Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 78, pagina 4418-4469 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 78, pagina 4418-4469 |
Aan de orde is de behandeling van:
het Rapport van de Enquêtecommissie Srebrenica (28506)
(debat met de regering).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter. Ten minste 7500 vermiste Bosnische moslims, vrijwel zeker allen omgekomen. Omstreeks 6000 van hen afgeslacht bij massa-executies. Deze trieste balans van de gebeurtenissen die in juli 1995 volgden op de verovering door het Bosnisch-Servische leger van de in 1993 door de VN uitgeroepen safe area Srebrenica markeert ontegenzeggelijk een van de meest zwarte bladzijden in de geschiedenis van Europa na de Tweede Wereldoorlog.
Er is sindsdien in Nederland vaak gesproken over en onderzoek gedaan naar alle relevante gebeurtenissen rond de val van de enclave. Zo was er het zogenaamde slotdebat in deze Kamer in 1995. Toen er steeds nieuwe feiten naar boven kwamen, werd in 1996 door het Nederlands kabinet een verzoek gedaan aan het NIOD om een onafhankelijk historisch-wetenschappelijk onderzoek in te stellen. In het najaar van 1998 was er de commissie-Blaauw en toen kwam de TCBU, die belangrijke aanbevelingen deed over de wijze waarop in de toekomst moest worden omgegaan met de besluitvorming rond uitzendingen. In het voorjaar van 2002 vond de publicatie van het NIOD-rapport plaats en dit leidde tot het aftreden van het tweede kabinet-Kok.
Al deze onderzoeken hebben ons veel geleerd. Historisch-wetenschappelijk onderzoek en het trekken van lessen voor de toekomst kunnen echter nooit in de plaats komen van het nemen van politieke verantwoordelijkheid en het afleggen van verantwoording. Vandaar dat de CDA-fractie al voor de start van het NIOD-onderzoek pleitte voor het instellen van een enquête door het eigen parlement. De noodzaak hiertoe werd na de publicatie van het NIODF-rapport niet minder. Met zijn aftreden had het tweede kabinet-Kok weliswaar verantwoordelijkheid genomen, maar daar er geen standpunt van de regering kwam over de precieze bevindingen van het NIOD bleef de noodzaak tot het afleggen van politieke verantwoording. De CDA-fractie was er dan ook mee ingenomen dat uiteindelijk na de tijdelijke commissie inzake de aanvullende onderwerpen van het NIOD-rapport, alsnog besloten werd tot het instellen van een heuse parlementaire enquête. Wij hebben er twee weken geleden met de leden van de enquêtecommissie uitvoerig over gedebatteerd, met name over het eindrapport Missie zonder vrede.
Voor de nabestaanden van de slachtoffers zal het boek Srebrenica nooit gesloten zijn. Uit respect voor de slachtoffers en uit medeleven met de nabestaanden moeten wij ook dat boek nooit geheel willen sluiten. Wel is het zaak dat nu, bijna acht jaar nadien, eindelijk de politieke en militaire verantwoordelijkheden worden geduid. Dit sluiten van het politieke hoofdstuk van het boek Srebrenica is dan ook het hoofddoel van het CDA in het afrondende debat met de regering. Mijn verdere inbreng is opgebouwd rond de vier fasen die door de enquêtecommissie worden geschetst.
De eerste fase betreft de besluitvorming tot de uitzending. Het rapport van de enquêtecommissie schetst zeer helder de achtergrond van de gedachtevorming over uitzending van Nederlandse militairen naar voormalig Joegoslavië. Jarenlange publiciteit over massale verkrachtingen en andere gruwelijkheden hadden hun uitwerking niet gemist. Er was een grote drang om iets tegen dit onrecht te doen bij het publiek, zie de constatering van het NIOD over overwegende steun in de opiniepeilingen voor het interventionistische standpunt. Er was ook steun voor bij de journalistiek. Ik noemde in dit verband twee weken geleden al het voorbeeld van de grote actualiteitenrubriek op televisie die iedere uitzending afsloot met: al zoveel slachtoffers en nog steeds doet de internationale gemeenschap niets. Daarvoor was ook steun voor bij de politiek. In het NIOD-rapport wordt naar onze mening terecht geconstateerd dat de regering zeker sinds 1992 internationaal vooropliep als ijveraar voor een vorm van interventie. Er was ook duidelijk brede steun voor in de Kamer.
Met deze breed in de samenleving gevoelde humanitaire betrokkenheid en de wens om ons niet neer te leggen bij machteloos toekijken, was niets mis. Integendeel, de bedoelingen van regering en parlement waren goed en oprecht. Feit is echter wel dat dit morele streven bij zowel regering als Kamer te veel de nadruk heeft gekregen in de beslissing om deel te nemen aan de Bosnische missie en vraagstukken rond militaire haalbaarheid aldus te weinig. Het CDA onderschrijft deze constatering van de commissie en ook van het NIOD. Ik neem aan dat ook de regering zich bij deze belangrijke constatering aansluit.
Dit alles leidde tot een situatie waarin kritiek van militaire zijde niet voldoende tot haar recht kwam. Vanuit de overheersende wens om naar Bosnië te gaan, was er nauwelijks sprake van een onderhandelingsstrategie. Er kwam een mandaat dat net als het hele concept van de safe areas zelf veel te veel uitging van medewerking van de betrokken partijen en dat onze militairen in het geval van het ontbreken van deze medewerking zou opzadelen met een niet-uitvoerbare missie. Het is overduidelijk dat wij met de kennis van nu zo'n uitzending niet meer zouden doen. Dat is niets nieuws; dat was precies de reden voor het toetsingskader, dat cynisch genoeg een maand voor de val van Srebrenica werd gepresenteerd. Dit is ook uit en te na in de bevindingen van de commissie-Bakker aan de orde gesteld.
In het kader van de "lessons learned" is het van belang om een aantal aspecten van het toenmalige besluitvormingsproces nader te beschouwen, allereerst ten aanzien van de motieven voor de uitzending. Naast de zojuist uiteengezette humanitaire motieven stelde de commissie, ook in het debat van twee weken geleden, dat de ambitie om internationaal een belangrijke rol te spelen, Nederland ertoe gebracht heeft om op eigen initiatief en zonder voorwaarden het luchtmobiele bataljon ter beschikking te stellen. Het verheugde ons dat de commissie twee weken geleden na vragen van onze fractie duidelijk aangaf dat zij het met ons eens was dat het humanitaire motief dominant en duidelijk doorslaggevend is geweest; in de beantwoording heeft de voorzitter van de commissie dat heel nadrukkelijk aangegeven. Is ook de regering de mening toegedaan dat het met name ging om echte, oprechte humanitaire motieven? Als zij ook de internationale ambitie belangrijk acht, kan zij dan aangeven waar zich dat in de besluitvorming nadrukkelijk heeft getoond?
Ten aanzien van de militaire risico's van de commissie constateert de enquêtecommissie net als het NIOD dat verscheidene topmilitairen negatief hebben geadviseerd. Met name de kritiek op de aard van de missie is volgens de commissie van belang. Gedurende de laatste jaren is naar voren gekomen dat in die tijd ook de lokatie Srebrenica specifiek en nadrukkelijk op bezwaren stuitte. Zo schreef de chef defensiestaf Van der Vlis op 8 oktober 1993 een nota waarin hij het politiek beraad adviseerde om veel druk uit te oefenen op Unprofor om niet in Srebrenica te worden gestationeerd. Hij voorzag grote logistieke problemen vanwege de ontoegankelijkheid van het terrein. Dat advies werd vervolgens overgenomen door het politiek beraad van 11 oktober 1993. De vraag is dan waarom de minister van Defensie dit advies in de wind heeft geslagen. Ook de toenmalige bevelhebber van de Koninklijke landmacht Couzy heeft, zij het op een beperktere en minder vasthoudende manier, kritiek geleverd. Hij wees met name op problemen voor de logistieke en medische verzorging bij een keuze voor Srebrenica. Ook generaal Bastiaans, in Srebrenica aanwezig in de periode van de Canadezen, waarschuwde de defensietop in duidelijke termen om niet naar die enclave te gaan.
Het was breder bekend dat Van der Vlis en Couzy bezwaren hadden tegen het concept van safe areas, maar dat bijvoorbeeld Van der Vlis en ook Bastiaans met name bezwaren hadden tegen de specifieke kenmerken van Srebrenica, was en bleef buiten het ministerie van Defensie onbekend. De CDA-fractie is van mening dat de minister van Defensie over het bestaan van deze bezwaren binnen de regering en ook richting Kamer had moeten communiceren. Het gaat daarbij niet om het concreet en inhoudelijk hier op tafel leggen van die bezwaren, maar als bij een missie met zodanige risico's dit soort signalen uit de top van het leger komt, moet dan niet op z'n minst aan collega-ministers en aan de Kamer te kennen worden gegeven dat er verschillend over wordt gedacht en dat er geen onverdeeld positieve benadering bij de top van defensie en bij het politiek beraad aanwezig is?
Het feit dat een brief van Ter Beek, waarin het aanbod tot uitzending van militairen werd gekoppeld aan een bestaande vredesregeling in augustus/september 1993, door Buitenlandse Zaken niet werd doorgeleid en dat hierover met Ter Beek niet werd gecommuniceerd, werd door de commissie in haar rapport geplaatst onder de noemer "een weinig consistente rol van BuZa". Kan de regering aangeven of hier volgens haar niet sprake is van een fundamenteler soort miscommunicatie? Het is trouwens ook verbazingwekkend dat Ter Beek, toen hij dit debat met de Kamer op 16 november 1993 aanging, zelf aangaf dat hij geen harde voorwaarde van de lokatiekeuze heeft willen maken. Daaruit blijkt dat de fout of in elk geval de gebrekkig kritische houding niet alleen bij BuZa, maar zeker veel breder lag.
In dit verband is het ook relevant dat oud-premier Lubbers tijdens de verhoren opmerkte dat noch de minister van Defensie, noch een bevelhebber hem ooit heeft gevraagd om te spreken over de mogelijke risico's van uitzending naar Srebrenica. Waar dat vanuit de commissie niet duidelijk naar voren kwam, geeft de regering in haar schriftelijke reactie aan de Kamer duidelijk aan dat andere ministers niet op de hoogte waren van de binnen Defensie geuite kritiek. Ik verwijs naar antwoord 29 van de regering. Dat de commissie in dezen een verwijt heeft gemaakt aan Lubbers is te begrijpen, maar dat het verwijt alleen aan hem gericht was, lijkt te eenzijdig. Had de minister van Defensie vanuit zijn specifieke verantwoordelijkheid voor de veiligheidsrisico's van de missie de geuite bezwaren niet nadrukkelijk aan zijn collega's moeten melden? Hoe waardeert de regering het in het licht van deze constateringen dat juist Ter Beek tijdens het verhoor de indruk wekte het slecht te vinden dat Nederland de lokatie Srebrenica "accepteerde zonder enige discussie, noch in de regering, noch in de Tweede Kamer". Zie verhoor 182.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Vindt u dat er naast de militair-strategische veiligheidsrisico's ook een verantwoordelijkheid lag voor het ministerie van Buitenlandse Zaken om de nieuwe internationaal-politieke verhoudingen goed in te schatten, waarmee het een bijdrage had kunnen leveren aan die veiligheidsanalyse?
De heer Eurlings (CDA):
Vanzelfsprekend. Als u goed naar mijn verhaal geluisterd hebt, dan weet u dat ik het ernstiger vind dat een brief op het ministerie van Buitenlandse Zaken niet wordt doorgeleid dan die weinig consistente rol. Ik heb net gezegd dat dit een fundamenteel geval van miscommunicatie is. In de regering en in de Kamer domineerde de wil om te gaan. Wij kijken dus niet eenzijdig naar één persoon of naar één verantwoordelijkheid. Wij duiden het breder; wij verwijzen ook naar de leemten in het rapport. De volgende vraag leg ik voor in het kader van de lessen voor de toekomst. Vindt de regering niet dat de minister van Defensie zijn collega-ministers en de Kamer op z'n minst een signaal had moeten geven dat er verschillend over werd gedacht op het ministerie van Defensie? Niemand wist dat er specifieke bezwaren waren tegen Srebrenica. Dat dit signaal nooit het ministerie heeft verlaten, vind ik geen goede zaak.
De heer Van Bommel (SP):
Ik denk dat u hier terecht wijst op de primaire verantwoordelijkheid van de minister van Defensie. De commissie heeft naar aanleiding van vragen over dit thema geantwoord dat er verschillende adviezen lagen. Naar mijn mening heeft de minister van Defensie indertijd selectief gewinkeld uit die verschillende adviezen. Ik zal daar in mijn eigen termijn uitgebreid op terugkomen. Vindt u het niet minstens zo bezwaarlijk dat de bezwaren die de militairen tijdens het proces hebben uitgesproken de Kamer niet hebben bereikt? De Kamer kon zo geen goede afweging maken en de veiligheidssituatie niet goed beoordelen.
