Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van artikel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding (28167).

(Zie vergadering van 19 mei 2004.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter. Op 19 mei spraken wij in deze zaal voor het laatst over het concurrentiebeding. De minister van Justitie gebruikte toen zware woorden, met name over het amendement op stuk nr. 25 dat ik samen met de heer Jan de Vries had ingediend. De minister gebruikte "destructief" en kondigde aan dat hij het kabinet intrekking van het wetsvoorstel zou voorstellen wanneer middels het amendement de wet in de door ons voorgestelde zin zou worden aangepast.

Ofschoon ik het wetsvoorstel in zijn huidige vorm een onding vind, was ik wel altijd op zoek naar een symbiose. De VVD vindt namelijk ook dat de arbeidsmarkt flexibeler moet en dat zulks tevens vereist dat de arbeidsmobiliteit wordt vergroot. Mijn fractie vindt echter tegelijk dat het concurrentiebeding geen tekengeld of afscheidsdouceurtje mag betekenen. Juist dat laatste is voor ons het geval bij een keuze voor de door de regering voorgestelde systematiek.

Met de nota van wijziging heeft de regering begrip getoond voor onze grieven, maar onvoldoende. Maar natuurlijk heb ik goed geluisterd naar de argumenten van de regering. Ik wil op enkele punten ingaan. De redenering dat sprake is van strijd met het contractenrecht als de werkgever het beding eenzijdig kan intrekken, kan ik niet volgen. De wetgever kan dit namelijk mogelijk maken. Los daarvan is de ratio duidelijk: het beding drukt dan niet meer op de werknemer, dus het is in diens belang dat de werkgever wordt geprikkeld om het beding zo snel mogelijk in te trekken. De prikkel is aanmerkelijk groter wanneer hij daarmee ook van zijn vergoeding afkomt. De minister redeneert te veel vanuit het klassieke contractenrecht, terwijl in het arbeidsrecht geldt dat afwijkingen ten gunste van de werknemer mogelijk moeten zijn. Het kunnen intrekken van de vergoeding kan als zodanig worden gezien, omdat dit samengaat met het afzien van een beroep op het concurrentieverbod. In onze ogen mag het opstrijken van de vergoeding geen zelfstandig belang van de werknemer worden; dan is immers pas echt sprake van tekengeld of een afscheidsdouceurtje, en wel afgedwongen door de overheid. Mijn fractie tekent daar niet voor.

Wij blijven vinden dat de werkgever afstand moet kunnen doen van het concurrentiebeding, waarmee tegelijk de vergoedingsplicht vervalt. De vraag spitst zich erop toe, wanneer dat moet kunnen zonder toestemming van de werknemer en wanneer diens instemming wel is geïndiceerd. Het mag uiteraard niet zo zijn dat de werkgever eerst wacht met afstand van het beding tot hij er zeker van is dat de werknemer toch niet bij de concurrent gaat werken, terwijl de werknemer juist een baan elders heeft geaccepteerd met inachtneming van het concurrentieverbod, met wellicht een lager salaris, in de gerechtvaardigde veronderstelling dat de werkgever hem aan het concurrentieverbod zou houden, in ruil voor uitbetaling van de vergoeding.

Collega De Vries en ik menen dat aan de reële bezwaren van de minister tegemoet is gekomen in de redactie van het gewijzigde amendement op stuk nr. 26. In het kort staat daarin dat gedurende de looptijd van het arbeidscontract de werkgever afstand kan doen van het concurrentiebeding, terwijl hij daarmee ook afkomt van de vergoedingsplicht. Dit kan zowel op verzoek van de werknemer als eigener beweging van de werkgever. Wacht de werkgever echter tot de opzegging van het dienstverband door de werknemer, dan is vanaf dat moment diens instemming nodig. Men kan verwachten dat, wanneer een werknemer zijn baan opzegt, deze bij de aanvaarding van de nieuwe betrekking rekening heeft gehouden met het concurrentiebeding. Ook voor een tijdelijk dienstverband hebben we opgenomen dat een werkgever afstand kan doen van het concurrentiebeding en daarmee is ontheven van zijn vergoedingsplicht, en wel wanneer zulks wordt gedaan minstens een maand voor afloop van het dienstverband. Waar werknemer en werkgever het onderling eens moeten worden over afstand van het beding – in ons amendement hebben wij gezegd dat in bepaalde situaties de instemming van de werknemer vereist is – en daarmee ook over de samenhangende ontheffing van de vergoeding, hebben wij geen tijdsbepaling opgenomen. Beide partijen hebben immers belang bij zo snel mogelijke duidelijkheid. Zij zullen elkaar daarop ook wel aanspreken. Dat hoeft de wetgever niet te doen.

Voor de verdere argumentatie verwijs ik naar de toelichting op het amendement, waarin verschillende situaties staan beschreven.

Over een tweetal andere amendementen zal collega Jan de Vries nog iets zeggen, mede namens mij.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

De heer Weekers zegt dat het beding zowel op het verzoek van de werknemer als van de werkgever kan worden opgezegd. Kan in uw ogen ook de werknemer eenzijdig het beding opzeggen, met een aantal uitzonderingen? Dat kan de werkgever wel in uw constructie. Die kan met een aantal uitzonderingen eenzijdig het beding opzeggen. De werknemer kan dat niet.

De heer Weekers (VVD):

Nee, een concurrentieverbod is een voor de werknemers bezwarend beding. De werknemer heeft dat geaccepteerd bij het aangaan van zijn arbeidsovereenkomst. De werknemer kan daar niet eenzijdig van af, maar de werkgever wel, juist omdat het een voor de werknemer bezwarend beding is.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

In het debat kwam ook aan de orde dat er niet een wildgroei van allerlei bedingen moest ontstaan. Op dit moment is het voor een werkgever vrij gemakkelijk om zo'n beding af te sluiten, omdat hij er, met een paar kleine uitzonderingen, altijd weer van af kan, op een tijdstip dat de werkgever het beste uitkomt. Dat klopt toch?

