Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2005 (29800 VII)

, en van:

- de motie-Fierens over neveninkomsten van commissarissen der Koningin (29800 VII, nr. 19);

- de motie-Van Beek over een vervangend belastinggebied voor gemeenten (29800 VII, nr. 20);

- de motie-Slob c.s. over WAO'ers als lid van een vertegenwoordigend orgaan (29800 VII, nr. 21);

- de motie-Van der Staaij c.s. over een plan voor een alternatief lokaal belastinggebied (29800 VII, nr. 22).

(Zie vergadering van 1 december 2004.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

De voorzitter:

Bij de behandeling van deze begroting, die vorige week abrupt werd onderbroken in verband met het overlijden van Prins Bernhard, zijn wij toe aan de dupliek.

Minister Remkes:

Mevrouw de voorzitter. Er is in tweede termijn nog een aantal vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Ik zal daarop ingaan, voordat ik over de moties en de amendementen kom te spreken.

Mevrouw Fierens sprak over de verrommeling van het huis van Thorbecke. In mijn eerste termijn heb ik al aangegeven dat ik mij net als collega De Graaf niet kan vinden in het beeld als ware er sprake van verrommeling binnen dat huis van Thorbecke. Juist dit kabinet heeft de afgelopen tijd veel werk gemaakt van zakelijke en transparante interbestuurlijke verhoudingen. Bij onderwerpen als de nota Ruimte, de herziening van de WRO, de omvorming van de AWBZ, de Wet maatschappelijke ondersteuning en het integratie- en inburgeringsbeleid is een heldere verdeling van taken naar Rijk, provincies en gemeenten een belangrijk uitgangspunt geweest. Het kabinet vermindert die verrommeling dus juist. Verheldering van taken en het tegengaan van verrommeling ligt als uitgangspunt ook ten grondslag aan het wetsvoorstel waar wij gisteren over mochten praten, het wetsvoorstel Wgr-plus. Veel regio's en gemeenten hebben op basis van die rolverdeling al concrete afspraken gemaakt en werken van daaruit samen aan de inhoudelijke problematiek in plaats van elkaar in de haren te zitten en zich bezig te houden met bestuurlijke navelstaarderij. Als iets de burger echt interesseert, dan is het wel een overheid die resultaten boekt. De Wgr-plus codificeert en pacificeert de bestuurlijke ontwikkelingen van de afgelopen periode. Het beeld van mevrouw Fierens is dus niet aan de orde.

Dat betekent overigens niet dat wij de komende tijd niet zullen blijven nadenken over bijvoorbeeld de rol van de provincie. Ik heb dat ook willen aangeven in mijn eerste termijn. In deze kabinetsperiode wil ik de discussie over de bestuurlijke organisatie van het middenbestuur zeker een impuls geven. Daarbij betrek ik natuurlijk relevante partners om een inbreng te leveren. Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de relatie met Europa. Ik heb gisteren echter ook al op andere discussiethema's gewezen. Zo is bijvoorbeeld door de PvdA een belangrijk signaal gegeven over de toekomst van het deelgemeentebestel in Rotterdam. Die discussie ligt natuurlijk ook wat breder. Verder kan ik mij voorstellen dat er in navolging van het voorstel tot vermindering van het aantal statenleden – dit voorstel ligt thans bij de Eerste Kamer, maar daar ligt het tamelijk gevoelig – een discussie wordt geëntameerd over het aantal raadsleden en de constructie waarmee gewerkt moet worden. Als je praat over de rol van de provincies, dan praat je niet alleen over de mogelijkheid om tot een zekere territoriale schaalvergroting te komen, maar je praat ook ten principale over de vraag wat anno 2006, om maar even wat te noemen, ook in het perspectief van Europa, de toekomst is van het middenbestuur. Dan gaat het ook over de wijze van verkiezing en de toekomst van de Eerste Kamer. Dat zijn thema's die ik niet uit de weg zal gaan en dat geldt ook voor mijn collega De Graaf. Daar kan men gerust op zijn. Wij zijn daar graag toe bereid, maar alles in de goede volgorde en op het goede tijdstip.

Mevrouw Fierens (PvdA):

Ik ben blij dat de minister hiermee aan mijn verzoek tegemoetkomt.

Minister Remkes:

Ja, maar dat is dus iets anders dan "verrommeling".

Mevrouw Fierens (PvdA):

Ik heb een citaat aangehaald van de commissaris van de koningin in Utrecht waar dit voortreffelijke woord vandaan komt. Het gaat dan echt over het middenbestuur en over de Wgr-plus, waarvan u gisteren zelf gezegd hebt dat het niet helemaal de schoonheidsprijs verdient. Dus laat ons dan samen gaan voor die schoonheidsprijs en daar niet te lang mee wachten.

Minister Remkes:

Gisteren viel mij op dat de heer Boelhouwer met het kabinet tot de conclusie kwam dat het tijd is na 40 à 50 jaar discussie te kiezen voor een heel praktische lijn. Daar heb ik mij in waarderende woorden over uitgelaten. Zo af en toe is dat ook nodig, zeker waar het gaat om de problematiek in de grote steden. Met permissie, met eerbied en respect voor het hoge ambt, dat wil nog niet zeggen dat CdK's in hun publicaties en uitspraken altijd tot achter de komma gelijk hebben.

Mevrouw Fierens (PvdA):

Ik denk dat het goed is dat er nu snel een praktische oplossing komt voor de Wgr-plus, maar ik denk dat het nog wezenlijker is om naar de transparantie van het huis van Thorbecke te kijken, met name als het om het middenbestuur gaat. Als ik die toezegging van u krijg, ben ik heel gelukkig.

Minister Remkes:

Die toezegging heb ik in eerste termijn reeds gedaan.

Voorzitter. Mevrouw Spies vroeg naar acties die voortvloeien uit de code interbestuurlijke verhoudingen. Ook ik ben ervoor om zo spoedig mogelijk tot resultaten te komen. Ik ondersteun het gevoel voor urgentie. Het verheugt mij dan ook dat het lid Van Beek voldoende indicaties ziet voor vruchtbare resultaten. Zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, had ik ook liever aan het begin van de kabinetsperiode een bestuursakkoord gezien. Op verschillende terreinen zal geprobeerd worden om die versnelling ook in te zetten. Ik zeg toe dat ik met VNG en IPO volgend jaar afspraken zal hebben gemaakt over de reductie van interbestuurlijke lasten, voorzover dat in mijn macht ligt. Ik kan echter niet toezeggen dat de maatregelen dan al in werking zijn getreden. Er is waarschijnlijk toch meer tijd nodig om eventuele wet- en regelgeving te veranderen.

