Ik heb haar die vraag impliciet ook gesteld. Ik heb geconstateerd dat de minister blijkbaar ervan uitgaat dat die 1067 uren wel te halen zijn, dit heeft vastgelegd in de wet en tegelijkertijd voor een tweede optie heeft gekozen, namelijk de bandbreedte. Ik denk dat de schoolmanagers en besturen hebben gedacht: daar stemmen wij wel mee in, want die bandbreedtes geven voldoende mogelijkheden om ons niets aan te trekken van die norm van 1067 uren en gewoon op 1000 uren te gaan zitten, zoals ook de Onderwijsraad veronderstelt. Dat is een ongewenste ontwikkeling. Ik vind dat het voor iedereen veel plezieriger zou zijn als de wetgever een duidelijke, minimale norm stelde. Dan is die voor iedereen helder.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U zegt dat u de vraag die ik stelde aan de minister had willen stellen. Het zou dan chiquer zijn geweest als u even gewacht had met het indienen van het amendement en eerst het antwoord had afgewacht. Nu is eigenlijk uw stellingname dat de minister ons met de bandbreedte een onzinnig voorstel doet. Daar ben ik overigens nog niet van overtuigd. Echter, nu heeft de discussie met de minister weinig zin. U hebt namelijk al de steun van de meerderheid van de Kamer voor uw voorstel gekregen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het lijkt mij alleen maar plezierig dat onze inzet die ik anders alleen maar in de eerste termijn zou hebben uitgesproken, met een amendement is verwoord. Als ik dat niet had gedaan, had u mij misschien dat weer verweten. Laten wij het debat over het amendement en over het voorstel van de regering voeren. Dat lijkt mij geen enkel probleem.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik meen dat de minister met de bandbreedte de scholen ook in staat wil stellen om nieuwe vormen van lesgeven in de onderbouw te ontwikkelen. Zij moeten die uren verantwoorden. Wilt u die mogelijkheid de scholen ontnemen? Daarop komt uw voorstel eigenlijk neer.

De heer Jan de Vries (CDA):

De scholen moeten doorgaan met het ontwikkelen van nieuwe lesvormen. Dat doen zij ook. Het is goed dat zij daarvoor de tijd nemen, maar daarvoor wordt met de huidige taakbelastingssystemaktiek alle ruimte geboden.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat is in tegenspraak met wat u aan het begin van uw betoog zei, namelijk dat de scholen heel veel werk moeten steken in het combineren van de lesstof en het geven van vakoverstijgende lessen. Zij moeten daarvoor teams vormen. Nu zegt u: dat moeten zij doen in hun eigen tijd, de tijd die zij hebben voor de oude manier van les geven. Zij krijgen van u dus geen extra tijd.

De heer Jan de Vries (CDA):

U geeft op een verkeerde manier weer wat ik heb gezegd. Ik heb gezegd dat het goed is om bij de implementatie van de nieuwe kerndoelen meer geld beschikbaar te stellen, zodat nieuwe methodes ontwikkeld kunnen worden. Er is dus meer geld nodig. Tegelijk meen ik dat een vernieuwende onderwijsvorm niet ten koste mag gaan van de minimale onderwijstijd voor leerlingen. Daarom kiezen wij met dit amendement ervoor om die minimale onderwijstijd op 1040 uur vast te leggen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik concludeer dat de fractie van het CDA, in tegenstelling tot wat de minister voorstelt, van plan is om de leraren dit nieuwe werk in hun vrije tijd te laten doen. De minister geeft ook een ondergrens aan, maar vindt het goed als meer les wordt gegeven. Als minder uren les wordt gegeven, moeten die uren op een andere manier kunnen worden verantwoord. Die dienen dan aan de ontwikkeling van nieuwe lesmethodes te worden besteed. Daarmee wordt scholen ruimte geboden, maar niet door u.

De heer Jan de Vries (CDA):

De scholen hebben ruimte, tijd en de middelen voor de ontwikkeling van lesmethodes. Hun kernopdracht is tegelijkertijd om leerlingen de minimale onderwijstijd te bieden. Het is dus niet of-of, maar en-en.

Voorzitter. Ik rond mijn betoog af. Met het verslag heeft de CDA-fractie gevraagd of het voor de doorstroming gewenst is dat het minimale aantal uren in het laatste leerjaar van het vmbo wordt bepaald op 700. De regering wijst met haar antwoord op de doorstroomprogramma's, de examens enzovoorts. Dat is begrijpelijk. Toch meent de CDA-fractie dat het goed is om na te denken over een andere inrichting van het laatste vmbo-jaar, om zo een vloeiende overgang naar het mbo te bewerkstelligen. Nu zijn in, naar ik meen, begin mei vmbo-leerlingen helemaal klaar. Zij verliezen op deze manier het schoolritme. Zij komen op straat of vinden een baantje dat niet meer motiveert voor een vervolgopleiding. Dat kan anders. Men zou kunnen proberen de grote, voortijdige uitval bij de overgang van vmbo naar mbo te verminderen. Wij vragen daarom de regering te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om dit probleem op te lossen.

Voorzitter. Mijn laatste punt: evenals voor havo en het vwo vervalt voor het vmbo de minimumurenverplichting voor het bewegingsonderwijs. Er ligt inmiddels een nota van wijziging, waarvoor ik de regering dank. Evenals bij het wetsvoorstel Tweede fase voortgezet onderwijs heeft de CDA-fractie met de PvdA-fractie nu een vergelijkbaar evaluatieamendement op stuk nr. 9 ingediend. Dit alles moet leiden tot borging van de kwaliteit en de kwantiteit van het bewegingsonderwijs.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Ik heb de heer De Vries nog niets horen zeggen over vakbekwaamheid van docenten. In deze Kamer hebben wij heel vaak gediscussieerd over de vraag of het nog goed gesteld is met het kennisniveau van de leraren in het Nederlandse onderwijs. Wij hebben een regeling in de Wet BIO, waarbij mensen die nog niet een bepaalde vakkennis hebben, dat in twee jaar moeten inhalen en daarna een bekwaamheidseis moeten afleggen bij een lerarenopleiding. In dit wetsvoorstel wordt op dit gebied helemaal niets geregeld. Wat vindt de heer De Vries daarvan?

De heer Jan de Vries (CDA):

De Wet BIO is ook gewoon op de leraren in de onderbouw van het voortgezet onderwijs van toepassing.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb het natuurlijk over het vakoverstijgend lesgeven. Dan moet men er een ander vak bij gaan leren en daarover regelt deze wet niets.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat hebben wij net al besproken in een interruptiedebatje met de heer Balemans. Het is wél in de wet geregeld. Als team heb je een totaal aan bekwaamheden. Dat is van toepassing op het vakoverstijgend onderwijs. Mocht het nodig zijn om daarnaast nog iemand van buiten het team aan te stellen, dan is het de verantwoordelijkheid van het schoolbestuur om dan op dat moment de bekwaamheid van de desbetreffende leraren te waarderen en te bewaken. Zo is overigens ook de Wet BIO ingericht.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wat u nu zegt, is eigenlijk van de gekke. De Wet BIO verlangt van iemand die niet vakbekwaam is, dat hij die achterstand inhaalt. Dat moet binnen twee jaar en het kan nog een keer met twee jaar verlengd worden. Er moet ook certificering komen vanuit de lerarenopleiding dat hij de bekwaamheidseisen heeft gehaald. Bij de vakoverstijging is dat allemaal weg, is dat niet geregeld. In feite laat u het aan de school zelf over. Er kunnen allerlei omstandigheden zijn waardoor docenten zich onvoldoende bijscholen. Er is niemand die dat controleert, er is geen certificaat voor nodig.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb de amendementen van mevrouw Lambrechts en u op dit onderdeel gezien en ik ben benieuwd naar de reactie van de minister daarop in het kader van de verhouding van het voorliggende voorstel tot de mogelijkheid van de Wet BIO om leraren met onvoldoende bevoegdheid voor twee jaar aan te stellen. Ik denk dat het in relatie tot de Wet BIO goed geregeld is. Ik wacht de reactie van de regering met belangstelling af.

Mevrouw Vergeer (SP):

Begrijp ik dat de heer De Vries voorstander is van het vastleggen van een termijn van twee jaar en van de externe certificering?

De heer Jan de Vries (CDA):

Nee, ik ben benieuwd naar de verhouding van het voorstel van de regering voor het vakoverstijgend onderwijs, dat ik op zichzelf uitvoerbaar vind, tot de Wet BIO, met name de bepaling over de maximale periode van twee jaar.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Dit wetsvoorstel is zeer ingrijpend. Het legt niets op, maar het maakt wel heel veel mogelijk. De SP-fractie heeft er dan ook met gemengde gevoelens kennis van genomen. Het wetsvoorstel geeft ruimte voor zeer gewenste, maar ook voor zeer ongewenste bestuurlijke keuzen inzake de inrichting van het onderwijs. Vanaf het begin van de oprichting van het vmbo heeft de SP-fractie zich sterk gemaakt voor het doorbreken van het keurslijf van de basisvorming. De minister heeft ons rapport "Het vmbo verdient beter" indertijd nog in ontvangst genomen. Een van onze voorstellen was om in de basisberoepsgerichte leerweg met kernteams te werken. Het gaat om het in elkaar schuiven van vakken, om enkele vertrouwde gezichten voor de klas, om meer praktisch onderwijs. Dit wetsvoorstel maakt dat mogelijk, waarvoor hulde aan de minister. De vmbo-scholen die hiermee aan de gang zijn gegaan, melden dat ze beter uit de voeten kunnen met de nieuwe regels, waarop ze op dit moment vooruitlopen. Ze melden echter ook dat het heel veel tijd kost en heel veel ingrepen in de leeromgeving om het allemaal voor elkaar te krijgen. Ik heb nog eens in de monitor 2005 gekeken: ruimtelijke en financiële problemen worden door scholen niet zelden ervaren als een belemmering voor de gewenste ontwikkeling. Als docenten de onderwijsvernieuwing, die niet opgelegd wordt, in hun eigen vrije tijd moeten gaan invoeren, dan zal dat ten koste van de kwaliteit gaan. Wij vragen dan ook aan deze minister om bij voorjaarsnota extra middelen beschikbaar te stellen voor scholen die met vakoverstijging en team teaching aan de gang willen. Het is echt nodig want team teaching is vele malen moeilijker dan solo teaching, zeker in een experimenteerstadium waarin de lesstof ontwikkeld moet worden. Hoe bewaak je de keuze van de stof? Wat moet er in en wat moet er niet in? Hoe bewaak je het niveau? Er komt bij dat de docenten vakbekwaam moeten worden voor andere vakken dan waarvoor zij zijn opgeleid. Het kost allemaal tijd. Naar mijn mening moet de minister dit faciliteren met meer dan alleen maar standaardfaciliteiten. Docenten die dit vorm gaan geven, hebben in hun jaartaak meer taakuren en minder lesuren nodig om de integratie van de vakken en de samenwerking vorm te geven. Ik hoor hierop graag de reactie van de minister.

Maar er is meer. Deze wet moet ook een kader bieden dat het niveau van de nieuwe mogelijkheden waarborgt. En dat doet deze wet niet. Er is al een tijdje sprake van grote commotie in het onderwijsveld over het zogenaamde nieuwe leren, in die zin dat de leerlingen wel heel veel kunnen maar te weinig kennen. Dat heeft de minister ook erkend. De vakkennis is te veel naar de achtergrond gedrongen en de Onderwijsraad heeft geconstateerd dat bij de lerarenopleiding nog maar 40% van de tijd aan vakkennis wordt besteed en 60% aan agogische vaardigheden. De Onderwijsraad constateerde dat er veel te veel geëxperimenteerd wordt met onderwijsvormen die zich nog niet bewezen hebben. En dan dient de minister, alsof er niets aan de hand is, een wetsvoorstel in waarbij het bevoegd gezag leraren in de onderbouw elk vak mag laten geven, of ze dat nu gestudeerd hebben of niet. De mate van de vakbekwaamheid, het niveau, de hoeveelheid vakbekwaamheden, het wordt helemaal overgelaten aan het bevoegd gezag. Deze autonomie van de schoolbesturen gaat voor de SP-fractie veel te ver. Ik vind het al erg dat onbevoegden twee jaar voor de klas mogen staan zonder getuigschrift en dat dit ook nog eens met twee jaar verlengd kan worden. Dat mag al volgens de Wet BIO. Maar nu wil de minister ook nog eens toestaan dat als een leraar Nederlands in teamverband wiskunde gaat geven, er geen aanvullend getuigschrift behoeft te worden gehaald. Wat wordt er nu feitelijk wel en niet geregeld? Zij schrijft: de Wet BIO maakt het mogelijk op basis van het nieuwe vierde lid van artikel 33, dat de inzetbaarheid van bevoegde leraren wordt vergroot, in die zin dat zij in beginsel maximaal twee jaar kunnen worden belast met werk waarvoor zij nog niet bevoegd zijn. Zij gaan dan een scholingsinspanning aan en als die inspanning leidt tot het voldoen aan de bekwaamheidseisen kan betrokkene na die twee jaar blijvend met die werkzaamheden worden belast. Hij is dan immers daartoe formeel bevoegd. Welnu, dat is goed geregeld. Je kan je afvragen of die twee jaar plus jaar niet te lang is, maar er is in ieder geval iets geregeld. Gaat dit artikel nu alleen over docenten die niet vakoverstijgend een ander vak gaan geven? Zijn alleen zij dan verplicht om binnen twee plus twee jaar zich in te spannen om alsnog te voldoen aan de nieuwe bekwaamheidseisen? Die inspanning wordt dan getoetst door een daartoe bevoegde hogeronderwijsinstelling. Maar geldt dat allemaal niet wanneer het andere vak dat hij gaat geven vakoverstijgend wordt genoemd en in teamverband wordt gegeven? Kan het bevoegd gezag helemaal onder dat artikel 33, vierde lid, uit wanneer er sprake is van een team, ook al wordt misschien niet vakoverstijgend lesgegeven of wanneer er sprake is van zeer geringe vakoverstijging? Je geeft een heel vak geschiedenis en je geeft een heel vak aardrijkskunde en een paar stukje overlappen elkaar, maar je hebt alleen geschiedenis gestudeerd. Behoef je dan niet een extra certificaat vakbekwaamheid geschiedenis of aardrijkskunde te halen? Het lijkt mij dat dit voor de wetgever en degene die dat beoordelen 100% helder moet zijn, want anders zie ik het toch helaas gebeuren dat arbeidsmarktoverwegingen docenten tot een speelbal kunnen gaan maken van de schoolbesturen. Het is ook in het belang van de docenten om er een verplichting op te leggen dat er bijgeschoold wordt. Ik heb op dat punt een amendement op stuk nr. 14 ingediend, dat voortbouwt op dat van mevrouw Lambrechts en mevrouw Hamer op stuk nr. 18, waarin word geregeld hoe de deficiënties worden vastgesteld binnen de school en hoe ze kunnen worden weggewerkt onder verantwoording van het bevoegd gezag. Mijn fractie wil met dit amendement de betrokken docenten een positie geven die bij hun onderwijskundige rol hoort. Bovendien moet er een tijdslimiet aan worden verbonden en is er een externe toets nodig. Ik herinner in dit verband aan de discussie die ik met de heer Balemans had over het meedenken van lerarenopleidingen over het niveau en de stof van het vakoverstijgende programma. De nieuwe vakbekwaamheid van de docent moet worden getoetst. Een termijn van twee jaar lijkt mij heel goed om het stempel van de geaccrediteerde opleiding te krijgen. Er zullen dus nieuwe standaarden en getuigschriften ontwikkeld moeten worden. Dit kan niet aan de individuele schoolbesturen worden overgelaten.

De regering erkent dat de leerkrachten de dragers van de onderwijskundige vernieuwing zijn, maar zij zijn volgens haar niet alleen de initiators daarvan. Dat vind ik jammer. Schoolbesturen hebben in veel gevallen geen verstand van lesgeven, tenzij de leden ervan zelf uit het onderwijs komen, maar dat zijn er steeds minder. Ook de directie is steeds vaker onbekend met het vak van leraar. De docenten moeten volgens ons het eerste en ook het laatste woord hebben over de onderwijsvernieuwing. De minister schrijft in de memorie van toelichting dat de medezeggenschapsraad als geheel instemmingsrecht heeft bij een voorstel tot aanpassing van het schoolplan in verband met de wijziging van de onderwijskundige inrichting van de onderbouw. Dat staat mooi op papier. In de praktijk hebben de medezeggenschapsraden echter een tamelijk zwakke positie. Mijn fractie is van mening dat wijziging van de onderwijskundige inrichting en de keuze van de leermiddelen niet kan zonder dat de gehele achterban daarbij betrokken is. Alleen de medezeggenschapsraad is niet genoeg. De vaksecties of de kernteams moeten hiervoor voorstellen doen en zij zullen dan ook instemmingsrecht moeten hebben. Ik zal hiertoe voorstellen doen in het kader van de nieuwe medezeggenschapswet. Ik hoop dat de minister nu alvast wil ingaan op de vraag of de medezeggenschapsraad voldoende is toegerust om de docenten bij het initiëren van vernieuwingen te betrekken.

Een ander punt van zorg is het gebruik van de onderwijstijd. Het wordt mogelijk om te kiezen voor modellen met minder contacturen met de vakdocent. Het is van belang dat goed wordt onderzocht hoe de onderwijstijd qua didactiek en kosten zo effectief mogelijk besteed kan worden. In antwoord op mijn vragen schrijft de minister dat het maken van huiswerk onder de definitie van onderwijstijd kan vallen, mits het onder begeleiding van een daartoe bevoegde docent in de schooltijd en als onderdeel van het onderwijsprogramma geschiedt. Dat is zeer ruim geformuleerd. Dit kan zelfs gelden voor een schriftelijke cursus of een telewerkcursus. Daarmee begeven wij ons op een hellend vlak. Kan de wijze waarop de lestijd wordt ingevuld deel uitmaken van de volgende monitor?

Het is merkwaardig dat in het wetsvoorstel bij de kerndoelen geen onderscheid wordt gemaakt tussen vmbo en havo/vwo en daardoor krijgen de vakken Frans en Duits een vreemde positie. Ik heb een amendement ingediend waarin wordt voorgesteld om dit recht te trekken.

Ik heb ook een amendement ingediend over het derde leerjaar. In het wetsvoorstel hangt dit er een beetje bij. Toen ik las dat er geen kerndoelen nodig zijn voor dit jaar, vroeg ik mij af of dit jaar niet overbodig is. Ik begrijp heel goed dat de minister maatwerk mogelijk wil maken. Een snelle leerling kan wellicht aan al het profiel beginnen en langzame leerlingen hebben een andere aanpak nodig, maar nu lijkt het erop dat het vereiste niveau van de kerndoelen al aan het eind van de tweede klas gehaald wordt. Misschien begrijp ik het verkeerd. Ik hoor graag een reactie van de minister. Ik heb een amendement op dit punt ingediend. Er moeten ook voor het derde leerjaar kerndoelen worden geformuleerd. Zoals de Onderwijsraad heeft geadviseerd, moet twee derde van de onderwijstijd daaraan besteed worden.

De nota van wijziging over lichamelijke oefening komt overeen met wat voor de tweede fase is afgesproken. Ik ben daar blij mee. Ook nu is er echter weer onduidelijkheid over de interpretatie. Ik ben nog steeds van mening dat mijn amendement meer helderheid biedt dan het amendement dat uiteindelijk is aangenomen. Ik zeg dat ook nu weer omdat ik de minister vraag hoe ik een uitspraak uit Flits, nummer 12, moet interpreteren. De schoolleiders zeggen daarin dat er een zekere ruimte is ten aanzien van het volume. Daar schrikken sommige scholen van. Wat wordt daarmee bedoeld? Het huidige aantal uren duidt op de situatie sinds 1 augustus 2005. Meer kan, maar minder mag niet. Het zou ook nu niet mogen, gezien de toelichting op het amendement. Hoe kan er dan geschreven worden dat voor de tweede fase is afgesproken dat er een zekere ruimte is ten aanzien van het volume? Wat betekent dat voor deze nota van wijziging?

Een kwart van de scholen doet intussen ervaring op met de beoogde nieuwe mogelijkheden. Ik vind de bevindingen in de monitor enigszins verontrustend. Op grond daarvan wil ik de wet wat later in laten gaan. Dat betekent niet dat scholen niet door kunnen of dat nieuwe scholen niet kunnen deelnemen. Die mogelijkheden zijn er al. Er moet echter eerst meer ervaring worden opgedaan. De gesignaleerde problemen zijn immers groot. De scholen moeten nog een jaartje doorgaan alvorens het opnieuw te bekijken. Ik stel ook voor om een aantal meetbare gegevens in de monitor op te nemen. Die ontbreken op dit moment. Ik noem bijvoorbeeld het aantal contacturen per vakdocent en de invulling daarvan. Ik doel bij het laatste op de fysieke aanwezigheid. Een ander concreet meetpunt is een inventarisatie van welke lesonderdelen uit de oude methodes bij vakoverstijging worden overgenomen in het gezamenlijke programma. Daar zit een zekere ruimte in. Het is goed om de kwaliteit op dit vlak in de gaten te houden. Daarnaast is het goed om te meten wat de geïnvesteerde tijd is in het ontwikkelen en het zich eigen maken van de benodigde vakkennis. Wat houdt feitelijk genoten bijscholing in? Van deze punten wil ik over een jaar graag een beter beeld hebben. Daarvoor heb ik het amendement op stuk nr. 15 ingediend.

Bij de basisscholen bestaat zogenaamd peilingsonderzoek van het Cito. Nu er zo veel ruimte wordt gegeven aan scholen lijkt het mij goed om dit onderzoek ook bij het voortgezet onderwijs te doen. Er ontstaan zo veel verschillende manieren van les geven dat ik de minister vraag om met de Onderwijsraad te overleggen om te komen tot een methode om "evidence-basedonderwijs" te ontwikkelen en te meten. Ik suggereer om het Cito ook in het voortgezet onderwijs een longitudinaal onderzoek te laten houden.

Het ultieme ijkpunt, het eindexamen, ligt te ver weg om in de onderbouw al voldoende richtinggevend te zijn. Ik vind dat ouders er bij de vernieuwing van de onderbouw op moeten kunnen vertrouwen dat er geen onverantwoorde onderwijsexperimenten met hun kinderen plaatsvinden. Op die vraag in het verslag antwoordt de minister laconiek met een verwijzing naar rapporten en proefwerkcijfers. Die zeggen alleen iets over niveau en kwaliteit van het onderwijs als die het resultaat zijn van proefwerken die gebaseerd zijn op standaarden. Dat is niet het geval, aangezien elke school een eigen standaard gaat ontwikkelen. Ik vraag de minister om hiervan werk te maken. Ik heb gelezen dat er een project is voor standaarden elektronisch leerdossier. Ik begrijp echter dat daarbij niet, zoals het Cito doet, vergelijkenderwijs gezien kan worden waar een leerling in het leerproces zit. Dat zit naar mijn informatie niet in de standaarden elektronisch leerdossier. Doel is echter naar mijn idee een leerlingvolgsysteem waarbij leerresultaten van leerlingen vergeleken kunnen worden. Het is voor de Kamer belangrijk om te weten hoe het ELD voor het voortgezet onderwijs werkt en waarvoor het gebruikt gaat worden. Wij juichen het toe als het is om "evidence-basedonderwijs" te bevorderen. Als het is bedoeld om de gegevens te publiceren en om scholen erop af te rekenen, zoals dat in Elsevier en in Trouw gebeurt op grond van de eindexamencijfers, heeft mijn fractie daar heel grote bezwaren tegen. Wij moeten er wat van kunnen leren. Het gaat er niet om scholen erop af te rekenen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ik zat nog even te herkauwen op de toetsen in de onderbouw, naast het examen voor vmbo, havo en vwo. Begrijp ik het goed dat mevrouw Vergeer, nu we eindelijk af zijn van de toetsen voor de basisvorming waar iedereen knettergek van werd, voorstelt om die weer in te voeren?