De heer Eurlings (CDA):
Dat heb ik net ook gezegd. Er was een verdeeld advies. Ik vind dat minister Ter Beek zijn collega-ministers en de leden van deze Kamer had moeten melden dat de topmilitairen niet onverdeeld positief waren – sterker nog, een aantal topmilitairen was heel negatief – over de lokatie van Srebrenica. Ik vind dat wij hier lering uit moeten trekken. De vraag is altijd in hoeverre je de teksten van bepaalde personen hier moet oplepelen. Als er echter zo verschillend wordt gedacht in de top van defensie, dan vind ik dat je op z'n minst het bestaan van die verdeeldheid moet melden.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
U zegt dus in feite dat de Kamer wellicht anders gesproken had over de uitzending naar Srebrenica, als zij over die verschillende adviezen van de top van defensie had beschikt.
De heer Eurlings (CDA):
Nee, dat suggereer ik helemaal niet. Dat werp ik zelfs verre van mij. Ik heb zojuist gezegd dat iedereen wilde gaan. Feit is dat je er niet kritischer op wordt als je dit soort bezwaren niet kent. Het is veel te gemakkelijk om achteraf te zeggen dat men anders had besloten als men dat geweten had. Dat geeft geen pas. Als wij dit boek militair en politiek gezien willen sluiten, moeten wij wel de dingen duiden die wij van belang vinden. Ik vind het van belang dat zo'n verdeelde mening in de top van het militaire apparaat in de toekomst op z'n minst wordt gemeld.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Blijkt uit de informatie die u ook hebt niet dat de Kamer wel degelijk op de hoogte was van de verschillende adviezen bij Defensie via de uitdrukkelijke uitspraken van de heer Couzy in de media en via andere berichten in de media? Wij Kamerleden leven toch met die berichten!
De heer Eurlings (CDA):
Het is goed dat u dit stipuleert. Het cruciale punt is, zoals ik net heb gemeld, dat breder bekend was, ook bij leden van de Tweede Kamer, dat Van der Vlis en Couzy bezwaren hadden tegen het concept van safe areas, maar dat nooit bekend is geworden dat Van der Vlis en ook Bastiaans los van het concept heel specifiek hebben gezegd: ga niet naar dat Srebrenica toe. Dat heeft dus ook in de hele besluitvorming in de ministerraad en hier in de Kamer geen rol kunnen spelen. Nogmaals, als er zo verdeeld wordt gedacht en niet de minste mensen dusdanig fundamentele bezwaren hebben, dan zou op z'n minst het bestaan van die bezwaren bekend moeten zijn, los van de concrete inhoud en klankkleur.
Een gebrekkige communicatie lijkt ook aan de orde waar het ging om de toezegging van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties inzake luchtsteun. Het gesprek dat de regering hierover met Boutros-Ghali had verliep uiterst moeizaam. Pas na urenlang vergaderen en grote druk gaf de secretaris-generaal uiteindelijk toe. Oud-premier Lubbers gaf tijdens de verhoren aan dat dit gegeven niet zonder betekenis was. Letterlijk zei hij: Als je er zoveel uur over moet praten, is het op zichzelf niet goed. Over dit gegeven werd in de Kamer zowel in zijn brief van 26 januari 1994 als tijdens het algemeen overleg van 1 februari 1994 door de minister van Defensie niets vermeld. Kan de regering hierover haar mening geven? Ik zeg er wel realiteitshalve bij dat dit gegeven leert dat de echte problemen rond de luchtsteun waarschijnlijk veel meer waren gelegen in de dubbele sleutel, de lange bevelslijnen en de later veranderde airstrike guidance.
Wat ook opvalt in de fase van de besluitvorming is de onduidelijkheid over het mandaat, eerstens ten aanzien van de duur van de missie. Terwijl de regering zich gebonden acht aan een termijn van achttien maanden blijft tot begin 1995 bij de VN de overtuiging bestaan dat de Nederlandse bijdrage voor onbepaalde tijd is. De termijn van achttien maanden blijkt niet via de PVVN aan de Verenigde naties te zijn gecommuniceerd. Kan de regering meer inzicht verschaffen in de achtergronden van deze miscommunicatie en aangeven of deze misperceptie bij de Verenigde Naties van invloed is geweest op de latere discussie rond de aflossing? Ook was er onduidelijkheid over de precieze bedoeling van de missie. Tijdens de verhoren van de commissie bleek steeds dat het gewapenderhand verdedigen van de burgerbevolking feitelijk nooit een opdracht voor Dutchbat is geweest. En toch meldde, zoals verschillende woordvoerders hier twee weken geleden nadrukkelijk naar voren hebben gebracht, de toenmalige minister van Defensie Ter Beek in het Capitool van 30 januari 1994 vlak voor het overleg met de Kamer op 1 februari dat gewapende actie van Dutchbat toegestaan was als "haar opdracht namelijk het beschermen van de burgerbevolking" in gevaar zou komen. Op deze manier werden veel mensen, Kamerleden incluis, op een verkeerd spoor gezet. Kan de regering nader ingaan op de vraag hoe het volgens haar kon dat de minister van Defensie deze uitspraak deed en kan zij zeggen wat naar haar mening de effecten hiervan zijn geweest?
Ten slotte in dit verband nog een opmerking over de bewapening. Ontegenzeggelijk zou met zwaardere bewapening de enclave ook niet te verdedigen zijn geweest. Dit is, zoals ik zojuist heb aangegeven, ook niet de bedoeling geweest. De vraag is of de echte opdracht, namelijk deterrence by presence (afschrikking door aanwezigheid), niet beter uit de verf zou zijn gekomen bij de keuze van zwaardere wapens. Ik ben twee weken geleden nader ingegaan op opmerkingen van Biegman over Deense tanks die indruk maakten in Bosnië. De enquêtecommissie heeft toen in dat debat haar stevige stellingname in het rapport dat de keus van de bewapening niet beslissend is geweest voor de gebeurtenissen in juli 1995 enigszins afgezwakt. Kan de regering haar standpunt in dezen verduidelijken, mede in het licht van het negatieve advies van commodore Duijn? Had de bewapening niet ook nadrukkelijker moeten worden bezien in het kader van de veiligheid van de Dutchbatters zelf?
Juist omdat volgens de CDA-fractie en de enquêtecommissie oprechte humanitaire motieven centraal stonden en deze motieven regerings- en kamerbreed werden gedeeld, onderschrijft de fractie de benadering van collectieve verantwoordelijkheid van de commissie. Eenzijdig zondebokken zoeken met de kennis van nu zou niet alleen te gemakkelijk zijn, maar zou ook geen recht doen aan de werkelijkheid van dat moment. Anderzijds moet er na dit debat geen voortdurende onduidelijkheid over verantwoordelijkheden meer bestaan. Vandaar dat, uitgaande van de collectieve verantwoordelijkheid, dit debat naar de mening van de CDA-fractie ook definitief duidelijkheid dient op te leveren over de wijze waarop bewindslieden van toen hun individuele verantwoordelijkheid hebben waargemaakt. Net zoals in de bijdrage van de CDA-fractie in het debat met de commissie, heb ik nu de verantwoordelijkheid van verschillende ex-bewindslieden en ministeries geduid. Naar mijn mening heb ik dit op een inhoudelijke manier gedaan en gericht op lessen voor de toekomst. Dat een van de voormalige bewindspersonen, de heer Ter Beek, in de Telegraaf meent te moeten stellen dat hij hartelijk heeft moeten lachen toen hij in de krant las welke kritiek de Kamer op bepaalde onderdelen van zijn functioneren had geuit, doet naar mijn mening geen recht aan de wijze waarop de Kamer probeert om het politieke en militaire hoofdstuk in het Srebrenica-dossier op een afgewogen manier te sluiten. Zoiets is een voormalig bewindspersoon onwaardig.
Al met al waren in de fase van besluitvorming de humanitaire, ideële motieven dus te dominant aanwezig en was er te weinig oog voor de militaire risico's, dus voor de haalbaarheid van de missie. Aan het safe-areaconcept lag de gedachte ten grondslag dat verschillende partijen zouden blijven meewerken, dat er sprake was van een effectief staakt-het-vuren en dat er gaandeweg, juist door de aanwezigheid van onze troepen, een vredesregeling zou komen. Uitgaande van deze erg optimistische gedachte werd de missie moeilijk, doch uitvoerbaar geacht. Ook het uiteindelijke advies van de militaire top was dat de veiligheidsrisico's aanvaardbaar waren. Zowel de Kamer als de regering dragen voor deze afweging de volle verantwoordelijkheid. Beeldend in dit verband is dat de Kamer pas op 1 februari 1994 over de uitzending naar Srebrenica vergaderd heeft: bijna twee maanden dus nadat de regering haar een brief had gestuurd. Verschillende eenheden van het bataljon waren toen al in Bosnië. Eén verkenningseenheid was zelfs al in Srebrenica. De Kamer stemde tijdens het debat daarmee in, zelfs terwijl een meerderheid daarvan een te ruim idee van de taakopvatting van onze soldaten had, namelijk dat zij de burgerbevolking dienden te beschermen, zoals de minister van Defensie in Het Capitool verwoordde. Het blijft een feit dat de Kamer, net als de regering, dit alles deed op basis van de aanname dat dit weliswaar niet eenvoudig, maar uiteindelijk toch uitvoerbaar was. Dit beeld verandert nadrukkelijk in fase 2, waarin pogingen tot internationalisering worden ondernomen. In september 1994 constateert de minister van Defensie dat er in Srebrenica sprake was van een onuitvoerbare missie – zie de pagina's 31 tot en met 40 van het NIOD-rapport. De heer Voorhoeve gaf tijdens het verhoor van de enquêtecommissie aan dat het eigenlijk niet zo belangrijk was: hij bedoelde alleen dat de enclave niet verdedigbaar was. Ik vraag mij toch werkelijk af of er niet veel meer duidelijk werd in september 1994, namelijk dat de missie zelf, inhoudende de afschrikking door afwezigheid, niet zou werken. Als minister Voorhoeve alleen maar had gezegd dat de enclave niet verdedigbaar was, had hij eigenlijk gezegd dat dit ook niet de bedoeling was. Zo had de missie dus niet onuitvoerbaar kunnen zijn geworden, want het verdedigen van de enclave was geen onderdeel van de missie. De vraag aan de regering is derhalve hoe zij de constatering van minister Voorhoeve uit september 1994 inschatte. Werd het toen wel degelijk duidelijk dat afschrikking door aanwezigheid niet realistisch zou zijn? Of bedoelde de heer Voorhoeve inderdaad alleen maar dat het verdedigen geen optie was en geen optie zou zijn? Ik vraag met name naar die duidelijkheid, omdat ik zelf vond dat de commissie op dit vlak in het debat van twee weken geleden enigszins onduidelijk bleef.
Er was hoe dan ook onmiddellijk sprake van een "mission creep". Het probleem in de eerste fase was dat er inzake Srebrenica te veel werd uitgegaan van een goedweerscenario, maar in de tweede fase bleek al snel dat de noodzakelijke voorwaarden voor een succesvolle missie, dus de medewerking van de partijen aan een effectief staakt-het-vuren, verre van realistisch waren, met alle gevolgen van dien. De positieve beoordeling van de commissie van de inspanningen van minister Voorhoeve om de situatie te verbeteren, is naar mijn mening op haar plaats. Het staat vast dat het niet gemakkelijk was om tot resultaten te komen, maar het is onterecht om rechtlijnig vast te houden aan de stelling dat de besluiten uit 1993 onvermijdelijk hadden moeten leiden tot de tragische gebeurtenissen in 1995. De commissie heeft deze stelling, zowel in haar rapport als in het debat van twee weken geleden, terecht van de hand gewezen.
Dat in de tweede fase wellicht meer resultaat had kunnen worden geboekt, blijkt bijvoorbeeld uit de analyse van de commissie van het eerste echt prangende probleem dat zich voordeed: de bevoorrading. De commissie gaf in haar beantwoording van de schriftelijke vragen aan dat zij niet met zekerheid kon zeggen dat een krachtiger aandringen van Nederland, direct in het allereerste begin, tot een verbetering van de bevoorrading zou hebben geleid. Maar het tegenovergestelde geldt dus ook niet. Hieruit is af te leiden dat krachtiger aandringen op dat moment wel degelijk tot resultaat had kunnen leiden.
Het ontbreken van een rechte lijn maakt de analyse van de wijze waarop het kabinet zich in fase 2 opstelde des te relevanter. Het valt op dat de actieve houding van de minister van Defensie, de heer Voorhoeve, niet in gelijke mate lijkt te zijn ingenomen door zijn collega van Buitenlandse Zaken Van Mierlo en door toenmalig premier Kok. Zo zegt Van Mierlo voor de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen dat "bij ons wat dat betreft niet zoveel geloof was als er hoop was bij Defensie". Van premier Kok wordt in het NIOD-rapport op pagina 2297 gemeld dat hij het moeilijk vond "te kiezen tussen nietsdoen en iets doen".