Ik wil de verkenning naar de omvang en werkwijze van de gedeconcentreerde rijksdiensten zo spoedig mogelijk gereed hebben. De resultaten zijn afhankelijk van de takenanalyse die in het kader van het PAO onder de verantwoordelijkheid van mijn collega De Graaf wordt uitgevoerd. Met hem is de afspraak gemaakt eerst die takenanalyse af te wachten en aan de hand daarvan de verkenning in te gaan. Overigens zal in die takenanalyse ook de vraag aan de orde zijn of het Rijk de kunst van het loslaten in de praktijk weet te hanteren. Die vraag ligt niet alleen op het bord van het kabinet, maar ook op het bord van de Tweede Kamer.

De heer Van Beek vroeg om nadere uitleg over de rol van de Raad van State. Ik ben daar in eerste termijn al uitvoerig op ingegaan. Over die rol van de Raad van State kunnen geen misverstanden bestaan. Er is uitvoerig overleg geweest met de vice-president van de Raad van State. Dat is afgeconcludeerd zoals dat door mij in eerste termijn is aangegeven en zoals de vice-president mij inmiddels schriftelijk heeft laten weten. Het gaat dus om een adviserende rol en niet om een arbitrerende rol.

De heer Van Beek (VVD):

Het is goed dat dit nog eens wordt gezegd, maar dit houdt wel in dat u een advies krijgt van een orgaan dat voorafgaande aan wetgeving opnieuw een adviesbevoegdheid heeft. Is dat wel verstandig? Is dat niet strijdig? Ik heb verwezen naar het allereerste bestuursakkoord, waarbij die rol toen aan de Kamer werd toebedacht. Dat is ook een aardig discussiepunt.

Minister Remkes:

Uiteindelijk is er ook een rol weggelegd voor het kabinet.

De heer Van Beek (VVD):

Altijd, maar ik neem aan dat hij dan partij is in wat er speelt.

Minister Remkes:

Vanzelfsprekend zal met de specifieke verantwoordelijkheid van de Raad van State bij adviesaanvragen rekening worden gehouden. Men kan ervan uitgaan dat de Raad van State er zelf rekening mee zal houden.

De heer Van Beek (VVD):

Dat wil ik graag doen, maar begrijp ik uit de woorden van de minister dat de Raad van State aarzelingen heeft geuit over dit specifieke verzoek?

Minister Remkes:

Dit is niet specifiek door het kabinet bedacht, maar met name door de medeoverheden. Hun wensen nemen wij altijd serieus. Vervolgens heeft er enig overleg tussen ondergetekende en de vice-president over plaatsgevonden. Wij zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen dat het op deze manier kan.

De heer Van Beek heeft gevraagd naar de overgangsproblematiek in verband met de gekozen burgemeester voor de zittende beroepsgroep. Zoals ik in eerste termijn al heb aangegeven, ben ik al geruime tijd in overleg met het GO over juist die overgangsvoorzieningen. De leidende gedachte van beide partijen hierbij is dat de huidige burgemeesters zoveel mogelijk worden ondersteund bij het vinden van een nieuwe werkkring. Zoals ik heb gemeld, is het overleg met de bonden door de perikelen rondom het sociaal akkoord tijdelijk op een lager pitje komen te staan. Ik heb er vertrouwen in dat wij nu snel verder kunnen met het op de rails zetten van een passend overgangsregime. Dat is in ieder geval de inzet van het kabinet.

Mevrouw Spies heeft gevraagd naar de mogelijkheid tot differentiatie van vergoedingen tussen individuele raadsleden. Het rechtspositiebesluit van raads- en commissieleden biedt gemeenten de mogelijkheid om raadsvergoedingen voor de gehele raad lager vast te stellen. Zo kan de raad bij verordening tot ten hoogste 20% naar beneden afwijken van de bezoldigingsbedragen genoemd in het rechtspositiebesluit. Ook kan de raad bij verordening bepalen dat ten hoogste 20% van de vergoeding wordt uitgekeerd afhankelijk van het aantal gehouden vergaderingen. Algemene salarisdifferentiatie tussen raadsleden behoort dus niet tot de mogelijkheden. Zoals ik in eerste termijn heb aangegeven, is de vergoeding voor raadsleden een vorm van inkomen uit arbeid, verbonden aan een uitgeoefende functie.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Mevrouw Spies is wegens al eerder vastgelegde verplichtingen elders, nu niet aanwezig. Wij hebben overigens beiden het woord gevoerd bij deze begrotingsbehandeling.

Het zal de minister niet zijn ontgaan dat mevrouw Spies de vraag heeft gesteld in relatie tot de motie van de heer Slob over mensen met een WAO-uitkering. De minister zegt dat differentiatie mogelijk is, maar dan voor de gehele raad. In individuele gevallen kan echter sprake zijn van inkomensderving. Aangezien u verwijst naar de vergoeding, vraag ik u of er sprake zou kunnen zijn van een differentiatie in tijd voor raadlidmaatschap. Kan het daaraan worden gekoppeld? In individuele gevallen is er een probleem.

De heer Van Beek (VVD):

Er is al eens eerder geconstateerd dat dit probleem niet opgelost kan worden met de sociale wetgeving, omdat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen ander werk en dit werk. De minister zegt dat het niet via de huidige regelingen opgelost kan worden. Wij zouden die regelingen kunnen aanpassen om dit probleem op te lossen. De oplossing om door te schuiven in de tijd, levert weer een ander probleem op. Ik zou mij kunnen voorstellen dat in individuele gevallen mensen het recht krijgen, af te zien van iets dat zij zelf verdiend hebben. Op die manier zouden wij eindelijk dit probleem kunnen oplossen.

Minister Remkes:

Ik ontraad de motie van de heer Slob. Ik ben echter wel bereid deze vraag voor advies door te geven aan de commissie-Dijkstal. In deze commissie is deze problematiek in breder verband aan de orde. Ik ben dus bereid, expliciet dit vraagstuk aan de commissie voor te leggen in de hoop dat deze motie daarmee overbodig is geworden. De motie in de huidige vorm ontraad ik, mede om de reden die de heer Van Beek aangaf.