Mevrouw Vergeer (SP):

Nee, ik heb ook beseft dat we niet terug moeten naar het programma van de eisen van toetsen. Dat was inderdaad knellend, daardoor werden de lessen veel te veel afgestemd op wat er werd getoetst. Ik doel op longitudinale toetsen, waar de kinderen anoniem aan meedoen. Het is ook niet de bedoeling dat scholen op basis daarvan aan de schandpaal worden genageld. Maar ze moeten het wel mogelijk maken om, over de scholen heen, te zien hoe de stand van het onderwijs is aan het eind van het tweede leerjaar en aan het eind van het derde leerjaar, zoals ook gebeurt door het Cito in het primaire onderwijs.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De toetsen in de basisvorming waren ook uniforme toetsen over de gehele breedte. Het enige verschil dat ik bij u hoor, is dat u vindt dat het anoniem moet gebeuren. Voor het overige zie ik geen verschil.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb zelf als docent ook gewerkt met dit soort toetsen over scholen heen. Het is daarbij niet de bedoeling dat naar de toets wordt toegewerkt. Dat is ook niet goed mogelijk, omdat je niet weet wat er zal worden getoetst. Je weet alleen wat de kerndoelen zijn voor het eind van het jaar, je weet op welke pagina's in de boeken je moet zitten om aan de vereisten te voldoen. Er wordt bekeken of dit alles in de praktijk leidt tot de hoeveelheid kennis die het onderwijs volgens ons dient te genereren. Maar het heeft geen zin om ervoor te oefenen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Het is me nu duidelijk wat u wilt. Het spreekt me niet aan.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het is dus geen keurslijf, je moet er juist niet voor oefenen. De ene methode moet hetzelfde resultaat kunnen opleveren als de andere methode.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

U doelt meer op een assessment dan op een toets van individuele leerlingen?

Mevrouw Vergeer (SP):

Je toetst kennis en vaardigheden waarvan het onderwijsveld en deskundigen vinden dat die aan het eind van de derde klas bekend behoren te zijn. Maar de weg ernaartoe, die doet er niet toe, die kan voor alle scholen verschillend zijn.

De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag geschreven dat de kerndoelen boven de didactische aanpak gaan. Ik was blij dat het er zo in stond; het biedt namelijk houvast voor het tijdpad van de doorgaande leerlijn en voorkomt al te grote verschillen tussen de scholen. Ik heb er al op gewezen dat verhuizen voor leerlingen zo wel heel moeilijk wordt; het is al moeilijk en kan nog veel moeilijker worden als we niet enigszins de doorgaande leerlijn kunnen vasthouden.

Ik hoop op een positieve reactie van de minister op mijn voorstel voor een longitudinaal onderzoek.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Voorzitter. Dit is niet het eerste overleg over dit onderwerp, maar waarschijnlijk wel het laatste omdat het nu in een wetsvoorstel vastligt. Dat maakt volgens mij meteen dat de spanning een beetje van het debat af is. Mijn fractie heeft dan ook niet de behoefte om een uitgebreide verhandeling te houden over hoe we hier gekomen zijn en wat er allemaal goed en niet goed is gegaan in het verleden; daarover hebben we al uitgebreid gesproken. Ik zal daarom alleen ingaan op een aantal zaken die wij in dit wetsvoorstel nog van belang vinden. Ik heb al eerder aangegeven dat wij ons op hoofdlijnen in dit wetsvoorstel kunnen vinden.

Voor ons is nog steeds belangrijk dat in de onderbouw van het voortgezet onderwijs fuikwerking wordt voorkomen en dat leerlingen niet op een te jonge leeftijd een keuze moeten maken die verregaande beperkingen oplegt aan hun toekomstige mogelijkheden. Dat betekent met andere woorden dat leerlingen die in eerste instantie in de onderbouw geschikt lijken te zijn voor het beroepsonderwijs, voldoende mogelijkheden moeten houden om alsnog over te stappen naar het algemeen voortgezet onderwijs, en vice versa. Als deze overstapmogelijkheden voldoende gewaarborgd blijven, kunnen wij ons voorstellen dat in de onderbouw meer wordt ingespeeld op de verschillende wijzen waarop leerlingen leren. Dat betekent voor de onderbouw van het vmbo meer praktijkgericht leren. Dat is overigens niet nieuw, dat gebeurt inmiddels al op veel scholen, maar verdient een verdere ontwikkeling. Ik heb de minister al vaker aangespoord om goed te kijken naar wat in de laatste jaren van het basisonderwijs gebeurt en daarvoor een goede overdracht, juist naar de onderbouw van het vmbo, te creëren.

De minister stelt in haar antwoord op onze vraag naar die overstapmogelijkheden in de nota naar aanleiding van het verslag, dat het onderwijs zodanig moet worden ingericht dat met behoud van de keuzevrijheid de doorstroming naar verschillende bovenbouwprogramma's wordt bevorderd – ik begrijp daaruit dat zij het met mij eens is – en dat nadrukkelijk wordt vastgelegd dat de schoolloopbaan niet definitief wordt bepaald in de eerste twee leerjaren. Het is natuurlijk wel belangrijk om bij het specialiseren van die onderbouw te bepalen op welke wijze die overstapkeuzes mogelijk zijn. Ik hoor graag van de minister hoe zij daar in de praktijk invulling aan geeft en hoe zij op dat punt handhaaft en controleert, zodat wij straks niet toch te maken krijgen met leerlingen die meer kunnen maar niet terecht komen op de plek in het voortgezet onderwijs waar zij thuis horen.

De veranderingen die wij vandaag behandelen, worden terecht niet als een soort onderwijsvernieuwing van bovenaf opgelegd. De minister bevestigt dat in de nota naar aanleiding van het verslag. De winst van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming is vooral geweest dat de veranderingen door de werkvloer zijn voorgesteld en nu wettelijk worden ingebed. Zo gaat het soms in de samenleving en dat is maar goed ook. Het is echter wel de vraag hoe de minister gaat bevorderen dat wat nu tot stand is gekomen, leidt tot andere vernieuwingen. Het veld is niet statisch en ook de komende jaren zullen in het onderwijs vernieuwingen nodig zijn. Hoe wordt daaraan vorm gegeven? Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het feit dat wel specifiek middelen zijn uitgetrokken voor de onderbouw van havo en vwo en niet voor de onderbouw van vmbo.

Een van de vernieuwingen in de onderbouw is dat scholen in de praktijk zijn gaan werken met kernteams en clustering van vakken. Dat heeft voor veel kinderen het probleem van de vijftien vakken – die nu worden teruggebracht naar ongeveer twaalf vakken – met de daarbij behorende veelheid aan docenten opgelost. Wij vinden het belangrijk dat daarvoor wettelijk ruimte wordt gemaakt via de bevoegdheidsregeling van de docenten. Over deze bevoegdheidsregeling voor docenten bij vakoverstijgende aanpak merkt de minister op dat de regeling voor vakkencombinaties slechts van overgangsrechtelijke aard is. Wij weten graag wat dat betekent voor de toekomst. Natuurlijk mag de vakbekwaamheid van docenten niet te grabbel worden gegooid, maar als na het overgangsrecht al te strikt wordt vastgehouden aan de vakgebonden bevoegdheidseisen, dan wordt het werken in kernteams moeilijk. Het was juist de bedoeling om die ontwikkeling te stimuleren.

Van belang blijft ook wie mag bepalen of een docent vakbekwaam is. Volgens de geest van de wet BIO dragen de docenten zelf een belangrijke verantwoordelijkheid om zijn of haar vakbekwaamheid te onderhouden. Als het bevoegd gezag om opportunistische redenen docenten al te gemakkelijk bekwaam kan verklaren, dan wordt daarmee het idee van de eigen verantwoordelijkheid van de professional ondergraven. Bestaan er in het wetsvoorstel voldoende waarborgen om dit te voorkomen? Scholen moeten op het gebied van de professionalisering van het onderwijspersoneel beleid ontwikkelen. De AOb heeft ons een brief geschreven waarin wordt geadviseerd om daar de professional goed bij te betrekken. De bond doet het voorstel voor een professioneel statuut; ik vraag mij af of dat niet tot nieuwe bureaucratie leidt. Het achterliggende punt van het op een goede manier betrekken van de professional vind ik echter belangrijk en ik hoor graag de visie van de minister daarop.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik stel u graag een vraag over de definitie van het begrip "team". De wet laat het aan de school om team of teams binnen de school te formeren. Vindt u dat het mogelijk moet zijn voor een school om, wellicht uit gemakzucht of vanwege de wens om flexibel te blijven, het hele docentenkorps tot team te bestempelen zodat docenten kriskras in elkaars vakken kunnen lesgeven? Of vindt u dat het team gezien moet worden als een clustering van vakken die bij elkaar horen, bijvoorbeeld alle talen of alle bèta-achtige vakken? Vindt u dat iemand die Nederlands gestudeerd heeft les moet kunnen geven in wiskunde? Dat ligt niet in de rede maar kan in noodgevallen voorkomen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik denk dat je goed moet kijken waarvoor het team bedoeld is. In de praktijk zullen docenten soms waarschijnlijk deel uitmaken van verschillende teams. Net had ik het over het kernteam. In veel scholen is de ontwikkeling te zien dat een aantal docenten zich over een bepaalde klas leerlingen ontfermt, bijvoorbeeld in het eerste leerjaar. Daardoor is de overgang wat beter van het basisonderwijs, waar je maar met één juf of meester te maken hebt, naar het eerste jaar van de onderbouw, met een beperkt aantal docenten dat het kernteam vormt. Dat is een vorm van teamvorming die zeer nastrevenswaardig is. Als de school het wil, kan dit heel veel voordelen hebben voor de kinderen. Je zult ook teams moeten hebben die zich bezighouden met de ontwikkeling van een vak. Dat gaat dan misschien meer over de leerjaren heen. Bij vakbekwaamheid hebben wij het over een docent die ook een ander vak gaat geven. Dan heb ik het meer over de kernteams.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Is het voor mevrouw Hamer acceptabel dat binnen een kernteam dat een bepaalde klas onder zijn hoede heeft, een leraar Nederlands ook wiskunde geeft als dat zo uitkomt? Vindt zij dat wenselijk? Dat heeft niets te maken met vakinhoudelijke samenhang, namelijk dat je een ander vak geeft dat echt met je eigen vak te maken heeft.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het hangt ervan af hoe een school het organiseert. Ik ken een aantal scholen dat het op die manier doet. Zoals mevrouw Kraneveldt het nu voorstelt, klinkt het alsof de betrokken leraren tegen hun zin wiskunde zouden moeten geven. Het voorbeeld is niet zo gelukkig gekozen. Vaak bestaat zo'n team uit een aantal docenten, waarbij op onderbouwniveau de leraar wiskunde misschien ook een ander bètavak geeft en de docent Nederlands ook Engels of een andere taal. Dat kan ik me heel goed voorstellen. Er moeten dan afspraken worden gemaakt over de bevoegdheden. Dat gebeurt dan ook in dit wetsvoorstel. Als scholen het op die manier willen inrichten en daarmee tegemoetkomen aan het grote bezwaar tegen de basisvorming dat de kinderen met zo veel verschillende gezichten te maken krijgen, zou ik niet weten wat daarop tegen is. Het eerste jaar kan het worden beperkt tot een aantal docenten. Dat kan in het tweede jaar worden opgevoerd zodat er een geleidelijke gewenning ontstaat. Wij moeten ons niet bemoeien met hoe de scholen het doen. De voorbeelden die ik noem, heb ik in de praktijk gezien. Ik vind het belangrijk dat de wet ruimte geeft om datgene te laten plaatsvinden wat in de praktijk goed werkt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Mevrouw Hamer noemde net het voorbeeld van een talendocent die een andere taal gaat geven. Ik geloof dat zij zelf ook met talen te maken heeft gehad als docent, hoewel ik kan mij vergissen, maar ik in ieder geval wel. Ik weet ook nog wel hoe hard ik moest studeren op bijvoorbeeld een accent om de taal goed te kunnen spreken. In dit wetsvoorstel is niets geregeld, behalve dat men vertrouwt op de goede wil van iedereen die aanwezig is, schoolleiding en docenten, om als je Engels geeft ook het Frans goed uit te spreken en alles te weten wat je nodig hebt om boven de stof te kunnen staan. Moet er niet iets anders komen, bijvoorbeeld een certificering of een toets op de vakbekwaamheid van de leraar die een ander vak gaat geven?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dan gaan wij iets optuigen wat niet de bedoeling is. Mevrouw Vergeer heeft net zelf gerefereerd aan de amendementen die ik met mevrouw Lambrechts heb ingediend om de docenten daarin een plek te geven. Dat vind ik wel belangrijk. Ik vind het belangrijk dat docenten meedenken over wie er tot het team behoren en wie er aan welke klas hun vak geeft. Er moet betrokkenheid zijn van de docenten bij de teams. Daartoe hebben wij een aantal amendementen ingediend. Maar ik zou eerlijk gezegd niet weten wat een externe toets voor meerwaarde oplevert. Uiteindelijk stellen wij bepaalde eisen aan die bevoegdheden. Dit geeft ruimte om daar voor de onderbouw op af te kunnen wijken. Die ruimte wil ik bieden. Ik wil de professional daarbij wel centraal stellen. Dat hebben wij ook bij de Wet BIO gezegd en vandaar de amendementen die ik met mevrouw Lambrechts heb ingediend.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik probeer mij dat concreet voor te stellen. Stel: ik ben docent Engels. Mij wordt gevraagd om ook Frans te geven. Dat kan heel aardig zijn, want dan kun je misschien wat dingen in elkaar schuiven, bijvoorbeeld cultuur en Europa. Ik ben echter docent Engels en moet mij dat Frans eigen maken. Dan zal er in dat team toch ook een vorm van toetsing moeten zijn of ik daar wel goed genoeg in ben?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat is ook precies wat wij in het amendement voorstellen. De docenten toetsen elkaar daarop.

Mevrouw Vergeer (SP):

Het is toch niet normaal dat een school of andere docenten toetsen of iemand bekwaam is? Daar heb je toch getuigschriften en een externe instantie als een lerarenopleiding voor?

Mevrouw Hamer (PvdA):

U draait het nu om. Het principe is natuurlijk dat iemand bevoegd is om een bepaald vak te geven. Wij zeggen nu alleen dat wij het in de onderbouw zo hebben geregeld dat er een veelheid aan vakken is. Ik heb u zelf net horen zeggen dat u in uw eigen plan voor het vmbo gekomen bent met het voorstel om tot kernteams en bundeling van vakken voor de onderbouw te komen. Dit speelt vooral in het vmbo heel sterk. Wij vinden dat een goede ontwikkeling. Dan is het toch ook logisch dat wij de scholen – met name de professionals – de ruimte geven om dat op een goede wijze te organiseren? Als het Frans van een docent Duits zo abominabel is dat het niet te volgen is, dan vertrouw ik erop dat de docent zelf zal zeggen "laat mij hier even buiten" en dat anders de collega's dat zullen doen. Voor dat laatste regelen wij iets in het amendement.

De voorzitter:

Mevrouw Vergeer mag nog één keer kort reageren.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik denk dat wij onderscheid moeten maken tussen het lage niveau van de basisberoeps en bijvoorbeeld de tweede klas van het gymnasium, waarvoor de wet deze mogelijkheden ook schept. Daar is toch een ander vereiste voor nodig. Als iemand een abominabele uitspraak Frans heeft, dan stel ik mij voor dat de scholen hoe langer hoe meer gaan werken met ICT. In dat geval gebeurt er precies wat wij niet willen, namelijk dat de docent geen vakdocent meer is, maar een begeleider gaat worden van de leerlingen die hun eigen leeromgeving aan het creëren zijn en zelf hun stof moeten verwerven. Het is goed om met koptelefoons te werken, maar dat is alleen ondersteunend. De leraar hoeft de vakkennis niet meer in huis te hebben. Dat is wat ik voorzie. Graag uw mening daarover.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik voorzie dat eerlijk gezegd helemaal niet. Ik ben op veel scholen geweest die verschillende vormen hanteren om tot die kernteams te komen. Ik heb eerlijk gezegd nog nooit gemerkt dat zij daar ICT bij inzetten. Ik hoor eerder het tegendeel, namelijk dat zij te weinig middelen hebben om ICT op een volwaardige en goede manier te gebruiken. Dat probleem lijkt zich dus al helemaal niet voor te doen. Uit uw vraag blijkt bijna dat u niet vertrouwt op die professionals. Op de vraag of het schoolbestuur of het bevoegd gezag het allemaal goed regelt, vinden wij elkaar. Daarom heb ik ook dat amendement met mevrouw Lambrechts ingediend om de professionals daar zelf een belangrijke rol in te geven. Ik ga dus niet zo ver als u en zeg dus niet dat het extern getoetst moet worden. Ik ga ook niet zo ver als u en zeg dus ook niet dat ik er wantrouwig tegenover sta. Ik heb het idee dat die professionals daartoe goed in staat zijn, mits zij daarvoor een positie krijgen – en die krijgen zij via ons amendement – om dat op die school te kunnen regelen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Wantrouwen is het niet...

De voorzitter:

U hebt het woord niet, maar mijnheer De Vries.

De heer Jan de Vries (CDA):

Komt mevrouw Hamer nog terug op de amendementen op stukken nrs. 17 en 18 of is dit haar toelichting?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb mevrouw Vergeer uitgebreid geantwoord, dus ik heb er niet veel meer aan toe te voegen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Natuurlijk hebben leraren altijd een oordeel over de vaardigheden en bekwaamheden van collega-leraren. Daarin zijn zij niet anders dan Kamerleden of dan wie dan ook. De vraag is echter of je daar ook een formele verantwoordelijkheid aan moet verbinden en dat je leraren ook een verantwoordelijkheid geeft bij het beoordelen van bekwaamheden van collega's. Waarom hebt u er samen met mevrouw Lambrechts voor gekozen om dat zelfs wettelijk te borgen?

Mevrouw Hamer (PvdA):

Het is interessant dat u dat vergelijkt met Kamerleden. Dat lijkt mij toch een ietwat andere situatie. Wij zitten hier immers voor verschillende partijen. Daar gaat uw vergelijking al mank. Hoewel het buitengewoon interessant zou kunnen zijn om eens wat te zeggen over de vakbekwaamheid van de collega's uit bijvoorbeeld de CDA-fractie. Maar laat ik mij niet laten verleiden.

Wij hebben daarvoor gekozen omdat wij in de Wet BIO als uitgangspunt hebben genomen dat de professional zelf een heel belangrijke verantwoordelijkheid heeft in het waarborgen van de vakbekwaamheid. Ik denk dat een bevoegd gezag toch te ver af kan staan van de dagelijkse praktijk. Ik heb de precieze tekst van het amendement hier niet bij mij, maar wij hebben heel zorgvuldig geregeld waar de bevoegdheden van de docenten precies liggen. Het is voor een groot deel adviserend, maar ik vind dat advies wel belangrijk. Die docenten staan dicht bij elkaar. Zij vormen dat team. Zij moeten tegen elkaar kunnen zeggen: jij moet op dit of dat punt wat gaan bijspijkeren. Dat vind ik belangrijk. Wij hebben het er in veel debatten en algemene overleggen over gehad dat de professionals een grotere rol moeten krijgen. De Handelingen staan er vol van. Door dit in de wet te verankeren, maken wij het mijns inziens makkelijker voor de professionals om elkaar daarop aan te spreken. Zij weten dan immers dat zij dat mogen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat kan nog wel eens tot pijnlijke situaties leiden, waarbij teams een oordeel hebben over bekwaamheden van collega's die misschien willen toetreden tot dat team. Dat kan nog wel eens tot spanningen leiden. Waarom bemoeien wij ons op deze manier met de vraag hoe scholen dat zelf organiseren? Ik citeer uw woorden van zojuist.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik leg niet vast hoe die teams tot stand moeten komen. Ik leg ook niets vast over docenten die de vakbekwaamheid al hebben. U moet het niet groter maken dan het is. Wij hebben het erover dat de collega's een adviserende rol krijgen ten opzichte van leraren die een ander vak geven dan waar zij voor bevoegd zijn. Laten wij eerlijk zijn. Als wij dat niet doen en het is toch zoals u net in dat voorbeeld zei: wat gaat er dan gebeuren? Dan treedt je toe tot een team terwijl de rest je niet ziet zitten. Dat is toch ook niet wenselijk?

De heer Jan de Vries (CDA):

Precies daarom regelen wij hier niets wat ook in goed overleg binnen scholen zelf tot stand kan komen. De vraag is of wij dat nu wettelijk moeten regelen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Wel als het onderwijsveld en met name de docenten zelf daarom vragen. De AOb gaat nog vele malen verder en wil een statuut waarin dit soort zaken wordt geregeld. Dat vind ik eerlijk gezegd weer net iets te ver gaan. Op dit punt wil ik het team van professionals een adviserende rol geven. Dan geef je ze ook positie en ik herhaal: als je het niet regelt, gebeurt het toch, maar dan gaat het op een manier waarbij niet meer bespreekbaar is wat je alsnog zou kunnen doen om wel tot dat team te behoren. Ik denk dat je hiermee een stukje garantie geeft aan de professional. Ook u hebt uw mond vol over hoe de professionals een betere plek moeten krijgen in dit hele bestel. Met dit amendement krijgen zij die plek. Ik denk dat ik mijn verdere opmerkingen op dit onderdeel kan laten.

Een ander onderwerp dat bij dit wetsvoorstel naar voren komt, is de reductie van het aantal kerndoelen. Wij vinden dat een goede zaak. Ik wil echter toch aandacht vragen voor het vak geschiedenis. De heer De Vries noemde al de positie van de holocaust. Met mijn collega Verbeet heb ik destijds vragen gesteld om ervoor te zorgen dat dit goed in de kerndoelen terecht zou komen, wat volgens mij uiteindelijk wel gebeurd is. Toch valt mij op dat de minister bij het vak geschiedenis gedetailleerder is in de beschrijving van de kerndoelen dan in de andere vakken. Ik zou graag van haar horen waarom zij dat doet. Dat wil ik niet omdat ik het er per definitie mee oneens zou zijn. Het lijkt mij goed om in de geschiedenis van dit wetsvoorstel vast te leggen waarom dat voor dit vak zo is.

De vraag is hoe de uitwerking van mijn initiatiefwetvoorstel over actief burgerschap en sociale integratie goed kan worden vastgelegd. Ik ben er niet helemaal van overtuigd dat wij dat, zoals de minister zegt, moeten laten afleiden uit de kerndoelen. Ik meen dat zij bij de behandeling van het initiatiefwetsvoorstel zei dat burgerschapsvorming haar uitwerking moet krijgen in de kerndoelen. De vraag is of wij daaruit voortvloeiend de ontmoetingsfunctie niet wat beter kunnen verankeren. Wij zullen nog apart spreken over de kerndoelen. Het is moeilijk om dat nu al te doen omdat wij deze nog niet helemaal kennen. Wij kunnen in dit debat wel bezien waar wij elkaar kunnen vinden. Dat scheelt straks tijd.