Ook over de coördinatie binnen het toenmalige kabinet zijn vragen te stellen, bijvoorbeeld inzake het vinden van een land dat bereid was Nederland in Srebrenica op te volgen. De regering constateert nu, in haar antwoord op vraag 57, dat Voorhoeve primair actief was. Het valt echter vooral op dat waar Voorhoeve het initiatief nam om de aflossing van Dutchbat III te regelen via bilaterale contacten, BuZa veel langer bleef inzetten op aflossing via het VN-secretariaat. Wat vindt de regering van de verschillende insteek van leden van hetzelfde kabinet?
De regering constateert in het schriftelijke antwoord op vraag 51 dat zij via contacten met de drie EU-leden en de VS weliswaar een redelijk inzicht had in de gedachtevorming binnen de Contactgroep, maar dat zij daarop geen of nauwelijks invloed kon uitoefenen. Heeft de Nederlandse regering, terugkijkend, voldoende pogingen ondernomen om lid te worden van de Contactgroep? Hoe waardeert de regering het feit dat BuZa niet reageerde op Voorhoeves pleidooi in september 1994 om contact op te nemen met de Contactgroep over preventieve evacuatie? Hetzelfde geldt voor de gebiedsrel in oktober 1994. Kan de regering onderbouwd verduidelijken op basis van welke analyse zij in de schriftelijke antwoorden de harde kritiek van Lord Owen (NIOD-rapport, pagina 2409) helemaal van de hand wees? Lord Owen stelde dat Nederland had nagelaten de groeiende problemen in de enclave diplomatiek te vertalen.
De CDA-fractie hecht grote waarde aan de conclusie van de commissie dat Dutchbat tijdens de val van de enclave naar eer en geweten heeft gehandeld. Naar onze mening is het terecht dat deze rehabilitatie van de militairen in het rapport nadrukkelijk naar voren komt. Het mandaat, afschrikken door aanwezigheid, had gefaald. Hoewel het verdedigen van de enclave nooit een opdracht was geweest, heeft Dutchbat geprobeerd hem te behouden. Zij deed dat in feite door een groene order te geven tot het innemen van de zogenaamde blocking positions, om hiermee luchtsteun af te dwingen. Uit het voorliggende rapport blijkt overduidelijk dat Dutchbat zich hiermee in een behoorlijk risicovolle positie heeft geplaatst. Mladic had volgens de regering gedreigd om vanaf de inname van observatieposten gegijzelde Dutchbatters te doden. Bovendien bestond volgens de regering het risico van een artilleriebeschieting van de compound, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 77.
De commissie komt in haar rapport tot dezelfde conclusie. In antwoord op vraag 73 stelde zij immers dat in principe kon worden aangenomen dat de gegijzelde Dutchbatters het slachtoffer konden worden van represailles, als luchtsteun daadwerkelijk zou worden uitgevoerd. Dutchbat liep door het aanvragen van luchtsteun ook het risico dat Bosnische Serviërs gerichte beschietingen zouden uitvoeren op posities van Dutchbat, waaronder de compound en Potocari. Dutchbat ging door te proberen de enclave te behouden, zoals gezegd, buiten haar mandaat en nam hiermee een beduidend risico voor haar eigen veiligheid. Dit beeld werd in het debat met de commissie verder versterkt, doordat bij monde van de commissievoorzitter een duidelijke rehabilitatie van de Dutchbatters werd uitgesproken. Namens de CDA-fractie vraag ik de regering in dit debat deze rehabilitatie even zo duidelijk te onderstrepen.
Een cruciale vraag is waarom de luchtsteun zo lang uitbleef. De CDA-fractie deelt de zienswijze van de commissie, namelijk dat op 10 juli 1995 aan alle voorwaarden voor luchtsteun was voldaan. Dat de luchtsteun die dag toch niet kwam, heeft het behoud van de enclave illusoir gemaakt. De commissie heeft, zeker in het debat van twee weken geleden, geen enkele onduidelijkheid gelaten over de vraag wie verantwoordelijk was voor het uitblijven van de luchtsteun. De toenmalige Force Commander van Unprofor, Janvier, weigerde, tegen de gemaakte afspraken en tegen de adviezen van bijna alle leden van zijn staf, op die tiende juli luchtsteun te verlenen. Hiermee heeft de enquêtecommissie een wrange en pijnlijke, maar ook zeer betekenisvolle conclusie getrokken, namelijk dat de internationale gemeenschap Dutchbat willens en wetens in de steek heeft gelaten. De CDA-fractie heeft deze duidelijke stellingname van de commissie in het afgelopen debat verwelkomd. Het valt op dat de regering in de schriftelijke vragenronde voorafgaand aan de debatten, in tegenstelling tot de commissie, geen echte stelling ten aanzien van generaal Janvier wenst in te nemen. Ik citeer: de regering beschikte op 9 en 10 juli 1995 niet over alle gegevens die generaal Janvier wel had en ook nu kan de regering de vraag of generaal Janvier toen in verwijtbare zin is tekortgeschoten niet beantwoorden, omdat de generaal niet voor de commissie is verschenen. De regering betreurt het dat hij niet is verschenen.
Kan de regering, nu de commissie haar stellingname in het plenaire debat verder heeft verduidelijkt en aangescherpt, wel tot een duidelijk negatief oordeel komen van de rol van Janvier inzake het niet verlenen van luchtsteun? Zo nee, kan zij dan precies aangeven op basis van welke inhoudelijke analyse zij die conclusies van de commissie niet kan onderschrijven.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
De heer Eurlings weet dat ik op dit punt een ander standpunt heb ingenomen dan de commissie en zijn fractie. Wat bedoelt hij met zijn opmerking dat de commissie de stellingname ten aanzien van het uitblijven van luchtsteun en de rol van de heer Janvier in dat verband in het debat heeft verduidelijkt en aangescherpt? Dat is mij namelijk ontgaan.
De heer Eurlings (CDA):
Dat is mij niet ontgaan, maar het was al erg laat in het debat. Ik heb namens de CDA-fractie hierover een aantal vragen aan de commissie gesteld. Een van de cruciale vragen was: was het tevoren afdoende afgezekerd bij Janvier zelf dat hij luchtsteun zou verlenen, als wij met de blocking positions een smoking gun konden bewerkstelligen waardoor aan de voorwaarden was voldaan? De commissie heeft dat 100% bevestigd. In een interruptiedebat heb ik vervolgens gevraagd: daarmee zegt u dus in feite klip en klaar dat de internationale gemeenschap Dutchbat op dat moment willens en wetens in de steek heeft gelaten? De commissievoorzitter heeft dat toen beaamd.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb die discussie natuurlijk gevolgd, maar ik heb die aanscherping niet gevoeld. Wat heeft de voorzitter van de commissie meer gezegd dan dat, wat ook in het rapport staat, op dat moment aan alle voorwaarden voor luchtsteun was voldaan en dat de commissie vond dat die luchtsteun gegeven had moeten worden? Dat standpunt is toch tijdens het debat niet veranderd? Ik vraag dat omdat ik vind dat niet de indruk moet worden gewekt dat tijdens het debat allerlei oordelen zijn aangescherpt, terwijl u bedoelt dat u in bepaalde opzichten, waarin u het al eens was met de commissie, nog een keer gelijk hebt gekregen.
De heer Eurlings (CDA):
Nee, ik vond het wel degelijk een aanscherping. Ik heb in het debat van twee weken geleden gezegd dat de commissie een beetje op twee gedachten leek te hinken. Aan de ene kant gaf de commissie inderdaad een kat aan de Verenigde Naties. Aan de andere kant had men veel vragen over toezeggingen die Nederland met betrekking tot luchtsteun had gekregen. Het gaat dus eigenlijk om twee lijnen met betrekking tot luchtsteun. De eerste lijn was dat de afzekering niet goed was, de secretaris-generaal over de drempel moest worden geduwd en het mandaat op dat vlak niet klopte. Een tweede lijn draaide om het tekortschieten van de VN. De cruciale vraag was daarom: is het mis gegaan omdat Janvier niet deed wat hij had toegezegd of hebben wij de afspraken te serieus genomen en te snel gedacht dat het wel goed zou komen? De commissie heeft haar standpunt op dat punt verduidelijkt en verscherpt, omdat zij bij monde van haar voorzitter klip en klaar heeft gezegd dat de schuldvraag nadrukkelijk aan de kant van generaal Janvier ligt. Je kunt dat verschillend waarderen, maar als je het rapport vergelijkt met de manier waarop de heer Bakker het hier heeft verwoord, was deze laatste duidelijker. Ik wil niet zeggen dat het rapport en de antwoorden van de heer Bakker met elkaar in tegenspraak zijn, maar ik vind zijn bijdrage aan het debat klip en klaar.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Toch ben ik het met de heer Rouvoet eens dat de commissievoorzitter de inhoud van het rapport op dit punt in zijn antwoord niet heeft aangescherpt, maar nog eens heeft herhaald dat de VN op dat moment is tekortgeschoten en wat de redenen daarvan waren. Die redenen waren expliciet, ook volgens de voorzitter van de enquêtecommissie, dat de bevelslijnen te lang waren en dat het dubbel bevestigd krijgen van het akkoord voor luchtsteun, de dubbele sleutel, de vertraging hebben veroorzaakt. Het standpunt is tijdens het debat toegelicht, maar dat is toch geen andere conclusie?
De heer Eurlings (CDA):
Precies daarom maak ik deze opmerking. Naar mijn inschatting – en ik kan het citaat van de voorzitter erbij halen – kwam in het debat veel nadrukkelijker naar voren dat het Janvier was die op het moment suprème niet thuis gaf. Het lag veel minder aan het algemenere probleem van de lange bevelslijnen, de dubbele sleutel, de veranderde airstrike guidance enz. Daar moet duidelijkheid in komen. Was het de wazigheid en de vaagheid van het mandaat? Of was het heel specifiek het feit dat gemaakte afspraken rond die dagen in juli willens en wetens niet zijn nagekomen? De voorzitter van de commissie heeft beaamd dat de internationale gemeenschap Dutchbat op dat moment, 10 juli, willens en wetens in de steek heeft gelaten. Zo'n krachtige uitspraak heb ik niet eerder gehoord. Ik wil dit punt hier met nadruk neerleggen om te voorkomen dat het straks weer de dubbele sleutel en de lange bevelslijnen zijn.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Legt u het neer of vraagt u aan de minister van Buitenlandse Zaken of dit het geval was?
De heer Eurlings (CDA):
Ik heb gevraagd of de regering deze belangrijke conclusie kan onderschrijven, nu de commissievoorzitter twee weken geleden dit punt nog een keer zo nadrukkelijk heeft gemaakt. Hij kwam duidelijk met de uitspraak dat het concrete probleem was dat Janvier zijn afspraken niet nakwam. Kan de regering dit onderschrijven, nu zij het debat van twee weken geleden heeft gehoord? De regering liet dat enigszins in het midden. Als de regering deze belangrijke conclusie van de enquêtecommissie niet onderschrijft, hoor ik graag waarom.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De heer Eurlings is zeer duidelijk over de verantwoordelijkheid van de heer Janvier. Wat vindt hij van de rol van de heer Nicolaï? Ook hij heeft meerdere verzoeken tot luchtsteun afgewezen. Wat is het oordeel van de heer Eurlings over die afwijzing van de heer Nicolaï?
De heer Eurlings (CDA):
Er is veel te zeggen over de manier waarop verschillende mensen toen hebben gefunctioneerd. Cruciaal is dat de beslissing op een gegeven moment bij de heer Janvier lag. Hij is weggelopen uit een vergadering en heeft uiteindelijk niet tot luchtsteun besloten. Al zijn adviseurs zeiden: doe het wel. Volgens de enquêtecommissie was aan alle voorwaarden voldaan, dat heb ik ook onderlijnd. De vraag is waarom de echte verantwoordelijke het heeft laten liggen. Janvier was de eerstverantwoordelijke, met hem waren de afspraken gemaakt om onder die voorwaarden alsnog tot luchtsteun te komen. Waarom besloot hij tegen? Dat is de cruciale vraag. De vraag naar de heer Nicolaï leid ik graag door naar de regering. Cruciaal is de vraag waarom degene die de sleutels in handen had, niet heeft gedaan wat hij van tevoren had toegezegd.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik deel uw harde oordeel over Janvier absoluut, alleen vind ik dat wij ook moeten kijken naar andere verantwoordelijken. Het is natuurlijk wel degelijk zo dat de heer Nicolaï eerdere verzoeken tot luchtsteun heeft afgewezen en niet heeft doorgeleid, terwijl ook toen de situatie al uitermate penibel was. Ik vind dat wij ons daar ook over moeten uitspreken.