Er is een vraag gesteld over de subsidie aan de LPF. Deze partij komt net als alle overige partijen in de Eerste en Tweede Kamer voor subsidie in aanmerking, zolang de LPF aan de criteria van de Wet subsidiëring politieke partijen voldoet. Ik heb van de voorzitter van de Tweede Kamer geen bericht gekregen dat de LPF-fractie in de Tweede Kamer zich heeft gesplitst. Het huidige aantal zetels van de LPF-fractie in de Kamer vormt dus nog steeds de grondslag voor de subsidieverlening aan de vereniging. De LPF ontvangt om die reden nog steeds subsidie op grond van de daartoe gestelde criteria. De subsidieaanvragen van alle politieke partijen worden op het ministerie van BZK zorgvuldig beoordeeld. Aan de hand van de uiteindelijke verantwoording door de vereniging wordt de subsidie aan politieke partijen definitief vastgesteld. De Wet subsidiëring politieke partijen maakt hierbij geen onderscheid tussen politieke partijen. Ik zie dan ook geen enkele aanleiding om voor de LPF een ander regime te hanteren.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden dringend niet bij elk punt te interrumperen, aangezien dit een tweede termijn is.

Mevrouw Fierens (PvdA):

Er is een gerechtelijke uitspraak gedaan over de LPF, waardoor de fractie is afgescheiden van de partij. Heeft dat geen enkele invloed op de subsidiëring?

Minister Remkes:

Ik heb net gezegd dat er een mechanisme is bedacht, waarbij de voorzitter van de Tweede Kamer een bepaalde rol speelt. Ik heb gezegd dat er geen bericht over splitsing van de voorzitter van deze Kamer is gekomen, zodat er voor mij geen aanleiding is om op grond van een wet tot een ander oordeel te komen.

Ik kom te spreken over de amendementen. Ik begin met het amendement van de heer Wilders inzake politie en nationale veiligheid. Op zichzelf is het allemaal sympathiek, maar op 11 november 2004 hebben collega Donner en ik in het debat met de Kamer nieuwe beleidsinitiatieven aangekondigd. In onze brief van 10 november is aangekondigd dat het kabinet werkt aan een uitbreiding van de begroting naar aanleiding van de moord op de heer Van Gogh. Bovendien is bekend dat wij werken aan een reactie op het rapport van de commissie-Havermans.

De verhoging van de politiesterkte waar deze Kamer uitspraken over heeft gedaan, heeft volop de aandacht. Wij zullen er aanstaande maandag in het wetgevingsoverleg ongetwijfeld nog over spreken. Wat de dekking van het amendement betreft, wordt voorgesteld om het budget voor ontwikkelingssamenwerking te verlagen. Men zal begrijpen dat ik de Kamer de aanvaarding van dat amendement zal ontraden.

De heer Eerdmans heeft een amendement op stuk nr. 13 ingediend om de bijdrage aan de politie met 5 mln te verhogen en de bijdrage aan de subsidiëring van politieke partijen met 5 mln te verlagen. Wij hebben uitvoerig gepraat over de subsidiëring van politieke partijen. Daarvoor is een goede motivering gegeven. Ik heb toegezegd dat wij bij het wetsvoorstel dat volgend jaar wordt ingediend, wat meer ook ten principale op de rol van politieke partijen zullen ingaan. Ik heb net verwezen naar het wat bredere referentiepunt van de bredere discussie over de politie. Dan gaat het ook om hogere bedragen. Op grond van die overwegingen kom ik tot het ontraden van dit amendement.

Mevrouw Spies en mevrouw Fierens hebben een amendement op stuk nr. 14 ingediend over het project Hartslag. Dat project in Heerlen is een goed project en het levert resultaat op. Toch wil ik ook op dit punt een enkele kritische kanttekening plaatsen. Met het amendement wordt de indruk gewekt dat Heerlen geen enkele euro zou ontvangen. Dat is echter niet het geval. Het project wordt vanuit verschillende kanten door de overheid gefinancierd. Ik wil erop wijzen dat een groot deel van de financieringsvraag zich richt op uitbreiding van politiecapaciteit. Op dit punt is steeds afwijzend gereageerd, omdat het op gespan nen voet staat met de systematiek van bekostiging van politiekorpsen. De bezuinigingen op het regionale politiekorps Limburg-Zuid die in 2001 op stapel stonden, zijn overigens teruggebracht. Dat zal ook de gemeente Heerlen ten goede zijn gekomen. Met het korps is overeenstemming over het aanhouden van een sterkte van 1710 fte in afwachting van de herziening van het bekostigingssysteem voor de politie. De inzet van deze sterkte binnen de regio is overigens een regionale verantwoordelijkheid. Daarnaast heeft de gemeente Heerlen vanuit BZK de gelden voor "Onze buurt aan zet" mogen inzetten voor cameratoezicht. Zij heeft voorts een bijdrage ontvangen voor de aanstelling van een projectcoördinator en de opzet van een monitor.

Dit betekent dat Heerlen in totaal vanuit BZK naast het terugbrengen van de bezuiniging op het politiekorps Heerlen, een bedrag van circa 1,5 mln euro heeft ontvangen. Ook de departementen van VWS en Justitie hebben in operatie Hartslag geïnvesteerd. Daarbij komt nog dat Heerlen financiering ontvangt in het kader van GSB 3 voor de brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid. De omvang van deze BDU wordt thans berekend aan de hand van de meest recente kengetallen. Daar wordt door het Rijk ook extra geld vrijgemaakt voor veiligheid. Het staat de gemeente Heerlen vrij om die gelden te besteden voor de operatie Hartslag. Aparte projectfinanciering past niet in het GSB-stelsel en niet in een moderne verhouding tussen het Rijk en de gemeenten.

Ik wil daarbij ook nog opmerken dat als een project goed is, dit niet automatisch betekent dat BZK een groot deel moet financieren. Gemeenten kunnen en moeten zelf hun prioriteiten stellen, ook op het terrein van de veiligheid. Dat betekent ook dat gemeenten daarvoor zelf geld moeten kunnen vrijmaken.

Tot slot is juist het Centrum voor criminaliteitspreventie en veiligheid door collega Donner en mij opgericht en bekostigd om ervoor te zorgen dat kennis en ervaring van gemeenten onder andere gemeenten verspreid kunnen worden. Voorbeelden als die van operatie Hartslag zullen zeker door dit centrum worden verspreid. Het is dus niet nodig op deze manier.