De heer Weekers (VVD):

Dat klopt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. Er resteren voor de fractie van het CDA nog drie onderwerpen, allereerst de overgangsregeling.

Bij het amendement op stuk nr. 20 stellen wij voor de overgangsregeling zeer ruimhartig toe te passen, in die zin dat alle bestaande bedingen in stand zullen blijven. De argumenten van de regering hebben ons niet overtuigd. Twee regimes die naast elkaar blijven bestaan zijn in onze ogen niet nadelig voor individuele werkgevers of individuele werknemers. En overigens kunnen, zoals ik ook in tweede termijn heb gezegd, werkgevers en werknemers altijd vrijwillig tot een aanpassing van het beding komen.

Mijn tweede onderwerp is al uitgebreid toegelicht door collega Weekers. Het betreft het amendement op stuk nr. 25, inmiddels het nieuwe amendement op stuk nr. 26. In onze ogen ontstaat met dit amendement een evenwichtige bepaling van het concurrentiebeding, dat recht doet aan de belangen van zowel werkgevers als werknemers.

Mijn laatste onderwerp is het relatiebeding. Wij delen het doel dat de regering stelt. Het relatiebeding dient niet onder het concurrentiebeding te worden begrepen. De minister is nog stelliger. Hij zegt dat het relatiebeding ook in de bestaande rechtspraktijk niet onder het concurrentiebeding valt. Op basis van die stelling is hij van oordeel dat het amendement op stuk nr. 24 eigenlijk overbodig is. In onze ogen gaat de stelling van de minister voorbij aan de bestaande rechtspraktijk, waarin wel degelijk wordt geconcludeerd dat het relatiebeding onder het concurrentiebeding valt. Slechts in dit debat stellen dat wij dat niet wenselijk vinden is in onze ogen onvoldoende om de rechtspraktijk die wij met elkaar willen beïnvloeden. Daarom brengen wij het amendement op stuk nr. 24 graag in stemming.

De minister reageerde in tweede termijn op de a contrario-redenering. Geredeneerd zou kunnen worden dat allerlei typen bepalingen die niet zijn uitgezonderd door middel van het amendement wel onder het concurrentiebeding vallen. In onze ogen gaat die redenering niet zozeer op, omdat wij ons niet direct kunnen voorstellen hoe dat gaat. De minister heeft geen concrete voorbeelden gegeven en wij kunnen die ook niet bedenken. Wij denken dat het voor de rechtspraktijk heel simpel is om nu expliciet in het wetsvoorstel te regelen dat het relatiebeding niet onder het concurrentiebeding valt.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Het relatiebeding zou in de praktijk iets anders zijn. Ik onderschrijf wat de minister heeft gezegd, namelijk dat het zinvol is om het uit te sluiten. Ik zou daar graag voorbeelden van hebben. Er zijn nog meer bedingen, bijvoorbeeld het geheimhoudingsbeding. Daarvoor zou hetzelfde kunnen gaan gelden, maar de heer De Vries noemt het niet.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik heb niet direct de jurisprudentie paraat, maar uit de stukken en ook uit de commentaren die wij als Kamer hebben ontvangen, heeft ook mevrouw Stuurman kunnen begrijpen dat het wel degelijk zo is dat in de bestaande rechtspraktijk het relatiebeding onder het concurrentiebeding valt. Wij delen als Kamer en kabinet het doel om te bewerkstelligen dat er geen misverstanden bestaan in de rechtspraktijk over de vraag of, zoals nu ook voorgesteld, het relatiebeding onder de bepalingen van het concurrentiebeding valt en daarom denken wij dat het goed is dit amendement in de Kamer in stemming te brengen. Daar waar het gaat om mogelijke andere bedingen – mevrouw Stuurman noemde er daar een van – sta ik open voor suggesties. Ik denk echter dat het niet nodig is om het geheimhoudingsbeding ook op te nemen in het voorliggende amendement, omdat dit in mijn ogen en in die van de CDA-fractie niet direct belemmerend is voor het vinden van een nieuwe werkkring.

Voorzitter. Ik heb ten slotte nog één vraag, gericht aan het kabinet en met name aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze vraag kwam bij onze fractie op: valt de vergoeding, bedoeld in het concurrentiebeding en zoals voorgelegd aan de Kamer in dit wetsvoorstel, in artikel 653, eerste lid, ook onder de door het kabinet voorgestelde anticumulatieregeling voor de WW? Met die laatste vraag wil ik mijn inbreng besluiten; hopelijk is het ook voor het laatst dat ik het woord kan voeren over dit wetsvoorstel.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Voorzitter. Allereerst maak ik een opmerking over de lange duur van de behandeling. Het moet mij van het hart dat ik blij ben dat ik het zelf mag afhandelen, want op het moment dat het eerder mogelijk zou zijn geweest, zou ik er niet bij zijn geweest. Enerzijds ben ik daar erkentelijk voor, maar anderzijds denk ik: wij zitten wel erg lang te wachten op iets dat al eerder door ons uitonderhandeld had kunnen zijn.

Mijnheer De Vries was mij een slag voor, daar waar het betreft mijn vraag hoe het zit met de betaalde vergoeding in het kader van het concurrentiebeding ten opzichte van de verrekening met de WW-uitkering. Het zou mij zeer verbazen als wij daar een grote discussie over moeten gaan voeren. Ik hoop dat de beide ministers, of in ieder geval één van hen, mij een positief gevoel daarover kunnen geven, opdat wij daar geen ruzie over gaan krijgen.