De heer Eurlings (CDA):
Klopt. Maar de vraag is of reeds aan de voorwaarden was voldaan toen deze verzoeken niet zijn doorgeleid. Deze vraag wil ik graag aan de regering voorleggen. Mijns inziens kwam uit het debat twee weken geleden naar voren dat op 10 juli aan alle voorwaarden was voldaan. Toen ging men langs de blocking positions, er was geschoten, men ging die lijn over. Als de eerdere verzoeken niet zijn doorgeleid, dan zou dat kunnen zijn omdat nog niet aan alle voorwaarden was voldaan. Dat hoor ik dan graag van de regering. Op 10 juli was er wel aan voldaan, maar toen zei Janvier: ik doe het niet.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Je kunt heel precies vasthouden of er aan alle voorwaarden was voldaan. Glashelder was in ieder geval dat deze enclave in een ongelofelijk moeilijke positie zat. De situatie was zeer penibel. Als op dat moment dringende verzoeken voor luchtsteun komen, een smeekbede van Karremans, vanuit de enclave, dan is ook de heer Nicolaï die op dat moment de verzoeken heeft afgewezen daarop aan te spreken. Dat is het punt dat ik bij u neerleg. Dan is het te gemakkelijk om te vragen of er wel aan alle voorwaarden was voldaan. Iedereen wist dat men er als een rat in de val zat. Daar ging het om.
De heer Eurlings (CDA):
Dat weet ik, maar men had ook te maken met de internationale werkelijkheid van dat moment, hoe wrang dat ook is. Men had te maken met een mandaat dat luchtsteun niet voldoende had afgezekerd. Men had te maken met de bevelslijnenproblematiek. Men had te maken met de post airstrike guidance, met een veel selectiever toekennen van luchtsteun. Juist daarom is men op instigatie van De Jonge gekomen tot een manier van handelen voor het geval het mis mocht gaan. Daarom vroeg men zich af hoe men moest omgaan met de werkelijkheid van dat moment, hoe men toch nog landen kon vinden die luchtsteun zouden geven namens de VN. Hoe kun je in zo'n situatie alsnog luchtsteun afdwingen? Zij zijn begonnen met het innemen van die blocking positions om te forceren dat de internationale gemeenschap, dus de VN, alsnog zou zeggen dat er luchtsteun zou komen. Ik vind de vraag of er aan die voorwaarden werd voldaan wat dat betreft wel relevant. Het is makkelijk om achteraf te zeggen dat er toch vliegtuigen hadden moeten worden gestuurd. Het is echter veel prangender als iemand, namelijk generaal Janvier, van tevoren zegt dat hij het zal doen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan en het vervolgens niet doet. Dat is willens en wetens de Duchtbatters en de mensen in Srebrenica in de steek laten. Ik vind dat een cruciaal verschil. Ik ben het met u eens dat, terugkijkend naar het hele mandaat, men nooit zo'n missie kan doen op zo'n wankele basis en dat zullen wij ook nooit meer doen.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik vind het eerlijk gezegd wat schril afsteken. Ik deel uw harde kritiek op Janvier, maar ik ben van mening dat men dan ook kritiek moet hebben op degenen die in de dagen ervoor, toen men ook al wist dat het een onmogelijke situatie was en dat het mis zou gaan, zeiden dat er nog niet aan alle voorwaarden was voldaan en daarom het verzoek om luchtsteun niet doorgeleidden. Daar zijn ook fouten gemaakt. Men had toen, bij monde van Nicolaï, enorme druk op de internationale gemeenschap moeten zetten en moeten zeggen: het is nu of nooit, wij kunnen niet langer wachten.
De heer Eurlings (CDA):
Men kan zich inderdaad afvragen, maar dat is altijd met de wijsheid van nu, of men vlak na het maken van de afspraken met Janvier over hoe het kon worden geforceerd, had moeten pushen om veel eerder luchtsteun te krijgen. Waar het gaat om het functioneren van personen, vind ik het een groot verschil om te constateren dat iemand achteraf niet tevreden had moeten zijn met de gemaakte afspraken en dat hij had moeten pushen om veel eerder veel meer te krijgen of dat iemand de gemaakte afspraken niet nakomt. Als de afspraken waren nagekomen, was er op de tiende behoorlijke luchtsteun geweest en had het nog anders kunnen lopen. Het zijn als-dan-scenario's en die zijn heel gevaarlijk. Het is cruciaal geweest dat die luchtsteun niet kwam. Dutchbat heeft risico's genomen om luchtsteun te forceren met die blocking positions en alle risico's die deze met zich meebrachten vanwege de dreigementen van de Serviërs. Dat maakt het extra wrang.
De CDA-fractie heeft zich in het debat met de commissie kritisch uitgelaten over de kritiek die zij in haar rapport levert op de wijze waarop de opdracht tot het instellen van de blocking positions is doorgegeven. Met name Groen kreeg kritiek omdat hij de instructie verkeerd zou hebben opgevat terwijl De Jonge, die aan de basis van het concept van blocking positions stond, en Franken stellen dat Groen correct heeft gehandeld. Bovendien was eerst overhead schieten bij eenieder het uitgangspunt. Het meest belangrijke is wellicht dat de Serviërs toch nooit te stoppen waren geweest gezien de omtrekkende beweging die zij maakten en de veel te lichte bewapening van de Dutchbatters. Het doel was om middels blocking positions een smoking gun voor luchtsteun te forceren en dat doel werd bereikt. Op basis hiervan verwelkomt de CDA-fractie de conclusie van de regering, namelijk dat Groen hier geen blaam treft en dat de instructie inzake de essentiële onderdelen daarvan van Karremans tot van Duijn feitelijk dezelfde bleef.
Er is door de commissie voorzichtig kritiek op Dutchbat geleverd inzake het feit dat had moeten worden overwogen om meer vluchtelingen op de compound toe te laten en dat meer bescherming had moeten worden geboden aan de mannen van Potocari. Ik heb tijdens het debat met de commissie al gezegd dat men deze afweging wellicht wat nadrukkelijker had moeten maken. Het is daarmee echter niet gezegd een nadrukkelijkere afweging tot andere keuzes had geleid. Bovendien is de vraag wat een nadrukkelijkere afweging is. De heer Wilders vroeg of men dan notulen moet hebben van de vergadering.
Het toelaten van mannen op de compound zou er volgens het rapport van Kofi Annan mogelijkerwijs toe hebben geleid dat de Serviërs de compound hadden beschoten. De commissie heeft gelijk wanneer zij zegt dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat het openstellen van de compound voor weerbare mannen ook gevolgen zou hebben gehad voor het lot van vrouwen en kinderen. Dit laat echter onverlet dat het risico hierop wel degelijk zou zijn vergroot. Het ging hier om duivelse dilemma's waarbij onduidelijk is of andere keuzes tot minder afschuwelijke resultaten hadden geleid. Deze feitelijkheid wordt door de commissie terecht ten volle erkend. Kan de regering voor alle duidelijkheid deze nuancering van de kritiek op het niet nadrukkelijk maken van afwegingen door Dutchbat onderschrijven?
De CDA-fractie onderschrijft de kritiek die in het rapport wordt geleverd op de te gebrekkige wijze waarop feitelijke informatie over misdrijven aan Unprofor werd gemeld. Signalen van Duijn en Rutten werden door Karremans niet doorgegeven vanwege het ontbreken van een zogenaamde veilige lijn. Wij onderschrijven ook de algemene kritiek op de onzichtbare manier van leiding geven door Karremans.
Ten aanzien van de lotsverbondenheid is verdere verduidelijking gewenst. Uit het enquêterapport blijkt dat het kabinet ook een lijn legde met de wens van Kamerfracties die een duidelijke relatie willen zien tussen het vertrek van de Dutchbatters en de toegang van de internationale hulporganisaties tot de Bosnische mannen. Tegelijkertijd zette Smith in zijn gesprek met Mladic alleen in op het vertrek van Dutchbat, waarmee de lotsverbondenheid vanuit het internationale circuit irrelevant werd. Kan de regering aangeven of het toenmalig kabinet op de hoogte was van het op Unprofor-niveau loslaten van de lotsverbondenheid?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De heer Eurlings ging uitgebreid in op kritische noten die de commissie zet bij het optreden van met name de Dutchbat-leiding. Hij zei dat de Dutchbat-leiding had moeten overwegen om meer vluchtelingen toe te laten, maar hij neemt hierbij geen stelling in. De heer Eurlings citeert naar mijn idee selectief uit het rapport van Kofi Annan die niet alleen gezegd heeft dat dit wellicht had kunnen leiden tot het beschieten van de compound. Hij heeft ook gezegd dat dit wellicht had kunnen leiden tot nader uitstel en wellicht tot een betere oplossing van het probleem. Ik wijs erop dat men al over gegevens omtrent oorlogen in Bosnië beschikte waarbij juist mannen een enorm gevaar liepen, gezien de grote slachtpartijen die al eerder hadden plaatsgevonden. Had de leiding van Dutchbat op dat moment niet een ander besluit behoren te nemen?
De heer Eurlings (CDA):
Nee, dat vind ik een te eenvoudige conclusie. Ik heb gezegd dat aan de ene kant het risico had kunnen worden voorkomen, maar dat aan de andere kant niet duidelijk was dat het risico had bestaan. Ik onderschrijf het feit dat men die afweging nadrukkelijker had moeten maken. Het gaat echter om duivelse dilemma's. Het is zo gemakkelijk om met de kennis van nu achteraf te zeggen hoe het had moeten verlopen. Ik vind het cynisch dat sommige mensen zeggen dat Dutchbat had moeten weten dat meer dan 6000 mensen door massa-executies afgeslacht zouden worden. Dit soort horrorscenario's durf je in je stoutste dromen niet te verzinnen. Ik heb gezegd dat men de afweging nadrukkelijker had moeten maken, maar – nogmaals – daarbij moeten wij de duivelse dilemma's waarmee men te maken had in het oog houden. Men zat als een kat in het nauw. Er was nauwelijks brandstof voor voertuigen, nauwelijks bewapening en er waren nauwelijks medische voorraden. Dat was de werkelijkheid van toen en dat alles op basis van een mandaat dat verdediging van de enclave totaal onmogelijk maakte.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Had men met de kennis die men al over Bosnië, het optreden van Serviërs en het gevaar dat juist de moslimmannen liepen had, op een aantal momenten anders moeten besluiten? Een ander punt is dat men op een bepaald moment wist dat er geëvacueerd werd en dat mannen van de vrouwen gescheiden werden. Daar is door Dutchbat op een bepaald moment ook aan meegewerkt. Had Dutchbat toen gelet op de mededelingen van vluchtelingen die waarschuwden dat deze mannen vermoord werden geen ander besluit moeten nemen? Had men niet moeten zeggen: wij laten geen mannen meer gaan, wij laten ze op de compound toe. Ik ben het met u eens dat het gemakkelijk is om achteraf te oordelen met de kennis van nu, maar ik vind ook dat wij recht moeten doen aan de mensen in Srebrenica. Wij moeten proberen te oordelen vanuit de kennis waarover men op dat moment wél beschikte. Ik twijfel er sterk aan of men toen de juiste beslissingen heeft genomen. Ik wil dat van u duidelijker horen.
De heer Eurlings (CDA):
Ik vind het te gemakkelijk om daar sterk aan te twijfelen, want dat gebeurt wel degelijk met de kennis van nu. Ik heb gezegd dat de afweging nadrukkelijker gemaakt had moeten worden, maar op de achtergrond had men te maken met die duivelse dilemma's. Kofi Annan zegt aan de ene kant dat de afweging nadrukkelijker gemaakt had moeten worden, maar aan de andere kant achtte hij het zeer realistisch dat Serven de compound zouden hebben beschoten. Wat zou dan het humanitaire gevolg zijn geweest? Ik ben het wel eens met mevrouw Vos dat er – sprekend over vluchtelingen – zeker op het laatste moment toen de Dutchbatters nog in de enclave waren, wel degelijk signalen tot bijvoorbeeld Couzy waren doorgedrongen dat het daar helemaal misging. Shovels en vrachtwagens vol met lijken! Als dat signaal was doorgekomen, was wellicht de werkelijkheid anders geweest, maar ook dat is weer een als-dan-scenario. Ook daarvan is het gevaarlijk om te zeggen dat bepaalde zaken voorkomen hadden kunnen worden. Het is een feit dat de mannen en vrouwen daar met de rug tegen de muur stonden. Natuurlijk kunnen wij zeggen dat de afweging op een andere manier gemaakt had moeten worden, maar ik geloof dat men het op een integere manier geprobeerd heeft. Dat is de meest waardevolle conclusie. Wij moeten de mensen daar recht doen, maar het is ook te gemakkelijk om dat recht doen te vinden in het kritisch benaderen van de mensen met de kennis van nu. Daarbij blijft de vraag ook of het anders was afgelopen als zij anders hadden geopereerd. Die vraag kan niet meer worden beantwoord.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Dat laatste ben ik met u eens. Dat kunnen wij nooit weten.
De voorzitter:
Ik verzoek mevrouw Vos om in haar eigen termijn daarop in te gaan. Ik vraag de heer Eurlings om zijn betoog te gaan afronden met het oog op de door hem zelf opgegeven spreektijd.