Ik had verwacht dat de discussie over onderwijstijd het belangrijkste deel van dit debat zou vormen. Het voorstel om scholen de mogelijkheid te bieden om met een bandbreedte te werken, vond ik interessant. Wij komen immers allemaal in de praktijk tegen dat de norm van 1067 uren moeilijk handhaafbaar is binnen de wijze waarop het onderwijs nu is georganiseerd. Wij willen echter de norm niet ook niet naar beneden bijstellen. De wens is eerder om het aantal onderwijsuren te verhogen dan om het te verlagen.

Ik was wat verrast dat het voorstel van de coalitiepartijen niet eerst hier is besproken, maar gelijk in een amendement is opgenomen. Ik heb het gevoel dat ik en de minister voor een voldongen feit worden gesteld door de coalitiefracties. Zeker nu het zo helder is toegelicht door de heer De Vries. Ik weet niet zo goed waar de ruimte zit bij de Kamer. Ik had graag nog een debat willen voeren over het voorstel van de minister, ook omdat het door de scholen wordt ondersteund. Zij stellen daarbij overigens heel nadrukkelijk dat zij het aantal onderwijsuren eigenlijk niet willen verlagen, maar dat zij een praktisch voorstel willen maken. Ik denk overigens niet dat het voorstel uit het wetsvoorstel ertoe zal leiden dat alle scholen op de ondergrens gaan zitten.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het mooie is dat amendementen onderdeel uitmaken van de beraadslaging. Totdat erover is gestemd, is dat het geval.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat klopt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Als u met de indieners van het amendement wilt overleggen over een minimale norm van 1067 uren en de bandbreedte wilt schrappen zodat er geen tweede norm van 1000 uren ontstaat, zouden wij eruit kunnen komen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

U begrijpt mij totaal verkeerd. Ik vind juist de combinatie van een norm met een brandbreedte interessant. Het uitgangspunt is dan vastgelegd, maar er wordt ruimte gegeven om de norm in de praktijk uitvoerbaar te maken. Dat vond ik het interessante van het voorstel van de minister. U doet wat anders, namelijk middelen. Ik kan ook optellen en aftrekken. U komt inderdaad op een gemiddelde uit, maar daarmee haalt u het eigenlijke streven weg.

De heer Jan de Vries (CDA):

Nee.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Dat is het gevolg van uw amendement. U gaat op een lager getal zitten.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het amendement middelt niet. De formule is 39/40ste van 1067 omdat wij ook erkennen dat er in de praktijk sprake is van 39 onderwijsweken.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Maar 1040 ligt ook gewoon tussen 1000 en 1067.

De heer Jan de Vries (CDA):

Uw rekenvaardigheden zijn misschien nog niet helemaal op orde. Ik zal daar verder geen oordeel over geven, want dat zou maar tot onderlinge spanningen leiden.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik ben een alfa, dat weet u. Toch ligt het er echt tussen, zo veel weet ik er wel van.

De heer Jan de Vries (CDA):

Het ligt ertussen, maar het is zeker geen gemiddelde. U ontkent dat het met het introduceren van een bandbreedte wel degelijk mogelijk is dat veel scholen op de ondergrens ervan gaan zitten en daarmee per saldo 2,5 week minder onderwijs bieden dan zij nu wettelijk verplicht zijn.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik deel uw wantrouwen jegens scholen en uw veronderstelling dat zij op 1000 uren gaan zitten niet. Ik kan voorspellen noch ontkennen wat in de praktijk zal gebeuren wanneer de bandbreedte wordt ingevoerd. Ik kan niet iets ontkennen dat nog in de toekomst moet plaatsvinden. Ik deel niet de uitgangspositie van de heer De Vries, dat het dan wel zo zal gaan, mede omdat ik heb gemerkt dat op scholen echt een discussie op gang is gekomen over het feit dat er veel wordt geklaagd over de hoeveelheid dagen en weken die vrij worden gegeven. Dat is maar goed ook. Ik zou wensen dat hiernaar kritischer wordt gekeken. Soms hoor ik dat kinderen in de zomer meer dan tien weken geen school hebben. Dat is absurd. Naar mijn mening is dat helemaal niet nodig. Zaken die moeten worden georganiseerd om de school op gang te krijgen, zoals vergaderingen over roosters en boeken, moeten in minder tijd kunnen worden georganiseerd. Wij moeten oppassen dat wij ons toch weer niet met zaken gaan bemoeien, waarmee wij ons niet wilden bemoeien. Ik zou een discussie over de bandbreedte interessant hebben gevonden. Ik begrijp dat wij nu de ruimte hebben gekregen dat het amendement van de coalitiepartijen weliswaar een meerderheid heeft, maar ook weer kan worden ingetrokken. Dat maakt het antwoord van de minister iets relevanter dan het aan het begin van dit debat leek.

Een belangrijk punt in de onderbouw betreft de individuele begeleiding van leerlingen en de groepsgrootte. Dit geldt in het bijzonder in het vmbo en speelt vooral voor leerlingen op de beroepsgerichte leerweg. Wij vinden in het wetsvoorstel niet veel terug over de individuele begeleiding en de groepsgrootte. Ik geef toe dat het wetsvoorstel zich hiervoor misschien niet in alle opzichten leent, maar ik acht het toch belangrijk om dit wetsvoorstel niet te behandelen zonder ook hieraan aandacht te besteden. Wij kunnen nog zoveel ruimte regelen ten aanzien van de manier waarop scholen met kernteams en klassen kunnen opgaan, maar de kern van de problematiek op het vmbo is vooral hoeveel begeleiding de kinderen krijgen. In het verleden heb ik enige malen moties ingediend over leerlingenbegeleiding. Er is geld voor uitgetrokken. Ik hoor vaak dat het geld niet terecht komt op de plek in de school waar dat zou moeten. Ik wil graag van de minister vernemen hoe zij de komende tijd met de problematiek van de groepsgrootte en leerlingbegeleiding zal omgaan.

Bij de behandeling van de Wet BIO hebben wij aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om ervaren pabo-leerkrachten in te zetten in de onderbouw van vooral het vmbo. In het bijzonder in de kernteams kunnen zij een heel belangrijke rol vervullen, omdat zij vanuit hun basisschoolervaring gewend zijn om meerdere vakken te geven. Bij de behandeling van de Wet BIO heeft de minister mij toegezegd dat de praktijk van het aanvragen met de vele ontheffingen, zal worden vereenvoudigd. Ik wil haar vragen of dat inmiddels is gebeurd en op welke andere wijze wordt bevorderd dat meer docenten uit het basisonderwijs een plek kunnen vinden op het vmbo. Wij weten immers dat op het vmbo het lerarentekort de komende jaren een groot probleem zal worden.

Het is heel belangrijk dat leerkrachten in de onderbouw veel contact hebben met de ouders. Dat geldt in het bijzonder voor de coördinerend docent van een bepaalde klas. Wij hebben al eens eerder gevraagd of het contact met de ouders niet in de formatie moet worden meeberekend. Het lijkt nu een extra taak te zijn die er bij komt. Zeker het eerste contact met de ouders en de betrokkenheid van de ouders bij de kinderen worden steeds meer gewoon reguliere onderdelen van het werk van de coördinerende klassedocent.

In het wetsvoorstel staat evenmin iets over de relatie met het jeugdmaatschappelijk werk. In de onderbouw is dit echter wel een belangrijk punt. De minister heeft eerder gezegd voornemens te zijn om daarvoor het een en ander te regelen. Wij hebben gisteravond op de televisie gezien dat de minister plannen daarvoor heeft. Ik zou deze gelegenheid willen gebruiken om de minister te vragen wat concreter te zijn over haar voornemens in dezen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het voorliggende wetsvoorstel bewerktstelligt een aanzienlijke flexibilisering van de regelgeving voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Scholen krijgen beduidend meer mogelijkheden om, uiteraard binnen de wettelijke kaders, het onderwijs naar eigen inzicht te organiseren en inhoud te geven. Daarmee past het onderhavige wetsvoorstel in een reeks van maatregelen die beogen het zwaartepunt van de beleidskeuze te verleggen van de overheid naar het schoolniveau. De SGP-fractie heeft die beleidslijn steeds gesteund en is daarom ook blij met de hoofdlijn van het voorliggende wetsvoorstel.

Het onderwijsveld is er duidelijk aan toe om die grotere verantwoordelijkheid te gaan dragen. Betrokkenen binnen en buiten de school hebben daarbij hun eigen positie door middel van medezeggenschap en horizontale verantwoording, een thema waarover wij binnenkort fundamenteel komen te spreken.

Het is al gememoreerd, wij hebben enkele malen overleg gevoerd over de voorgenomen wijzigingen in de regeling van de onderbouw van het voortgezet onderwijs, onder andere naar aanleiding van evaluaties.

Het lijkt mij niet erg zinvol om nog eens uitvoerig stil te gaan staan bij de vraag of met dit wetsvoorstel de basisvorming wel of niet wordt afgeschaft en als mislukt zou moeten worden gekwalificeerd. Ik herinner mij de behandeling van het wetsvoorstel inzake de basisvorming nog als de dag van gisteren. Het ging inderdaad om een betere borging van gelijke uitgangsposities voor leerlingen, ongeacht hun kenmerken zover die sociologisch zouden zijn bepaald door bijvoorbeeld hun thuismilieu; geen segmentering. Toen was de vraag al of het niet te veel een eenheidsworst zou worden en of er geen ruimte moest zijn voor voldoende differentiatie. Er is uitvoerig gesteld dat het meer ging om de attitude en het proces dan om een programma of zoiets. De VVD-fractie heeft toen als enige fractie in dit huis tegen gestemd. Ook de SGP-fractie was aanvankelijk best kritisch, maar toen er gedurende de wetsbehandeling het een en ander werd geregeld en veiliggesteld, heeft zij uiteindelijk wel vóór gestemd, juist vanwege het proceskarakter. Zij zou haar aversie niet overwonnen hebben als het zonder meer als een vaststaand programma was ingericht.

De vraag of de basisvorming wel of niet wordt afgeschaft en dus als mislukt terzijde wordt gelegd – de juichtoon van collega Balemans om zo te zeggen – is niet eenvoudig met ja of nee te beantwoorden. Wat is intussen in die scholen gebeurd? Om die vraag te beantwoorden, had ik de verwijzing naar de attitude en het proceskarakter nodig. Daaraan is door de scholen wel gewerkt. Er zijn scholen die daarmee een heel eind zijn gekomen en winst hebben geboekt voor de leerlingen, voor het onderwijs en voor de ouders. Die winst hoeft niet te worden opgegeven. Die gaat ook niet verloren. Immers, scholen kunnen de lijn doortrekken, maar nieuw is wel dat zij kunnen kiezen. Er wordt ze geen onderwijsmodel opgedrongen, maar er wordt ruimte gecreëerd om eigen afwegingen te maken. Zo kunnen scholen voldoende en effectief inspelen op de kenmerken van de leerlingen en op de omgeving van de school. Verder kunnen scholen ook een profilering ten opzichte van elkaar nastreven. Dat is tegenwoordig niet meer verboden. Er blijft wel een gemeenschappelijke basis voor alle leerlingen. Dat was de grondgedachte van de basisvorming. Het gedachtegoed van de basisvorming wordt dus niet geheel verlaten. Wel is het wat ons betreft terecht dat men meer oog heeft voor het belang van de afzonderlijke leerling, dus ook voor differentiatie op leerlingniveau en voor maatwerk.

Voorzitter. Met de voorgenomen regeling wordt volstaan met globaal geformuleerde kerndoelen. Dat is prima. Daarover ging de discussie in de jaren tachtig en negentig, maar laten wij niet te precies zijn, want daarmee dwing je mensen in een keurslijf. Laten wij er wel voor zorgen dat de kerndoelen inhoudelijk zo zijn geformuleerd dat zij iets voorstellen. Tegelijk moeten zij zo globaal zijn dat iedereen ermee uit de voeten kan zonder dat zich verlies aan kwaliteit of wat dies meer zij voordoet. Ik vind het een goede ontwikkeling dat de kerndoelen globaal geformuleerd worden. Over de kerndoelen sec komen wij nog te spreken, maar over de substitutiebepaling wil ik nog een opmerking maken. Die vormde indertijd bij de wetsbehandeling een van de bouwstenen voor het draagvlak voor deze wet. Ik erken dat naarmate de kerndoelen globaler worden geformuleerd minder gauw een beroep zal worden gedaan op de substitutiebepaling. Echter, het zou voor mij wat snel gaan als die bepaling nu al uit de wet werd geschrapt. Wie zegt mij dat wij niet ooit weer in de sfeer komen waarin strikte formulering van kerndoelen of onderdelen van kerndoelen wordt gewenst? Dan zou je zo'n instrument node kunnen missen. De minister erkent de betekenis van deze bepaling, maar volgt de redenering die de substitutiebepaling overbodig maakt. Voor die inschatting heb ik begrip. Echter, gaan wij daar wel over? Zijn het niet eerder de scholen die hierover een oordeel moeten hebben? Het gaat hierbij immers om de bescherming van de inrichtingsvrijheid. Daarvoor is die bepaling er gekomen. Scholen kunnen ook het beste zelf beoordelen of zij spanning ervaren. Is de minister dat met mij eens? Wij maken ook geen wetgeving voor situaties waarin alles altijd goed gaat. De kwaliteit van de wet moet zich juist bewijzen als zich problemen voordoen. Het is niet uitgesloten dat ooit kerndoelen weer strikter worden geformuleerd, al zullen wij daar dan wel zelf bij zijn.

De heer Jan de Vries (CDA):

U zegt dat het ter beoordeling van de scholen zelf is of zij spanning ervaren. Hebt u begrepen dat schoolbesturen of schoolorganisaties reeds spanning ervaren op grond van de voor ons liggende conceptkerndoelen in relatie tot het voorstel van de minister om de substitutiebepaling te schrappen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb zojuist gezegd een beginnend begrip te hebben voor de inschatting van de minister dat deze bepaling niet meer nodig is, lettend op de contouren van de kerndoelen die nu in de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag zijn genoemd. Hierover komen wij nog nauwkeurig te spreken. Ik wijs er evenwel op dat zich bij de discussie over de kerndoelen een pendelbeweging voordeed. Nu kennen wij de situatie dat het in de beleving van de scholen ooit weer nodig kan zijn om een voorbehoud te maken, om een eigen weg te gaan met de toetsing van de inspectie. Het model hield namelijk toetsing door de inspectie in. Het moet geen vluchtroute worden voor minder dan wat wij met elkaar aan kwaliteit en inhoud willen. Het gaat om een substitutiemodel, maar het moet wel een adequate substitutie zijn. Stel je voor dat je weer in zo'n ontwikkeling terechtkomt. Je hebt het eerst weggedaan en vervolgens moet je het maar weer in de wet ingeplugd zien te krijgen. Dat is vaak een heel karwei. Ik vraag mij dus af waarom de substitutiebepaling nu al weggedaan wordt. Ik heb een amendement hierover in concept klaar liggen.

De mogelijkheid voor leraren om in de onderbouw te worden ingezet wordt verbreed met de zogeheten kernteams. Voorwaarde is dat er voor elk van de vakken een bevoegde docent bij betrokken is die voor dat vak ook een toezichthoudende rol heeft. Op die manier wordt de kwaliteit van het onderwijs gewaarborgd. De SGP-fractie kan zich op zichzelf in die praktische aanpak vinden, maar het dient absoluut vast te staan dat er sprake is van voldoende kennis en vaardigheden. De docenten dienen bekwaam te zijn; zij moeten als het ware boven de stof staan. In de praktijk kunnen zich natuurlijk best situaties voordoen die niet als optimaal te kwalificeren zijn. Allerlei mogelijke praktische knelpunten zijn door collega's voor mij benoemd. Ik had er ook een paar genoteerd. Ik vraag de minister om een reactie op de genoemde knelpunten. Het mag niet zo zijn dat van lieverlee de uitzondering regel wordt en leerlingen dan les krijgen van een docent die als onbevoegd te kwalificeren is. Dat zou een verkeerde ontwikkeling zijn. Tegelijk vinden wij ook dat de scholen zich daarover een eigen oordeel kunnen vormen en daarover ook verantwoording hebben af te leggen.

Mevrouw Vergeer (SP):

De heer Van der Vlies zei terecht dat de docenten boven de stof moeten staan, maar wie gaat dat toetsen?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb het interruptiedebat tussen mevrouw Hamer en mevrouw Vergeer aangehoord en daarbij gedacht: hebben wij nog wel enig vertrouwen in de schoolbesturen en de schoolleidingen? Op voorhand heb ik dat vertrouwen wél, totdat onverhoopt het tegendeel blijkt. Een schoolbestuur en een schoolleiding die docenten willen inzetten op vakgebieden waarvoor zij geen bevoegdheid hebben, betrachten wijsheid als zij daarover met een bepaald kernteam in gesprek gaan. Ze moeten zich gelegen laten liggen aan het oordeel van dat team. Ik zou bepaald niet de kant willen opgaan waarin dit bindend wordt. Dan timmer je de ruimte die wij nu juist willen maken, weer dicht. Kan mevrouw Vergeer het zich voorstellen dat voor een bepaald vak in een bepaalde groep iemand wordt aangezocht die daar naar het gevoelen van de omgeving binnen die school totaal niet voor geknipt is? Zo gaat dat toch niet?

Mevrouw Vergeer (SP):

Het amendement-Hamer/Lambrechts voorziet erin dat er per school op heel verschillende manieren kan worden vastgesteld wat de deficiënties van bepaalde docenten zijn. Dat hangt natuurlijk heel erg af van de manier waarop het vakoverschrijdend lesgeven wordt ingericht. Vervolgens komt de vraag aan de orde of er dan nog een objectieve toets mogelijk is. Of moeten wij dat helemaal loslaten?

De heer Van der Vlies (SGP):

Maar er is altijd wel iemand die voor dat gebeuren verantwoordelijkheid draagt en zich ook te verantwoorden heeft. Dus binnen het totale bouwwerk van de schoolgemeenschap is er niemand vogelvrij. De school heeft zich te verantwoorden voor het gevoerde beleid en de geleverde prestatie. Daar verandert dus niets in.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dan lijkt het mij dat wij de lerarenopleidingen wel kunnen afschaffen in uw visie. Schoolbesturen maken het dan zelf wel uit.

De heer Van der Vlies (SGP):

Nee, ook mijn ideaal is bevoegde en vooral bekwame docenten. Dat het niet één op één loopt, dat weten wij met elkaar. Je hebt onbevoegde maar bekwame docenten en onbekwame maar wel bevoegde docenten. Het is wel zaak ze zo dicht mogelijk bij elkaar te krijgen en te houden. Dit is daarop een inbreuk. Dat erken ik. Het moet ook niet ongelimiteerd kunnen gebeuren. Het moet gereglementeerd worden en daar zijn wij nu mee bezig. Die ruimte wil ik graag in goed vertrouwen aan de scholen laten. Wee je gebeente als die scholen niet presteren. Dan zullen ze daarop aangesproken worden. Maar dat systeem geven wij toch niet uit handen?

Mevrouw de voorzitter. Mijn laatste punt betreft de onderwijstijd. Het thema onderwijstijd wil ik niet verder problematiseren. Een bepaalde bandbreedte voor scholen is gezien hun relatief autonome positie, zeker acceptabel, maar het ligt tegelijk voor de hand dat daarbij het huidige aantal klokuren, te weten 1067, als uitgangspunt is genomen. Ook hierbij geldt dat scholen uiteraard in verantwoordelijkheid, waarop ze aanspreekbaar zijn, en in samenspraak met betrokkenen gebruik dienen te maken van hun mogelijkheden, onder en na schooltijd. Daarover is er in de achterliggende decennia wel een ontwikkeling geweest die, zo moet worden erkend, tot steeds meer druk leidde op het geven van les. Maar goed, scholen en teams zijn verantwoordelijk. Er zal dus in de toekomst veel beter gehandhaafd moeten worden. De actuele situatie op dit punt is, dat scholen te vaak de wettelijke norm niet halen. Dat is ook voor mijn fractie onacceptabel. Ik sluit mij dan ook aan bij de cri de coeur van collega Jan de Vries toen hij een citaat aanhaalde van een meisje dat aan het freewheelen was. En dat kom je best wel vaak tegen, zo niet bij je eigen kinderen maar dan toch wel bij je kleinkinderen, zo zeg ik in mijn geval. Dat moet niet kunnen. De scholen moeten daar dan ook stevig op worden aangesproken. Gelukkig hebben de onderwijsorganisaties op dit punt hun verantwoordelijkheid al vorm en inhoud gegeven. Het moet voor scholen volstrekt helder zijn wat onder onderwijstijd wordt verstaan en dat de desbetreffende norm ook gehaald wordt. Er zijn dus te veel signalen dat het daaraan helaas nog schort. De retorische vraag is dan wat de minister daaraan wil gaan doen.

De heer Jan de Vries (CDA):

De heer Van der Vlies zegt dat het voor scholen volstrekt helder moet zijn wat onder onderwijstijd en de daarbij horende norm moet worden verstaan. Wat is in de ogen van de heer Van der Vlies de minimale norm in het voorstel dat de regering doet? Is dat 1000 uur of 1067 uur?

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik heb gezegd dat er terecht wordt uitgegaan van de norm van 1067 uur. U peutert daar één schoolweek van af. Dat zou realistisch kunnen zijn, maar het is eigenlijk een concessie.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat is een reactie op het amendement dat wij hebben ingediend. Ik heb gevraagd wat in de visie van de heer Van der Vlies de minimumnorm is. Is dat 1000 uur of 1067 uur?

De heer Van der Vlies (SGP):

Er wordt een bandbreedte voorgesteld rondom die norm. Dat zal wat flexibiliteit voor de schoolorganisatie met zich brengen en dat kan nuttig zijn. Ik erken dat, als wordt uitgegaan van de ondergrens van 1000 uur, die eenvoudig als standaard zal worden gehanteerd. Daarvan ben ik geen voorstander. Ik pleit er dus voor om zo dicht mogelijk bij de norm van 1067 te blijven. Het amendement-De Vries leidt tot de discussie of die veertigste schoolweek kan worden geschrapt zonder dat iets wordt afgedaan aan de kwaliteitseis.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Wij hebben al discussies gevoerd over de zin van de basisvorming. Ik zal die niet herhalen en de koe bij de hoorns vatten.

Wij hebben een aantal bedenkingen bij dit wetsvoorstel. De reden daarvoor is niet dat dit aan scholen meer keuzevrijheid geeft en evenmin dat dit meer variatie biedt op het terrein van werkvormen, didactiek en niveau. De reden is ook niet dat de ene school misschien een iets ander vakkenpakket aanbiedt dan de andere. Die zaken juichen wij zelfs toe, mits doorstroom en overstap naar het vervolgonderwijs niet worden tegengehouden. Wij zijn nooit grote voorstanders geweest van eenheidsworst, maar wij geven wel de voorkeur aan kwaliteit en waarborging daarvan. Niet goed aan dit wetsvoorstel is dat onder het mom van een grotere vrijheid voor scholen ten aanzien van de inhoud van het onderwijsprogramma en de werkwijze, waarschijnlijk meer vrijheid zal worden gegeven om minder onderwijs aan te bieden. Dat onderwijs zal bovendien kwalitatief minder zijn. Dat vinden wij problematisch. Ik waag een poging om dat risico te verminderen en hoop dat de minister haar gedachten daarover zal laten gaan.