Vervolgens kom ik bij het nieuwe amendement, op stuk nr. 26. De eerste gedachte die bij mij opkwam bij het lezen van het amendement was: het wordt er allemaal wel erg ingewikkeld op. Wij hadden wat dat betreft een wet waardoor het al ingewikkeld was geworden en ik was het er sowieso niet mee eens om die wet zo op te stellen, maar dan maken wij het er nog moeilijker op. Ik kom bijvoorbeeld de term "onbillijk" tegen. Ik erken dat dit in een wet thuishoort, zeker in dit soort wetten, maar billijkheid en redelijkheid zijn voor mij nog steeds heel vage begrippen die meestal tot een rechtsgang leiden. Ik denk dat wij in dit soort zaken daar eigenlijk zo ver mogelijk van af moeten blijven, juist omdat dit altijd al zo geweest is en ik toch de intentie heb dat wij met deze nieuwe wet iets geheels nieuws creëren.

Mijn inziens was het de bedoeling van de nieuwe wetgeving ervoor te zorgen dat als een werknemer ontslag nam en bij een concurrent zou gaan werken, er tegenover dit feit een vergoeding zou staan. Ik hoor de heer Weekers over arbeidsmobiliteit spreken, maar ik heb het idee dat door de wijziging zoals die nu voorligt, de arbeidsmobiliteit juist belemmerd wordt. Ik vind dat absoluut een achteruitgang ten opzichte van hetgeen er nu ligt.

Ik zou daarover nog een heel verhaal kunnen houden, maar het is mijns inziens duidelijk dat het nieuwe amendement absoluut geen verbetering is ten opzichte van het oude amendement. Ik was heel blij met de duidelijke mening van minister Donner over dat oude amendement. Hij sprak over destructief. Ik vind dit nieuwe amendement ook destructief. Ik hoop dat de minister het wederom met ons eens is en duidelijk maakt dat ook deze wijziging niet leidt tot een betere wet.

Tijdens mijn maidenspeech heb ik gezegd dat wij dit beter konden afschaffen omdat er voldoende ligt. Ik noem het relatiebeding, het geheimhoudingsbeding en dergelijke zaken. Ik hoop niet dat wij door dit nieuwe amendement de wet in stemming moeten brengen.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Voorzitter. Wij hebben op diverse momenten uitgebreid over dit onderwerp gesproken. Het was opvallend dat minister Donner en ik eigenlijk geheel op één lijn zaten, met name ten aanzien van het amendement op stuk nr. 25. Wij waren het volledig met elkaar eens dat dit amendement destructief was. Het lijkt wel alsof wij vandaag een wasmiddelreclame voorgeschoteld krijgen door de heren Weekers en De Vries: "Wij hebben een nieuwe, nieuwe, nieuwe formule", maar uiteindelijk komt het op hetzelfde neer. In het amendement dat nu voorligt, wordt het wellicht wat vriendelijker geformuleerd maar het blijft erop neerkomen dat de werkgever eenzijdig het beding kan opzeggen. Er is evenwel een aantal kleinere uitzonderingen zoals bleek in de interruptie. Het antwoord van de heer Weekers was glashelder. Ik was daar blij mee omdat ik meen dat minister Donner en ik daardoor weer helemaal op één lijn komen.

De minister heeft tijdens het plenaire debat op 19 mei 2004 immers gezegd: "Het is onredelijk en in strijd met de grondslagen van het contractrecht dat een beding dat op deze wijze wordt gesloten eenzijdig kan worden ingetrokken. Als dat mogelijk wordt, ontdoet men het gehele wetsvoorstel van zijn waarde. De kern ervan is dat een tempering van de concurrentiebedingen wordt bewerkstelligd door de noodzaak om daarvoor een prijs te betalen. Als de werkgever de mogelijkheid heeft om het eenzijdig in te trekken, zal hij er in alle gevallen ook weer van af kunnen."

Waar gaat het nu om? In de opzet van het kabinet moet de verplichting om een schadevergoeding te betalen, de werkgever ervan weerhouden om al te lichtvaardig een concurrentiebeding op te leggen. Men zou kunnen zeggen dat het concurrentiebeding een passief remmende werking heeft op de arbeidsmobiliteit doordat het werknemers belemmert in hun zoekgedrag. De vrees om er financieel of anderszins op achteruit te gaan, oefent een rem uit op de wisseling van baan. De zekerheid dat een wisseling van baan gepaard gaat met compensatie in de vorm van een vergoeding beperkt de remmende werking. Het amendement-Weekers/De Vries doet dat juist niet. De werknemer is vanaf het begin van het dienstverband waarbij het concurrentiebeding geldt, aan dat beding gebonden. Hij heeft niet de mogelijkheid om vrijelijk een andere werkkring te kiezen. Er geldt immers het beding en hij weet niet of de werkgever op het moment waarop hij solliciteert naar een andere baan wellicht zegt: ik zie van het beding af. Als het beding er is, geldt voor de werkgever de verplichting om een vergoeding te betalen indien het tot een wisseling van werkkring komt. Dat vinden wij heel erg redelijk. Het is onredelijk om de werkgever heel veel ruimte te bieden en hem of haar er gemakkelijk vanaf te laten komen. Ik wil de minister dan ook vragen of hij niet met mij van mening is dat ook het wat vriendelijker geformuleerde amendement, het nieuwe amendement, in de kern net zo destructief is als het inmiddels ingetrokken amendement op stuk nr. 25. Zijn opmerkingen ter zake waren mij uit het hart gegrepen en daarom heb ik die geciteerd. Wij kunnen dus niet instemmen met het amendement op stuk nr. 25.