De heer Eurlings (CDA):
In tegenstelling tot het NIOD constateert de commissie geen onwil bij de landmacht. De CDA-fractie neemt daarvan met opluchting kennis. Zoals de commissie twee weken geleden verduidelijkte, vond zij het NIOD-rapport op dit punt te weinig onderbouwd om het harde oordeel van onwil te rechtvaardigen. In lijn daarmee lijkt het optreden van Blom zelf die na het verschijnen van het NIOD-rapport al eigenstandig tot een afzwakking van de term "onwil" kwam. Als geen sprake is van onwil, is wel de vraag relevant hoe de regering de toenmalige gang van zaken op het ministerie van Defensie wel waardeert. Er lijkt hier op z'n minst sprake van een verkrampte houding. Beeldend is in dit verband de onomwonden constatering van de commissie dat minister Voorhoeve eerder het volledige feitenrelaas had moeten krijgen. Doordat dit niet gebeurde, liep Voorhoeve achter de feiten aan en kwam Dutchbat vaak onnodig in de beklaagdenbank.
In het licht van het afstand nemen van de term "onwil" door de commissie is het onnodig geweest dat Van Baal verleden jaar is vertrokken als BLS. Ongeacht de vraag of hij uiteindelijk al dan niet zelf is opgestapt, is het duidelijk dat er grote druk in zijn richting was om zijn post te verlaten naar aanleiding van de NIOD-conclusies. Gedane zaken nemen geen keer, maar ik blijf bij het standpunt dat de CDA-fractie ook destijds innam, dat het beter was geweest om personele consequenties uit te stellen tot na het debat over dit enquêterapport.
Mijn fractie onderschrijft de harde kritiek die de commissie heeft geleverd op het functioneren van Couzy. Vanaf de eerste debriefing van 15 en 16 juli met de eerste groep Dutchbatters die in Zagreb aankwam, de gegijzelden van de observatiepost, had hij een duidelijk beeld moeten hebben van de ernst van de situatie in Srebrenica. Een vrachtwagen en een shovel vol met lijken, een grasveld vol schoenen etc.; er waren minstens tien getuigen die dit soort signalen gaven. Extra prangend is hier dat toen de gebeurtenissen ter plekke nog in gang waren. Het feit dat deze signalen niet duidelijk met de minister zijn gecommuniceerd, weegt hierdoor des te zwaarder. Ook bij latere debriefings in Zagreb en bij de grote debriefing in Nederland was de communicatie verre van optimaal. Dit alles leidde tot verschillende inschattingen door de verschillende leden van het toenmalige kabinet. In de NOVA-uitzending van 17 juli 1995 spreekt minister Pronk ongeremd over genocide. Voorhoeve en Van Mierlo laten zich op dat moment behoorlijk anders uit op een manier die het beste als voorzichtig bezorgd kan worden gekwalificeerd. Voorhoeve neemt uiteindelijk op 21 juli wel de term "genocide" in de mond.
Een vraag die wel open blijft, is of minister Voorhoeve niet afdoende signalen kreeg over het gebrekkig functioneren van Couzy om tot vervanging over te gaan. Ik hoor graag een duidelijker stellingname van de regering, zowel over het functioneren van Couzy als over het al dan niet doortastend optreden door Voorhoeve.
Voorzitter: Weisglas
De heer Van Bommel (SP):
Hoe moeten wij deze opmerkingen opvatten? Zojuist zei de heer Eurlings dat personele consequenties beter hadden kunnen worden uitgesteld tot na de behandeling van dit rapport. Nu pleit hij ervoor dat Couzy eerder was vervangen. Wat vindt hij eigenlijk van het aftreden van het kabinet-Kok op basis van de uitkomsten van het NIOD-rapport? Kennelijk zegt de heer Eurlings dat eerst alles op tafel moet liggen en dat dan pas personele consequenties moeten worden getrokken. Ik kan dat billijken, maar dan moet hij niet betogen dat het op andere punten op andere momenten had moeten gebeuren.
De heer Eurlings (CDA):
Het zijn verschillende zaken. Het eerste is het afrekenen van iemand op hetgeen indertijd in Srebrenica is gebeurd. Dat is een achteraf terugkijken. Bekeken wordt of sprake was van onwil bij de landmacht. Dat moet je goed onderzocht hebben. Iets anders is als de eerste man in het leger iedere keer signalen niet doorgeeft. Als je daarachter komt, is er iets aan de hand. Dan kun je je afvragen wat er aan de hand is. Ik vind dat een wezenlijk verschil. Voor Van Baal was wel degelijk het onderzoek zeer relevant. De vraag bij Couzy en Voorhoeve is of Voorhoeve, als hij een duidelijk beeld had gekregen dat hij niet de informatie kreeg die hij moest hebben, op basis van miscommunicatie en het niet doorgeven van relevante signalen actie had moeten ondernemen. Dat staat dus los van een onderzoek later en hetgeen is gebeurd.
De heer Van Bommel (SP):
Dat betreft de positie van Couzy. Mijn vraag blijft hoe de heer Eurlings het aftreden van het kabinet-Kok ziet.
De heer Eurlings (CDA):
Ik kom daarop.
Zoals aan het begin van deze inbreng gesteld, is het hoofddoel van dit afrondende debat met de regering voor onze fractie het eindelijk duiden van politieke en militaire verantwoordelijkheden. Ongeacht de opmerkingen die ik in deze inbreng over individuele betrokkenen heb gemaakt, staat ook voor de CDA-fractie de collectieve verantwoordelijkheid voorop. Terugkijkend kan worden gesteld dat het aftreden van het kabinet-Kok II juist is geweest, met name omdat men vanuit welke goede bedoelingen dan ook net als de VN en net als de Kamer medeverantwoordelijk was voor een missie met een mandaat dat in geval van tegenspoed onuitvoerbaar was. Alleen het moment waarop het kabinet-Kok II zijn verantwoordelijkheid nam, te weten voor het afleggen van inhoudelijke verantwoording, blijft voor de CDA-fractie curieus.
Ook voor de betrokken militairen komt er een eind aan een lange en vaak pijnlijke discussie. Dutchbat stond voor een onmogelijke opgave en werd geconfronteerd met duivelse dilemma's. De mannen en vrouwen van Dutchbat zijn met het rapport "Missie zonder vrede" en met de duidelijke uitspraken van de commissievoorzitter twee weken geleden gerehabiliteerd. Namens de CDA-fractie spreek ik de hoop en verwachting uit dat ook de regering in dit debat een duidelijke rehabilitatie zal uitspreken. De aanbevelingen op het vlak van nazorg voor de betrokken militairen vindt de CDA-fractie zeer waardevol. Wij gaan ervan uit dat de regering deze aanbevelingen eigener beweging zal overnemen en uitvoeren, zodat op dit vlak geen Kameruitspraak nodig is.
Voor de nabestaanden zal het boek nooit gesloten kunnen worden. Het leed dat hen is aangedaan zal nooit kunnen verdwijnen. Wij kunnen vanuit Nederland wel onze continue betrokkenheid betonen door middel van een blijvend hoge inspanning betreffende hulp aan de regio. Met dit blijvende commitment moet naar de mening van de CDA-fractie het budget voor hulp aan de regio, met name toegespitst op projecten voor oorlogsslachtoffers van toen, op peil blijven. Er is twee weken geleden een discussie geweest over de middelen voor Bosnië, die de laatste jaren zijn teruggelopen van 33 mln naar 17,2 mln in het algemeen. Kan de regering nader aangeven wat dit betekent voor het hulpbudget voor de concrete projecten voor de oorlogsslachtoffers voor Srebrenica? Duidelijk is in ieder geval dat door het verlaagde budget op dit moment geen nieuwe projecten ter plaatse kunnen worden opgestart. De CDA-fractie is van mening dat, gelet op de specifieke betrokkenheid van ons land bij de mensen van Srebrenica, het niveau van de hulp voor projecten waarbij de slachtoffers zelf zijn betrokken overeind moet blijven, wellicht via middelen die vrijkomen vanwege het waarschijnlijk beëindigen van de ontwikkelingssamenwerkingsrelatie met India. Ik krijg gaarne een duidelijke reactie van de regering op deze suggestie.
Ook relevant is in dit verband ons blijvende commitment met het International Committee for Missing Persons. De identificatie van slachtoffers is ook in het kader van de verwerking door nabestaanden van groot belang. Doordat de Nederlandse bijdrage aan de activiteiten van het ICMP dit jaar niet 2 mln maar 1 mln euro is, komt deze organisatie in behoorlijke problemen. Kan de regering niet alsnog de Nederlandse bijdrage ophogen tot 2 mln?
Schuldig aan de vreselijke misdaden in Srebrenica zijn en blijven de Bosnische Serven die Srebrenica binnenvielen. De afschuwelijke daden die zijn gepleegd mogen nimmer door de internationale gemeenschap worden getolereerd. Het is dan ook niet alleen voor de betrokkenen, maar ook voor de geloofwaardigheid van de internationale gemeenschap bittere noodzaak dat verantwoordelijken zoals Mladic en Karadzic zo snel mogelijk voor het Tribunaal verschijnen. Zeker gelet op de gewijzigde omstandigheden in Servië zelf zal het kabinet in internationaal verband alles op alles moeten zetten om mensen zoals Mladic en Karadzic nog voor het eind van dit jaar achter de Haagse tralies te hebben.
De heer Dittrich (D66):
Ik heb in uw betoog een mededeling gemist over de vluchtelingen uit Srebrenica in Nederland. Staatssecretaris Cohen had een speciale regeling voor hen, maar toch vallen nog zo'n 200.000 mensen buiten die regeling. Wat vindt de CDA-fractie daarvan? Vindt u dat, om die betrokkenheid te tonen, deze mensen met een trauma voor zo'n vergunning in aanmerking komen?
De heer Eurlings (CDA):
Het is goed dat u deze vraag stelt, zodat ik er duidelijkheid over kan geven. Het UNHCR-advies van 8 november 2002 inzake asielzoekers uit Srebrenica stelt dat er naar individuele gevallen zal moeten worden gekeken, waarbij met trauma's en humanitaire aspecten rekening moet worden gehouden. Wij hebben toen de tijdelijke regeling Srebrenica gehad. Het is heel prangend dat je altijd grensgevallen krijgt, doordat mensen net niet aan de criteria voldoen en er net buiten zijn gevallen. Het advies van de UNHCR tot mij nemend, waarin het belang van een individuele beoordeling van mensen voorop staat, lijkt het mij heel goed om de mensen die nu nog in deze situatie zitten, door de minister te laten beoordelen.
De heer Dittrich (D66):
Maar vraagt dit niet juist om een soort groepsgewijze benadering van de mensen die uit dat gebied komen en die na februari 2000 toch nog naar Nederland zijn gekomen? Het zijn immers mensen die eerst hebben geprobeerd om elders een leven op te bouwen, wat niet is gelukt, waarna zij naar Nederland zijn gekomen. Ik heb u warme woorden horen spreken over de blijvende betrokkenheid met de regio daar. Is het dan niet veel logischer om die mensen niet langer in onzekerheid te laten en hen – het gaat om zo'n 200 mensen – een vergunning te verlenen?
De heer Eurlings (CDA):
Bij de beëindiging van de tijdelijke regeling voor Srebrenica ging het niet meer om 200 mensen. Het blijft een stukje klassenjustitie Wij hebben inderdaad een speciale verantwoordelijkheid voor mensen uit Srebrenica. Het advies van de UNHCR, toch de meest ter zake kundige organisatie op dat gebied, luidt echter dat betrokkenen individueel moeten worden beoordeeld, daarbij nadrukkelijk rekening houdend met trauma's en humanitaire aspecten. Als we de billijkheid en de rechtvaardigheid het best in het oog willen houden, zou de minister hiertoe zijn inherente afwijkingsbevoegdheid moeten gebruiken.
De heer Dittrich (D66):
U verschuilt zich te veel achter het advies van de UNHCR. Als fractie heeft u daar immers ook een bepaalde rol in te spelen. Ik constateer dat wij het op dit punt niet met elkaar eens zijn.
De heer Eurlings (CDA):
Het probleem is en blijft dat, hoe sympathiek een nieuwe regeling ook moge zijn, mensen die nu in Bosnië vergeefs een nieuw leven proberen op te bouwen, zich volgend jaar hier zullen melden. Iemand met grote humanitaire trauma's, die er op grond van de criteria net buiten valt, kan dan niet worden geholpen. U kunt zeggen dat ik mij niets van het standpunt van de UNHCR moet aantrekken, maar als zo'n organisatie, met die expertise tot zo'n duidelijk oordeel komt, baseer ik mijn mening voor een behoorlijk gedeelte daarop. De UNHCR vindt, nogmaals, dat een regeling waarbij naar individuen wordt gekeken, de beste benadering is. Dat standpunt neem ik als woordvoerder van de CDA-fractie over.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Het lijkt mij overigens heel goed mogelijk om juist voor de groep die nu hier is, zo'n regeling te treffen. U zegt dat er straks weer nieuwe mensen komen, maar als we het erover eens zijn dat alle mensen die nu hier zijn gezien de speciale verantwoordelijkheid van Nederland een verblijfsvergunning moeten krijgen, is mijn vraag waarom de CDA-fractie daartoe niet wenst over te gaan.