Er wordt voorgesteld om een bandbreedte aan lesuren en begeleid onderwijs in te voeren. Het minimum zal 1000 uur zijn en het maximum 1134 uur. Dat klinkt aardig, want het vermoeden bestaat dat er iets te kiezen valt. Dat is echter de vraag. De bekostiging is en blijft immers gebaseerd op 1067 uur. Wie meer uren geeft, is dus een dief van zijn eigen portemonnee. Daarbij komt dat ik de indruk heb dat scholen al heel veel moeite moeten doen om het huidige aantal verplichte uren, namelijk 1067, te bekostigen. Ik heb dus niet de hoop en de verwachting dat scholen meer uren willen en kunnen draaien. Hoe moeten zij dat in vredesnaam doen? Ik ben het met de heer Van der Vlies eens dat het minimum waarschijnlijk het maximum zal worden. De stelling dat minder onderwijs beter onderwijs zal opleveren, onderschrijven wij niet. Wij pleiten er niet voor om meteen van de minimumnorm uit te gaan. De heer De Vries heeft daarover mede namens ons een amendement ingediend.

Kan de minister de rekensom voor die bekostiging nog eens maken? Als 1067 de norm is, moeten die uren redelijkerwijs kunnen worden bekostigd. Dan moet worden uitgegaan van een situatie waarin onderwijs wordt gegeven door bekwame en bevoegde leerkrachten en van een situatie waarin ruimte is voor scholing en ontwikkeling van leerkrachten. Dat mag echter niet ten koste gaan van de lestijd. In het onderwijsveld wordt eraan getwijfeld of het mogelijk is om het wettelijk aantal uren te geven en tevens ruimte te creëren voor scholing en ontwikkeling. Het is dan ook gerechtvaardigd dat ik de minister vraag om die rekensom opnieuw te maken. Mocht daaruit blijken dat de huidige bekostiging inderdaad ontoereikend is om dat aantal uren waar te maken en de leraren tijd te gunnen voor scholing en ontwikkeling, dan opteer ik toch voor het geven van meer ruimte aan leraren en het behoud van lestijd. Daartoe moet de bekostiging in orde worden gemaakt. Maar eerst die rekensom, first things first.

Ik kom nu op mijn belangrijkste punt, namelijk de positie van de leraar. Goed onderwijs staat of valt met goede, bekwame en bevoegde leraren. Daaraan mogen geen concessies gedaan worden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er wel degelijk concessies worden gedaan aan de bevoegdheid en de bekwaamheid. Stap voor stap wordt de ruimte om met minder vakbekwame leraren te werken groter. Dat wil de fractie van D66 niet voor haar rekening nemen. Bovendien moeten er niet alleen maar mooie woorden aan worden gewijd, maar moet daadwerkelijk geregeld worden dat de bekwame en bevoegde docent iets te zeggen heeft over de vakontwikkeling en over degene die het onderwijs namens hem of haar verzorgt. Het is een gemiste kans als wij dat niet tegelijkertijd kunnen regelen. Samen met mevrouw Hamer heb ik een aantal amendementen voorbereid. Daarmee beogen wij enerzijds, de ruimte te beperken om steeds vaker onbevoegde en onbekwame docenten voor de klas te zetten, dan wel docenten bevoegd te verklaren voor vakken waarvoor zij geen bekwaamheden hebben. Anderzijds beogen wij met onze amendementen om de zeggenschap van de leraar die wel aan de eisen van vakbekwaamheid voldoet, een stem te geven in de beslissing over wie namens hem of haar het onderwijs verzorgt en wat er door de betrokkene aan kennis moet worden bijgespijkerd.

De heer Jan de Vries (CDA):

Bent u met uw amendementen eigenlijk niet bezig om de medezeggenschapsrechten op het gebied van de aanstelling van personeel uit te breiden?

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat denk ik niet. Ik heb het over een team dat al verantwoordelijkheid heeft gekregen voor het onderwijs en voor de vakken die onder het team ressorteren. De leraren uit dat team moeten daadwerkelijk iets te zeggen krijgen over leerkrachten die het onderwijs geven en over de deficiënties die weggewerkt moeten worden. Ik heb het natuurlijk over de vakoverstijgende clusters.

De heer Jan de Vries (CDA):

Er is geen principieel verschil tussen een team voor vakoverstijgende clusters of een team dat verantwoordelijk is voor het onderwijs in een bepaald jaar. Volgens mij wilt u medezeggenschapsrechten geven voor de aanstelling van ieder personeelslid op een school. Dat kan nooit de bedoeling zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik wil zeker niet ieder personeelslid dat met onderwijs te maken heeft hierover laten meebeslissen. Het gaat mij om de teams die verantwoordelijk zijn voor het onderwijs in het cluster. Het lijkt mij vanzelfsprekend om de leden van die teams een zware stem te geven in de beslissingen over het onderwijs in de klas. Het is een gemiste kans als wij niet in staat zijn om meerwaarde te geven aan de kernteams.

Ik ga nu in op mijn drie wijzigingsvoorstellen. In de eerste plaats wil de fractie van D66 de ruimte om in een totaal ander vak les te geven dan waarvoor men is opgeleid niet verder vergroten. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat iedere leraar met een bevoegdheid voor slechts één vak vervolgens ieder ander vak in de eerste twee leerjaren mag geven. Dit kon al in het eerste leerjaar, maar dit wordt nu uitgebreid. Ik noem het voorbeeld van de leraar Nederlands die ook de lessen wiskunde mag verzorgen. Iemand reikte mij het huiveringwekkende voorbeeld aan van een afgestudeerde aan de pabo die zelf op het havo slechts tot en met de derde klas Frans heeft gehad, maar nu Franse les geeft in de onderbouw. Dat zijn rare toestanden. De ruimte om les te geven in een ander vak dan waarvoor men is opgeleid, mag niet verder opgerekt worden. Op dit punt hebben wij een amendement ingediend.

Op de tweede plaats noem ik teamteaching, waarbij leraren als team verantwoordelijk zijn voor het onderwijs dat zij verzorgen. Daarbij is het mogelijk dat het onderwijs wordt uitbesteed aan een ander dan een van de bevoegde en bekwame leerkrachten van het team. Het goede daarvan is dat leraren als team verantwoordelijkheid krijgen te dragen voor het onderwijs dat zij geven. Het merkwaardige daarvan is dat het team niets te zeggen lijkt te hebben over wie die ander is die het onderwijs namens het team gaat verzorgen. Dat is niet goed. Dit is een uitgelezen kans om de leraar meer in positie te brengen en meer zeggenschap en verantwoordelijkheid te geven voor de inhoud en de uitvoering van het onderwijs waarvoor het team verantwoordelijk is. Dat moet tot uitdrukking komen in de wet door het team daarin een belangrijke stem te geven. Zij moeten hun mening kenbaar kunnen maken. Zij moeten een voordracht kunnen doen. Ik kijk daarbij overigens met één oog naar hoe dit in de gezondheidszorg is geregeld bij teams van specialisten. Voorzover ik kan nagaan, is er altijd sprake van dat die zelf een voordracht kunnen doen dan wel een zware stem hebben in een benoemingscommissie.

Op de derde plaats wil D66 in de wet regelen dat leraren die vakken of onderdelen van vakken verzorgen waarvoor zij niet aan de bekwaamheidseisen voldoen alsnog de verplichting en de ruimte krijgen om deze deficiënties weg te werken. Dat is iets anders dan wat in de Wet BIO staat en wat de minister ons antwoordt, namelijk dat zij hun vakbekwaamheid moeten onderhouden. Men kan immers alleen onderhouden wat eerst verworven is. Ik wil het team een stem geven in wat de deficiënties zijn en aan welk type bijscholing voldaan moet worden. In het amendement is geregeld dat dit in het scholingsplan en in het vakbekwaamheidsdossier wordt opgenomen.

Onlangs sprak ik met de Stichting Lezen & Schrijven. Bijna 10% van de leerlingen verlaat het onderwijs als functioneel analfabeet. Wetenschappelijk onderbouwd is er echter reden om aan te nemen dat dit niet meer dan 1% behoeft te zijn. Ik wil niet graag dat het onderwijs dit functioneel analfabetisme accommodeert. De combinatie van een procesmatige beschrijving van de kerndoelen, het nieuwe praktijkleren en de goedbedoelde en wellicht verkeerd uitpakkende attitude om leerlingen in de praktijkgerichte leerwegen van het vmbo niet met te veel theorie lastig te willen vallen, kan het effect hebben dat het aantal functioneel analfabeten groeit. Overigens is op dit vlak ook handhaving van de status quo niet te verdedigen.

Hoe voorkomen scholen dat met alle goede bedoelingen van dien te snel genoegen wordt genomen met een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal? De leerling heeft daar later zelf uiteraard het meeste last van. Wat is hierop de reactie van de minister? Ik vind dit een reëel gevaar. Ik heb het idee dat de Stichting Lezen & Schrijven hier de vinger op de zere wonde legt.

Bij de lichamelijke opvoeding zal vanzelfsprekend eenzelfde soort oplossing voor de onderbouw worden gekozen als voor de bovenbouw. Ik meende iets dergelijks al te lezen in de nota van wijziging. Dat kan zeker op onze steun rekenen, net zo goed als de evaluatie die is gevraagd in een amendement.

Ik kom bij de positie van de medezeggenschapsraad. Ik begrijp van de minister dat wijzigingen in de onderwijskundige inrichting, bijvoorbeeld het overstappen op vakkencombinaties en teamteaching, ter instemming voorgelegd moeten worden aan de medezeggenschapsraad. Voor D66 is dat een belangrijk gegeven. Ik wil niet dat ouders, leerlingen en ook docenten plotsklaps geconfronteerd worden met een totaal andere aanpak waarmee zij niets van doen hebben gehad. Ik heb er behoefte aan om van de minister te vernemen of dit ook het geval is geweest bij de 157 scholen die nu al op deze manier werken. Ik neem aan dat deze scholen de eerste zijn die straks van de gewijzigde wetgeving gebruik zullen maken om na de pilot hiertoe over te gaan in het reguliere traject. En, eerlijk gezegd, zou ik wel willen dat hetgeen waarvan men het vanzelfsprekend vindt dat het gebeurt, ook voor die groep gebeurt die het nu al doet. De wijziging van het schoolplan heeft daar reeds plaatsgevonden. Ik vraag de minister, waar dit nog niet is gebeurd, dit alsnog te bewerkstelligen.

Slagen we er met dit wetsvoorstel in om van het voortgezet onderwijs in zijn totaliteit een overtuigend, opbouwend en doorlopend onderwijsprogramma te maken? Voor het vmbo blijft het breed. Gelukkig is er in de uitvoering veel ruimte. Je kunt je dan wel afvragen wat de betekenis is van de vage kerndoelen zoals ze in de wet staan. Voor havo en vwo ontstaat de rare situatie van eerst twee jaar basisvorming – nu "onderbouw" geheten – dan een jaar niets – een soort jaar met een niemandslandkarakter – en dan de tweede fase in de bovenbouw. De kernvraag is of we in totaal wel een goed doorlopend onderwijsprogramma in havo en vwo hebben gerealiseerd, een betere afstemming tussen onderbouw en bovenbouw. Ik blijf met die vraag zitten, ik vraag me af of er met zo'n stapeling wel iemand is geweest die naar het totale programma heeft gekeken. In een ander debat hebben we het gehad over de ambitie van de minister om de sectorwetten te harmoniseren in één grote, brede onderwijswet. Waarom daar niet even mee gewacht en eerst het voortgezet onderwijs zo geharmoniseerd dat er één naadloos opbouwend programma komt voor vmbo, havo en vwo?

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. Nadat deze minister nog niet zo lang geleden de tweede fase en het studiehuis aanpakte – een beleid waarin de LPF haar kritisch volgde, maar op hoofdlijnen steunde – is vandaag de basisvorming aan de beurt. Zelfs de naam "basisvorming" gaat verdwijnen en wordt weer gewoon "onderbouw". Dat doet mij deugd, want meer nog dan "tweede fase" en "studiehuis" belichaamde "basisvorming" voor de LPF wat er mis is met het voortgezet onderwijs na de grote onderwijshervormingen van de laatste dertig jaar.

Het begrip "basisvorming" is voor ons veel te veel synoniem geworden met het in dezelfde mal willen persen van leerlingen met breed uiteenlopende talenten en vermogens, waardoor een groot deel zich te weinig en een ander groot deel zich te veel uitgedaagd weet door het onderwijs. Mijn fractie steunt de minister in haar voorgenomen beleid, maar wij hebben op onderdelen wel kanttekeningen. De drie belangrijkste zijn teamteaching, de urentabellen en de positie van Duits en Frans.

Ik begin met teamteaching. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om leraren flexibel in teams in te zetten. Het idee daarbij is dat alle leden van het team gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit en uitvoering van een vakoverstijgend programma en dus eigenlijk voor de toegevoegde waarde van de school om leerlingen optimaal te vormen en vakken te leren. Op zich klinkt dat teamteaching sympathiek; het bevordert samenhang tussen de vakken en samenwerking tussen leraren, en het biedt perspectief op een rijkere loopbaan: mensen kunnen hun grenzen verkennen bij een ander vak dat bijvoorbeeld past of aansluit bij het vak waar ze al bekwaam in en bevoegd voor zijn. Het geeft scholen ook de ruimte om tekorten op flexibele wijze op te vangen en een flexibel personeelsbeleid te voeren.

Dat zijn allemaal positieve aspecten van teamteaching. Ik veeg het dus ook niet meteen van tafel, maar zie wel de nodige gevaren. De inspectie gaat in het voorstel controleren op basis van een soort inventarisatie van aanwezige bekwaamheden bij het team als geheel, niet bij de individuele leraren in dat team. Ik ben ervan bewust dat ik de minister de afgelopen jaren als geen ander heb opgeroepen om iets te doen aan het lerarentekort en daarvoor ook onorthodoxe maatregelen te nemen. Ik denk niet dat teamteaching daarvoor het middel is. Wij hebben regelmatig gesproken over de kwaliteit van het onderwijs en van de leraren die voor de klas staan. De vakkennis van de leraar van een bepaald vak waren voor Pim Fortuyn en zijn voor de LPF de essentiële kenmerken van een docent als leermeester, in plaats van een docent als procesbegeleider. Die kenmerken vormen ook de essentie van goed onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs staat of valt met de kwaliteit van de leraar. Ik kan het niet vaak genoeg zeggen: daar moeten we geen concessies doen. Alleen een leraar die met passie en gedegen kennis zijn vak uitdraagt, bewerkstelligt dat dat wonder gebeurt in de klas. In die uitdrukking had Pim Fortuyn zich zeker herkend. Ik maak mij zorgen over de ruimte die dit wetsvoorstel biedt om onbevoegden, onderbevoegden of wellicht zelfs onbekwame mensen voor de klas te zetten als onderdeel van een team waarin die bekwaamheden door anderen worden ingebracht. Om de heelmeesters nog maar een keer aan te halen: het wonder moet wel in de klas geschieden. Ongeacht hoe de voorbereiding door het team geschiedt, staat op een gegeven moment die ene man of vrouw in zijn of haar eentje voor die groep jongeren. Hij of zij moet het dan waarmaken en op dat moment de deskundigheid hebben om het vak goed over te brengen.

Wat is een team? Kunnen daaronder alle docenten vallen, in alle vakken bij elkaar, om aan een bepaalde klas lessen te geven? Ik zou het plezierig vinden als een team bestaat uit mensen die vakken uitoefenen die bij elkaar passen, bijvoorbeeld een cluster talen, een cluster bètavakken of een cluster maatschappijvakken. Dat lijkt mij veel logischer. De LPF-fractie wil dat als docenten op een ander vakgebied gaan lesgeven, er een logisch verband is tussen het eigen vak en het andere vak. Bovendien wil mijn fractie perspectief op een vorm van certificering of bijscholing. Mijn fractie wil dat als iemand ingezet wordt voor het vak van een ander, er afspraken gemaakt worden over bijscholing, nascholing of certificering, verbonden aan een termijn. Het is absoluut onacceptabel om een leraar die slechts bevoegd is voor één vak, één of twee jaar of langer het vak van een ander te laten doceren zonder dat hij daarin is bijgeschoold. Wat is de waarde van een lerarenopleiding of een studie Frans, Duits of wiskunde als iemand die daarin niet geschoold is ook les mag geven? Mijn fractie wil dus sterker dan de minister inzetten op de bekwaamheid en de bevoegdheid van leraren die wij de taak toevertrouwen om een nieuwe generatie Nederlanders te onderwijzen en te vormen. Als wij het punt van team teaching fout aanpakken, dan doen wij weer een concessie ten koste van de kwaliteit van het onderwijs. Ik beschouw het als een sluipmoordenaar: heel langzaam gaan mensen die daar misschien niet bevoegd toe zijn of niet bekwaam zijn andere vakken geven. Als wij over een paar jaar de wet evalueren, constateren wij misschien dat het niet goed is gegaan. Ik wil daarvoor waken.

De heer Jan de Vries (CDA):

U gebruikt grote woorden, maar u gaat volledig voorbij aan de bestaande praktijk en aan de wens in het onderwijsveld om met teams te werken en om op die manier aan te sluiten op de leerbehoefte van leerlingen. Op deze manier wordt namelijk vooral gewerkt in de onderbouw van het vmbo. Mevrouw Hamer heeft uitgebreid aangegeven waarom die ontwikkeling op die manier plaatsvindt. U wilt die ontwikkeling keren en terugkeren naar het oude systeem waarbij niet in teams gewerkt kan worden en niet de flexibiliteit bestaat om zoveel mogelijk aan te sluiten op de leerbehoefte van kinderen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik heb net alle positieve aspecten van team teaching genoemd. Ik wil die ook zeker niet weg gooien want die zijn goed. Ik herinner mij uit mijn eigen lerarentijd dat er nauwelijks samenwerking was tussen leraren; iedereen had de autonomie van zijn eigen klas. Dat kan veel beter en dat gaat tegenwoordig ook beter. Die positieve aspecten wil ik zeker niet weg gooien. Ik zie echter ook de gevaren. Scholen mogen van mij best de ruimte hebben om op die manier te organiseren, maar er moet perspectief zijn op scholing van de docent die het vak van een ander geeft. Dat hoeft niet als hij dat een weekje doet omdat een collega ziek is, want dat is niet onoverkoombaar. Als ik als leraar Duits echter structureel de leraar Engels vervang, bijvoorbeeld een jaar lang omdat de goede man heel ernstig ziek is, dan moet ik dat niet doen zonder collega's, leerlingen en ouders het perspectief op bijscholing te bieden. Ik kan wel denken dat ik het vak kan geven en misschien doe ik dat ook best aardig, maar ik kan het nooit zo goed als een leraar die daarvoor geschoold is. Het is echt een sluipmoordenaar om op dat punt concessies te doen.

Een ander punt waarover ik mij zorgen maak, is de bandbreedte in de onderwijstijd. Een aantal collega's heeft daar al over gesproken. Ik begrijp best de wens van docenten en schoolleiding om docenten te laten bijscholen of onderwijsvernieuwing te ontwikkelen onder schooltijd. Andere beroepsgroepen in dit land doen dat echter ook niet altijd in de tijd van de baas, maar investeren daarin ook zelf. Ik vind het een onacceptabele situatie dat het minimumaantal uren niet wordt gehaald omdat men allerlei vergaderingen en rapportbesprekingen tijdens schooltijd moet houden. De heer De Vries gaf al een voorbeeld waarin leerlingen anderhalve week voor schooltijd los rondlopen, om het maar zo te zeggen, terwijl zij eigenlijk onderwijs zouden moeten krijgen. Ik vind het moeilijk te verteren dat de schoolbesturen zo veel belang hechten aan de vrijheid om 67 klokuren per jaar te kunnen inzetten voor ontwikkeltijd voor docenten. Een beetje van de baas, maar ook een beetje van jezelf. Wat is de reactie van de minister hierop? Op welke wijze dient een school aannemelijk te maken, indien zij er onverhoopt voor kiest om slechts 1000 klokuren aan te bieden, dat de vrijkomende tijd daadwerkelijk is gebruikt voor ontwikkeling van het onderwijs, kwaliteitsverbetering, nascholing en dat soort zaken? Als het lerarentekort in alle hevigheid toeslaat en een school geen goede leerkrachten kan inzetten, gaan wij naar die 1000 klokuren en naar onverantwoorde vormen van "team teaching" toe. Ik doe die voorspelling niet graag, maar ik zie het gevaar wel.

Dat er tijd moet worden besteed aan ontwikkeling en kwaliteitsverbetering blijkt wel uit de monitor onderbouw 2005. Het rapport heeft de optimistische titel "Volop in beweging" meegekregen, maar de conclusies stemmen ons niet tot heel veel optimisme. De basisvorming loopt nu toch al zo'n twaalf jaar, maar de cijfers wijzen uit dat er op 44% van de scholen weinig samenhang en afstemming is tussen de vakken over kerndoelen en vaardigheden. Slechts op 17% van de scholen wordt gericht nagedacht over samenhang. Eigenlijk is maar op 5% van de scholen sprake van een bepaalde mate van samenhang, gerealiseerd in leer- en competentiegebieden. Na alle voorbereiding op de invoering van de basisvorming vind ik dat zorgwekkende cijfers. Ik vraag mij dan ook af wat dit in de opinie van de minister betekent voor de op dit moment voorliggende wijzigingen. De minister noemt de wijzigingen in de wet weliswaar bestuurlijk en niet inhoudelijk, maar dat is natuurlijk slechts formeel waar. Bestuurlijke wijzigingen hebben altijd een impact op de kwaliteit en de inhoud van het onderwijs. Wat betekenen de nieuwe voorstellen voor de samenhang tussen de verschillende vakken?

Mijn volgende punt betreft de positie van het Frans en het Duits op havo en vwo. Ik ben als voormalig lerares Duits wellicht licht bevooroordeeld ten opzichte van dit vak, maar ik kan mij niet voorstellen dat het de bedoeling is om scholen zo veel ruimte te geven dat de talen van onze naaste buurlanden en belangrijke handelspartners en vakantiebestemmingen in de verdrukking raken. In artikel 11.2 van dit wetsvoorstel is weliswaar geregeld dat via het inrichtingenbesluit voorschriften kunnen worden opgesteld voor bijvoorbeeld een tweede of derde moderne taal, maar dat lijkt mij toch te vrijblijvend. Ik zie liever een wettelijke waarborging, maar voordat ik daarover een definitief besluit neem en de amendementen erop beoordeel, hoop ik dat de minister mijn zorgen kan wegnemen door toe te lichten of en hoe zij de positie van het Frans en het Duits in het inrichtingenbesluit wil waarborgen.

De verhouding tussen schoolbesturen en leraren laat ik even zitten. Ik vind het wel belangrijk om te benadrukken dat vooral de leraren moeten gaan over de inrichting van het team teaching. Ik sluit mij aan bij het betoog van mevrouw Lambrechts op dit vlak. Het lerarenkorps mag niet buitenspel staan en moet daarin de voornaamste rol spelen. Autonomie voor de school betekent geen autonomie voor de schoolbesturen, maar juist voor docenten om het samen waar te maken. Wat kan de minister de leraren toezeggen om hen een hart onder de riem te steken? Als één groep de bestuurlijke vernieuwing van dit wetsvoorstel als een succes zou moeten ervaren, zijn het wel de leraren.

De kerndoelen en de canon laat ik ook even zitten. Het zijn wel belangrijke punten voor mijn fractie. Hetzelfde geldt voor de begrippen integratie en actief burgerschap. Ik wijs nog even op het wetsvoorstel dat ik met de collega's Hamer en Dijsselbloem heb ingediend. Ik ben nog een beetje aan het goochelen met de samenhang tussen dit wetsvoorstel en dat van ons. Ik wacht ook de woorden van de minister daarover af.