Ik zat ook een beetje met die anticumulatiebepaling, met die bepaling inzake de gouden handdruk of hoe je het maar noemen wilt. Ik wijs erop dat het concurrentiebeding geldt als iemand van de ene naar de andere baan gaat. Dan betreft het evenwel een heel andere situatie dan wanneer iemand zijn baan kwijt raakt en in de WW komt en uiteindelijk in de bijstand. Het lijkt mij namelijk niet terecht dat indien een werkgever je ontslaat hij ook nog een beroep kan doen op het concurrentiebeding. Als dat zo is, wordt het almaar gekker. Daarom vraag ik de minister welke interpretatie in dezen geldt. Stel dat het concurrentiebeding geldt en dat iemand wordt ontslagen, omdat voor deze persoon met zijn specifieke kwaliteiten, zoals minister De Geus dat onlangs zei, even geen plaats is binnen het bedrijf. Geldt ook dan het concurrentiebeding en worden zelfs in die lastige situatie drempels opgeworpen bij het solliciteren? Als dat het geval is, lijkt hetgeen waarmee wij nu bezig zijn helemaal niet goed.

Kortom, ook het amendement dat nu geldt, is in mijn ogen zeer destructief. Het is eenzijdig gelet op de handelingsvrijheid die de werkgever krijgt. De heer Weekers heeft glashelder aangegeven dat een werknemer niet eenzijdig het beding kan opzeggen en een aantal uitzonderingen kan laten gelden. Ik zou het lollig vinden als hij dat wel kon. Het voorstel vind ik daarom onevenwichtig en destructief. Dus, minister Donner, ik hoop dat wij op het punt van het concurrentiebeding vrienden kunnen blijven.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Donner:

Voorzitter. Het is een wetsvoorstel dat een aantal keren de revue hier heeft gepasseerd. Ik dank mevrouw Van Gent dat zij uitvoerig heeft geciteerd wat ik de vorige keer gezegd heb. Dan hoef ik dat niet te herhalen. De heren Weekers en De Vries hebben ook op mijn woorden gelet en hebben geprobeerd mij ter wille te zijn. Ik zal straks aangeven in hoeverre dat gelukt is. De heer Weekers sprak van dreigende woorden die ik de vorige keer gebruikt zou hebben. Het was uiteraard niet mijn bedoeling om de Kamer te dreigen. Het was gewoon om mijn eigen gemoedsoverwegingen aan te geven rond de mogelijke gevolgen van een amendement. Sinds ik mij meer met terrorisme bezighoud, heb ik overigens de waarde van dreiging leren waarderen.

Wat had de regering voorgesteld ten aanzien van het amendement op stuk nr. 26? Lid a is verder niet in discussie. Wat lid c betreft merk ik op dat de regel is dat er vergoeding is, tenzij werkgever en werknemer het er onderling over eens zijn dat er geen vergoeding hoeft te zijn. Dat is in wezen wat er nu nog in lid c staat. Het gaat nu dus nog om lid b en de situatie in geval van tijdelijke arbeidsovereenkomst. Het destructieve element de vorige keer zat hem in het feit dat nadat de verplichting tot betaling zou zijn ontstaan ingevolge de wet, op het moment dat er elders een baan gezocht wordt de werkgever alsnog zou kunnen opzeggen. Het wetsvoorstel is erop gericht om het concurrentiebeding terug te dringen door daar een vergoeding tegenover te stellen. Met die bepaling wordt het zijn kracht ontnomen. Krachtens lid b krijgt de werkgever de mogelijkheid om, voordat de werknemer elders gaat zoeken, aan te geven dat hij hem er niet aan zal houden. Dat is wat anders.

Nogmaals, het gaat om een vergoeding voor een beperking die de werknemer zal ondervinden op het moment dat hij een andere baan gaat zoeken. Als hij geen andere baan zoekt, dan kan de werkgever zeggen: ik zal u er niet aan houden. Daarmee is er geen beperking, daarmee is de situatie hetzelfde als wanneer aan het begin de werkgever het überhaupt niet aan de orde zou hebben gesteld. Het is in bepaalde uitzonderlijke situaties mogelijk dat er al gezocht wordt. Dat is de reden waarom aan het eind is toegevoegd dat, indien het vervallen van de vergoedingsplicht onbillijk zou zijn, de rechter daarop kan terugkomen. Ik ben het met mevrouw Stuurman eens dat het een slag genuanceerder ligt. Er worden woorden toegevoegd aan een bepaling die op zichzelf eenvoudig was, namelijk: er is een vergoeding tenzij u onderling afspreekt om dat niet te doen. De toevoeging zit hem met name in de regeling van een situatie waarin er in werkelijkheid geen probleem aan de orde is. Juist als er een probleem aan de orde zou zijn, bevat het wetsvoorstel een veiligheidsventiel in de mogelijkheid dat de rechter erover kan oordelen. Mevrouw Stuurman zegt dat zij daar niet van houdt, omdat je dan bij de rechter terechtkomt. Laten wij echter wel wezen: als wij het niet zouden doen, dan vrees ik dat de rechter in het burgerlijk recht hetzelfde veiligheidsventiel zal gebruiken. In dat geval is het juister dat de wetgever dit zelf opneemt. Mevrouw Stuurman kan niet het verwijt maken dat de term "onbillijk" in dit verband onduidelijk is. Immers, het is ongeveer het dagelijks werk van de burgerlijke rechter om dat uit te leggen.

Mevrouw Stuurman (PvdA):

Nu ik naar u luister, krijg ik het idee dat wij, als wij het op deze manier doen, net zo goed geen concurrentiebeding kunnen afspreken. Nu ga je iets creëren wat het allemaal veel moeilijker en onduidelijker maakt. Ik ben het met u eens dat "onbillijkheid" de dagelijkse praktijk van de rechter is. Hierdoor wordt echter een extra rechtsgang gecreëerd, terwijl dat volgens mij niet nodig is als wij het op deze manier laten bestaan.