De heer Eurlings (CDA):
Omdat ik het reëler vind, en beter recht vind doen aan de echte problemen, als per individu wordt gekeken naar de geschiedenis. Ik ben er vast van overtuigd dat de regering met die mensen die ondanks de tijdelijke regeling niet zijn binnengekomen, op grond van de inherente afwijkingsbevoegdheid goed omgaat. Ik vind het eerlijker om mensen op hun merites te beoordelen dan om een klein groepje hoe dan ook toe te laten, een heel grote andere groep daartoe niet het recht gevend. Ik verwijs nogmaals naar het UNHCR-advies op dit punt.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Een andere dringende wens van de overlevenden is verontschuldigingen van de Nederlandse regering. Hoe oordeelt de CDA-fractie daarover?
De heer Eurlings (CDA):
Daar ben ik het niet mee eens. Ik heb net gezegd dat de Serven die Srebrenica binnenvielen, de schuldigen zijn en blijven. Wij hebben medeverantwoordelijkheid. Wij hadden goede motieven, er was nauwelijks een land in de wereld dat erin wilde, maar wij deden dat wel, geboren vanuit goede motieven. Uiteindelijk liep het anders dan de internationale gemeenschap had gedacht. Wij waren niet in staat om die mensen beter te beschermen, maar dat lag voor een groot gedeelte aan het mandaat. In de tussentijd is dit mandaat ook nooit gewijzigd. Daarvoor zijn wij medeverantwoordelijk, samen met de VN, de Kamer, de regering etc. Medeverantwoordelijkheid is iets anders dan schuld. Als onze insteek niet op zulke goede motieven was gebaseerd, had je deze discussie kunnen aangaan. Wij hebben geen schuld aan de gruwelijke misdaden want die hebben de Serven begaan. Excuses van ons vind ik niet op hun plaats.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Er is sprake van medeverantwoordelijkheid. Nederland is er niet in geslaagd om die mensen te beschermen. Zijn dan verontschuldigingen aan deze mensen dan niet op hun plaats?
De heer Eurlings (CDA):
Ik heb gezegd wat ik heb gezegd. Wij zijn medeverantwoordelijk, maar niet schuldig aan de afschuwelijke dingen die daar gebeurd zijn. Wij zijn ten minste nog met onze soldaten daar naartoe gegaan. Het was een gebied dat totaal niet te verdedigen was. Zij zaten daar als ratten in de val. Wij hebben onze goede wil getoond. Er was nauwelijks een land bereid om dat soort risico's te nemen. Je kunt wel zeggen dat wij dit niet hadden moeten doen omdat het leek dat mensen iets werd gebodenden wat wij niet waar konden maken, maar het gaat mij te ver om excuses aan te bieden. Wij wilden het goede. Wij hebben op grond van oprechte bewogenheid risico's genomen. Daarom vind ik excuses niet reëel. Het is een loos gebaar.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Wij kennen de adviezen van de UNHCR. Het is goed gebruik om daar serieus rekening mee te houden. Dit zijn echter algemene adviezen. De UNHCR zal er nooit bijzetten dat een bepaald land een bijzondere band heeft met een regio en op grond daarvoor een grotere verantwoordelijkheid heeft voor bepaalde bevolkingsgroepen. De politiek in Nederland heeft de bijzondere band met Bosnië bewust benadrukt. Bij de aanvaarding van de nieuwe Vreemdelingenwet is dan ook een tijdelijke regeling in het leven geroepen. Deze regeling geldt nu niet meer. Als de Kamer van mening is dat Nederland deze bijzonder band heeft, ligt het voor de hand om na te denken over de vraag hoe wij degenen die nog in ons land zijn een plek kunnen geven. Waarom bent conservatiever dan de regering? De heer Nawijn, nog in zijn functie als minister, heeft gezegd dat het om een bijzondere groep gaat en dat hij in de beoordeling van de dossiers dit bijzondere karakter zou laten meewegen. Nu draait u alles weer een paar slagen terug.
De heer Eurlings (CDA):
Ik vind de term "conservatief" misplaatst. Ik haal een andere ex-bewindspersoon aan, namelijk de heer Cohen van uw eigen partij. Hij was tegen een tijdelijke regeling Srebrenica omdat hij vond dat de slachtoffers net buiten de enclave op dezelfde manier behandeld moesten worden. Op sterke aandrang van uw partij is er een tijdelijke regeling gekomen, maar het was uw eigen bewindspersoon die dit eigenlijk niet zo eerlijk vond. Een bewindspersoon moet goed omgaan met de beleidsruimte en rekening houden met de trauma's die mensen hebben opgelopen. Ik kies dan voor een eerlijke benadering die ook stand kan houden in de toekomst. Alle gevallen moeten op hun merites worden beoordeeld. Het is niet goed om nu een groepje uit te zonderen. U weet heel goed hoe het dan vervolgens gaat als je zo begint. Dan moeten er ook weer uitzonderingen voor andere groepen gemaakt worden. Intussen sluipt er een soort klassenjustitie in, want er wordt geen rekening meer gehouden met wat deze mensen echt is overkomen. Een uitzondering maken voor een groepje, klinkt heel goed voor de bühne, maar je moet goed kijken wat je de oorlogsslachtoffers uit Bosnië echt kunt bieden. Dat heeft uw eigen staatssecretaris Cohen zo gezegd. Het is niet conservatief maar juist sociaal om uit te gaan van de concrete problemen van de slachtoffers.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Dit is een wel een heel merkwaardig antwoord. De heer Cohen was geen staatssecretaris van de PvdA, maar van de Kroon.
De voorzitter:
Daar ben ik het als voorzitter hartgrondig mee eens!
Mevrouw Albayrak (PvdA):
De fractie van de PvdA verschilde van mening met de staatssecretaris. Zij heeft haar verantwoordelijkheid genomen en die regeling is er gekomen. Ik vraag u recht op de man af: wilt u nu in dit huis uw verantwoordelijkheid nemen?
De heer Eurlings (CDA):
Ik bedoelde natuurlijk dat de heer Cohen een partijgenoot van u is en niet uw staatssecretaris. Ik vraag u in alle aardigheid om te luisteren naar wat ik zeg. De staatssecretaris vond het onjuist en in strijd met de rechtsgelijkheid om hier op een andere manier mee om te gaan dan in de vorm van een individuele toetsing. Ik vind het heel sociaal als mensen individueel worden getoetst.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik was het eens met de andere interrumpanten, maar ik heb daarover geen nieuwe vragen. De heer Eurlings verwees naar de opstelling van de CDA-fractie bij het aftreden van het kabinet-Kok. Hij zei dat zijn fractie dat waardeerde, maar vond dat het moment verkeerd was, omdat er eerst verantwoording afgelegd had moeten worden. Dat was ook de stellingname van de CDA-fractie bij monde van haar fractievoorzitter. Het traject tot nu toe overziende, is mijn vraag of er van de kant van de regering als entiteit, los van de personele bezetting, voldoende is bijgedragen aan een verantwoording over de bevindingen van het NIOD-rapport en over het rapport van de commissie-Bakker. Wij hebben nog geen volwaardige regeringsreactie gekregen sinds het aftreden van het kabinet-Kok.
De heer Eurlings (CDA):
Verschillende vragen staan nog open. Daar is ook dit debat voor. Ik vind wel dat de regering in de schriftelijke beantwoording van alle vragen die zijn gesteld, heel duidelijk positie heeft ingenomen. In mijn inbreng komen heel wat vragen naar voren die opgehelderd moeten worden. Het kernpunt van kritiek was dat men aftrad op basis van het NIOD-rapport, maar er geen mening over had. Men wilde er inhoudelijk niet op ingaan. Dat vond ik krom. Men had eerst een reactie moeten geven en dan moeten zeggen waarom men niet meer verder kon, maar niet moeten zeggen: wij treden af. Daardoor kreeg je het idee dat zij niet meer hoefden, als zij aftraden.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Het NIOD-rapport was een feitenonderzoek. Daarna hebben wij een enquêtecommissie ingesteld om gericht te kijken naar politiek-bestuurlijke, ambtelijke en militaire verantwoordelijkheden en verantwoordelijken. Het heeft mij bevreemd dat wij geen uitgewerkt regeringsstandpunt hebben over dat punt, anders dan antwoorden op Kamervragen die daarover zijn gesteld. De fractievoorzitter van het CDA had vorig jaar behoefte aan meer gedetailleerde regeringsverantwoording over het NIOD-rapport, en daar is het rapport-Bakker bij gekomen.
De heer Eurlings (CDA):
Dat kan op verschillende manieren. Op heel veel vragen is schriftelijk antwoord gegeven. Andere vragen worden hier in het debat gesteld. Het punt was toen dat er in het debat geen antwoord kwam op concrete vragen, maar in het debat van deze twee dagen kan nog op tal van vragen antwoord komen. Ik heb gevraagd wat de regering vond over de verantwoordelijkheid van Couzy en van Janvier. Daar is dit debat voor. Ik zou zeggen dat de heer Rouvoet zichzelf niet moet onderschatten en alle vragen af kan vuren die hij nog heeft. Ik heb er vertrouwen in dat met dit debat het militaire en politieke boek van Srebrenica op een zorgvuldige manier kan worden gesloten. Wij zullen die conclusie aan het eind van het debat moeten trekken, dat kan ik op dit moment niet doen.
De heer Van Bommel (SP):
Mijnheer de voorzitter. Twee weken geleden heeft de Kamer het dringend gewenste rapport "Missie zonder vrede" van de parlementaire enquêtecommissie besproken. Dit rapport is de basis om een definitief politiek oordeel mogelijk te maken over het optreden van de Kamer, de Nederlandse regering en de ambtelijk en militair verantwoordelijken in de oorlog in Joegoslavië, vooral bij het beschermen van de moslimenclave Srebrenica in Bosnisch-Servisch gebied.
Twee weken geleden is de bal verplaatst naar de plek waar de verantwoordelijkheid echt berust, om met luitenant Rutten te spreken. Om het beeld van Rutten's balspel aan te houden, nu begint de tweede helft. Vandaag bespreken wij de politieke verantwoording die de Nederlandse regering moet afleggen voor de val van Srebrenica in 1995.
Het heeft bijna acht jaar geduurd, voordat dit debat kon worden gehouden. Acht lange jaren, waarin de verantwoordelijkheid voor misrekeningen, misverstanden, fouten, nalatigheid en de schaamte voor de gruwelen van Srebrenica als een besmeurde nachtspiegel zijn weggestopt. En niemand mocht weten waarom dat ding daar stond te stinken.
Gelukkig heeft de enquêtecommissie de boel uitgemest. De commissie heeft met haar rapport de Kamer in staat gesteld, te komen tot een politiek oordeel over het optreden van Kamer, regering en ambtelijk en militair verantwoordelijken.
Voordat ik op dit complex van politieke en ambtelijke verantwoordelijken terugkom, wil ik stilstaan bij de onduidelijkheid die blijft bestaan over de beslissing over luchtsteun. De Franse generaal Janvier was daarvoor verantwoordelijk. Deze generaal is beleefd uitgenodigd door de enquêtecommissie, maar niet verschenen. Hij heeft niet getuigd over de aard van en de reden voor de beslissingen die hij nam.
Janvier's afwezigheid geeft een onbevredigend gevoel, te meer omdat de commissie, en dat is cruciaal, concludeert dat de leiding van Dutchbat terecht rekende op de inzet van luchtsteun om de aanval van de Bosnische Serviërs te stoppen. Janvier wordt verantwoordelijk gehouden voor de late toekenning van de luchtsteun. Onder aantekening dat niet kan worden vastgesteld of Janvier in verwijtbare zin tekort is geschoten, sluit de regering zich daarbij volledig aan in het antwoord op vraag 127. Hier wordt door de regering een snel oordeel geveld, misschien wel een te snel oordeel. De vraag rijst immers of de regering heeft nagedacht over de mogelijkheden voor internationalisering van parlementair onderzoek in dit soort gevallen van vredesmissies; die vraag heeft de SP-fractie twee weken geleden ook al aan de commissie gesteld. De Wet op de parlementaire enquête biedt op dit punt geen uitkomst. Deze kwestie is van belang omdat vredesoperaties in alle gevallen internationale aangelegenheden zijn. Hoewel in strafrechtelijk opzicht voorzieningen zijn getroffen in de vorm van een internationaal strafhof, is het noodzakelijk om na te denken over de vraag hoe deelnemers in Europees verband of mogelijk in VN-verband kunnen worden verplicht om mee te werken aan een eventueel parlementair onderzoek. Dat ligt gevoelig, maar kan zeker niet opwegen tegen de gevoeligheden die rampen zoals de val van Srebrenica veroorzaken. Deelt de regering in het licht van de ervaringen met generaal Janvier en diens cruciale gedrag op een belangrijk moment de opvatting van de SP-fractie dat dit wenselijk zou zijn? Kan de regering toezeggen dat zij in Europees verband of in VN-verband zal zoeken naar bindende regels om dit mogelijk te maken? Ik overweeg om op dit punt in tweede termijn een motie in te dienen.