Tot slot kom ik te spreken over het geld. Wij verwachten van leraren dat zij in teams gaan werken, dat zij verder kijken dan hun eigen vak lang is, dat zij 1067 klokuren draaien en dat zij bevoegd en bekwaam zijn. Wij willen schoolbesturen in staat stellen om dit alles te organiseren in een tijd dat het dreigende lerarentekort als een zwaard van Damocles boven ons hoofd hangt. Een grote extra investering in het onderwijs, met name in de professionaliteit van leraren, is dan broodnodig. Doen wij dat niet, dan bestaat de mogelijkheid dat de bovengenoemde facetten die wij met dit wetsvoorstel willen regelen, sluipmoordenaars blijken te zijn die de kwaliteit van het onderwijs onbedoeld uithollen. Sluipmoordenaars heb je niet in de gaten, maar zij kunnen heel snel toeslaan.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Voorzitter. Ik zal proberen om het kort te houden. De laatste keer dat ik rond deze tijd in deze zaal het woord kreeg, kreeg de voorzitter erg veel honger. Vooral nadat ik drie keer het woord "meisjes" had gebezigd.

De voorzitter:

Dat was toch een andere voorzitter?

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Ik moet toegeven dat het een andere voorzitter was.

Ik heb een drietal ideetjes waarvoor ik graag serieus de aandacht zou willen, zowel van collega-Kamerleden als van deze minister. Daarbij speelt een beetje het probleem dat ik pas in een laat stadium in het traject van deze behandeling ben gestapt en dus pas kort nadenk over dit thema. Het woord "eenheidsworst" is vandaag volgens mij al drie keer gevallen. Volgens mij wordt daarmee gerefereerd aan het jaar 1976 toen hier de voorstellen voor de middenschool werden besproken. "Eenheidsworst" is een merkwaardige term die bij de basisschool nooit wordt gebruikt.

Het zal vandaag ook zeker niet de laatste keer zijn dat er wordt gepraat over de onderbouw van het vo, want met zijn allen zijn wij zeer ambivalent over deze schoolfase. Dit onderwerp is uitermate actueel. Wie het Duitse journaal volgt, heeft afgelopen week en de week daarvoor met regelmaat kunnen zien hoe de evaluatoren uit het PISA-project de Duitse cultuurministers de les lazen over de kansenongelijkheid die zich manifesteert op vijftienjarige leeftijd in alle Duitse bondsstaten door gebrek aan effectiviteit van de voorafgaande onderwijsfase, met name bij leerlingen uit de kansarme milieus. Het is dus de vraag of het in internationale vergelijkingen niet vreselijk belangrijk is om juist aan dat onderwijstype aandacht te besteden.

Het gaat om de jaren voor het vijftiende levensjaar. Mede omdat dit voor sommigen leerlingen, althans volgens de pretenties van de betrokken scholen, een soort herkansing is van wat er aan ongelijkheid blijkt bij toetsing van twaalfjarigen. Veel scholen voor voortgezet onderwijs hebben de pretentie om die leerlingen alsnog aan kansen te helpen, soms door ze te confronteren met praktisch onderwijs en anders omdat zij denken dat de leerlingen langs een andere weg nieuwe kansen krijgen. Vanuit dat perspectief moeten wij dus aannemen dat wij nog vaak over de onderbouw van het vo zullen praten in dit huis.

Het feit dat het wetsvoorstel een enorme inrichtingsvrijheid gunt aan de scholen, komt eigenlijk neer op een soort macro-experiment. Het kan natuurlijk niet waar zijn dat al die inrichtingsvarianten straks even effectief blijken. Het kan niet waar zijn dat al die scholen leerlingen die vergelijkbaar zijn, tot hetzelfde resultaat zullen brengen met een zeer onderscheiden recept. Met andere woorden: als je dit experiment al start vanuit het idee dat je ook niet weet hoe het zou moeten, dan zou het in ieder geval niet misstaan om het van voor tot achter te evalueren en dat tijdig te doordenken. Dat betekent dat er nu al moet worden nagedacht over de vraag hoe je straks de vergelijking maakt tussen wat die scholen zoal verzonnen hebben en wat dit betekende voor de leerlingen. In dat verband is er een voorstel vanuit de SP-fractie gedaan dat in mijn ogen niet eens ver genoeg gaat. Je zou een experimentele opzet kunnen bedenken die veel verder gaat.

Volgens mij maken wij ons helemaal geen zorgen over de bovenste 40% leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Dat is een non-debat. Scholen voor kansrijke leerlingen weten het onderwijs zo in te vullen dat wij daar absoluut vertrouwen in kunnen hebben, zelfs als er sprake is van veel lesuitval. Ik ken dat van thuis, met vijf kinderen die inmiddels door dat soort onderwijs heen zijn gerold. Zij hebben heel wat uren buiten doorgebracht en in de winkelgalerij en zijn desondanks goed geëindigd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Hoe kunt u zeggen dat wij niet nadenken over de kansen van die 40% leerlingen die het toch wel redden? Wij hebben net het debat over de tweede fase gevoerd. Herinnert u zich dat nog? Wij zijn daar aangelopen tegen studenten die echt wel tot die 40% behoren, maar die nu desondanks in het hoger onderwijs zitten met grote deficiënties, of het nu een pabo betreft of een technische studie aan de universiteit. Die studenten hebben wij gewoon niet bediend. Wij hebben niet het beste uit die leerlingen weten te halen en daarom hebben wij alle reden ons daar druk over te maken. Bent u dat met mij eens?

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Wij hebben ons zorgen gemaakt over het feit dat rekenvaardigheden weg dreigden te kwijnen omdat er in het onderwijs niet meer genoeg wordt herhaald. Maar in principe doet de bovenste 40% in Nederland het uitstekend, ook in internationale vergelijking. Als wij over het voortgezet onderwijs in de onderbouw praten, dan hebben wij het bij het bespreken van de problemen altijd weer over de kansarme groep.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dat is een belangrijke groep, maar spreekt u dan alstublieft voor uzelf. Ik reken mij niet bij uw "wij". Ik vind het namelijk ook van belang om die groep – dat zijn die 40% van havo en vwo – op een goede manier te bedienen en er het beste uit te halen, opdat de betrokken leerlingen later goed kunnen doorstromen naar het hoger onderwijs.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

Als er aanwijzingen zijn dat het daar niet goed mee gaat, dan hebben zij ook mijn sympathie. Mijn eerste bezorgdheid gaat echter uit naar de kansarme groepen. Wij weten dat die leerlingen op twaalfjarige leeftijd niet alleen in leerstof twee of meer leerjaren achterliggen op anderen, maar ook een gebrekkig zelfvertrouwen vertonen en weinig gemotiveerd zijn. De vraag is waarom het onderwijsachterstandenbeleid op deze kunstmatige wijze stopt bij de leeftijd van twaalf. Hoewel er altijd in de wet stond dat het voortgezet onderwijs er eveneens bij betrokken werd, zijn achterstanden in de praktijk nooit een belangrijk thema geweest in het voortgezet onderwijs. Voor mij is de vraag of je niet met een paar kleine ingrepen, misschien wel in de wet die wij vandaag bespreken, zou kunnen waarborgen dat er wel degelijk aandacht wordt besteed aan de kansarme groepen. Wij hebben vastgesteld wie de kansarme leerlingen zijn. Die groepen zijn niet per se langs etnische lijn te definiëren. Het zijn mensen die je kunt identificeren in relatief eenvoudige tabellen, als je weet wat het opleidingsniveau van de ouders is. Wij zijn in deze fase bezig met een groot experiment. Wat als wij die scholen van voortgezet onderwijs ertoe konden bewegen, in ieder geval te blijven noteren hoe die leerlingen gecategoriseerd moeten worden in de termen die wij in het basisonderwijs als identificatoren van kansarme groepen hanteren? Wat als wij vervolgens vaststellen dat de scholen ook moeten rapporteren hoe de betrokken groepen het doen? Laten wij de scholen in hun jaarverslag ook vertellen hoe dat werkt en laten wij het eventueel zelfs tot thema maken in het overleg dat wij in de discussie over het achterstandsbeleid hebben afgesproken met lokale overheid en gemeentebestuur. Waarom niet? Waarom zou je dat alleen met basisscholen doen? Ik weet niet zeker of het in deze wet moet. Dat is een ander verhaal. Maar het zou een logische stap zijn, wetend dat deze leerlingen tussen hun twaalfde en hun vijftiende het eindpunt bereiken dat hun verdere loopbaan bepaalt.

Ook een tweede vraag uit het onderwijsachterstandenbeleid zou in principe nu aan de orde gesteld kunnen worden, namelijk segregatie. Wij weten dat segregatie in het voortgezet onderwijs heel andere vormen aanneemt dan in het primair onderwijs. De segregatie wordt nu als het ware grotendeels gelegitimeerd doordat je leerlingen ordent naar prestatieniveaus. Dat sommige van die niveaus veel gekleurdere gemeenschappen opleveren dan andere, wordt min of meer als legitiem beschouwd. De vraag is of scholen, in hun opdracht om te werken in termen van doelstellingen rond sociale cohesie, niet toch de taak hebben om leerlingen die naar stromen, schooltypen of vestiging worden gescheiden op cruciale momenten toch weer bij elkaar te brengen. Scholen zou kunnen worden gevraagd om over dit soort activiteiten te rapporteren. Deze rapportage kan tot thema worden gemaakt in het debat met de lokale overheid. Dit is hetzelfde probleem als in het primair onderwijs speelt. Is het mogelijk om dit in dit wetsvoorstel op te nemen of zou het in een ander kader moeten worden geregeld?

De motie-Lambrechts/Hamer gaat over de rechtspositie van leerkrachten en hun bevoegdheden. Het is denkbaar dat in het jaarlijkse schoolverslag door het bevoegd gezag wordt vastgelegd welke personeelsleden eerstverantwoordelijk zijn voor afzonderlijke curriculumonderdelen, met vermelding van de vakbekwaamheid waarop die verantwoordelijkheid rust. De betrokken personeelsleden moet vervolgens worden gevraagd om verslag uit te brengen over de mate waarin zij hun verantwoordelijkheid op de school weten waar te maken en hoe zij daar desgewenst verbetering in nastreven. Dat is pas de leerkracht in positie brengen ten opzichte van de directie. Het is in West-Europa niet ongebruikelijk om dit te doen. Waarom wordt de professional niet neergezet waar hij hoort? De eindverantwoordelijkheid van de directie of het bevoegd gezag moet niet als enige worden geaccepteerd. Er moet worden opgenomen in het schoolverslag dat mensen bevoegdheid en verantwoordelijkheid hebben voor bepaalde onderdelen. Die moeten worden vermeld en er moet worden vermeld hoe tevreden zij zijn over het beleid dat zij kunnen maken in de school. Dat is een goede kwaliteitsindicator. Kan dat in deze wet of moeten wij daarmee wachten tot wij spreken over governance?

De heer Jan de Vries (CDA):

Dit is eigenlijk het sluitstuk van het arbeiderszelfbestuurmodel. Of zie ik dat verkeerd?

De heer Jungbluth (GroenLinks):

U zult het niet geloven, maar ik ben een paar jaar geleden gevraagd als adviseur bij een project in Duitstalig Zwitserland waarin scholen voor voortgezet onderwijs gingen experimenteren met het idee om een directie te vormen. Tot op dat moment had de Lehrkörper, de gezamenlijke docenten, de school bestuurd. Er werden jaarlijks ouders gekozen die de administratieve directietaken waarnamen en die daarvoor een beloning ontvingen. Wij zitten wel extreem aan de andere kant. Waarom zouden scholen professionals niet verantwoordelijk kunnen maken voor de onderdelen waarvoor zij zijn aangesteld en waarvoor ook andere mensen zijn aangesteld die deze bevoegdheid niet hebben? Op die manier kunnen zij, net als in ziekenhuizen, hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Directies rapporteren over de mate waarin het hen lukt om van hun professionals gedaan te krijgen dat zij staan achter hetgeen in de school gebeurt. Dat is een goede kwaliteitsindicator. Dat ontneemt alle andere medezeggenschapslichamen uiteraard niet het recht om daar hun zegje over te doen. Dit is een apart verhaal.

De voorzitter:

Ik kan het natuurlijk niet helemaal beoordelen, maar ik meen dat deze discussie weliswaar erg interessant is, maar zich buiten het kader van dit wetsvoorstel beweegt. Of ben ik abuis?

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik zou niet durven stellen dat u abuis bent. Met de amendementen die op tafel liggen en het voorstel dat de heer Jungbluth heeft gedaan, zou dit toch wel een kernpunt van de discussie kunnen zijn. Het vergt echter een uitgebreide discussie, die ik niet zal starten. Via de heer Jungbluth zeg ik ook aan alle andere collega's dat wij er voor moeten waken dat wij directies en schoolbesturen zouden zetten tegenover de leraren. Wij staan juist voor de uitdaging om ervoor te zorgen dat de teams en medewerkers die binnen de scholen verantwoordelijk zijn, met elkaar voor dezelfde taak staan of het nu directeuren, schoolbestuurders of leraren betreft. Dat aspect mis ik eigenlijk in de beschouwing van de heer Jungbluth.

De heer Jungbluth (GroenLinks):

De treinmachinist heeft zijn eigen verantwoordelijkheid voor het laten rijden van de trein en de longarts voor de afdeling longchirurgie. Waarom zou de leraar Frans dan niet de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het Frans dat op zijn school wordt gegeven?

De vergadering wordt van 19.15 uur tot 20.30 uur geschorst.

Voorzitter: Ten Hoopen

Minister Van der Hoeven:

Mijnheer de voorzitter. Ik heb besloten om geen inleidend historisch overzicht te houden. Ik neem aan dat u dat allemaal kent. Ik houd wel een korte inleiding, daarna ga ik in op de kaders die de wet biedt: de kerndoelen, het onderwijspersoneel, de onderwijstijd, op het flankerend beleid en op de overige kaders. Als u het goed vindt, voorzitter, zal ik ook meteen iets zeggen over de amendementen. Ik heb van de vorige keer onthouden dat dit wel zo prettig werkt in plaats van de reactie tot de tweede termijn te bewaren.

Het wetsvoorstel biedt inderdaad geen onderwijskundige vernieuwing, hoewel je daarover kunt twisten, maar bestuurlijke vernieuwing en ruimte. Er worden geen nieuwe vormen van onderwijs geregeld of voorgeschreven en inderdaad ook geen oude vormen afgeschaft. Die scholen die kunnen werken met de basisvorming zoals het vroeger bedoeld was en dat ook goed doen, kunnen dat blijven doen. Teamteaching mag, maar hoeft niet. Ik denk dat het belangrijk is om dat te noemen. Als men niet aan teamteaching doet en onderwijs geeft op de manier zoals dat thans het geval is, heeft men ook te maken met onbevoegden. Wij hebben in de systematiek van de Wet BIO geregeld hoe wij met de onbevoegden omgaan. Dat moeten wij ook onthouden.

Belangrijk is dat scholen en professionals zelf belangrijke beslissingen kunnen nemen. Het gaat om beslissingen die inderdaad niet in Den Haag kunnen, hoeven en moeten worden genomen. Het zijn de scholen die bepalen of en, zo ja, hoe zij die ruimte aangrijpen. Dat betekent dat ouders, leerlingen en leraren veel directer invloed kunnen uitoefenen op het onderwijs dat op hun school wordt verzorgd. Als men de onderwijssystematiek wil veranderen, is daarvoor instemmingsrecht van de medezeggenschapsraad nodig. Ik zeg tegen mevrouw Lambrechts dat bij die 157 scholen de medezeggenschapsraad betrokken geweest is. Dat was namelijk een voorwaarde in de beleidsregel onderbouw. Het beleid wordt meer gemaakt op de eigen school en komt daardoor dichter te staan bij de mensen waarom het gaat.

Trekt de overheid zich dan terug uit het onderwijs? Dat kan niet en dat mag zelfs niet, gelet op de Grondwet. Het is goed om aan te geven op welke manier wij hetgeen wij allemaal met de mond belijden, namelijk ruimte geven aan het onderwijs, in de wetgeving regelen. Er blijven kaders. Dat moet ook. Op het schoolniveau worden die kaders geconcretiseerd door leraren, schoolleiding en bestuur met leerlingen en ouders en soms met anderen. Ik verwijs in dit verband naar de zorginstellingen en naar de Operatie Jong. De heer Jungbluth merkte het pregnant op dat er ook andere dingen op en rond de school gebeuren.

Dit voorstel onderstreept wel het belang van een centraal examen. Want juist doordat er een centraal examen bestaat, kunnen de kerndoelen losser geformuleerd worden en kan meer ruimte in de onderbouw worden geboden. De kwaliteitsgaranties en de kaders worden echter hier met elkaar vastgesteld.

Ik ga nu in de op de verschillende onderdelen en begin dan met de kerndoelen. Ik moet eerst een algemene opmerking maken. De kerndoelen en het inrichtingsbesluit worden geregeld in één AMvB. Die AMvB kan pas worden voorgehangen nadat de Raad van State daarover zijn oordeel heeft gegeven. Ik zit hier met een klein tijdsprobleem. Er zijn regels met betrekking tot het voorhangen van de AMvB en die hebben te maken met bepaalde periodes vóór en na het zomerreces. Dat is de reden dat ik, evenals bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake het onderwijsachterstandenbeleid, de Kamer een nota van wijziging zal doen toekomen. Die zal gaan over de terugwerkende kracht die kan worden verleend aan die algemene maatregel van bestuur. Waarom doen wij dat? De scholen die in het schooljaar 2005/2006 ervaring hebben opgedaan met vernieuwingen in de onderbouw op basis van een beschikking die voortvloeit uit de beleidsregel, moeten met hun vernieuwingen door kunnen gaan, ook als het besluit kerndoelen op 1 augustus nog niet in werking kan treden. Dat betekent dat je een voorziening moet treffen en dat doen wij met die nota van wijziging. Die vormt dus eigenlijk een vangnet. Daarmee zorgen wij ervoor dat wij de belofte die wij het onderwijs hebben gedaan, namelijk om met de vernieuwingen van start te kunnen gaan, waar kunnen maken. Tegelijk wordt de Kamer voldoende ruimte geboden om de voorhangperiode te benutten en om te reageren als daarvoor reden is. De nota van wijziging zal de Kamer dus ontvangen. Zij weet nu wat die inhoudt en de Kamer hoeft niet ongerust te zijn.

De voorzitter:

Wanneer kan de Kamer die nota van wijziging verwachten?

Minister Van der Hoeven:

Zij wordt nu door mijn ambtenaren aan de Kamer ter beschikking gesteld. Er wordt hulpbehoevend naar mij gekeken, maar die nota kan nu worden ingediend.

Met name de heer De Vries vroeg waarom met de definitie van de kerndoelen wordt gekozen voor "inhoudelijke kaders" en niet voor "te bereiken doelstelling". Is de laatste formulering niet krachtiger? Hierover gaat het amendement op stuk nr. 10.

Voor een beoordeling moet je de gehele definitie in aanmerking nemen. Er staat: kerndoelen zijn "de op grond van artikel 11b vastgestelde inhoudelijke kaders voor het onderwijsprogramma voor de eerste twee leerjaren, bedoeld in artikel 11c, gericht op het verwerven door leerlingen van kennis, inzicht en vaardigheden". De term "verwerven" geeft beter dan de term "bereiken" aan waar het om gaat. Het gaat erom dat een leerling iets leert, dat is het proces, en dat er een moment komt dat de leerling iets daadwerkelijk geleerd heeft, dat hij datgene kan wat hij geleerd heeft. Daarnaast is er nog een praktisch probleem. De term "bereiken" heeft in de context van het voortgezet onderwijs een relatie met eindtermen en examens. Kerndoelen zijn geen tussendoelen. Ik vraag de geachte afgevaardigde daarom om in het amendement het woord "bereiken" door een ander woord te vervangen. Met "bereiken" doe je namelijk een verkeerde suggestie.

Voorzitter. Mevrouw Hamer vroeg hoe gecontroleerd wordt dat scholen in de onderbouw een brede doorstroming mogelijk maken. Het wetsvoorstel bevat het voorschrift: bevordering doorstroming met behoud van de keuzevrijheid voor leerlingen. Dat laatste is het wezenlijke element. De inspectie ziet toe op het naleven van dit voorschrift door de scholen.

Mevrouw Vergeer heeft het amendement op stuk nr. 13 ingediend. Zij vroeg: waarom zijn voor het derde leerjaar geen kerndoelen vastgesteld? Mevrouw Lambrechts vroeg of er wel een goed onderwijsprogramma voor de onderbouw is. Zij sprak in dat verband van een niemandsland. Toen zij dat woord gebruikte, dacht ik: verdorie, dit is toch geen niemandsland. Het gaat hier om een doorlopend onderwijsprogramma voor het gehele voortgezet onderwijs. Als de geachte afgevaardigde dan aan mij vraagt of wij hier met z'n allen wel een goed programma hebben opgesteld, zeg ik: niet wij maken dat programma, maar de scholen en de leraren doen dat. Juist het derde leerjaar is bij uitstek een jaar waarin scholen en leraren maatwerk kunnen leveren en kunnen bieden met de doelen. Verder is er de wettelijke opdracht om leerlingen voor te bereiden op het volgen van de verschillende bovenbouwprogramma's. Dus het een gaat in het ander over. Natuurlijk kan het derde leerjaar gebruikt worden voor verbreding en verdieping van de kerndoelen, maar ik vind het niet nodig om die mogelijkheid in de wet aan te geven. De bedoeling is namelijk niet om via tussendoelen het eindexamen te bereiken. Het gaat bij kerndoelen om het definiëren van de voor alle leerlingen verplichte lesstof.

Mevrouw Vergeer (SP):

Waarom worden dan wel kerndoelen voor klas 1 en klas 2 geformuleerd? U zegt dat die voor klas 3 niet nodig zijn, omdat duidelijk zou zijn waaraan gewerkt moet worden: de leerlingen klaarmaken voor de profielen.

Minister Van der Hoeven:

De functie van de kerndoelen is niet het bieden van tussendoelen op de weg naar het eindexamen. Met de kerndoelen wordt gedefinieerd welke lesstof in de onderbouw, in de eerste twee jaren, voor alle leerlingen verplicht is. Natuurlijk kan in het derde leerjaar bij havo en vwo een deel van de tijd worden gebruikt om de kerndoelen te verbreden en te verdiepen. Dat kan, maar het derde leerjaar is ook een jaar om leerlingen voor te bereiden op de verschillende bovenbouwprogramma's. Dat is een wettelijke opdracht. Het zijn dus twee verschillende zaken.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat begrijp ik, maar voor het eerste en tweede jaar wordt voor de kerndoelen ook niet meer dan twee derde van de tijd voorgeschreven. Er is dus al een hoop ruimte. In theorie kan het betekenen dat men aan het eind van de tweede klas klaar is met de kerndoelen en de hele derde klas anders invult. Zou het op termijn niet kunnen leiden tot het marginaliseren van de derde klas?

Minister Van der Hoeven:

Ik denk van niet, maar het is wel van belang dat wij in de verdere communicatie heel helder aangeven dat juist klas 3 bedoeld is voor die voorbereiding. Niets belet een school om de kerndoelen verder te verbreden en te verdiepen, maar altijd met het uitzicht en de voorbereiding op die keuzemogelijkheden na de derde klas. Je mag niet in een fuik terechtkomen. Ik wil die ruimte graag zo groot mogelijk houden.