Daarnaast is het niet mogelijk om de ITO-begroting te verlagen met 1,5 mln. Net als de andere agentschappen heeft het ITO een baten- en lastenstelsel waarin het eigen vermogen dient voor het opvangen van onverwachte en incidentele tegenvallers. Dit eigen vermogen is daartoe deels opgebouwd uit de tarieven die de gebruikers als politie, brandweer en rampenbestrijdingsorganisaties, justitie en andere opsporings- en hulpverleningsorganisaties betalen voor het beheer van de landelijke informatie- en communicatievoorziening. Het opgebouwde eigen vermogen is dan ook bedoeld voor het opvangen van tegenvallers die ontstaan bij het ontwikkelen en beheren van de informatiehuishouding van de hulpverleningsdiensten. Degenen die zich bezighouden of hebben beziggehouden met het boeiende project C2000 weten precies waarop ik doel. De dekking is dus ondeugdelijk. Als de Kamer dit serieus bedoelt, moet zij een andere dekking aangeven.

Uit de suggestie van de Commissie voor de rijksuitgaven blijkt dat de begroting goed gelezen is, maar ik moet er wel op wijzen dat overschrijding van het maximum van de relatieve omvang van het vermogen in de meerjarenbegroting pas is voorzien vanaf 2007. Bovendien is het een prognose. Wij hebben bij het ITO met een aantal onzekerheden te maken en ook daarom acht ik het onverantwoord om het op deze wijze te doen. Bovendien zal de overgang in 2006 van het huidige ITO naar een samenwerkingsvoorziening voor de politiecorpsen naar verwachting gepaard gaan met frictiekosten. Voor deze tijdelijke extra lasten zal het vermogen van het ITO hard nodig zijn.

De heren Van der Staaij en Slob hebben een amendement ingediend ten behoeve van de Onderzoeksraad voor de veiligheid. In de Tweede en Eerste Kamer is bij de behandeling van het rijkswetsvoorstel betreffende deze Onderzoeksraad toegezegd om in 2005 te bezien of gezien de werklast van de raad extra financiële middelen nodig zijn. Met de beoogd voorzitter van de raad is onlangs afgesproken dat hiermee bij de voorbereiding van de begroting 2006 rekening zal worden gehouden. Aangezien 2005 als een opbouwjaar wordt gezien, zal de raad zich wel op alle terreinen kunnen oriënteren, maar nog niet op alle terreinen onderzoek kunnen gaan doen, tenzij het een ramp betreft. Het is dus op dit moment nog niet nodig om extra geld ter beschikking te stellen. Het kabinet streeft ernaar dat de burgemeester in maart 2006 voor het eerst wordt gekozen. Daarom moeten in 2005 al activiteiten worden ontwikkeld die een gedegen begeleiding van de feitelijke invoering mogelijk maken. De voorlichtingscampagne en de invoeringsimpuls richten zich op burgers, gemeentebestuurders, gemeenteambtenaren, politici en de huidige burgemeesters. Hierbij ligt de nadruk op het informeren en ondersteunen bij de daadwerkelijke invoering van de gekozen burgemeester. Een onderdeel hiervan is zorgdragen voor voldoende deskundigheid bij het gemeentelijk apparaat voor de organisatie en de begeleiding van de verkiezingen. De 3,4 mln is geraamd op basis van ervaringen met gelijksoortige projecten. Verlaging van het budget zal ertoe leiden dat de feitelijke invoering van de gekozen burgemeester niet voldoende kan worden ondersteund met alle gevolgen van dien.

De Kamer heeft hierover, op haar eigen verzoek, van mij een brief ontvangen. Daarin heb ik aangegeven dat het streven er vanzelfsprekend op is gericht dat alle terreinen van de Onderzoeksraad volwaardig aan bod komen. Voor mij staat dat absoluut niet ter discussie. Met de beoogde voorzitter van de raad heb ik afgesproken dat wij in maart of april met elkaar zullen spreken, op basis van de ervaringen die dan zijn opgedaan, over de vraag hoeveel geld erbij moet. Ik wil dit in kostentechnische zin eerst nog wel bekijken, want de recente brief van de beoogde voorzitter komt eigenlijk neer op: omdat ik zeg dat het zoveel is, zal het ook zoveel moeten zijn. Voor mij zit de wereld zo niet in elkaar, ik vind dat ook de raad eraan is gehouden om kritisch naar de eigen kosten te kijken. Ook de voorzitter van de raad weet dat het zal worden geregeld, maar wel in een ordentelijk proces.

De heer Van der Staaij (SGP):

Met dat ordentelijke proces ben ik het helemaal eens, maar het probleem is juist dat het, met al die brieven over en weer, tot nu toe niet is gelukt om er een heldere overeenstemming over te krijgen. Van de Onderzoeksraad hebben we de informatie gekregen dat dit extra geld nodig is om bepaalde onderzoeksterreinen volwaardig te betreden. In zijn brief aan de Kamer zegt de minister dat hij heeft afgesproken dat het een aanloopjaar is en dat er volgend jaar verder zal worden gekeken. Nu staat er weer in een brief dat men zich niet in die afspraken herkent. Die communicatie loopt dus wel erg stroef!

Minister Remkes:

Ja, maar dat ligt niet aan mij. Ik stuur die andere brieven niet. Ik geef precies mijn inzet aan, daarover moet geen misverstand bestaan. Aan de Eerste Kamer heb ik precies hetzelfde gezegd. Nogmaals zeg ik aan deze Kamer: het wordt geregeld, daar sta ik persoonlijk garant voor, iets anders is voor mij ondenkbaar. Maar laat ik nog een voorbeeld geven. Ik heb van de voorzitter van de raad ook te horen gekregen dat 1 januari als ingangsdatum niet meer mogelijk is; waarschijnlijk wordt het 1 februari. Ik zie de dingen dus mede in dat perspectief. Ik adviseer de Kamer dringend om het nog even aan te zien. De Kamer heeft mijn toezegging dat ik het financieel regel.

De heer Van der Staaij (SGP):

We hebben het nu over het budget voor 2005, niet voor 2006. Over 2005 heeft u in de brief aan de Kamer gezegd dat de terreinen gezondheidszorg, alsmede natuur en milieu aanvankelijk buiten beschouwing zullen worden gelaten. Met andere woorden, er is te weinig geld om op alle terreinen volwaardig van start te kunnen gaan. Nu heeft u het weer wél over alle terreinen. Het is lastig dat ik elke keer een ander verhaal van u hoor.