Minister Donner:

Het is ook geen nota van wijziging, maar een amendement. Het voorstel, zoals de regering dat gedaan heeft, zal op zichzelf ongeveer hetzelfde bewerkstelligen. Wat dat betreft, zit er een toevoeging in het amendement, althans in onderdeel b. Ik laat het oordeel daarover aan de Kamer over. Ik neem het niet over in een nota van wijziging, maar ik kan mij vanwege de zorg van bepaalde leden voorstellen dat zij dit voor de duidelijkheid toegevoegd willen hebben. Ik kom dan namelijk inderdaad, als er niets gevraagd wordt, in ongeveer dezelfde situatie te zitten als aan het begin. Nu wordt er wel iets gevraagd en constateert de werkgever vervolgens dat het niet zinvol meer is. Nogmaals, ik kom hier zo nog op in antwoord op de vragen van de heer De Vries over het relatiebeding. Ik wijs echter ook op recente rechtspraak van de kantonrechter, die sowieso al inhoudt dat je als werkgever na verloop van een aantal jaren maar beter opnieuw kunt bekijken of het concurrentiebeding nog van toepassing is en of het nog zinvol is om het te handhaven. Het is dus een keuze van de wetgever of wij het hier bepalen of dat wij dit via de rechtspraak laten doen. Ik laat het aan de Kamer over om te beoordelen of dat wenselijk is of niet. Dit is echter niet meer het element waarvan ik de vorige keer heb gezegd dat het destructief was. Ik doel dan op het feit dat, nadat de situatie is ontstaan, de werkgever alsnog zou kunnen zeggen dat hij de werkgever er niet aan houdt en dat hij dus geen vergoeding krijgt. Dan verliest het wetsvoorstel namelijk zijn werking. Het punt waar wij het nu over hebben, is meer een kwestie van esthetiek, niet van ethiek.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Het valt mij op dat de minister bij punt b erg de nadruk legt op "vóór opzegging" door de werknemer. Onder datzelfde punt staat echter ook: "of uiterlijk bij gelegenheid van de opzegging". Het gaat hier natuurlijk – daar ging het debat de vorige keer ook over – om het inperken van de keuzevrijheid van de werknemer om te zoeken naar een andere baan. Op het moment dat je solliciteert, ben je er namelijk niet zeker van wat de werkgever doet met het concurrentiebeding. Het wordt dus een soort kansberekening. Op het moment dat de werkgever bijvoorbeeld ziet dat je solliciteert naar een baan waarvan hij niets te vrezen heeft in het licht van het concurrentiebeding, zoals hij zich dat heeft voorgesteld, kan hij op het moment van opzegging nog zeggen dat hij geen gebruikmaakt van het beding. Daarvóór voelt de werknemer zich echter niet vrij om overal te solliciteren, omdat hij niet weet hoe het met het beding zit. Ik wil dan ook graag dat de minister daar nog op ingaat. Vorige keer heeft hij er namelijk mooie woorden over gesproken dat de werknemer ook tegemoetgekomen moet worden.

Minister Donner:

Nee, dan leest u het verkeerd. Onder b wordt gesproken van de opzegging door de werkgever, niet van de opzegging door de werknemer. Als de werknemer bij de werkgever komt en opzegt, geldt vanaf dat moment onderdeel c. Het gaat dus om de situatie waarin de werkgever opeens opzegt. In dat geval is de werknemer meestal niet al voor die tijd aan het zoeken, want hij wordt opeens geconfronteerd met die opzegging. Dat is het startmoment voor de werknemer om te gaan zoeken. Op dat moment moet de werkgever aangeven of deze al dan niet aan het concurrentiebeding vasthoudt. Als hij dat dan niet doet, is hij het vanaf dat moment verschuldigd.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Bij b staat: of uiterlijk bij gelegenheid van de opzegging. Dat betekent dat de werknemer al gezocht heeft, een andere baan heeft en opzegt. De werkgever maakt dan een berekening en concludeert dan dat het hem verder niet uitmaakt dat die werknemer die andere baan zoekt, zodat hij afziet van het beding.

Minister Donner:

U moet goed lezen wat er staat onder b. Er staat: uiterlijk bij gelegenheid van de opzegging door hem aan de werknemer. Dus dat is de opzegging door de werkgever. Als ik als werknemer een andere baan ga zoeken, dan zegt mijn werkgever mijn baan niet op maar dan zeg ik mijn baan op bij mijn werkgever. Dat valt onder c. De situatie die u schetst, namelijk dat de werknemer op zoek gaat en overweegt om op te zeggen, valt niet onder b, want daarin is de opzegging door de werkgever beschreven.

Ik meen overigens dat er in de toelichting van het amendement een probleem zit. Op de achterzijde van het blad, eerste alinea staat met betrekking tot het veiligheidsventiel de zin: "Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de werknemer met inachtneming van het beding al een nieuwe baan heeft gevonden tegen een lager salaris ..." Mijns inziens hoort achter het woord salaris een punt te staan. Want dat betreft namelijk de situatie van het veiligheidsventiel. De toevoeging "en de werkgever hem eerder al dan niet desverzocht te kennen had gegeven hem aan het concurrentiebeding te zullen houden" is niet in alle gevallen een voorwaarde voor het geheel. Het veiligheidsventiel voorziet ook in de mogelijkheid die zich in uitzonderlijke gevallen kan voordoen, namelijk dat weliswaar de werkgever opzegt maar de werknemer al eerder een baan is gaan zoeken en daarbij het concurrentiebeding in acht heeft genomen. Het is moeilijk bij een amendement dat al is ingediend om de toelichting ervan alsnog te wijzigen, maar wellicht dat via de Handelingen duidelijk gemaakt kan worden dat dit als een dubbele voorwaarde bedoeld is.

De heer Weekers (VVD):

Ik ben het met de minister eens dat achter de woorden "lager salaris", waaraan hij zo-even refereerde wat betreft de toelichting, een punt kan worden gezet. De zinsnede die erna volgt, te weten "en de werkgever hem eerder al dan niet desverzocht te kennen had gegeven hem aan het concurrentiebeding te zullen houden", kan wat mij betreft dan komen te vervallen.