Mevrouw Vergeer (SP):

U kiest dus eigenlijk voor een ruimte van 100%. Ik denk dat dat niet verstandig is en ik meen dat meer leden van mening zijn dat er iets meer sturing aan die derde klas gegeven moet worden. Ik heb het idee dat die derde klas zo uitzonderlijk naar voren komt omdat vmbo en havo/vwo in één wet behandeld worden. Kunnen wij niet zeggen dat voor de derde klas havo/vwo twee derde van de tijd aan kerndoelen besteed wordt?

Minister Van der Hoeven:

Ik zeg het nu voor de derde keer: dat ben ik niet van plan. Ik vind dat geen goed voorstel. Juist in havo en vwo moet de derde klas gebruikt worden om de voorbereiding op die profielkeuze goed te laten verlopen. Dat heeft geen relatie met die kerndoelen. Ik ontraad aanneming van het amendement.

Ik kom op het kerndoel voor burgerschap. De kerndoelen 43 en 44 geven invulling aan het burgerschap, maar het zou goed zijn om in het geheel een verwijzing naar het begrip "burgerschap" op te nemen. Ik zal bekijken op welke manier ik dat ga doen. Zo zorgen wij ervoor dat er een relatie met de inmiddels aangenomen wet wordt gelegd. Er zijn mogelijkheden zonder een apart kerndoel te formuleren.

Mevrouw Hamer vroeg waarom het kerndoel "geschiedenis" zoveel uitgebreider en gedetailleerder is uitgewerkt dan de andere kerndoelen. In het begin was het globaler. Er is het voorstel gekomen om het verder uit te breiden. De Tweede Wereldoorlog en de holocaust zouden expliciet moeten worden genoemd. Overigens leefde die wens ook in de Kamer. De oorspronkelijke formulering van de taakgroep was: "tien tijdvakken." Dat kan natuurlijk van alles zijn. Wij hebben besloten om nu explicieter aan te geven welke tijdvakken worden bedoeld. Het moet gaan om de totale geschiedenis.

De heer Van der Vlies heeft een vraag gesteld over het handhaven van de substitutiebepaling. Hij zou gelijk hebben als wij nog steeds die gedetailleerde kerndoelen zouden hebben. De kerndoelen geven nu de ruimte voor een eigen concretisering. Dat is erg belangrijk. Het is precies de reden waarom het deel van het onderwijsveld waarover de heer Van der Vlies sprak, ermee uit de voeten kan. Een garantie voor een volgende regering kan ik niet geven. Er kan ook geen garantie worden gegeven voor een volgende Kamer. Wij maken natuurlijk wel afspraken om elkaar daaraan te houden. De substitutiebepaling is hier overbodig.

De heer Van der Vlies (SGP):

In mijn termijn heb ik daar al begrip voor getoond. Ik heb erkend dat hoe globaler de kerndoelen zijn, hoe minder behoefte er bestaat aan de substitutiebepaling. Stel echter dat onverhoopt de Staten-Generaal of de regering zouden willen dat bepaalde kerndoelen weer preciezer, inhoudelijker moeten worden voorgeschreven. Dan zou zo'n substitutiebepaling weer gerevitaliseerd moeten worden.

Minister Van der Hoeven:

Ik kan mij voorstellen dat u dat zegt. Zodra er iets gewijzigd wordt in de kerndoelen, lijkt het mij goed dat de Kamer dan aangeeft dat het alleen maar kan via een voorhangbepaling. Dan kan worden bekeken wat de consequentie van een mogelijke aanscherping is voor een dergelijke substitutiebepaling. Het is echter niet aan mij om daar een voorschot op te nemen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijn redenering is dat in het onverhoopte geval dat wij in zo'n traject terechtkomen, wij in ieder geval die substitutiebepaling hebben en wij ons wat dat betreft wat minder zorgen behoeven te maken.

Minister Van der Hoeven:

En daar ben ik het dus niet mee eens. Dan heb je een substitutiebepaling die je in feite buiten werking zou moeten verklaren. Als je dat namelijk niet doet, wordt die bepaling gebruikt, terwijl wij nu juist in de globalere kerndoelen de ruimte geven om de concretisering naar eigen inzicht mogelijk te maken. Ik vind dan ook dat u een beetje dubbelop bezig bent.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat gebeurt in de politiek wel eens vaker. Ik probeer het ook zo veel mogelijk te voorkomen. Het is natuurlijk een redenering waarop af te dingen valt wanneer de minister zegt dat je de substitutiebepaling buiten werking moet verklaren. Dat laatste behoeft echter helemaal niet. Je kunt in een wet een bepaling hebben als een soort veiligheidsklep. Voor het geval het zo ver komt dat wij die nodig is, hebben wij die bepaling dan tenminste. Ik garandeer u dat als er striktere kerndoelen komen, het in politiek-bestuurlijke termen een heel karwei zal zijn om de substitutiebepaling er opnieuw in te krijgen. Ook u kent de historie van de Wet op de basisvorming.

Minister Van der Hoeven:

Ik ken de historie van die wet, maar u kent ook de historie van deze wet. U weet dat wat betreft de kerndoelen een zodanige formulering is gekozen dat iedereen ermee uit de voeten kan. Ook om die reden acht ik een substitutiebepaling overbodig.

Voorzitter. Met betrekking tot het rekenprobleem in relatie tot de kerndoelen zijn afspraken gemaakt. Die houden in dat in ieder geval voor 1 juni de Kamer wordt geïnformeerd, hetgeen dan zal leiden tot besluitvorming. Dus een toezegging over de bijstelling van de kerndoelen op korte termijn is nu niet aan de orde.

Vervolgens kom ik te spreken over het onderwijspersoneel. Met de aanneming destijds van de Wet BIO is tevens aanvaard het algemeen kader voor de eisen die gesteld kunnen worden aan het onderwijspersoneel. Daarover is toen uitgebreid overleg gevoerd met de Tweede Kamer. De wet die uiteindelijk breed is gesteund, bevat een aantal uitgangspunten. Ik noem de bekwaamheidseisen vastgesteld bij AMvB als minimumeis voor de benoeming van leraren. Leraren moeten daartoe opgeleid worden maar men kan ook via andere wegen het leraarsberoep binnenstromen. Eenmaal benoemde leraren moeten hun bekwaamheid onderhouden. Het onderwijsveld is hiervoor in de eerste plaats zelf verantwoordelijk. Het schoolbestuur moet voor elk personeelslid een bekwaamheidsdossier bijhouden. Die uitgangspunten gelden onverkort bij de voorstellen in het wetsvoorstel onderbouw met betrekking tot de inzet van leraren in teams bij het geven van onderwijs in vakoverstijgende programma's. Specifiek voor teams geldt de aanvullende eis dat voor alle bij het programma betrokken vakken een bekwame, een bevoegde leraar in het team moet zitten die eindverantwoordelijk is voor kwaliteit en uitvoering van het programma op zijn of haar gebied.

Ik heb gemerkt dat er verwarring is over het begrip "vakoverstijgende programmaonderdelen". Er werden voorbeelden gegeven van een leraar wiskunde die Nederlands moest geven en van een leraar Frans die Engels moest geven. Dat wordt echter niet met vakoverstijgende programmaonderdelen bedoeld. Daarbij gaat het om verwante onderdelen van het programma die opgaan in een breder leergebied of een project, zoals mens en maatschappij of mens en natuur. Een leraar mag alleen gedurende twee jaar een ander vak geven onder de voorwaarde dat hij de daarvoor vereiste scholing volgt, zoals omschreven in de Wet BIO. Bij vakoverstijgende onderdelen kan een docent natuurkunde daarnaast iets met wiskunde doen of kan een docent geschiedenis aardrijkskundige of economische aspecten van een bepaald tijdvak behandelen. Mevrouw Kraneveldt heeft het goed verwoord. Er moet sprake zijn van een logisch verband tussen het vak waarvoor de leraar bevoegd is en de werkzaamheden buiten zijn directe bevoegdheidssfeer. Het is vanzelfsprekend dat die leraar zich nader bekwaamt in dat voor hem enigszins nieuwe vak.

Er is een verschil tussen artikel 33, lid 4, en artikel 33, lid 5. Artikel 33, lid 4, geldt voor vakgericht onderwijs, terwijl artikel 33, lid 5, specifiek geldt voor de inzet van leraren in teams. In plaats van de bijscholingsverplichting in lid vier is bepaald dat onder verantwoordelijkheid van bekwame leraren wordt gewerkt aan alleen die onderdelen die een relatie hebben met het eigen vak. De algemene onderhoudsplicht ten aanzien van de bekwaamheid blijft gelden. Dit betekent dat in voorkomende gevallen op schoolniveau tot bijscholing besloten moet worden. Het "gruwelijke voorbeeld" van mevrouw Lambrechts van een afgestudeerde aan de pabo die in de onderbouw Frans geeft, terwijl hij zelf maar drie jaar Frans op de havo heeft gehad, is geen toepassing van artikel 33, lid 4. De bevoegde leraar mag in de eerste twee leerjaren voor een ander vak worden ingezet zonder dat hij tot bijscholing verplicht is als de inspectie dat goedkeurt. Een afgestudeerde aan de pabo is niet bevoegd voor het voortgezet onderwijs. Wil hij bevoegd worden, dan moet hij een bijscholingstraject volgen. In die periode kan hij bijvoorbeeld Frans geven als hij Frans studeert.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Met deze wet wordt het dus niet mogelijk om een ander vak te geven dan waarvoor je bevoegd bent, bijvoorbeeld om een tekort op te vangen? Ik begrijp dat de inspectie daar ook op controleert.

Minister Van der Hoeven:

Het mag niet en de inspectie ziet daarop toe. Er behoort een geordend geheel aan gegevens te zijn waaruit de inspectie kan afleiden of en, zo ja, in hoeverre het schoolbestuur dat terecht heeft toegestaan. Daarbij moet ook aangegeven worden welke bijscholing de persoon in kwestie volgt. Dat ligt allemaal vast in de Wet BIO.

Bij teamteaching moet er een logisch verband zijn tussen het vak waarvoor de leraar wel bevoegd is en de werkzaamheden buiten zijn directe bevoegdheidssfeer. Dat zijn twee verschillende dingen. De inspectie moet daar zeer nauwkeurig op toezien.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Controleert de inspectie bij iedere school hoe hiermee wordt omgegaan, ook bij scholen die het proportioneel goed doen?

Minister Van der Hoeven:

Ik heb er geen enkel probleem mee om de inspectie dat te vragen. Een en ander moet passen in het totale geheel van het toezicht. Mevrouw Kraneveldt kan zich voorstellen dat wij niet hals over kop alle scholen langs gaan. In het kader van het normale toezicht moet dit echter een aandachtspunt zijn.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De verwarring over wat hoort tot vakoverschrijdende onderdelen bij teamteaching en bij het geven van een ander vak bestaat niet bij onze fractie. Ik heb niet voor niets drie amendementen ingediend. Het amendement op stuk nr. 16 heeft betrekking op artikel 33, lid 1a, waarin een uitbreiding plaatsvindt van de mogelijkheid om een leraar in een totaal ander vak les te laten geven dan waarin die bevoegd en bekwaam is. Ik doel op het voorbeeld van de leraar Nederlands die Wiskunde onderwijst. Die mogelijkheid bestond reeds voor het eerste jaar. Ik begrijp dat die mogelijkheid wordt uitgebreid naar het tweede jaar, ongeacht het hoofdstuk over teamteaching.

Minister Van der Hoeven:

Dat is inderdaad een ander verhaal. Mevrouw Lambrechts wil met het amendement op stuk nr. 16 de ruimte die er is om in een totaal ander vak les te geven dan waarvoor men is opgeleid niet verder vergroten. Alleen in uitzonderingsgevallen mag volgens dit amendement in het tweede jaar les worden gegeven door docenten die voor een ander vak zijn opgeleid. Ik vind dit geen handig amendement. Het houdt geen rekening met het onderbouwconcept. Het is bovendien lastig omdat de praktijk veel bijzondere gevallen zal laten zien waarbij de inspectie toestemming moet verlenen. Het is waar dat het genoemde artikel beoogt om de mogelijkheid uit te breiden naar het tweede jaar van de onderbouw. De reden daarvoor is gelegen in het onderbouwconcept. Bovendien wordt de uitvoering bemoeilijkt door een beperking. Een en ander laat onverlet dat de bijscholingsplicht en het onderhouden van de bekwaamheden overeind blijft. Het amendement is erg moeilijk uit te voeren omdat het een extra beperking aan de scholen oplegt. De inspectie moet overigens inzicht hebben in de lijst van degenen die onbevoegd les geven. Een ander amendement vraag immers om een geordende gegevensverzameling.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik wil niet iets voorstellen dat de uitvoering bemoeilijkt. Ik stel dat ook in zijn geheel niet voor. Ik stel slechts voor om de voorgestelde uitbreiding niet door te laten gaan en om de bestaande situatie te handhaven.

Minister Van der Hoeven:

Dat begrijp ik. Ik heb reeds aangegeven waarom ik in dit geval voorstel om de bestaande situatie te veranderen. De inspectie heeft sowieso inzicht in wie er onbevoegd les geven. Er moet immers in de scholen sprake zijn van geordende gegevensverzameling. Het amendement spreekt van toestemming van de inspectie. Wat bij de Wet BIO is afgeschaft, namelijk dat voor alle uitzonderingen vooraf toestemming van de inspectie nodig is, wordt met dit amendement weer ingevoerd. Mevrouw Lambrechts introduceert daarmee de rompslomp die eerder is afgeschaft.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Dan moet toch de conclusie zijn dat nu meer ruimte wordt gegeven om mensen gedurende meer jaren bepaalde vakken te laten geven waarvoor ze niet zijn opgeleid. Nogmaals, daar hebben wij grote moeite mee.

Minister Van der Hoeven:

Niet voor méér jaren; niet alleen in het eerste leerjaar, maar ook in het tweede leerjaar. Het aantal jaren dat iemand onbevoegd les mag geven, is afgeschermd in de Wet BIO. Het enige verschil is het leerjaar waarin dat mag. Een en ander laat onverlet dat hetgeen in de Wet BIO is afgesproken, de periode waarin men onbevoegd mag lesgeven maar wel moet studeren voor dat vak, blijft. U introduceert nu weer de toestemming van de inspectie, terwijl dat vanwege de rompslomp juist met de Wet BIO was afgeschaft. Vandaar mijn bezwaar tegen het amendement.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voor de helderheid: ik heb geen last van dat misverstand, ik weet dat de Wet BIO dit voor twee plus twee jaar extra, dus vier jaar, mogelijk maakt. Hiermee wordt echter wel de ruimte uitgebreid: van het eerste naar het tweede jaar. De kans dat leerlingen worden geconfronteerd met iemand die wiskunde geeft terwijl hij voor Nederlands is opgeleid, of omgekeerd, wordt dus steeds groter. Dat ambiëren wij duidelijk niet.

Minister Van der Hoeven:

Dat risico liep u al en dat blijft u lopen, omdat altijd de mogelijkheid bestaat dat mensen in opleiding, ook de zij-instromers, onder bepaalde voorwaarden worden aangesteld.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De minister haalt er de zij-instromer bij, maar dat is een totaal ander verhaal: dat zijn juist mensen die hun kwalificaties op een ander moment al hebben behaald en hebben bewezen in een assessment.

Minister Van der Hoeven:

Beste mevrouw Lambrechts, de personen over wie wij spreken, hebben ook al een kwalificatie behaald – alleen in een ander vak.

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. Graag krijg ik nog helder wat precies het benodigde verschil in vakkennis is als men een ander vak of een vakoverstijgend vak geeft. Ik probeer me zo'n kernteam voor te stellen. Een leraar aardrijkskunde kan binnen zo'n kernteam ook geschiedenislessen verzorgen. Hij moet dus gewoon twee vakken geven die in elkaar zijn geschoven. Wat is nou het verschil met de benodigde kennis van een aardrijkskundeleraar die gewoon het vak geschiedenis gaat geven?

Minister Van der Hoeven:

Het gaat om heel andere dingen: om de vakoverstijgende programmaonderdelen. U vraagt mij om precies te definiëren wat die vakoverstijgende programmaonderdelen zouden kunnen zijn. Welnu, dat ben ik niet van plan. Uw vervolgvraag zou namelijk zijn om het in de wet vast te leggen. Zo zou de zaak weer worden dichtgeregeld, terwijl we dat juist willen tegengaan. We hebben wel de criteria voor die vakoverstijgende programmaonderdelen opgesomd: onder andere de relatie met het eigen vak. De manier waarop het in de praktijk gestalte krijgt, vind ik echt iets wat we aan de scholen zelf moeten overlaten. Op dit punt verschillen we echt compleet van mening. Artikel 33, lid 5, bevat de voorwaarden voor de inzet van leraren in teams voor de vakoverstijgende programmaonderdelen. Dat is de structurele regeling. De ruimte die erin zit, wil ik er graag in houden.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik geloof dat we over verschillende zaken praten. Ik geef een voorbeeld. Ik ben geschiedenisleraar en ga met een team werken. In dat team worden de vakken geschiedenis en aardrijkskunde in elkaar geschoven. Als geschiedenisleraar kan ik dan ook het vak aardrijkskunde geven. Ik mag dan toch aannemen dat de stof voor aardrijkskunde die voor de eerste en tweede klas normaal is, terugkomt in dat geïntegreerde vak? Als geschiedenisleraar ga ik dan gewoon een ander vak geven. Dan hoef ik van u geen verplichte bijscholing te volgen om nieuwe bekwaamheidseisen te halen omdat het in elkaar is geschoven, maar ik moet dit wel – terecht volgens mij – als het een apart vak is.

Minister Van der Hoeven:

In dit geval blijft het vak geschiedenis en blijft het vak aardrijkskunde. Er zijn een aantal vakoverstijgende onderdelen, die door beide docenten kunnen worden gegeven. Als wordt geconstateerd dat een extra bijscholing nodig is, kan het bevoegd gezag zulks opleggen.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik kan mij voorstellen dat een leraar Nederlands niet het vak Engels geeft maar dat er wel een gezamenlijk vak literatuurgeschiedenis wordt gegeven waarbij de leraar Nederlands ook een stukje Engelse literatuur voor zijn rekening neemt. Dat zou een voorbeeld zijn van een vakoverschrijdend onderdeel. Een leraar Nederlands kan echter niet het hele vak Engels overnemen. Misschien kunt u elkaar daarin vinden: het ene mag niet maar het andere, een klein stukje bij een gezamenlijk vak, wel.

Minister Van der Hoeven:

Als u naar het voorbeeld van aardrijkskunde en geschiedenis kijkt, dan komen elementen van beide vakken bij de historie van sociale geografie aan de orde. Dat is een vakoverstijgende les. Er moet gezocht worden naar mogelijkheden. Dat geeft enerzijds ruimte en anderzijds verplichtingen voor het bevoegd gezag om ervoor te zorgen dat het goed gebeurt. Ik houd die ruimte graag.

Mevrouw Vergeer (SP):

In de monitor komt duidelijk naar voren dat er scholen zijn die een compleet leergebied maken van de maatschappelijk georiënteerde vakken. Dat wordt één leerdomein. Aardrijkskunde, geschiedenis, maatschappijleer en soms economie worden dus niet meer afzonderlijk gegeven. Dat is één domein geworden. Deze vier vakken kunnen door de oorspronkelijke docenten gegeven worden. Het is toch nodig dat die mensen zich bekwamen in de andere vakken die zij tot nu toe nooit gegeven hebben? U wilt dat aan de scholen overlaten en ik vind dat inconsequent. Wij hebben niet voor niets dat nieuwe lid 4 van artikel 33, waarin wel degelijk een termijn van twee jaar wordt gesteld, en een externe toetsing van de bekwaamheidseisen in het leven geroepen. Hier wilt u dat echter allemaal niet terwijl dit misschien nog wel veel moeilijker is.

Minister Van der Hoeven:

Ik wil het hier inderdaad niet want dit punt valt niet onder artikel 33, lid 4, maar onder artikel 33, lid 5. Dat betreft de inzet van leraren in teams en die punten moet u niet door elkaar halen. De leergebieden en de domeinen verschillen per school, waarbij als voorwaarden gelden dat alle kerndoelen worden gehaald en er geen fuikwerking optreedt voor hetgeen na het tweede leerjaar gebeurt. Dat zijn twee belangrijke zaken en daar ziet de Inspectie op toe. Als mevrouw Vergeer net zo vaak scholen bezoekt als ik, en ik twijfel er geen moment aan dat zij dat doet, dan weet zij ook dat de leraren die in een leergebied werken ervoor zorgen dat alle onderwerpen aan bod komen en dat zij die kennis met elkaar delen en uitwisselen. Ook wat dat betreft zijn er voldoende praktische voorbeelden waaruit blijkt dat het kan. Ik ben van mening dat wij ook een stukje vertrouwen in de scholen mogen uitspreken. U doet dat niet.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik vind dit echt heel ernstig. De minister spreekt nu in feite uit dat vakkennis niets waard is. Laat het gewoon over aan de scholen. Normaal moet altijd ergens een bevoegdheid worden gehaald om les te kunnen geven, maar nu mag plotseling een ander vak worden gegeven omdat de vakken in elkaar geschoven zijn. Dat is de enige reden. Daar wordt het lesgeven toch niet zo gemakkelijk door dat een certificaat niet meer nodig is?

Minister Van der Hoeven:

Misschien kunt u luisteren naar wat ik zeg. Ik weet dat dat af en toe moeilijk is en dat u vanuit uw eigen uitgangspunten de zaken benadert. Ik probeer mij daarin te verdiepen en ik probeer op dezelfde golflengte een antwoord te geven, maar dat blijkt mij niet te lukken. Dat is dan jammer. Niemand in deze zaal stelt de noodzaak van vakkennis ter discussie. Als een team gezamenlijk werkt, kunnen docenten van elkaar leren en het geleerde overdragen, ook vanuit de eigen vakkennis. U ontkent dat en dat vind ik jammer.

De heer Van der Vlies (SGP):

Ik raak bijna gedesoriënteerd door deze discussie. Ik heb een andere perceptie van hetgeen wordt geregeld met het wetsvoorstel. Het is toch mogelijk om een andere benadering te hanteren? Het geven van lessen door onbevoegden is noodgedwongen nooit anders geweest. Dat was niet ideaal maar de Inspectie gaf ontheffing daarvoor, onder stringente voorwaarden. Men moest dan maar afwachten wat er gebeurde; de schoolleiding was verantwoordelijk en de vaksectie moest toezien. Nu wordt een formele verantwoordelijkheid binnen de vaksectie geregeld. Dat is toch een winstpunt of zie ik dat verkeerd?

Minister Van der Hoeven:

U ziet het volkomen goed.

Mevrouw Hamer vroeg hoe het zit met de inzet van pabo-leerkrachten in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Op dit moment wordt een aantal ervaren pabo-leerkrachten ingezet via de weg van de zij-instroom. Er is nog geen bevoegdheid voor het vmbo. Ik krijg van het landelijk platform in april advies over de vraag of daaraan behoefte bestaat. Op basis daarvan worden de verdere besluiten genomen. Ik kom daar nog op terug.

Ik kom op de vraag of de praktijk van de ontheffing inmiddels voldoende is teruggebracht. Dit hebben wij geregeld; het treedt in werking op 1 augustus 2006. Vanaf dat moment wijzigt het ontheffingenbeleid en hoeft de inspectie vooraf geen ontheffing meer te verlenen. De laatste zin van het vierde lid geeft de inspectie nog wel een rol als men voor de eerste twee leerjaren wil afwijken van de scholingseis, maar dat is een ander punt.