Minister Remkes:

In ieder geval moet in 2005 worden verkend waar het precies om gaat, wat men nodig heeft, wat een reële kostenraming daarvoor is, ook op beide terreinen die nu niet direct aan bod komen. Het was mij een lief ding waard geweest als dit al op 1 januari had gekund. Maar ik geloof natuurlijk niet op de blauwe ogen van wie dan ook dat het zoveel zal moeten kosten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is uw goed recht, daar heeft u groot gelijk in, maar waarom moet het zo lang duren? De Onderzoeksraad heeft al veel eerder aan BZK gezegd wat het benodigde bedrag is. Waarom is op basis daarvan dan niet gecommuniceerd over een reëel bedrag voor 2005? Zo hadden wij deze discussie-op-de-valreep over wat kan worden weggelaten, niet hoeven voeren.

Minister Remkes:

Uit hoofde van de transparantie zal ik u precies aangeven hoe het is gegaan. Al langere tijd stond er een afspraak in mijn agenda. Die afspraak is dus gehonoreerd. Ik moest concluderen dat er al een brief bij de Kamer lag voordat die afspraak plaatsvond. Overigens heb ik mijn verbazing daarover uitgesproken want dat is niet de manier waarop een en ander hoort te functioneren. Volgens mij heeft de Kamer echter maar één belang, namelijk om te weten of in 2005 alles eraan gedaan kan worden om de raad adequaat en met een breed takenpakket op de rails te zetten. Het antwoord op die vraag is: ja.

De voorzitter:

Ik sta de heer Van der Staaij nu geen interrupties meer toe. Ook de heer De Wit sta ik geen interruptie toe; het gaat om een amendement van de heer Van der Staaij.

De heer De Wit (SP):

Mag ik daar geen vraag over stellen? In de brief staat namelijk een belangrijk punt: de raad zegt dat hij op basis van dit project geen prioriteiten kan stellen en dat de minister dat moet doen.

De voorzitter:

Deze termijn is niet bedoeld om het debat opnieuw te voeren. De minister geeft een reactie op de amendementen.

De heer De Wit (SP):

Dit onderwerp is niet eerder aan de orde geweest dan in de brief van eergisteren.

Minister Remkes:

In de wet staat dat de raad zijn prioriteiten stelt. Ik houd dat graag zo want anders is de raad niet meer onafhankelijk.

Ik kom bij het amendement van mevrouw Fierens en de heer Timmermans over de sanering van het woonwagenkamp Vinkenslag. Daarin wordt voorgesteld om 3,5 mln euro van de begroting van de politie, het KLPD, over te hevelen naar het artikel grotestedenbeleid, waaruit de sanering van het woonwagenkamp Vinkenslag gefinancierd kan worden. Zoals mevrouw Fierens wel kan raden, ontraad ik het aannemen van dit amendement. Ik noem daarvoor twee redenen. In de eerste plaats is met de korpsbeheerder, de burgemeester van Maastricht, een uitstekend verkeer geweest in de afgelopen tijd waarbij zeer bevredigende afspraken zijn gemaakt. De burgemeester weet dat ook en dit signaal is volgens mij niet van hem afkomstig. Het probleem dat daar op tafel ligt, zo heb ik vanmorgen van hem begrepen, heeft weinig te maken met politie. Het is van een andere orde en daarom is het oneigenlijk om het probleem bij de behandeling van deze begroting aan te pakken. In de tweede plaats kan een fractie, zoals die van de Partij van de Arbeid, in deze Kamer geen moties en amendementen indienen over een sterkere politie om tegelijkertijd een grote greep in de kas te doen en 3,5 mln euro bij het KLPD vandaan te halen. Mijn reactie tegenover mevrouw Fierens is daarom: zoek andere wegen. Ik heb er in elk geval vertrouwen in dat een meerderheid van de Kamer zo verstandig is om dit amendement niet te steunen.

Mevrouw Fierens heeft een motie ingediend over bindende regels voor de openheid over en de verrekening van neveninkomsten van CdK's analoog aan de regeling voor Tweede-Kamerleden. Mevrouw Spies vroeg wat de minister gaat doen aan het grote aantal nevenfuncties van CdK's. Ik meen dat dat aantal uiteenloopt. Onlangs zag ik het overzicht en ook op dit punt geldt dat de ene CdK de andere niet is. Hierover mag niet in algemene termen gepraat worden. Sommige CdK's oefenen lange lijsten nevenfuncties uit. De vraag naar hetgeen verantwoord is, hangt voor mij samen met een verantwoorde tijdsbesteding en met de vraag of er sprake is van belangenconflicten. Ik wil de beantwoording van die vraag daar laten.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Over welke motie hebt u het?

De voorzitter:

De motie op stuk nr. 19 van mevrouw Fierens.

Minister Remkes:

Ja.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

U noemde de naam van mevrouw Spies.

Minister Remkes:

Mevrouw Spies heeft over dit onderwerp een vraag gesteld. Ik was bezig met het beantwoorden van die vraag en kom nu op een reactie op de motie. Ik heb in eerste termijn aangegeven, dat het kabinet voorstelt om alle nevenfuncties van politieke ambtsdragers openbaar te maken. Daarnaast wil ik openbaarheid van inkomsten uit nevenfuncties van alle full time ambtsdragers, naar aanleiding van het advies van de commissie-Dijkstal daarover. Dat geldt dus ook voor CdK's. Een specifieke regeling voor CdK's vind ik niet wenselijk. Inkomsten uit functies die een CdK als bestuurder ontvangt, dus uit de "qualitate qua-functies", dienen op grond van de Provinciewet sowieso in de provinciekas te worden gestort. De inkomsten uit overige nevenfuncties dienen naar mijn oordeel openbaar te zijn. Op deze manier is maximale transparantie gewaarborgd en kunnen eventuele discussies over inkomsten en belangen het hoofd worden geboden. Wel dient bij de afweging om een nevenfunctie te aanvaarden de goede vervulling van de publieke functie voorop te staan. In het geval van CdK's is de commissaris hiervoor primair zelf verantwoordelijk, maar ook Provinciale Staten hebben daarin een belangrijke rol. Ik heb aangegeven dat het kabinet openbaarheid voorstaat van alle inkomsten uit nevenfuncties van full time politieke ambtsdragers. In deze bredere context wil ik de discussie voeren, voor alle politieke ambtsdragers. Bij de bespreking van het rapport-Dijkstal en het standpunt van het kabinet daarover kom ik daar gaarne op terug. Ik ontraad op dit ogenblik de aanneming van de motie.

In een motie verzoekt mevrouw De Pater de regering, zo spoedig mogelijk wettelijke maatregelen te treffen die het heffen van precario op ondergrondse infrastructuur van nutsbedrijven onmogelijk maakt.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

De motie is inmiddels gewijzigd.