Inmiddels zijn wij sinds 1995 een aantal regeringen verder. In deze regering-Balkenende heeft niemand zitting die zitting had in een van de twee direct betrokken kabinetten. De parlementaire enquêtecommissie heeft aandacht besteed aan politieke beleidsmakers die deze malaise veroorzaakten of op cruciale momenten erger niet voorkwamen. In eerste instantie kunnen wij vaststellen dat er een gedeelde politieke en ambtelijke verantwoordelijkheid bestaat die, zoals het NIOD overtuigend heeft aangetoond, stevig werd aangespoord door een spontane mediacampagne. Je kunt dus oordelen dat er een complex van bewindslieden, Kamerleden en ambtenaren actief was die elkaar hebben gebracht tot de beslissing om Nederlandse militairen naar Srebrenica te sturen. Enkele politieke partijen in de Kamer hebben twee weken geleden erkend dat ook zij deelden in de fouten. De SP-fractie heeft aan deze gemengde groep van verantwoordelijkheden aandacht besteed en heeft geconstateerd dat zeer velen overwegend gedreven waren door motieven van internationale solidariteit. Daardoorheen waren zeker ook berekende deelbelangen te ontdekken ten gunste van het eigen land, het eigen ministerie of het eigen legeronderdeel. Iedereen was hoe dan ook bevangen door de interventiekoorts of, in de woorden van commissievoorzitter Bakker, uitzenddrang. Begin jaren negentig werd in Nederland gehandeld vanuit het motief dat er iets moest gebeuren, zonder goed na te denken over de gevolgen die dat uiteindelijk zou kunnen hebben. De interventiekoorts stak de kop op toen de situatie in Bosnië ernstig verslechterde en er een sterke roep kwam om het leed te voorkomen of te beperken door middel van direct militair ingrijpen van Nederland. Deze aandoening werd amper geremd door diep inzicht in de praktische consequenties en vooral de bezwaren ervan voor de machtspolitiek. Zij leidde op haar beurt tot rampzalige, zeer zware morele consequenties, terwijl de aanleiding juist het opspelende geweten was om iets te doen. Het bewijs van de ernstige gevolgen is het rapport van de commissie en het debat van vandaag en van twee weken geleden.
Ten tijde van de besluitvorming inzake Srebrenica was de SP nog niet in de Kamer vertegenwoordigd. De SP dacht, in tegenstelling tot de gehele toenmalige Kamer, wel anders over de uitzending van troepen naar Joegoslavië. Ik vermeld deze positie vooral om te benadrukken dat het ook anders kon en kan. Onze kritiek op andere partijen en het aanspreken van bewindslieden op hun ministeriële verantwoordelijkheid is geen wijsheid achteraf. Vóór onze verkiezing in de Kamer in 1994 en sindsdien nog vele malen wezen wij erop dat militair interveniëren in Joegoslavië neerkwam op het vraagstuk van het al dan niet tussen de strijdende partijen terechtkomen en deelnemer worden in een oorlog. Voor zover wij wel steun geven aan vredesoperaties, bijvoorbeeld in Kosovo en Cyprus, verzekeren wij ons ervan dat zij aan alle criteria van legitimiteit, proportionaliteit en effectiviteit voldoen. Dan nog bestaan er risico's, maar die zijn van een ander karakter dan het onbezonnen toegeven aan het gevoel iets te moeten doen.
Zijn het rapport en het debat van twee weken geleden een afdoende medicijn tegen deze uitzenddrang? De SP vreest dat het antwoord "nog niet" is. Ik ben van mening dat Nederland die internationale rol moet blijven spelen en uitvoering moet geven aan onze grondwettelijke taak om een bijdrage te leveren aan het bevorderen van de internationale rechtsorde. Het blijft een loffelijk streven om daaraan een bijdrage te willen leveren en daarbij ook de krijgsmacht als instrument te willen inzetten, maar dat kan alleen gebeuren onder verantwoorde omstandigheden en met voldoende kennis van zaken, openheid en eerlijkheid tegenover de mensen die deze taak moeten uitvoeren. Deze vraag is in algemene zin tot op de dag van vandaag de centrale vraag in militaire en buitenlandse politiek. Ook bij de uitzending naar Eritrea en Afghanistan was die vraag aan de orde en volgende week beslist de Kamer over 1100 militairen die naar Irak zouden moeten gaan.
Dezer dagen worden wij zelfs met meer van deze vraagstukken geconfronteerd. Hoewel het toetsingskader nu bestaat, wordt daar niet altijd erg bijzonder mee omgegaan. Ook bij de crisis rond Irak afgelopen winter is dat weer eens duidelijk gebleken. Door sommigen wordt er nu vurig op aangedrongen deel te nemen aan het lenigen van de nood in Oost-Kongo, eerder dan aan een missie in Irak. De discussie over deze vraagstukken heeft vele overeenkomsten met de situatie rond de problemen in Bosnië. Alleen zijn wij nu een illusie armer en een harde ervaring rijker en dat zou een voordeel kunnen zijn.
In de jaren die verstreken zijn, is in het algemeen van een voortschrijdend inzicht blijk gegeven. De regering en de Tweede Kamer hebben een toetsingskader ontwikkeld dat een weergave is van de les van Srebrenica. Daarom is het ook zo opvallend dat de antwoorden op de vragen 105 en 107 over het onderwerp van de interventiekoorts zo mager zijn. Humanitaire overwegingen hebben inderdaad voorop gestaan. Dat schrijft de regering in antwoord op vraag 105. "Ook de internationale ambities in de zin van het leveren van een actieve bijdrage aan de internationale rechtsorde – een opdracht uit de Grondwet – wogen zwaar. De structurering van het overleg tussen regering en parlement over de uitzending van militaire eenheden liet destijds op sommige momenten te wensen over. Sindsdien heeft het Toetsingskader in die leemte voorzien." Voorzitter. Dit is een gemeenplaats van de eerste orde, een stoplap en een totaal onvoldoende antwoord. Wat voor spelletje denkt de regering hier te kunnen spelen?
Vraag 106 luidt als volgt: "Waartoe had een meer evenwichtige afweging tussen idealistische motieven en de haalbaarheid van de missie moeten leiden?" Op deze vraag wordt al een even slap antwoord gegeven: "Met de kennis van nu zou een evenwichtige afweging onder meer hebben moeten leiden tot meer duidelijkheid over het operatieconcept, het mandaat, de geweldsinstructie en de voorwaarden voor luchtsteun. Nederland zou voorts expliciete voorwaarden hebben gesteld betreffende de lokatie, de duur van de inzet, extractie en de deelneming van andere, relevante landen, zoals dat nu reeds gebeurt." De regering trapt hier een open deur in, maar antwoord geven doet zij niet. Het gaat niet alleen om de kennis van nu. Er waren toen al politici en militairen die zeiden "ga niet!". De regering laat in de antwoorden op vragen blijken weinig te hebben geleerd van de conclusies van de parlementaire enquête. De regering moet echt met betere antwoorden komen in dit debat.
Het heeft tot het verschijnen van het NIOD-rapport in 2002 geduurd voordat zittende politici toegaven dat er grote fouten zijn gemaakt. Deze regering doet dat nog maar schoorvoetend. De enquêtecommissie heeft een stap verder gezet dan het NIOD-rapport. Het kabinet-Kok dat in april van het vorige jaar aftrad naar aanleiding van het NIOD-rapport bekende kleur en medeverantwoordelijkheid, in alledaags Nederlands ook wel op te vatten als schuld, niet aan de gruwelen zelf natuurlijk, maar aan het niet kunnen voorkomen van de massamoord op de mannen van Srebrenica. Premier Kok bekende een begin van medeverantwoordelijkheid. De Nederlandse regering is als lid van de internationale gemeenschap tekortgeschoten, zo zei hij. De enquêtecommissie stelt het een beetje scherper door te schrijven dat door het aftreden van het kabinet Nederland terecht eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica. In de woorden van commissievoorzitter Bakker van twee weken geleden: medeverantwoordelijkheid moet worden beschouwd als de politieke variant van schuld.
De SP-fractie herinnert de regering eraan dat in het rapport Missie zonder vrede een aantal termen wordt gebruikt die geen misverstand laten bestaan over de fouten die zijn gemaakt tot op het hoogste politieke niveau. Zo komt de commissie tot de conclusie dat het ministerie van Buitenlandse Zaken bij het aanbod van de Luchtmobiele brigade in september 1993 een weinig consistente rol heeft gespeeld. De commissie vindt dat het kabinet meer specifiek aandacht had moeten besteden aan de besluitvorming met betrekking tot de inzet van Nederlandse militairen in Srebrenica. De commissie vindt dat de minister-president op bespreking had moeten toezien en naar het oordeel van de commissie had ook de Tweede Kamer de brief van het kabinet van 3 december 1993 over lokatie moeten agenderen. Dit zijn belangrijke constateringen in het rapport. Het rapport toont overtuigend aan dat politiek verantwoordelijken de betrokken militairen in Srebrenica in zeer moeilijke omstandigheden hebben gebracht. De regering antwoordt echter op de vragen 137 en 138 dat zij geen aanleiding ziet, kanttekeningen te plaatsen bij de overwegingen van premier Kok in april 2002. De vraag is hoe de regering dat met het rapport in de hand denkt te kunnen volhouden. De commissie heeft immers aangetoond dat Nederland mede verantwoordelijkheid draagt bij de val van Srebrenica. Als de regering aan deze stelling vasthoudt, neemt zij daarmee afstand van de bevindingen van de enquêtecommissie. Tevens neemt zij dan afstand van de politieke verantwoordelijkheid die de Nederlandse regering in achtereenvolgende samenstellingen op zich heeft geladen en tot op de dag van vandaag draagt. De SP-fractie constateert dat Nederland mede verantwoordelijk is, maar dat dit kabinet dat onvoldoende wil toegeven.
De commissie heeft niet geschuwd om uitspraken te doen die wijzen in de richting van afzonderlijke voormalige bewindspersonen. Als de commissie concludeert dat meer aandacht had dienen te worden besteed aan de kritiek van de chef defensiestaf en de bevelhebber landstrijdkrachten op de effectiviteit van de missie, dan wijst zij rechtstreeks in de richting van toenmalig minister van Defensie Ter Beek. Minister Ter Beek heeft selectief gewinkeld in de adviezen van de CDS en de BLS en anderen. Hij heeft adviezen gekregen van verschillende aard, maar heeft zich uiteindelijk gebaseerd op adviezen die aansloten op het beginpunt van het denken. Dat beginpunt was: wij willen naar Joegoslavië. Dat is ook door de commissie geconstateerd. De voorwaarden vooraf werden niet nageleefd. Sterker nog, die werden gewoon vergeten. De uitkomst van dat hele debat was voor de minister van Defensie dan ook eigenlijk heel voorspelbaar, namelijk: de missie is uitvoerbaar, wij gaan.
Naar de stellige overtuiging van de SP-fractie is de Kamer op dit punt niet goed geïnformeerd, omdat de negatieve adviezen van hoge militairen geen deel uitmaakten van de informatie aan de Kamer. De commissievoorzitter kan wel zeggen dat er geen belet is gevraagd en dat er geen andere vragen zijn gesteld door Kamerfracties, feit is dat de Kamer op dat punt een informatieachterstand had en dus heel moeilijk kon vragen naar specifieke adviezen die wel aan het besluit ten grondslag lagen. De SP-fractie vindt dat laakbaar. Dat moet dus anders.
Ook is er terechte ontevredenheid in het rapport over het handelen van toenmalig premier Lubbers die bij het afwijken van eerder geformuleerde voorwaarden geen actieve agenderende rol op zich nam als voorzitter van de ministerraad. Dat lag wel voor de hand, maar het Srebrenica-debat is in de ministerraad niet gevoerd.
Ten derde wordt toenmalig minister van Buitenlandse Zaken Kooijmans verweten, bij het aanbod van de Luchtmobiele brigade in september 1993 een weinig consistente rol te hebben gespeeld. Tot zover de hoofdrolspelers in de eerste fase.