Er zijn nog twee amendementen ingediend die relevant zijn voor dit punt, allereerst het amendement van mevrouw Lambrechts en mevrouw Hamer op stuk nr. 17 over het werken met teams in het geval van vakoverschrijdende programmaonderdelen bij het inschakelen in het onderwijsproces van andere leraren na voordracht door leden van het team of na het horen van de leden van het team. Dit is organisatorisch moeilijk. Het bevoegd gezag bepaalt wie men inschakelt. Indien je dit op deze manier regelt, geef je een groep leraren een extra medezeggenschapsrecht dat hier in feite niet thuishoort. Het is eigenlijk een kenmerk van goed werkgeverschap om ervoor te zorgen dat de teams werken. Mij lijkt er geen rol te zijn weggelegd voor de werkgever. Ik ontraad dan ook het aannemen van dit amendement.

Met het amendement op stuk nr. 18 stellen mevrouw Lambrechts en mevrouw Hamer voor om bij het werken met teams het bevoegd gezag samen met de leraren en de leden van het team tekorten bij inhoudelijke en didactisch kennis en vaardigheden vast te laten stellen en vast te laten leggen in het bekwaamheidsdossier hoe deze kunnen worden opgeheven. Dat zou een enorme papierwinkel worden. Een aantal zaken hebben wij al geregeld. De verantwoordelijkheid voor het onderhouden van de bekwaamheid is nadrukkelijk neergelegd bij het bevoegd gezag en de leraar. Er wordt altijd gewerkt onder de verantwoordelijkheid van een wel bevoegde leraar. Ik heb echt de indruk dat dit amendement het doel van het werken met teams voorbijschiet. Ik ben wel bereid om in de verdere uitwerking en in de contacten met het veld te benadrukken dat het onderhouden van de bekwaamheden niet alleen geldt voor artikel 33, lid 4 maar ook voor artikel 33, lid 5. Op die manier kan ik dit punt in het regieoverleg met de onderwijswerkgevers aan de orde stellen. Ik zal hun vragen om dit in hun communicatie extra te benadrukken. Het lijkt bij beter om dit door de werkgever te laten regelen dan door de wetgever.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik ben nog niet helemaal overtuigd. Het argument van de papierwinkel snap ik niet. Als er iemand komt die voor bepaalde vakgebieden onvoldoende bekwaamheden heeft, is het sowieso nodig om een scholingsplan te maken en dit in het bekwaamheidsdossier op te nemen. Het enige wat wij met dit amendement vragen, is om het team daarvoor voluit de verantwoordelijkheid te geven, voor hoe het onderwijs wordt uitgevoerd en hoe het zich ontwikkelt. Zij worden eigenaar van het gebied waarvoor zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn. Wij vragen slechts om het team daarin een stem te geven.

Minister Van der Hoeven:

Die vraag vind ik terecht, maar de werkgever zou dat moeten oplossen en niet de wetgever. Als je het in de wet vastlegt, wordt het onderdeel van het inspectietoezicht en moet het worden gehandhaafd. Indien je het via de lijn van de werkgever regelt, ben je van die papierwinkel af. Ik ben het overigens met mevrouw Lambrechts eens dat de bekwaamheidsdossiers moeten worden bijgehouden, maar wij moeten geen onnodige wetgeving maken. Het is beter om het via een andere lijn te regelen als dat kan. Mij gaat het om het effect.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik snap de opmerkingen van de minister over de papierwinkel nog steeds niet. Er moet toch een scholingsplan zijn, er moet toch een bekwaamheidsdossier worden bijgehouden en de inspectie moet toch toezien op de kwaliteit(szorg) in een school. Waarom kan dan niet in de wet worden vastgelegd dat de leraren daarin een stem hebben? Dat heeft met een papierwinkel absoluut niets te maken.

Minister Van der Hoeven:

Jawel, het heeft met de papierwinkel te maken maar ook met hoe je als overheid omgaat met wetgeving. Je moet in de wetgeving vastleggen wat absoluut noodzakelijkerwijze in de wetgeving vastgelegd moet worden. Als je dingen wilt organiseren, moet je ook kijken welke andere instrumenten je daarvoor ter beschikking staan. Nogmaals, ik vind dat deze zaken bij goed werkgeverschap behoren. Ik zeg graag toe dat ik dat in die lijn onder de aandacht wil brengen. Ik wil het echter niet alleen onder de aandacht brengen, maar ik wil ook weten hoe het werkt. Als je het via de wetgeving regelt, volg je een andere lijn en krijg je ook een ander soort verantwoording. Ik vraag mij echt af of je als overheid altijd alles via de wetgeving moet regelen en of je niet waar mogelijk gebruik moet maken van andere mogelijkheden om je doel te bereiken.

De voorzitter:

Mevrouw Lambrechts mag nog één keer reageren.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Een laatste vraag om dit voor ons zo wezenlijke punt af te ronden. Wij zeggen steeds tegen elkaar dat die leraren zo belangrijk zijn, dat zij meer in positie gebracht moeten worden en dat zij eigenaar moeten worden van hun vak en van de vakontwikkeling. Toch slagen wij er nooit in hen ook feitelijk die positie te geven als het op formele wetgeving aankomt. Het is dan zwak om het uitsluitend aan het goede werkgeverschap van het bevoegd gezag over te laten. Je moet dan ook een keer durven vastleggen dat zij eigenaar worden en die verantwoordelijkheid ook in de wet verwoorden, zodat het ook echt gaat gebeuren.

Minister Van der Hoeven:

Dat soort dingen regel je niet met de wet. Met de wet regel je een aantal formele zaken. Ik ga mijzelf herhalen. Als het om goed werkgeverschap gaat, dan vind ik dat je de zaak op een andere wijze moet regelen. Je moet dat niet via wetgeving regelen. Natuurlijk zijn er een aantal zaken die je via wetgeving moet regelen, maar wat mij betreft hoort dit hier niet bij.

Mevrouw Vergeer heeft een amendement op stuk nr. 14 ingediend. Dit amendement gaat nog veel verder dan de amendementen die door mevrouw Lambrechts en mevrouw Hamer zijn ingediend. Ik ga er verder niet op in, want aanname van dit amendement ontraad ik sowieso.

Ik denk dat ik de vraag van mevrouw Kraneveldt over de relatie met het lerarentekort heb beantwoord. Mevrouw Hamer heeft gevraagd of het wetsvoorstel voldoende mogelijkheid biedt om de vakbekwaamheid te borgen en de professional daarbij te betrekken. Artikel 33 gaat over de borging van die vakbekwaamheid. De bevoegde leraar is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderdeel waarop zijn bevoegdheid betrekking heeft. Ook hiermee erken je in feite de professionaliteit van die bevoegde leraar.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

De minister zei net dat zij de vraag van mevrouw Kraneveldt over de relatie met het lerarentekort beantwoord dacht te hebben. Ik wil daar toch nog een vraag over stellen. Straks zien wij wellicht dat lerarentekort volop op ons af komen. Wilt u dan bij de monitoring van de uitwerking van deze vernieuwing in de onderbouw meenemen hoe scholen omgaan met die 1000 uur onderwijstijd en teamteaching als zij met dit lerarentekort worden geconfronteerd? Zit daar een wisselwerking tussen?

Minister Van der Hoeven:

Er ligt een amendement van mevrouw Vergeer met betrekking tot een evaluatie. Ik ben het daarmee eens en ik denk dat dit amendement voldoende aanknopingspunten biedt om ook dit punt aan de orde te stellen. Ik denk wel dat het goed is om tussen nu en volgende week dinsdag even te kijken of dit punt in het amendement van mevrouw Vergeer voldoende getackeld is.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dit is een historisch moment!

Minister Van der Hoeven:

De heer Van der Vlies vroeg naar het toezicht van de inspectie. Ik heb net al gezegd dat scholen bekwaamheidsdossiers moeten bijhouden. Zij moeten bovendien geordende gegevens bijhouden over de inzet van leraren in teams. Ik denk dat dit een voldoende antwoord is.

De heer Balemans vroeg wat het vormen van leergebieden voor de lerarenopleidingen betekent. Dat heeft natuurlijk niet direct gevolgen voor de lerarenopleidingen, want de school kiest zelf hoe zo'n vakoverstijgend programmaonderdeel eruit ziet. Ik kan mij wel heel goed voorstellen dat lerarenopleidingen desgevraagd kunnen voorzien in scholing waaraan een team of leden van een team behoefte hebben. Dat kan in het kader van bekwaamheidsonderhoud. Ik vind dat daar een heel duidelijke relatie ligt. De opleidingen zelf besteden overigens wel aandacht aan aanpalende vakken, zoals zij dat noemen.

De heer Balemans vroeg ook naar de rol van de docent bij beslissingen over de inzet van personele bevoegdheden en leergebieden. Daarover hebben wij net al gesproken. Het gesprek over het werken in vakoverstijgende programma's moet de school voeren met de professionals. De professionals kunnen daartoe ook zelf het initiatief nemen. Tegen mevrouw Lambrechts zeg ik dat de medezeggenschapsraad zich in ieder geval ook over het vraagstuk moet buigen, als er gesproken wordt over de leergebieden. Er zijn verschillende mogelijkheden om daar invloed op te hebben.

Mevrouw Hamer vroeg naar de brief van de AOb. Als ik het goed begrepen heb, was u geen voorstander van een professioneel statuut. Ik ben dat met u eens. Ik acht dat nou typisch iets wat de sector zelf moet doen. Wat wel onze taak is, is dat bekwaamheid moet worden onderhouden. Daar is additioneel geld voor beschikbaar gesteld en wij praten met het veld over een convenant over professionalisering. Er loopt een discussie over de leraar als professional, "onderwijs aan het woord". Ik ben echt benieuwd naar de voorstellen die uit dat debat voort zullen komen. Er zijn ook dingen die een sector zelf moet regelen en een statuut – waarbij ik mij wel het nodige kan voorstellen – is daar een van.

De heer Jungbluth wil de gegevens over het werken in teams op laten nemen in het jaarverslag. Natuurlijk kunnen scholen dat opnemen in het jaarverslag, maar als wij dat nu in de wet gaan opnemen, vind ik dat wel heel erg ver gaan. Wel moet de school – en dat sluit aan bij uw vraag – geordende gegevens bijhouden over de inzet van leraren in teams. Dat vormt ook weer een aanknopingspunt voor het toezicht door de inspectie. Wat u wilt, komt dus niet via het ene kanaal, maar wel via het andere kanaal aan de orde.

Mevrouw Vergeer wil extra geld voor teamteaching, minder lesuren en meer taakuren. Het is aan de scholen of zij willen kiezen voor teamteaching, of zij het onderwijsprogramma willen veranderen of dat zij het op een andere manier willen doen. Dat zullen zij zelf moeten doen. Dat betekent dat de keuzes die zij daarin maken, consequenties zullen hebben. Overigens biedt de Projectgroep Onderbouw de scholen ook ondersteuning hierbij. Zoals u weet, worden de middelen voor zij-instroom, voor de begeleiding van beginnende leraren en voor nog een aantal dingen toegevoegd aan de lumpsum. Dat geeft ook al meer armslag om het geld daarvoor te besteden als men dat wil. Wij zijn daarover op dit moment in gesprek met de werkgevers en werknemers. Hiermee sluit ik het onderdeel onderwijspersoneel af.

Dat brengt mij tot de onderwijstijd. Als er een onderwerp is dat tot de verbeelding spreekt, dan is het onderwijstijd. Dat geldt voor wat daaronder wordt verstaan, als ook voor het aantal uren en voor vragen, zoals of dat nu een kwaliteitscriterium zou moeten zijn. Ik vond de opmerking van de heer Jungbluth over de onderwijstijd wel erg provocerend, maar goed, ook dat soort dingen gebeurt. Er wordt heel verschillend gedacht over de resultaten en effecten van onderwijs en er zijn ook andere effecten te zien. Moet het een kwaliteitscriterium zijn? Speelt het mee? De norm is en blijft 1067 uur. Overigens zitten die 1067 klokuren binnen een totaal van een norm jaartaak van 1659 uren. Laten wij dat ook niet vergeten. 1659 uren zijn de norm voor de jaartaak van docenten en 1067 klokuren is het aantal uren waarop leerlingen recht op onderwijs hebben.

Mijn suggestie is eigenlijk dat scholen binnen de bandbreedte van die 1000-1134 uur eigen beleidsruimte aangrijpen om echt maatwerk te kunnen bieden, maar ook om professionaliteit en eigen verantwoordelijkheid tot uitdrukking te brengen. Ik ga geen limitatieve lijst maken van onderwijssituaties die wel en onderwijssituaties die niet als onderwijstijd beschouwd kunnen worden. Dat zou enorm gedetailleerde regelgeving zijn en het zou zeker niet compleet zijn, want er zijn altijd nog dingen aan toe te voegen. Dat is de reden dat wij kiezen voor een aantal criteria, waaraan een onderwijssituatie moet voldoen als zij wil meetellen als onderwijstijd. Wij praten dan over begeleid onderwijs, onder verantwoordelijkheid van een daartoe bevoegde leraar, in door de school geprogrammeerde tijd als onderdeel van het voor alle leerlingen verplichte onderwijsprogramma. Op die manier kan de inspectie per situatie beoordelen of er sprake is van onderwijstijd in de zin van de wet of niet. Ik ga die norm dus niet verlagen. Het uitgangspunt blijft die 1067 uren. Het minimum binnen de bandbreedte is verantwoord. Het sluit ook aan bij de harmonisatie met de bovenbouw voortgezet onderwijs.

Het is de bedoeling dat de extra ruimte voor schoolontwikkeling ten goede komt aan de leerlingen. De planning en de organisatie van het schooljaar vormen een belangrijke factor. Er moet een behoorlijke verbeteringsslag worden gemaakt op dit punt. De onderwijsorganisaties erkennen dat ook. Het zal onder de aandacht van de scholen worden gebracht. Het betreft toetsweken, vergaderingen, scholing van het personeel en schoolorganisatorische activiteiten aan het begin en het einde van het schooljaar. De inspectie besteedt hier ook aandacht aan in gesprekken met scholen. Binnenkort wordt een brief aan de scholen gezonden waarin opnieuw wordt gewezen op de definitie van het begrip "onderwijstijd" en de bijbehorende criteria. Er zal ook worden gemeld dat de inspectie hierop toeziet en dat dit tot sancties kan leiden. Dat vinden de scholen niet leuk, helemaal niet.

De heer Jan de Vries (CDA):

Deze laatste woorden zijn mij uit het hart gegrepen. U zei echter daarvoor dat er aan het uitgangspunt voor de minimale onderwijstijd niet wordt getornd.

Minister Van der Hoeven:

Die 1067 uren vormen het uitgangspunt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Dat blijft het uitgangspunt, maar tegelijkertijd is er een bandbreedte met een minimum van 1000 uur. Ziet u met het oog op de bestaande praktijk en de analyse van de Onderwijsraad niet het risico dat veel scholen op de minimale norm van 1000 uren gaan zitten? Zij zullen stellen dat zij daarmee voldoen aan de wettelijke vereisten. Op die manier laten zij eigenlijk het uitgangspunt uit de wet voor wat het is.

Minister Van der Hoeven:

Nee. Als zij dat doen, voldoen zij niet aan de wettelijke eisen. Zij voldoen pas aan de wettelijke eisen als wordt aangegeven wat er in de rest van de tijd gebeurt. Scholen moeten melden op welke manier de tijd wordt gebruikt als ontwikkeltijd, waar dit toe leidt en op welke manier de leerlingen daar profijt van hebben. Zonder dat laatste stuk, voldoen zij niet aan de eisen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Docenten hebben nu al ontwikkeltijd en die zullen zij blijven houden. Daar kan de school altijd een mouw aan passen. Het gaat om de nettotijd die leerlingen onderwijs krijgen. Het belang van de leerling hoort het uitgangspunt te zijn en geen enkel ander belang. Het mag niet gaan om organisatiebelang of roosterbelang. Als u vindt dat een minimale onderwijstijd van 1067 uren het uitgangspunt is, moet u daar helder over zijn. Scholen moet duidelijk zijn dat dit de minimale norm is en dat zij daarnaast alles mogen doen aan professionalisering en ontwikkeling.

Minister Van der Hoeven:

U zegt mijn woorden iets anders dan ik deze heb uitgesproken. Ik heb gezegd dat de norm niet wordt verlaagd. Het uitgangspunt is die 1067 uren. De gekozen bandbreedte sluit aan bij die voor de bovenbouw voortgezet onderwijs. De voorwaarde is dat de extra ruimte voor schoolontwikkeling zichtbaar ten goede komt aan de leerlingen. Als een school dat gedeelte van het werk niet doet, heeft deze een probleem. Er zijn elk jaar vragen en opmerkingen over dit onderwerp. Ik denk dat het heel goed zou zijn als de Kamer zou uitspreken dat scholen les moeten geven in de afgesproken tijd. Daar moet ruimte voor worden gegeven. Ik wil daar iets meer ruimte voor geven dan u. Dat laat onverlet dat scholen zich moeten houden aan de wettelijke voorschriften op dit punt.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ieder van ons zal een leraar flink wat weken vakantie gunnen om even op adem te komen en om inspiratie op te doen voor het nieuwe schooljaar. Leraren hebben conform hun cao recht op 60 vakantiedagen. Met wat losse feestdagen erbij, komen zij volgens uw berekening al op 68 dagen. Als de minimumonderwijstijd op 1000 uren wordt gesteld, kunnen scholen zeggen dat zij die 67 uur willen gebruiken voor schoolontwikkeling. De vraag is echter of deze tijd moet worden afgeknabbeld van het primaire proces of misschien van de vakantiedagen die docenten riant hebben. Dat is een principiële kwestie. Wij gaan steeds iets van die onderwijstijd afknabbelen.

Minister Van der Hoeven:

Wij hebben inderdaad te maken met een aantal cao-bepalingen. Mevrouw Kraneveldt kan wel zeggen dat die niet belangrijk zijn, maar zij zijn er nu eenmaal. Hiertoe behoort de normjaartaak van 1659 klokuren. De cao voor het voortgezet onderwijs bepaalt dat leraren gedurende de schoolvakanties verlof hebben en maximaal twee dagen werken in de zomervakantie. Hieruit vloeit het aantal van veertig weken als een rekeneenheid voort. Meer dan dat is het niet. Het zijn de enige twee dingen die er zijn. Er is geen voorschrift hoe verder moet worden omgegaan met de onderwijstijd, de normjaartaak en de verdeling over het jaar. Het aantal weken per schooljaar is dus niet voorgeschreven. Ik wens wel dat de klokuren worden gehaald. Of dat in 38 of 39 weken gebeurt, vind ik eerlijk gezegd niet zo belangrijk. Het belangrijkste is dat wat wordt afgesproken en aan de ouders wordt voorgespiegeld via de schoolgids, ook wordt waargemaakt. Daar draait het voor mij om.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Ik meen dat de minister, door naar 1000 uur te gaan, toch ook zelf weer wat afknabbelt van het primaire proces in plaats van dat zij tegen de leraren zegt dat zij van hen zonder meer 1067 uur verwacht. Als zij daarnaast nog 67 uren willen besteden aan de eigen ontwikkeling of de schoolontwikkeling, kan dat in hun eigen vrije tijd.

Minister Van der Hoeven:

De inspectie kijkt zowel naar de vooraf ingeroosterde uren als naar de realisatie in de praktijk. Naar mijn mening is het erg belangrijk dat het zo gebeurt. Soms wordt gezegd dat alles buiten de 1067 uur eigen tijd is, maar dat is niet het geval. Dat weet mevrouw Kraneveldt net zo goed als ik. De normjaartaak is er niet voor niets. Binnen deze normjaartaak gebeurt een heleboel. Op het moment dat wij van leerkrachten verwachten dat zij op een andere manier gaan werken, moeten wij hen daarvoor ook de ruimte geven. Om die reden wordt een bandbreedte van 1000 tot 1134 uur gegeven. Er bestaat altijd een relatie tussen wat er aan extra onderwijsvernieuwing plaatsvindt en deze bandbreedte. Dat moet helder worden gemaakt op basis van de bestaande gegevens. De inspectie moet bekijken wat het plan is en wat in de praktijk wordt gerealiseerd. Het probleem ligt bij de realisatie in de praktijk omdat de beloofde onderwijstijd vaak niet wordt waargemaakt. Zoals ik al heb aangekondigd, ben ik voornemens om hierover binnenkort een brief te schrijven aan de scholen om aan te kondigen dat hierop zal worden gecontroleerd. Het is mogelijk dat wij sancties zullen opleggen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Als de school binnen de bandbreedte kiest voor het minimum van 1000 uur, blijft deze school dus 67 klokuren onder de onderwijstijdnorm. De minister zegt dat daarvoor wel wat moet gebeuren...

Minister Van der Hoeven:

Ja, dat klopt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat is mij helder. Het is mogelijk om te benoemen wat er in dat geval allemaal moet gebeuren. Daarvan zie ik nu even af. Wij hebben daarover beiden wel onze gedachten.

Minister Van der Hoeven:

Ja.

De heer Van der Vlies (SGP):

Zit dat eigenlijk ook al niet in de bijna 600 klokuren die het verschil vormen tussen de onderwijstijdnorm en de normjaartaak voor de docenten? Voorbereiding, correctie en al dat soort dingen zitten daar ook in. Ik meen dat dit ook geldt voor onderwijsvernieuwing en ontwikkeling.

Minister Van der Hoeven:

Natuurlijk zit dat er voor een deel ook in. Dat geldt eveneens voor wat moet gebeuren op het gebied van bijscholing. De heer Van der Vlies en ik hebben beiden voor de klas gestaan. Wij weten allebei dat werken in het onderwijs ook de correctie, voorbereiding en – als je daarbij bent betrokken – alles wat met examens te maken heeft en het bijhouden van je vak inhoudt. Als er daarnaast ook nog andere dingen op je af komen, kun je die er niet altijd even gemakkelijk bij doen. Hij en ik zijn in ons onderwijsverleden ook met die vragen geconfronteerd. Naar mijn mening is het een goede zaak dat een school de ruimte heeft om een deel van deze tijd te gebruiken met een opdracht aan het team die ertoe leidt dat het onderwijs voor de kinderen kwalitatief beter wordt en wordt vernieuwd in de vorm die men voor ogen heeft. Ik ben het zeer eens met degenen die zich in deze zin hebben uitgesproken.

De heer Van der Vlies (SGP):

Hoe wordt dan precies bepaald dat wat in deze 67 klokuren gebeurt, ten goede moet komen aan de leerling?

Minister Van der Hoeven:

Deze vraag moeten wij naar mijn mening inderdaad voorleggen aan de scholen die ervan gebruik willen maken, met de nadrukkelijke aantekening dat zij zich moeten verantwoorden tegenover de inspectie met betrekking tot de geplande tijd en de gerealiseerde tijd. Daarbij behoren zij tevens aan te geven wat zij binnen de andere 67 uur hebben gedaan.