Minister Remkes:

Voorzitter, zou ik dan even de gewijzigde tekst kunnen inzien? Want die heb ik niet.

De voorzitter:

Misschien is het mogelijk dat wij afspreken dat u daar nog schriftelijk op reageert?

Minister Remkes:

Ik heb de tekst van de gewijzigde motie niet. Maar als wij de motie aangereikt krijgen, kan collega De Graaf misschien in zijn termijn daarop ingaan. Dan lossen wij het zo even praktisch op.

De heer Van Beek heeft in een motie de regering verzocht om rekening te houden met een aantal overwegingen bij het zoeken naar een vervangend belastinggebied. Ik neem aan dat die motie nog ongewijzigd op tafel ligt. Ik heb er niet zulke grote bezwaren tegen en een en ander zal erbij betrokken worden. Toch wil ik de fractie van de heer Van Beek één ding voorhouden. Ik heb eigenlijk een belangrijk element gemist. Dat belangrijke element wordt vanuit zijn fractie, maar ook tamelijk veelvuldig vanuit de fractie van het CDA en soms ook vanuit andere fracties, zoals die van de PvdA, naar voren gebracht. Ik heb het over de beheersing van het lokale lastenbeeld. Ik zou de heer Van Beek graag de suggestie willen doen om daar nog eens even naar te kijken, want het gaat ongetwijfeld in de verdere discussie een van de springende punten worden.

De heer Van Beek (VVD):

Dat is mijzelf ook opgevallen. Het stond wel op mijn handgeschreven stuk. Ik zal er nog even naar kijken, maar het belangrijkste is dat de overwegingen op zichzelf genomen een rol kunnen spelen in de discussie die wordt aangegaan, omdat ik het belangrijk vind om vanuit de Kamer het speelveld af te palen bij het zoeken van mogelijkheden.

Minister Remkes:

Maar het meisje zou dus nog mooier worden, zo zeg ik tegen de VVD-fractie, als die ene overweging er nog aan zou worden toegevoegd.

De heer Van Beek (VVD):

Daar zal ik naar kijken.

Minister Remkes:

Ik heb inmiddels de gewijzigde motie van mevrouw De Pater onder ogen gezien. Zij verzoekt de regering om de problematiek ook erbij te betrekken in het verkenningstraject. Daar lijkt mij geen bezwaar tegen te bestaan. Dat is het geëigende voertuig en zo zouden wij het wat mij betreft kunnen doen.

De heer Van der Staaij verzoekt de regering bij motie om in geval van gedeeltelijke afschaffing van de OZB en van maximering uiterlijk tegelijkertijd met het wetsvoorstel een plan voor een alternatief belastinggebied voor te leggen. Het aanvaarden van die motie zou betekenen dat zich opnieuw vertraging voordeed in de uitvoering van het voornemen in het hoofdlijnenakkoord om de afschaffing van de gebruikersheffing en een maximering te realiseren. Koppeling van beide trajecten zou leiden tot onduidelijkheid voor gemeenten over hun financiële huishouding. De verkenning zal naar verwachting eind april, begin mei beschikbaar zijn. Het gesprek met de VNG en het IPO zal uitwijzen hoe wij aankijken tegen de samenstelling van het eigeninkomstengebied van gemeenten en provincies. Op die grond kom ik tot de conclusie dat de motie ontraden moet worden. Zij is strijdig met het hoofdlijnenakkoord en strijdig met zorgvuldige bestuurlijke verhoudingen.

Mevrouw Fierens (PvdA):

In het begin van de tweede termijn is een tamelijk politieke opmerking aan de orde gekomen.

De voorzitter:

Dan moet u even kort aanduiden waar het over gaat en niet het debat opnieuw doen.

Mevrouw Fierens (PvdA):

Ik heb de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezegd dat hij de portefeuille binnenlands bestuur te veel overliet aan De Graaf en Zalm. Ik heb dat in de Kamer gezegd. De minister heeft mij van repliek gediend. Collega Van der Ham heeft het in NRC Handelsblad gezegd.

De voorzitter:

Nu gaat u toch het debat overdoen! Daar is deze termijn niet voor.

Minister Remkes:

Bij de kabinetsformatie is een heldere taakverdeling gemaakt tussen collega De Graaf en mij. Ik ben mij er niet van bewust dat ik helemaal niets te doen zou hebben. Kijk naar mijn agenda!

Minister De Graaf:

Voorzitter. Ik sluit mij graag aan bij de laatste woorden van minister Remkes. Ik herken dat ook.

Mevrouw Fierens wilde meer helderheid over hetgeen de commissie-De Grave gaat doen in het kader van de rijksbrede takenanalyses. In mijn brief van 18 oktober heb ik de Kamer gemeld waarop die rijksbrede takenanalyses betrekking hebben. Een ervan betreft de bestuurlijke coördinatie. Die analyse heeft zowel betrekking op de drukte in de bestuurlijke arrangementen als op de drukte van de bestuurders, zoals het tegenwoordig heet. Via verschillende sporen zal de commissie analyseren wat de knelpunten bij de bestuurlijke drukte en de bestuurdersdrukte zijn. Aan de hand van de analyse wordt vervolgens gekeken naar de mogelijkheden om tot vereenvoudiging van de bestuurlijke arrangementen te komen. De resultaten van de commissie zijn in het voorjaar van 2005 gereed en zullen betrokken worden in het voorgenomen herontwerp van de rijksdienst. En overigens proberen wij natuurlijk in de tussentijd tot vereenvoudiging te komen. Zo heeft collega Remkes het aantal overleggen over de veiligheid, met de VNG en de G30, al kunnen reduceren: niet te veel, maar wel effectief.