Minister Donner:

Ik denk dat dit een belangrijke wijziging is en dat dit tevens de zorg van mevrouw Van Gent weg zou kunnen nemen. Als oud-wetgevingsambtenaar zou ik er ten aanzien van de punten 1 en 2 nog op willen wijzen dat het een toelichting betreft op onderdeel b en dus niet op lid b, zoals er nu staat.

Nu het amendement aldus is geformuleerd zal ik aanvaarding ervan niet ontraden, maar zal ik mij refereren aan het oordeel van Kamer. Met betrekking tot de tijdelijke arbeidsovereenkomst wordt een punt geregeld dat niet zo duidelijk was in het oorspronkelijk wetsvoorstel. Met punt b wordt ook de zorg van een aantal partijen weggenomen die eigenlijk helemaal niet van het wetsvoorstel waren gediend. Dit is geen breekpunt. Als wij elkaar op deze wijze vinden, is het belangrijkste binnen. De redenen waarom ik het vorige amendement destructief noemde, gelden nu niet meer. Dat laat onverlet het bezwaar van mevrouw Stuurman dat het te veel woorden zijn. Ik zal zeker niet zeggen dat elk wetsvoorstel dat ik indien precies de juiste hoeveelheid woorden bevat. Het is ook een kwestie van smaak.

Voorzitter. Ik blijf aanneming van het amendement van de heer Jan de Vries op stuk nr. 20 ten stelligste ontraden. De wetgever constateert met dit wetsvoorstel dat het onwenselijk is dat een bepaalde situatie bestaat. Hij is dan ook van oordeel dat de wet gewijzigd moet worden. Als daarbij de eerbiedigende werking geldt, dus als de bestaande situatie gehandhaafd wordt, is het gevaar groot dat er nog een hele tijd twee systemen naast elkaar bestaan.

Er is in dit verband gewezen op het risico van verstoorde arbeidsverhoudingen. Voorop staat echter dat werkgever en werknemer jegens elkaar verplicht zijn om binnen de grenzen van het redelijke mee te werken aan de aanpassing het beding. Dat vloeit voort uit het wetsvoorstel. De kans dat een werknemer niet meewerkt, is niet zo groot omdat hij conform het nieuwe artikel 653 positief wordt beïnvloed door het feit dat de werkgever hem een vergoeding verschuldigd is. Bij het oude beding was dat niet nodig. Als de werknemer op onredelijke gronden weigert, mee te werken aan de totstandkoming van een nieuw beding, heeft de werkgever de mogelijkheid om de rechter te verzoeken om de werknemer te bevelen, de onderhandelingen voort te zetten. Bovendien houdt artikel 75 van de Overgangswet nieuw BW in dat een oud concurrentiebeding dat niet voldoet aan het nieuwe artikel 653, niet wordt getroffen door de nietigheidssanctie als toepassing van het nieuwe recht onder gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat is een algemene bepaling uit het overgangsrecht ten aanzien van het nieuw BW. Dit kan het geval zijn als de werknemer op onredelijke gronden weigert, mee te werken aan een nieuw beding met het oog op de nietigheid.

Kortom, de vrees voor incidenten is niet gerechtvaardigd. Het wetsvoorstel bevat juist een sterke verleiding voor de werknemer om wel mee te werken omdat, in tegenstelling tot onder het oude recht, nu wel een vergoeding wordt gegeven. Ook als de werknemer op onredelijke gronden weigert, kan de werkgever het aan de rechter voorleggen. Onder het bestaande recht geldt de nietigheid niet in die gevallen dat er onredelijk wordt geweigerd. Op dat punt is er een veiligheidsventiel. Ik denk dat dit voldoende is. Het bezwaar dat wij nog lang met een dubbel systeem moeten werken, weegt voor mij heel zwaar. Ik ontraad aanvaarding van het amendement op stuk nr. 20 dan ook ten stelligste.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Ik vraag mij af of niemand de dupe wordt van dit veiligheidsventiel. Ik ben toch een beetje bang dat de werknemer hier een lekke band oploopt. Dat zit mij niet lekker. De minister heeft de vorige keer gezegd dat het niet gaat om een inschatting van de mogelijkheid om misbruik tegen te gaan. Het gaat volgens hem om een tweezijdig contract, waarbij het beginsel moet worden gehanteerd dat daarvan alleen tweezijdig kan worden afgestapt. Mijn vraag bij punt b, over de opzegging door de werkgever, is de volgende. De minister heeft ook mijn interruptie bij de heer Weekers gehoord. De werkgever kan eenzijdig opzeggen, met een aantal mitsen en maren. De werknemer kan dat niet. Dan is er toch sprake van een tweezijdig contract dat eenzijdig opgezegd kan worden?

Minister Donner:

Dat geldt zonder meer. Met regelend of dwingend recht zijn wij echter altijd aan het ordenen binnen de contractsverhoudingen. Dat neemt niet weg dat ik dat de vorige keer heb gezegd. Even voor de Handelingen: wij hebben het dan niet over het amendement op stuk nr. 20 maar over het amendement op stuk nr. 26. Ik heb namelijk bij het amendement op stuk nr. 20 ook gesproken over het veiligheidsventiel. Het gaat nu over de bepaling aan het slot van artikel 26. Het algemeen uitgangspunt van contractrecht is dat wat tweezijdig is aangegaan, niet eenzijdig moet kunnen worden opgezegd. Ik denk dat de heer Weekers er terecht op gewezen heeft dat de wetgever daarvan kan afwijken. Die doet dat ook, bijvoorbeeld in het arbeidsrecht. Ook daar hoeft er geen overeenstemming te bestaan om toch tot ontslag te komen of tot ontbinding van de overeenkomst. Daar had ik het de vorige keer over. De wetgever kan onder omstandigheden constateren dat het anders ligt. Het argument geldt met name als de verplichtingen al zijn ontstaan. Een concurrentiebeding kan eenzijdig ingetrokken worden als het de werknemer niet beperkt heeft in zijn werkzaamheden. De werkgever had het niet voor hoeven stellen bij aanvang van het contract. Nu hij dat toch heeft gedaan, komt hij later alsnog tot de conclusie dat het ingetrokken moet worden. Ik verwijs hierbij naar de kantongerechtuitspraak waarop ik straks zal wijzen. Jurisprudentie leidt al tot regelmatige herziening van de noodzaak van het concurrentiebeding. In die zin is dit een nuance die wel degelijk van waarde kan zijn, juist in het licht van de jurisprudentie. Het zou dan ook vreemd zijn als de werkgever het beding niet kan intrekken terwijl het nog niet beperkend heeft gewerkt. De werkgever zou dan de vergoeding gestand moeten blijven doen. Ik blijf bij het voorstel van het kabinet. Ik geef echter ook een argument waarom de tweezijdigheid anders ligt op het moment dat het beding nog geen werking heeft gehad. De keerzijde, het door de werknemer opzeggen van het beding, is onlogisch. Het gaat om een beperking in het belang van de werkgever. Daar staat een vergoeding tegenover. Idem dito kan de werknemer, bijvoorbeeld, zonder meer eenzijdig afzien van de vergoeding, ook al blijft het beding bestaan. Hij mag afzien bij wat ten voordele van hem is. Hij mag niet eenzijdig afzien van wat ten laste van hem is. Daarom staat in punt c dat als de verplichting er is ten laste van de werkgever hij niet eenzijdig mag afwijken.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Is het in de ogen van de minister zo dat met het amendement op stuk nr. 26 in het licht van het concurrentiebeding de bewegingsvrijheid van de werknemer wordt ingeperkt en de bewegingsvrijheid van de werkgever wordt vergroot? Ik wil daar graag een antwoord op. Ik vind dat heel belangrijk. De minister houdt vast aan zijn standpunt. Dat vind ik heel standvastig.

Minister Donner:

Neen, met dit amendement wordt de bewegingsvrijheid van de werknemer niet meer beperkt dan in het voorstel, maar wordt de bewegingsmogelijkheid van de werkgever verruimd in de fase waarin het concurrentiebeding voor de werknemer nog geen werking heeft gehad en daar heb ik geen principieel bezwaar tegen.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik wil even terug naar het onderwerp waar de minister mee bezig was, namelijk betreffende het amendement op stuk nr. 20, de overgangsregeling. De minister heeft omstandig uitgelegd welke veiligheidsventielen er zijn in de overgangsregeling die in het wetsvoorstel is opgenomen, maar heeft inmiddels tot tweemaal toe ook gesproken over jurisprudentie die ertoe leidt dat werkgever en werknemer regelmatig opnieuw het concurrentiebeding dienen te herzien met de vraag of het beding nog wel actueel is.

Minister Donner:

Ik kom daar nog over te spreken in het kader van het amendement op stuk nr. 24!

De heer Jan de Vries (CDA):

Het is wellicht ook wel relevant voor het amendement op stuk nr. 20, want dat zou misschien een extra reden kunnen zijn om niet de verplichting van de voorgestelde overgangsregeling van de regering over te nemen, maar om de rechtspraktijk haar gang te laten gaan. Als opnieuw een beding geformuleerd wordt, zal dat direct in overeenstemming met het voorliggende wetsvoorstel moeten zijn en dan belasten wij werkgevers en werknemers niet onnodig met het nu herzien van bestaande concurrentiebedingen.

Minister Donner:

Dan verschuift u de gehele problematiek in wezen naar de rechter en wordt er grote onduidelijkheid geschapen. De eerste taak van de wetgever is toch om duidelijkheid te scheppen. Zeker in de fase waarvoor het overgangsrecht geldt, moet die duidelijkheid worden gegeven. Vandaar ook de termijn van één jaar met een veiligheidsventiel, namelijk als de uitkomst tot onredelijke en onbillijke situaties leidt. Ik heb al gezegd dat er een aparte overgangswet is voor het nieuwe BW. Ik heb al verwezen naar de discussie over de vraag of het relatiebeding wel of niet onder het concurrentiebeding valt. U zegt dat dit er volgens de rechtspraktijk wel onder valt, maar ik denk in dit verband aan een uitspraak van het kantongerecht van Utrecht d.d. 12 oktober 2003: Voorts bepaalt de kantonrechter dat een relatiebeding in tegenstelling tot een concurrentiebeding wel in de secundaire arbeidsvoorwaarden kan worden geregeld, waar het concurrentiebeding onvermijdelijk in de overeenkomst zelf moet worden geregeld. Dat is dus vanwege de verschillende aard. De rechtspraktijk is dus dat het relatiebeding geen concurrentiebeding is. Stel dat er een arbeidsovereenkomst wordt aangegaan met daarin een concurrentiebeding. Als de betrokken werknemer zo'n tien jaar in dienst is gebleven, carrière heeft gemaakt en een andere baan heeft gekregen, kan je toch niet zeggen dat het concurrentiebeding van tien jaar geleden nog steeds geldt? Uit de uitspraak vloeit voort, dat een beding na zoveel jaar niet automatisch kan worden gehandhaafd. In dat licht gezien valt er zelfs wel iets te zeggen voor het amendement op stuk nr. 26, omdat door die uitspraak voor de werkgever wel de plicht ontstaat om het beding te heroverwegen, maar de werknemer zou kunnen zeggen dat hij er niet van af wil zien en derhalve nog steeds aanspraak op de uitkering heeft. Ik wil hiermee maar even aangeven hoe je daar in het wisselend vlak van rechtspraktijk op moet letten. Als het gaat om de eerbiedigende werking waar de heer De Vries over sprak, blijf ik erbij dat daarmee een dubbel systeem wordt ingevoerd dat niet bevorderlijk is voor de duidelijkheid en dat daardoor meer zaken dan nodig aan de rechter zullen worden voorgelegd. Overigens heb ik u gewezen op de verschillende mogelijkheden die de wet de rechter reeds biedt om te repareren als de nietigheid van rechtswege onredelijk en onbillijk uitvalt.