De redenering van het amendement op stuk nr. 11 volgt de Onderwijsraad en is gebaseerd op 39 weken in plaats van op 40 weken. Of de onderwijstijd nu gerealiseerd wordt in 39 weken of in 40 weken, vind ik niet zo'n punt. Het gaat erom dat de onderwijstijd gerealiseerd wordt. Ik moet de heer De Vries toegeven dat het realistischer en handhaafbaarder is dan 1067 uur gebaseerd op 40 weken. Als de lijn realistisch wordt doorgezet, moet ook gerekend worden met de wettelijk erkende feestdagen. Dat zijn er minimaal vijf en maximaal acht, afhankelijk van hoe kerst en nieuwjaar vallen. Het zijn dus feitelijk ruim 38 weken waarin de onderwijstijd gerealiseerd moet worden. Het voorstel van minimaal 1000 uur per jaar, acht ik reëel en handhaafbaar. Ik onderken dat de redenering van het amendement de Onderwijsraad volgt en beter is dan wat wij nu hebben, maar niet zo goed als mijn voorstel!

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister zegt dat het uitgangspunt van het wetsvoorstel 1067 uur is, maar dat dit moeilijker uitvoerbaar en handhaafbaar is dan het uitgangspunt van 1040 uur.

Minister Van der Hoeven:

Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb gezegd dat de huidige regelgeving 1067 uur gebaseerd is op 40 weken is. Het voorstel van de heer De Vries is 1040 uur gebaseerd op 39 weken. Daarnaast zijn er vijf tot acht feestdagen die er ook van afgetrokken moeten worden. Dan kom je uit op 38 weken. Het voorstel van de heer De Vries is beter dan de huidige wetgeving. Mijn voorstel geeft een bandbreedte aan, waarbij het niet in 39 weken hoeft te gebeuren, maar waarbij wat beloofd dan wel beschreven wordt in de schoolgids, waargemaakt moet worden.

De heer Jan de Vries (CDA):

De minister hecht aan die bandbreedte. Laten wij die even wegzetten en sec kijken naar het uitgangspunt van 1067 uur. Dan zegt de minister mét de Onderwijsraad en mét de indieners van dit amendement dat het hanteren van het uitgangspunt van 1040 uur gebaseerd op 39 weken meer uitvoerbaar en handhaafbaar is dan het uitgangspunt van 1067 uur.

Minister Van der Hoeven:

Ik zeg, mijnheer De Vries, dat uw amendement beter is dan de huidige wetgeving, maar niet zo goed als mijn voorstel. Ik vind mijn voorstel beter omdat daarmee wordt erkend wat er in de school behoudens lesgeven moet gebeuren.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ook omdat de heer De Vries heeft aangegeven zijn amendement eventueel te willen wijzigen, zou ik daarover een iets helderder advies van de minister willen.

Minister Van der Hoeven:

Ik ontraad aanvaarding van dit amendement. Dat is wel duidelijk.

Mevrouw Hamer heeft gevraagd, hoe voortijdige uitval in de overgang van vmbo/mbo kan worden verminderd. Daar zijn wij mee bezig. Er komt op niet al te lange termijn een notitie waarin ook aan dit punt aandacht wordt geschonken. Met ingang van 1 januari 2006 kunnen door vmbo en mbo afspraken worden gemaakt over een flexibeler doorstroom. De desbetreffende wet biedt onder meer de mogelijkheid om bekostigingsarrangementen te treffen tussen vmbo en mbo. Die wet is door uw Kamer aanvaard en inmiddels in werking getreden.

Wat doen wij om de scholen te ondersteunen bij de concretisering van de kerndoelen? Daarover is op verschillende momenten iets gezegd. Door de Projectgroep Onderbouw Voortgezet Onderwijs is het project uitwerking kerndoelen gestart. Het doel is het ontwikkelen van werkwijzen waarmee de docententeams de kerndoelen kunnen vertalen in schoolleerplannen. Onder regie van de projectgroep werken sinds november 2005 acht teams van vijf scholen aan de realisatie van de voorbeeldleerplannen. Die plannen zullen op schoolniveau gebruikt kunnen worden. Dit proces wordt gemonitord door de Universiteit Twente.

De heer De Vries wees erop dat maar € 220.000 wordt uitgetrokken voor de concretisering van de kerndoelen. Dat vond hij te weinig en hij zei dat hiervoor meer SLOA-middelen beschikbaar moesten worden gesteld. Ik wijs erop dat meer geld dan die € 220.000 zal worden uitgetrokken. Dit bedrag heeft alleen betrekking op het deel van het project dat door de Stichting Leerplanontwikkeling wordt uitgevoerd. Zojuist zei ik al dat ook de projectgroep voor de onderbouw hiermee bezig is. Verder wijs ik erop dat ik in de hoofdlijnenbrief SLOA van april terugkom op de mogelijkheid van het inzetten van meer SLOA-middelen voor de concretisering van de kerndoelen.

De heer De Vries heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake burgerschap een motie ingediend die handelt over de ondersteuning van projecten voor het burgerschap. Die motie wordt uitgevoerd. Bij Kennisnet is een speciale website ingericht en de Stichting Leerplanontwikkeling werkt aan een leerplan voor burgerschap. Ook Teleac en school-tv werken aan de uitvoering van een programma over burgerschap. Verder kunnen scholen bij KPC concrete ondersteuning krijgen voor projecten burgerschap.

Mevrouw Vergeer stelde een vraag over het project Standaarden Elektronisch Leerdossier. Het doel is dat er basisprincipes, regels en standaarden voor de digitale uitwisseling van gegevens over het leren van leerlingen ten behoeve van doorlopende leerlijnen worden ontwikkeld. Dat is belangrijk, omdat op die manier in kaart kan worden gebracht hoe het zit met de resultaten van de doorlopende leerlijnen. Het tweede doel is het mogelijk maken van de digitale uitwisseling van leergegevens in en tussen scholen en dus ook het mogelijk maken van het verbeteren van de processen die daarmee samenhangen. Op die manier komt het project ten goede aan de interne kwaliteitzorgsystemen. Hiermee zijn wij gestart in 2005 onder leiding van de schoolmanagers vo. Er zijn twee deelprojecten: het project Wat en het project Hoe. Het eerste project ontwikkelt de standaard voor de uit te wisselen minimale gegevens met betrekking tot de leergegevens. Het andere project ontwikkelt standaarden voor de realisatie. De bedoeling is dat het werk eind 2008, begin 2009 af is. Het kost een miljoen per jaar.

Mevrouw Vergeer vroeg of het mogelijk is om het wetsvoorstel een jaar later in te voeren. Dat kunnen wij echt niet maken. Laten wij dat dus niet doen. Al die scholen die hiermee bezig zijn, baseren hun werk op een beleidsregel die per 1 augustus niet meer geldt. Zouden wij het wetsvoorstel een jaar later invoeren, dan ontstaat een periode zonder beleidsregel. Dit moeten wij dus niet doen. Verder wijs ik erop dat de scholen wachten op de kans die ze wordt geboden. Dit wetsvoorstel legt niets op. Per 1 augustus 2006 hoeven de scholen niets te veranderen als zij dat niet willen. Verder kunnen zij ervoor kiezen om de veranderingen langzaam door te voeren. Het zou echter een enorm demotiverend signaal zijn als wij zouden besluiten het wetsvoorstel een jaar later in te voeren. Dat kan dus niet.

Mevrouw Vergeer vroeg voorts aandacht voor de contacturen, de ontwikkeltijden en de bijscholing. In de monitor komen die aspecten aan de orde, ook in relatie tot de inzet van de leraren. Straks kom ik nog te spreken over het amendement van mevrouw Vergeer over de evaluatie.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik begrijp dat u positief staat tegenover het instellen van een monitor. Om het erover eens te worden wat wij nu eigenlijk belangrijk vinden, zou het goed zijn dat u de Kamer eerst liet weten wat de opzet van die monitor is. Dan kunnen wij daarover onze mening geven.

Minister Van der Hoeven:

Dat ben ik niet van plan. U geeft mij een opdracht en die voer ik uit. Daarover wil ik u ook wel informeren, maar de een regeert en de ander controleert. Dat is nu eenmaal de taakverdeling.

Mevrouw Vergeer (SP):

Daarin heeft u volkomen gelijk. Ik herinner u echter aan de onderzoeksvragen van de monitor 2005. Daarmee werden veel vragen gesteld over bevindingen, belevingen en meningen. Ik wil graag wat meer gegevens krijgen. Die suggestie doe ik met mijn amendement.

Minister Van der Hoeven:

Die suggestie zal ik in aanmerking nemen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Is het mogelijk dat u ons van tevoren laat weten welke onderzoeksvragen worden gesteld en welke meetbare gegevens worden verzameld?

Minister Van der Hoeven:

U kunt alles krijgen wat u wilt hebben, maar u moet wel in de gaten houden wat de verantwoordelijkheid van de een is en wat die van de ander. Ik geloof niet dat het goed is om over alles wat op het ministerie de deur uitgaat hier te praten, maar ik heb uw opmerking heel goed begrepen.

De voorzitter:

Ik zie dat mevrouw Vergeer weer wil interrumperen, maar ik stel voor dat de minister haar betoog vervolgt.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik moet de minister toch kunnen controleren?

Minister Van der Hoeven:

Dat doet u ook. De gegevens krijgt u. Uw wens om vooral te kijken naar de wat concretere doelen is genoteerd.

Ik kom op het amendement van de heer De Vries en mevrouw Hamer op stuk nr. 9. Het amendement is analoog aan het amendement met betrekking tot de tweede fase. Het lijkt mij beter om niet na drie jaar, maar na vier jaar te evalueren. Daarmee is een combinatie van de evaluatie bij het vmbo en die bij het havo/vwo mogelijk. De tweede fase treedt één jaar later in werking. Ik vraag de indieners of zij de tekst van hun amendement in dit opzicht willen aanpassen.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik begrijp dat er wat verwarring is ontstaan rond het amendement met betrekking tot de tweede fase. Diezelfde verwarring zou hierbij ook kunnen ontstaan.

Minister Van der Hoeven:

Ik begrijp dat u doelt op de vraag van mevrouw Vergeer of er ruimte is om neerwaarts af te wijken van de huidige urenvoorschriften. Wij hebben afgesproken dat het in een zodanig substantiële omvang en schooltijd wordt verzorgd, dat wordt voldaan aan de eisen op het gebied van kwaliteit, intensiteit en variëteit in kerndoelen en examenprogramma's. Daarbij zijn de huidige urenaantallen uitgangspunt. Of dat op scholen leidt tot een afwijking naar boven of naar beneden, weet ik niet.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Wij hebben vrij lang over dit amendement gesproken. Er zat een toelichting bij. Er is steeds nadrukkelijk gezegd dat het niet gaat om minder uren dan het huidige aantal. Nu wordt het toch weer uitgelegd alsof die ruimte er wél is. Het is nadrukkelijk de intentie van het amendement dat wij niet onder die norm gaan zitten. Wij hebben erover nagedacht hoe wij dat in een wetsartikel vervat zouden krijgen zonder tot urentabellen te vervallen. Het zou vervelend zijn als het een verkeerde uitleg krijgt. De aansporing van ons beiden was om meer in plaats van minder te gaan doen.

Minister Van der Hoeven:

Het lijkt mij verstandig om te verwijzen naar het vorige debat. Wat toen gezegd is, geldt.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Bij de tweede fase ging het om een amendement met een toelichting. Nu is er echter een nota van wijziging. Daardoor ontbreekt een toelichting.

Minister Van der Hoeven:

Het is de bedoeling om het analoog aan de tweede fase ook in de onderbouw te regelen. Het wordt op precies dezelfde manier met dezelfde intenties doorgetrokken.

Ik kom op het amendement op stuk nr. 10 over de inhoudelijke kaders. Ik heb de heer De Vries daarover een vraag gesteld en wacht zijn antwoord af.

De heer De Vries heeft gevraagd of de ontheffingsmogelijkheid wel gewenst is voor de theoretische leerweg en de gemengde leerweg in verband met de doorstroommogelijkheid. De algemene regel is dat in de twee leerwegen een tweede moderne vreemde taal verplicht is voor alle leerlingen. Er zijn echter individuele gevallen waarin ik de uitzonderingsmogelijkheid wel nodig heb. Dan praten wij over visueel gehandicapten en dyslectici. Als je die uitzonderingsmogelijkheid niet zou hebben, dan zou je juist de uitstroommogelijkheden beperken.

Gevraagd is of met het inrichtingsbesluit het Frans en/of Duits verplicht worden gesteld voor de onderbouw havo/vwo. Het antwoord daarop is zonder meer ja. Tegelijk met het kerndoelenbesluit zal ik ook het inrichtingsbesluit aanpassen. Voor de onderbouw havo/vwo worden naast Engels Frans en Duits verplicht, net als nu. Het bevoegd gezag kan een ontheffing verlenen voor Frans of Duits als in plaats daarvan een andere moderne vreemde taal wordt gevolgd waarvoor een examenprogramma is opgesteld. De verplichting komt er in het inrichtingsbesluit. Het zit al in het concept en dat wordt na aanvaarding van het wetsvoorstel voor advies naar de Raad van State gestuurd.

Verder is gevraagd waarom er geen kerndoelen zijn voor Frans en Duits. Dat komt omdat kerndoelen voor iedereen gelden. Frans en Duits gelden niet voor de bbl. Wel ben ik bereid om naar analogie van het Engels zaken te laten uitwerken voor Frans en Duits. Alleen, wij moeten dat dan niet als kerndoelen in de wet opnemen, aangezien ik dan aanloop tegen het feit dat de kerndoelen voor iedereen moeten gelden. In het onderhavige geval gelden ze namelijk niet voor iedereen, aangezien een deel is uitgesloten van de tweede moderne vreemde taal. Op deze manier kom ik wel tegemoet aan de wens vanuit de Kamer om de kerndoelen te ontwikkelen en om ze te hanteren als uitgangspunt om lessen te verzorgen.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik meen dat mijn amendement op stuk nr. 12 erin voorziet dat het alleen voor havo en vwo wordt geregeld in de wet. Ik weet dat het bureau Wetgeving zich in een bocht heeft gewrongen om dit verzinnen, maar zoals het in mijn amendement staat, is het precies zoals u het zegt. Dan geldt het alleen voor havo en vwo en wordt er toch recht gedaan aan de gelijke status met Engels.

Minister Van der Hoeven:

Dat is wat wij willen. Daar is geen misverstand over. Hetgeen in de wet vastgelegd wordt over de kerndoelen, geldt echter voor alle onderbouwen. Dan kun je niet, zoals u doet, iets voor een bepaald deel van de onderbouw regelen, dus alleen voor havo en vwo. Wat betreft de kerndoelen: ook binnen bepaalde delen van het vmbo heb je Frans en Duits. Die zondert u weer uit in uw amendement. Daarom heeft bureau Wetgeving zich in allerlei bochten moeten wringen om hier uit te komen. En daar is het eigenlijk niet uitgekomen. Kortom, ik ben het eens met de inhoud van uw opmerking, maar ik vind uw amendement niet de goede manier om het te regelen. Daarom zeg ik toe dat ik naar analogie van het Engels, deze zaken zal laten uitwerken. Alleen worden ze dan niet in de wet opgenomen aangezien kerndoelen voor iedereen moeten gelden.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik kan toch niet anders dan concluderen dat mijn amendement alleen het deel havo/vwo regelt en dat dit als zodanig in de wet kan worden opgenomen. Wat u wil, is nog meer, maar dit kan ook.

Minister Van der Hoeven:

Het gaat om iets anders. Kerndoelen als zodanig gelden voor iedereen. Wat u doet, is voor een specifiek deel aparte kerndoelen regelen. Dat is wat niet kan.

Voorzitter. De heer De Vries en mevrouw Vergeer hebben gevraagd of in het geval een school ervoor kiest om nieuwe vormen van leren te ontwikkelen, ervoor gezorgd kan worden dat de onderwijsinspectie dit nauwlettend volgt. Mijn antwoord daarop is ja. Overigens worden geen nieuwe vormen van leren voorgeschreven. Wij moeten ook denken aan het advies van de Onderwijsraad over evidence-basedbeleid waarin een appel op de scholen wordt gedaan om zelf verantwoord om te gaan met de ruimte die wordt geboden om andere vormen van leren te ontwikkelen. Daarom wordt ook de nadruk gelegd op het belang van inspraak van en verantwoording aan personeel, leerlingen en ouders. Het goed volgen van deze ontwikkelingen is een belangrijke opdracht van de inspectie.

Er is een probleem met de individuele begeleiding en de groepsgrootte in de onderbouw van het vo. Om die reden zijn wij gestart met het leerplusarrangement, waarvoor ruim 40 mln. beschikbaar is gesteld. Met dit arrangement worden scholen in het voortgezet onderwijs die met achterstandssituaties worden geconfronteerd, in staat gesteld om extra in te zetten op leerlingbegeleiding en het anders organiseren van het onderwijs. Ook het leerwegondersteunend onderwijs is hiervoor bedoeld.

Ik onderschrijf de opmerking van mevrouw Hamer om scholen aan te sporen om de onderbouw meer praktisch in richten. De regeling voor de praktijklokalen vmbo is ook van toepassing op de onderbouw.

Ik kom nog kort terug op de amendementen. Ik heb al gezegd dat ik het aannemen van het amendement op stuk nr. 11 over de minimale onderwijstijd van 1040 uur ontraad. Hetzelfde geldt voor het amendement op stuk nr. 12 over het verplichte karakter van Frans en Duits in de onderbouw van vwo en havo, met de toezegging die ik daarbij heb gedaan.

Ik ontraad ook het aannemen van het amendement van mevrouw Vergeer waarin wordt voorgesteld om voor het derde onderbouwjaar van vwo en havo kerndoelen voor te schrijven. Ik kan niet zeggen dat ik het aannemen van het amendement op stuk nr. 14 ten zeerste ontraad, want ontraden is ontraden, maar met dit amendement wordt de zaak geheel dichtgetimmerd.

Ik laat het oordeel over het amendement op stuk nr. 15 inzake de evaluatie na vijf jaar aan de Kamer. Ik weet niet of hiermee ook hetgeen mevrouw Kraneveldt geëvalueerd wil hebben, gedekt wordt, maar dat moet zij zelf maar even bezien.

Ik heb al gezegd dat ik het aannemen van het amendement op stuk nr. 16 ontraad. De uitvoering is erg onhandig en legt de scholen extra regeldruk op. Het amendement op stuk nr. 18 is in strijd met de geest van de Wet BIO.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik heb nog naar de contacten met de ouders en de leerlingbegeleiding gevraagd.

Minister Van der Hoeven:

Ik heb al gezegd dat in het kader van het leerplusarrangement en het leerwegondersteunend onderwijs de leerlingbegeleiding verder ingevuld kan worden. Ik heb de Kamer al eerder toegezegd dat ik zal ik melden wat er gebeurd is met het extra geld voor leerlingbegeleiding.

Binnen de normjaartaak van docenten is er ruimte voor contacten met ouders. Wij wachten ten aanzien van de probleemkinderen af waar Steven van Eijck in het kader van de Operatie Jong mee komt. Scholen hebben duidelijk gemaakt dat extra aandacht moet worden gegeven aan de contacten met ouders van probleemkinderen. In het kader van de Operatie Jong zullen voorstellen terzake worden gedaan.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb gevraagd hoe wij ervoor zorgen dat het percentage aan functioneel analfabetisme terug wordt gedrongen. Dat percentage mag zeker niet groter worden.

Minister Van der Hoeven:

De Stichting Lezen & Schrijven is op dit moment zeer nadrukkelijk bezig met de aanpak van het reeds bestaande analfabetisme. De vraag van mevrouw Lambrechts is hoe wij het onderwijs zodanig kunnen inrichten dat het analfabetisme bij nieuwe leerlingen wordt uitgebannen. Een van de dingen heeft de Kamer zelf geregeld omdat scholen voortaan moeten rapporteren over hun taalbeleid. Dat is aan de orde geweest in het kader van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Hamer, Kraneveldt en Dijsselbloem.

Wij hebben overigens niet voor niets in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid afgesproken om een aantal taalpilots te ontwikkelen om te bekijken welke aanpak van taalachterstanden effectief is. Een en ander is nog niet gestart. Dat moet in gang gezet worden om dit punt reeds op jonge leeftijd aan te pakken.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik heb het gevoel dat de stichting de vinger op de wonde legt door erop te wijzen dat er gevaar schuilt in het begrijpelijkerwijs maar te snel meegaan met leerlingen die niet van theorie houden. Bij de Nederlandse taal mag daarvoor niet gezwicht worden. De minister spreekt van pilots voor het basisonderwijs. De vraag is wat wij nog in de onderbouw, vmbo, lbo voor de leerlingen kunnen doen. Worden die niet vergeten bij de genoemde pilots? Wie bewaakt dat?

Minister Van der Hoeven:

De genoemde pilots hebben alleen te maken met het basisonderwijs. De kwaliteit van het taalonderwijs wordt in algemene zin in de gaten gehouden door de inspectie. Wij komen overigens in de internationale vergelijking best goed uit de bus. Dat neemt niet weg dat er een bepaalde groep uitvalt. Op dit moment bekijken staatssecretaris Rutte en ikzelf de wijze waarop dit moet worden aangepakt. Daarbij is het punt om zo vroeg mogelijk te beginnen om ervoor te zorgen dat er geen achterstand wordt opgelopen.

De voorzitter:

Een aantal leden heeft de vraag naar voren gebracht of de tweede termijn nu aangevangen moet worden of dat die naar volgende week moet worden geschoven.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik kan met twee minuten volstaan. Ik hecht aan afronding op dit moment omdat de Kamercommissie in het planningsoverleg met de minister heeft afgesproken om te proberen het wetsvoorstel deze week af te ronden. Het kan dan op tijd in werking treden.

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik geef er de voorkeur aan om de tweede termijn later plaats te laten vinden. Ik wil de mening van onder andere enkele juristen vragen over enkele dingen die de minister naar voren heeft gebracht.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Ik sluit aan bij mevrouw Vergeer. Ik wil, ook gezien het tijdstip, niet overhaast aan de tweede termijn beginnen.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ik zou het het liefst ook volgende week doen, maar hoor daarvoor wel graag van de minister dat dit geen onoverkomelijke problemen oplevert.

Mevrouw Kraneveldt (LPF):

Voorzitter. Van mij mag het vandaag, maar als de collega's respijt willen hebben, ga ik daar niet voor liggen. Ik zou echter snel klaar zijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

Voorzitter. Ik zeg u toe dat, als er een tweede termijn komt, ik daarin kort zal zijn. Het moet echter wel adequaat gebeuren. We doen het nu en maken het af, of we doen het volgende week. Ik heb begrepen dat enkelen nog wat in petto houden voor de vergadering. Maar als we vinden dat het moet worden afgemaakt, wie ben ik dan om me daartegen te verzetten? Overigens hebben we allemaal onze uren wel gemaakt in de afgelopen periode.

De voorzitter:

Maar niet in deze zaal.

Mevrouw de minister, wij hebben uit uw brief begrepen dat de mogelijkheid van terugwerkende kracht bestaat. Dat zou zich dus niet verzetten tegen een afronding volgende week.

Minister Van der Hoeven:

Voorzitter. Ik heb inmiddels voorzien in een vangnetconstructie, want ik ben natuurlijk niet gek. Ik vind het wel jammer, omdat dit debat al een aantal malen is uitgesteld en uitdrukkelijk is afgesproken dat het deze week zou worden afgerond. Ik vind het ook jammer omdat daardoor de behandeling in de Eerste Kamer opschuift. Maar uiteraard beslist de Kamer hierover. Daaraan heb ik niets toe te voegen.

De voorzitter:

Gehoord de wens van de meerderheid van de Kamer stel ik voor dat wij de behandeling volgende week vervolgen. Wij spreken dan wel af dat dit ook daadwerkelijk volgende week gebeurt.

Daartoe wordt besloten.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

Sluiting 22.10 uur

Naar boven