Mevrouw Fierens heeft een amendement ingediend inzake een kwaliteitskeurmerk voor de rijksdienst. Het is de derde of vierde keer in korte tijd dat wij daarover spreken. Ik kan alleen herhalen wat ik eerder heb gezegd, namelijk dat ik sympathiek sta tegenover elke gedachte en elk initiatief dat de overheden scherp houdt bij het verbeteren van de dienstverlening. Ik zou het erg toejuichen als de gemeenten ook een dergelijk initiatief namen, bijvoorbeeld de VNG of afzonderlijke gemeenten samen. Als minister voor Bestuurlijke Vernieuwing zie ik niet direct een rol weggelegd voor het Rijk om een keurmerk te ontwikkelen of te doen ontwikkelen. Ook al wordt ik nu alleen aangesproken als ontwikkelaar en subsidieverstrekker, ik blijf er staatsrechtelijk verantwoordelijk voor. Ik houd graag het ook door vele gemeenten zo gewaardeerde onderscheid tussen lokale verantwoordelijkheden en rijksverantwoordelijkheid in stand. Ik ben het dus eens met al degenen die dit indertijd op het Malieveld hebben uitgesproken. Ik laat dit soort initiatieven dus graag bij de gemeenten ontstaan en ik stel mij voor dat zij hiertoe ook heel goed in staat zijn en er geen ontwikkelgeld van mij voor nodig hebben. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat ik de Kamer aanneming van het amendement op dit punt ontraad. Ik vind overigens de dekking ervan wat vreemd, want daarvoor wordt geput uit het programma Andere Overheid. De Kamer weet dat het geld daarvoor niet bestemd is voor willekeurige projecten, maar alleen voor de salaris- en apparaatskosten van het programmateam. Daarvan kunnen wij, ook gelet op de opmerkingen van mevrouw Fierens over het programma Andere Overheid, niets inleveren.

Mevrouw Fierens (PvdA):

Bij het opzetten van een keurmerk gaat het natuurlijk ook om de provincies en de rijksoverheid zelf. Wie zou dat dan moeten doen? Dat kan de VNG natuurlijk niet doen.

Minister De Graaf:

Er is een heel mooie koepel van de provincies, het Interprovinciaal Overleg, het IPO. Dat kan er ook iets aan doen. En wat het Rijk betreft, de uitvoeringsorganisaties zijn bezig met kwaliteitshandvesten en met klantenpanels. Dat is het allerbelangrijkste, denk ik. Gemeenten kun je nog met elkaar vergelijken, maar dat geldt natuurlijk niet voor de zeer verschillende typen uitvoeringsorganisaties van het Rijk. Je kunt departementen een keurmerk geven, maar het is de vraag hoe relevant dat voor de burgers is. Ik vind het veel belangrijker of burgers kunnen zien of het onderwijs beter wordt en of een school goed presteert. Wel, daar zijn al keurmerken of vergelijkingsmogelijkheden voor; dit is zowel privaat als publiek al geregeld. Ik zie dan ook geen reden om naast de benchmarks, de kwaliteitshandvesten en de vele activiteiten op het gebied van klantenpanels en dergelijke nog iets voor het Rijk te regelen. Als provincies en gemeenten onderlinge vergelijkingsmogelijkheden wensen, dan juich ik dat van harte toe. Ik kan er ook met hun organisaties over praten, maar initiatieven hiertoe moeten van hun kant komen. Ik denk dat de gemeenten zeer wel in staat zijn om het kleine beetje geld dat hiervoor nodig is, zelf te betalen.

De vraag van mevrouw Fierens over zelfstandige bestuursorganen heb ik al in eerste termijn beantwoord, ook in relatie tot de opmerkingen van de heer Luchtenveld daarover. Ik ben blij dat hij ermee instemt dat wij het gevraagde zo snel mogelijk, maar wel zorgvuldig zullen doen. Dit zal in het begin van 2005 plaatsvinden.

Mevrouw Fierens verwijt mij dat ik erg centralistisch en weinig dualistisch zou handelen. Dit verbaast mij. Bij dualisme gaat het om de verhouding tussen Kamer en kabinet. Het kabinet oordeelt zelfstandig over initiatieven en voorstellen van de Kamer, en omgekeerd geldt dit ook voor de Kamer. Ik ben bijvoorbeeld vrij gedegen ingegaan op voorstellen van de heer Duyvendak over "coalitiestemmen". En als ik het dan met hem oneens ben, dan is dat een prachtig voorbeeld van dualisme, geen gebrek eraan. Ik ben inhoudelijk ingegaan op zijn voorstel; hij vindt het misschien niet leuk, maar ik heb zeven of acht argumenten gegeven voor mijn mening dat de plannen die hij heeft gepresenteerd, niet houdbaar zijn. Ik ben erg blij dat hij heeft aangegeven dat hij nog een uitgewerkt plan zal presenteren, dus een echt plan, zou ik zeggen. Ik beloof hem dat ik daarop opnieuw gedegen commentaar zal geven.

Mevrouw Spies heeft nog gewezen op het belang van het programma Andere Overheid. Het is begrijpelijk, maar jammer dat zij niet bij deze afronding van de begrotingsbehandeling is. Ik ben het zeer met haar eens. Overigens is die fundamentele herbezinning op de taken van de 13 ministeries wel buitengewoon belangrijk. Dat is de afgelopen 15 jaar niet meer gebeurd. Per definitie is het goed om het overheidsbed weer eens op te schudden! De maatschappelijke ontwikkelingen van de afgelopen jaren – denk aan veiligheid en leefomgeving – vragen daar ook dringend om. Mevrouw Spies heeft natuurlijk wel gelijk met haar opmerking dat het programma Andere Overheid veel breder moet zijn. Gelukkig is dat ook het geval. Het varieert, zoals u weet, van moderne ICT-ontwikkelingen tot reductie van onnodige administratieve lasten voor de burgers. Wij hebben daarvoor tal van voorstellen gedaan die grotendeels al in uitvoering zijn genomen. Ik heb daarover apart met uw Kamer gesproken. Het lijkt mij dat de voortgangsrapportage die nog deze maand komt, voor de Kamer een goed instrument is om te beoordelen of wij op het goede spoor zitten. De Kamer heeft aangegeven daarin een groot project te zien. Ik ben daar blij om, want dat betekent dat de politieke aandacht van de Kamer ook gericht is op een belangrijke speerpunt van het kabinetsbeleid.

De heer Duyvendak heeft in tweede termijn nog gesproken over de adviescolleges. Hij heeft voorgesteld om de bezuiniging van 5 mln ook te laten slaan op tijdelijke en eenmalige adviescolleges. Ik heb in eerste termijn al gezegd dat dit lastig is als je niet weet waar die eenmalige adviescolleges zich gaan voordoen. Mét de heer Duyvendak ben ik overigens van mening dat zoveel mogelijk moet worden vermeden dat er tijdelijke commissies worden ingesteld als in de adviesfunctie ook kan worden voorzien door de strategische adviesorganen op grond van de Kaderwet adviescolleges. Hedenmiddag heb ik nog gesproken met de voorzitters van die adviesorganen. Die zijn het wat dat betreft van harte eens met zowel de heer Duyvendak als met mij. Ik heb al eerder aangegeven dat ik daarvoor binnen het kabinet niet alleen aandacht vraag, maar er alles aan doe om te voorkomen dat onnodig ad-hoccommissies in het leven worden geroepen als deze functie kan worden vervuld door bestaande adviesorganen. Ik meen dat er wel degelijk ook een besparing kan worden gerealiseerd in het functioneren van de huidige strategische en technische adviesorganen. Er kan bijvoorbeeld gedacht aan een bundeling van de ondersteuning; niet per se een bundeling van de secretariaten in brede zin, maar wel in logistieke en overige facilitaire ondersteuning. Daarover zijn wij in gesprek.