De heer Jan de Vries (CDA):

Ik kan de minister toezeggen dat ik de uitspraak van de kantonrechter in Utrecht nog eens nauwgezet zal bestuderen. De minister merkt de uitkomst daarvan wel bij de stemmingen.

Minister Donner:

Maar dat is met name van belang voor de vraag omtrent relatiebeding en concurrentiebeding. Maar in eerlijkheid, de wetgever komt op gevaarlijk terrein als hij uitdrukkelijk in een wetsbepaling de uitleg wil vastleggen. Uitleg van bepalingen geschiedt namelijk altijd in cirkels: je kunt hier een cirkel hebben en een aanliggende cirkel van het relatiebeding. Men kan proberen bij een nieuwe definitie deze samen te nemen en uitdrukkelijk meedelen dat het relatiebeding is uitgesloten, maar daarmee zegt de wetgever eigenlijk altijd dat de kantonrechter het fout ziet: wij zijn van mening dat het relatiebeding zonder de bepaling wel onder het concurrentiebeding zal vallen. In wezen wordt daarmee de gehele jurisprudentie onderuitgehaald. Maar in de praktijk kan worden vastgesteld dat bij de ruimere uitleg van het concurrentiebeding die de wetgever wil, daar dan ook andere zaken onder moeten vallen als geheimhoudingsverplichting en andere zaken in de secundaire arbeidsvoorwaarden. Ik kan het dus ook op dat punt ontraden. Dan is het verstandiger als de Kamer bij motie uitspreekt dat zij de jurisprudentie zo begrijpt dat het relatiebeding er niet onder valt en dit daarom niet voorstelt. Zoiets in de Handelingen maakt ook duidelijker dat de Kamer niet wil dat dit eronder valt. Ik wil echter ten stelligste de aanneming van deze amendementen op de stukken nrs. 24 en 20 ontraden. Het oordeel van het amendement op stuk nr. 26 laat ik over aan de Kamer. Daarvoor valt iets te zeggen, maar ik blijf bij mijn oude voorstel.

Minister De Geus:

Voorzitter. Ik zal met name ingaan op de vraag over de verrekening met de WW-uitkering. Ik vermoed dat de meeste belangstelling van de Kamer uitgaat naar hoe dit zal zijn als het wetsontwerp over anticumulatie van WW bij de Kamer wordt ingediend. Dat is echter nog niet gebeurd, dat ligt nu bij de Raad van State, zal terugkomen bij het kabinet en pas daarna zullen wij het wetsvoorstel indienen bij de Kamer. Pas bij het debat daarover zal ik de Kamer vertellen hoe een en ander in elkaar zit; ik kan daar nu dus niet op vooruitlopen.

Ik kan wel de huidige situatie aangeven, en dat is niet zonder betekenis. Vergoedingen in het kader van concurrentiebeding worden niet in mindering gebracht op de WW-uitkering, behoudens de bijzondere situatie van een uitspraak van de kantonrechter in het kader van een ontbindingszaak. Als sprake is van ontbinding van een arbeidsovereenkomst, dan wordt dat gedeelte van de vergoeding verrekend dat wordt geacht betrekking te hebben op de opzegtermijn, de zogenaamde fictieve opzegtermijn. Dat is ook het geval bij een concurrentiebeding, omdat anders de mogelijkheid zou ontstaan om via de terminologie van concurrentiebeding een fictieve opzegvergoeding buiten de verrekening te houden. Dat wordt besproken op blz. 8 van de memorie van toelichting, dus dat is helder. Over het andere punt kom ik nog met de Kamer te spreken wanneer ik het wetsvoorstel heb ingediend.

Mevrouw Van Gent (GroenLinks):

Het zijn nieuwe tijden, waarin gesproken wordt over zaken als "employability"; minister De Geus heeft daar altijd zijn mond vol van. Stel dat er voor iemands specifieke kwaliteiten geen plaats meer is in een bedrijf zodat hij wordt ontslagen. In de filosofie van de minister – wat ik daar ook van vind – moeten mensen er dan voor zorgen dat zij zo snel mogelijk weer aan het werk komen. Wordt zo'n ontslagen werknemer door een concurrentiebeding niet enorm ingeperkt in zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt? Vindt de minister niet dat het concurrentiebeding zou moeten worden opgeheven als iemand in de WW terechtkomt?

Minister De Geus:

Het is aan werkgever en werknemer om daarover goed na te denken bij het aangaan van het concurrentiebeding. De prijs van het concurrentiebeding moet zo hoog zijn dat deze in evenwicht is met de beperkingen die de werknemer worden opgelegd. Overigens heb ik in het artikel in NRC Handelsblad, waaruit mevrouw Van Gent citeert, betoogt dat het er voor de toekomst om gaat dat werkgevers investeren in de kwaliteiten van mensen. Dat kan natuurlijk ook los van het concurrentiebeding gebeuren; het een sluit het ander niet uit. Het belang van de werkgever om een bepaalde inperking te hebben in de transfermogelijkheden van een werknemer kan gerechtvaardigd zijn, maar daar kan het belang van de werknemer tegenover staan dat de werkgever in zijn toekomst investeert. In het artikel heb ik dit niet in relatie gebracht met het concurrentiebeding, maar dat doe ik bij dezen.

De voorzitter:

Nee, mevrouw Van Gent, er staat nu wel genoeg in de Handelingen voor de wetsgeschiedenis.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, dinsdag over een week over het wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.41 uur tot 20.00 uur geschorst.

Voorzitter: Ten Hoopen

Naar boven