De heer Duyvendak (GroenLinks):

Als er inderdaad minder tijdelijke of ad-hoccommissies komen, is de vraag waar uitgaven niet gemaakt worden die anders wel gemaakt zouden worden. Ik heb daarvoor een suggestie gedaan. Ik heb gekeken op welke departementen dit soort commissies de afgelopen jaren vooral verschenen is. Als die departementen voor totaal 5 mln gekort zouden worden, is het geld verdiend en kunnen de permanente commissies buiten schot blijven.

Minister De Graaf:

Ik ontken niet dat dit een intelligente redenering is. Tegelijkertijd kan ik daartegenover de redenering zetten dat de departementen die in het recente verleden vrij veel ad-hoccommissies hebben ingesteld, dit waarschijnlijk gedaan hebben omdat zij daaraan behoefte hadden. Andere departementen die het niet hebben gedaan, kunnen daar in de toekomst behoefte aan hebben. In de redenering van de heer Duyvendak zouden de bezuinigingen neerslaan op de foute departementen. Dat maakt het wat moeilijk. Het heeft ook iets van willekeur in zich. Ik zeg dat met respect, want ik bedoel willekeur niet in die zin dat er sprake zou zijn van bewuste willekeur. De bezuinigingen slaan dan neer op bepaalde departementen zonder dat echt duidelijk is of dat terecht is. Vandaar dat ik die redenering toch niet zou willen volgen.

Mevrouw De Pater heeft een motie ingediend over het rapport van de commissie-Brinkman inzake de specifieke uitkering. In die motie wordt de regering verzocht om op zo kort mogelijke termijn de bundeling van die specifieke uitkeringen zoals voorgesteld in het rapport, te implementeren. Enerzijds zie ik die motie als een ondersteuning van de inzet van met name collega Zalm en mij. Zij onderstreept de reden voor de instelling van de commissie-Brinkman. Bij de presentatie van het rapport heb ik aangegeven dat de lijn ervan mij zeer bevalt. Het vereist natuurlijk nog wel kabinetsbesluitvorming. Ik vind daarom dat mevrouw De Pater een beetje voor mijn en haar beurt praat. Het lijkt mij namelijk logischer dat er eerst een kabinetsstandpunt komt en dat dan de Kamer daarover oordeelt. Oordelen over een kabinetsstandpunt voordat het er is, is wat lastig.

Anderzijds lijkt de motie een beetje in strijd met de motie die door de fractiegenoot van mevrouw De Pater, de heer Atsma, samen met anderen tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste Kamercommissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met staatssecretaris Van der Laan is ingediend. Ik doel op de motie van de heer Atsma over de omroepen. In die motie wordt namelijk gesteld dat de lokale omroepen voortaan niet meer via het Gemeentefonds mogen worden gefinancierd, maar dat dit rechtstreeks moet gebeuren, hetzij door middel van een fonds, het zij – en nu komt het – in de vorm van een specifieke uitkering. Wat is nu het probleem? Gedurende een reeks van jaren zijn met het oog op specifieke belangen, belangen waarover in de Kamer en het kabinet wordt gesproken, specifieke uitkeringen in het leven geroepen. Tegelijkertijd zegt de Kamer met een andere mond: het moet afgelopen zijn met de specifieke uitkeringen, de benodigde middelen kunnen uit het Gemeentefonds worden verstrekt en verder is een brede doeluitkering mogelijk. Echter, beide kan niet. Op deze manier probeert men te blazen met meel in de mond.

Mevrouw De Pater-van der Meer (CDA):

Dit staat niet de overwegingen van de motie. De motie van de heer Atsma die hij samen met de heer Bakker en mevrouw Örgü indiende, had betrekking op de situatie in 2005. De weloverwogen motie die namens mijn fractie door mij is ingediend en die betrekking heeft op het rapport-Brinkman, doelt op de omslag in de verdere toekomst. Natuurlijk hebt u gelijk met uw opmerking dat wij een beetje voor de muziek uitlopen, maar wij mogen dat samen toch wel eens een beetje doen om aan te geven welke kant wij op willen.

Minister De Graaf:

U hoort mij ook niet verschrikkelijk veel bezwaren opperen tegen de richting van uw motie. Het oordeel erover zal ik graag aan de Kamer overlaten. Ik wijs er alleen op dat er toch iets van een zekere inconsistentie in het beleid van deze Kamer zou zitten als zij deze motie aannam en tegelijkertijd met een andere de motie een specifieke uitkering zou creëren, ook al moet die in 2005 gelden. Dan zou de Kamer dus zeggen: wij willen van de specifieke uitkering af, maar voordat wij dat uitspreken, willen wij er nog eentje aan toevoegen. Dat zou ik raar vinden. Ik geef dit de Kamer in overweging.

Overigens, deze motie vraagt ook om uitneming uit het Gemeentefonds, terwijl de Kamer bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een warm pleidooi heeft gehouden voor de autonomie van de gemeenten, voor het onderkennen van het belang van het Gemeentefonds enzovoorts. Helemaal zou ik het gestelde in deze motie niet kunnen uitleggen, maar ik ben dan ook geen Kamerlid. Ongetwijfeld kan de fractie van het CDA dit beter.

Voorzitter. Ik wil afronden met een verwijzing naar een opmerking van de heer Slob die hij in tweede termijn maakte. Helaas is de heer Slob op dit moment niet onder ons. Hij heeft zijn bijdrage in tweede termijn afgesloten met de uitspraak dat hij zich verheugt op een stevig parlementair jaar als het gaat om onderwerpen als de gekozen burgemeester en het kiesstelsel. Die uitspraak kan ik alleen maar van harte onderschrijven. Ook ik verheug mij daar zeer op.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik neem aan dat volgende week de stemmingen in verband met deze begroting zullen plaatsvinden.

Sluiting 22.12 uur

Naar boven