Voor de tweede fase was het vooral minister van Defensie Voorhoeve die al heel snel de last droeg van het bewustzijn van en de verantwoordelijkheid voor een uitzichtloze situatie, zoals hij het eerder zelf noemde. Voorhoeve werd zich toen pijnlijk bewust van de val waarin de militaire interventiekoorts een goedwillend mens kan lokken. De situatie was uitzichtloos voor Srebrenica als de Nederlandse eenheden zouden worden teruggetrokken en voor Dutchbat als het zou blijven. Het is een weinig benijdenswaardige positie die rampzalig is voor een politicus, maar vooral voor de mensen voor wie hij verantwoordelijk is. Het supergevoelige punt van een gezamenlijke aftocht van Dutchbat en de bevolking dat in het najaar van 1994 aan de Bosnische regering werd voorgelegd, was de uiterste consequentie van het dilemma van Voorhoeve. Het Rode Kruis wilde al in het voorjaar van 1993 dat de Canadese troepen van Canbat Srebrenica zouden evacueren. Voorhoeve stelde dat anderhalf jaar later ook aan de Bosnische minister Sacisbey voor omdat de situatie uitzichtloos was. De Bosnische regering wees evacuatie af. Ook de Nederlandse regering wilde begrijpelijkerwijs niet meewerken aan etnische zuivering, niet toegeven aan de wens van de Serviërs. De Bosnische regering wilde het dus niet en de inwoners van Srebrenica ook niet.
Het ging om de verschrikkelijke keuze tussen niets doen en hopen op een goede afloop en meewerken aan een herplaatsing van de bevolking, omdat zij niet kon worden beschermd. Voorhoeve heeft het voorgesteld aan de Bosnische minister van Buitenlandse Zaken, maar kreeg nul op het rekest. Daarmee bleef de uitzichtloze situatie over als eindresultaat. Echter, op het argument dat de bewoners van Srebrenica niet wilden worden geëvacueerd valt wel het een en ander af te dingen. Een groot deel van de bewoners van de enclave kwam niet uit Srebrenica, maar was daar al als vluchteling. De enclave was onverdedigbaar. Alle mensen moesten voor hun leven vrezen. Werd het humanitaire doel ondergeschikt gemaakt aan het principe dat er niet geëvacueerd mocht worden? Was daarmee het humanitaire doel ondergeschikt gemaakt aan het humanitaire en politieke doel, namelijk gebiedsverdediging of territoriumbehoud? Werd de VN daardoor strijdende partij in de oorlog? Had men dit kunnen voorzien? De hamvraag is: waarom heeft Nederland dit niet voorzien? Waarom hebben de internationale onderhandelaars in de oorlog in Bosnië, de heer Wahlgren en Lord Owen, het wel voorzien?
Wij moeten concluderen dat het gevoel overheerste dat nietsdoen geen optie was en dat er daarom een nederlagenstrategie werd gevolgd; een dubbele nederlagenstrategie zelfs. De eigen kop werd in de strop gestopt, terwijl duidelijk was dat de nek van Srebrenica ook niet kon worden gered. Is de regering het met mij eens dat evacuatie ook betekend had dat er iets gedaan werd, namelijk dat er mensen in veiligheid werden gebracht? Wellicht betekent dit dat je de nederlaag van een verloren slag toegeeft, maar niet die van een verloren oorlog. Het ging immers toch om het in veiligheid brengen, althans houden, dus beschermen van de bevolking? Of ging het toch om territoriumbehoud voor de Bosnische regering?
De enquêtecommissie stelt met nadruk dat worst-casescenario's – slechtweerscenario's in het Nederlands – op alle niveaus ontbraken. Niet alleen is daaraan niet gewerkt op hoog politiek niveau; Dutchbat heeft er evenmin in de vorm van een allerlaatste redmiddel aan gewerkt. Dat is werkelijk een van de verbijsterende conclusies. Na Voorhoeve's inzicht dat de enclave niet te verdedigen was, zou het een logische conclusie zijn geweest dat er een noodplan ter redding van de bevolking moest worden opgesteld. Dat gebeurde niet; daarentegen is met behulp van de Verenigde Staten geprobeerd om de exitstrategie voor Dutchbat te regelen. Gezien de eerder gedane uitspraken door generaal Morillon dat de bevolking zou worden beschermd, heeft deze werkwijze grote verontwaardiging en ongeloof over de motieven bij de bevolking teweeggebracht. Dat vertrouwen is geschonden; het is de vraag of dat ooit is te herstellen. Graag hoor ik de opvatting van de regering hierover.
Een en ander leidt tevens tot de vraag of het beleid van exitstrategieën bij vredesoperaties inmiddels wezenlijk is verbeterd. In het geval van Eritrea hadden de Verenigde Staten slechts mondelinge toezeggingen gedaan om Nederlandse mariniers eventueel te redden en ook in het geval van Afghanistan blijft er onzekerheid bestaan over de exitstrategie. Is de regering van mening dat er betere procedures moeten komen ten aanzien van exitstrategieën? Dienen toezeggingen, zoals de afspraak om luchtsteun te leveren, niet altijd op papier te staan?
De commissie constateert dat het kabinet en de Tweede Kamer te veel waarde hebben gehecht aan de toezeggingen van de Verenigde Naties over de inzet van luchtsteun. Die constatering is feitelijk juist; daar kan volgens mij niemand omheen. Maar hoe hadden de regering en, in tweede instantie, de Tweede Kamer meer zekerheid over die toezegging kunnen krijgen? Dat blijft natuurlijk de hamvraag; niet alleen bij deze operatie, maar bij alle andere operaties die mogelijk nog volgen.
De enquêtecommissie toont aan dat het op tal van belangrijke momenten misging. Veel daarvan was door menselijk falen, wat niet is op te vangen met toetsingskaders of parlementaire enquêtes. Een realistischer inschatting van de mogelijkheden en vooral de ónmogelijkheden van vredesoperaties blijft tot op de dag van vandaag noodzakelijk. Motieven als de Nederlandse zichtbaarheid op het internationale toneel kunnen en mogen, als het aan de SP-fractie ligt, geen belangrijke rol spelen in de besluitvorming. Toch lijkt het alsof er op dit punt niet zoveel is geleerd: zie hiervoor de door de regering en door sommige fracties reeds geuite wens om Nederlandse militairen naar Irak te sturen. Ook in dit geval gaat het om een uitzending zonder duidelijk politiek doel, maar met grote militaire onzekerheid. De SP-fractie waagt dan ook te betwijfelen of de lessen van Srebrenica daadwerkelijk zijn geleerd. In dit verband is het van belang om eraan te herinneren dat er politici waren die, nog voordat eind jaren negentig een algemeen toetsingskader werd aangenomen, voor zichzelf de voorwaarden voor militair interveniëren probeerden op te stellen. Het is interessant dat de voormalige woordvoerder van de CDA-fractie dat toen ook deed. Na de val van het kabinet-Kok is deze woordvoerder minister van Buitenlandse Zaken geworden. Wij zijn vandaag in de gelegenheid om de minister en de toenmalige woordvoerder te vragen om de eigen toetsingsvoorwaarden te beoordelen. De huidige minister van Buitenlandse Zaken heeft namelijk aan het begin van de jaren negentig de oorlog in Bosnië als een gewetensoorlog gekenmerkt. Bovendien pleitte hij herhaaldelijk voor militair ingrijpen in Bosnië. Daarmee past de minister in het NIOD-profiel van aanhangers van de "Gesinnungsethik", die tegemoet willen komen aan de expliciete wens om iets te doen, wat dan ook. De gevolgen van dat optreden zijn dan minder belangrijk dan de noodzaak om iets te doen.
Politiek van belang in het geval van ex-Kamerlid De Hoop Scheffer, is een artikel uit Atlantisch Perspectief uit augustus 1993 onder de veelzeggende titel: "Sterven voor Mogadishu of Gorazde?"
Voorzitter: Verburg
De heer Van Bommel (SP):
In het artikel worden vijf uitgangspunten geformuleerd voor militaire dwangacties: ten eerste een ruime meerderheid in het parlement, ten tweede een duidelijk en internationaal gelegitimeerd doel, ten derde het uitgangspunt dat het nationaal belang de internationale rechtsorde is, ten vierde een duidelijk en uitvoerbaar mandaat en adequate bewapening, oftewel vaststaande overmacht, en ten vijfde deelname van meer landen om risico's gezamenlijk te dragen. Als wij al deze voorwaarden beoordelen, kunnen wij constateren dat op het eerste gezicht alleen aan de eerste en de derde voorwaarde is voldaan. De ruime meerderheid die in de eerste voorwaarde is geformuleerd, blijkt evenwel achteraf van geen enkele waarde omdat het gehele parlement faalde. Zowel het NIOD als de parlementaire commissie heeft dit geconcludeerd. De SP-fractie stelt verder vast dat Nederland in november 1993, toen de Tweede Kamer een besluit moest nemen, formeel nog kon beslissen niet bij te dragen aan de vredesoperatie in Bosnië. De toezegging aan de VN was immers gedaan onder voorbehoud van instemming van de Tweede Kamer.
Maar moreel kon Nederland al niet meer terug na de top van Kopenhagen in de zomer van 1993. Dat werpt een vreemd licht op de derde voorwaarde van de vijf. Nederland liet zich klemzetten door uitspraken op het internationale toneel. Toezeggingen of besluiten die weinig met internationale solidariteit te maken hebben, maar veel meer met machtspolitiek, werden de leidraad. Dat heeft weinig met de internationale rechtsorde te maken. De vraag komt op waarom de woordvoerder van de CDA-fractie van toen voorstemde, als feitelijk aan slechts één van de vijf voorwaarden is voldaan, namelijk de eerste, een ruime meerderheid in het parlement. Daarom vraag ik hoe de minister van nu de voorwaarden van de woordvoerder van de CDA-fractie in die dagen beoordeelt, in het licht van de gebeurtenissen in Srebrenica. Welk medicijn schrijft ex-Kamerlid De Hoop Scheffer voor aan de minister van Buitenlandse Zaken tegen interventiekoorts in het geval van gewetensoorlogen? Het antwoord ligt natuurlijk voor de hand, namelijk het in acht nemen van de eigen uitgangspunten voor militaire dwangactie. Daarom is het zeer belangrijk te weten hoe de minister zijn eigen politieke handelen in die jaren beziet. Dat is vooral van belang omdat de minister trachtte voorwaarden op te stellen, waaraan hij zich helaas zelf niet heeft gehouden.
Daarbij komt nog dat Kamerlid De Hoop Scheffer in het artikel in Atlantisch Perspectief stelde dat ongevraagd militair advies een welkome bijdrage is, tenminste, zolang een bepaalde beleidslijn nog niet is vastgesteld. Als dat wel het geval is, moeten militairen haar uitvoeren. In die dagen waren er wel degelijk ongevraagde en dissonante militaire adviezen, zoals wij net hebben besproken. Hoe beoordeelt de minister de kwaliteit van de ongevraagde militaire adviezen van diverse officieren in de discussie over de uitzending naar Srebrenica? De SP-fractie komt tot de conclusie dat vooraanstaand ex-Kamerlid De Hoop Scheffer hiermee blijk gaf gevangen te zijn door de interventiekoorts. Voor de naaste toekomst is het van belang te weten hoe minister De Hoop Scheffer oordeelt over de periode van Srebrenica.
De commissie komt tot de conclusie dat de hele politieke top in regering en parlement verantwoordelijk was voor de uitzending van de rampzalig verlopen missie naar Srebrenica. De vraag is natuurlijk of daarbij op ministeriële verantwoordelijkheid kan worden gewezen. Is dit kabinet of een minister eruit politiek verantwoordelijk voor de fouten van toen? De vorige premier, Kok, heeft het boetekleed in dit opzicht al aangetrokken. Dat gebeurde op basis van het NIOD-rapport. Daarin wordt, in tegenstelling tot in het rapport Missie zonder vrede, juist weinig verwezen naar politieke verantwoordelijkheid op topniveau. De commissie heeft er twee weken geleden op gewezen dat aan de verantwoordelijkheid op individueel niveau geen kwalificaties worden verbonden, want dat zou de aandacht afleiden van wat de commissie heeft willen benadrukken, namelijk de collectieve verantwoordelijkheid. Dat laat onverlet dat verschillende verantwoordelijke ministers op verschillende momenten hun verantwoordelijkheid droegen en die daarmee als onderdeel van het geheel droegen.
Commissievoorzitter Bakker riep twee weken geleden de Carrington-doctrine in herinnering. Met de stelregel, die aan Lord Carringtons gedrag is ontleend, wordt bedoeld dat het goed is dat bewindspersonen niet koste wat kost op hun zetel willen blijven zitten. Lord Carrington trad af, omdat hij als minister van Buitenlandse Zaken niet op de hoogte was van de plannen van de Argentijnse regering om de Falklandeilanden te overvallen. De inlichtingendienst had duidelijk gefaald. De Engelsen werden volkomen verrast door de Argentijnse aanval. Carrington trok daaruit zijn conclusies. Ministers zijn altijd verantwoordelijk, zowel wanneer zij iets niet weten en daardoor verkeerd handelen, als wanneer zij iets wel weten en niet goed handelen op basis van die kennis. Commissievoorzitter Bakker wilde twee weken geleden aangeven dat het tweede kabinet-Kok, dat vorig jaar aftrad, terecht politieke verantwoordelijkheid heeft genomen. Volgens de SP-fractie hebben wij hier met een interessante variant op de Carrington-doctrine te maken, want er zijn met de val van het kabinet-Kok al ministers afgetreden voor politieke verantwoordelijkheden waarvoor zij gedeeltelijk ook zelf verantwoordelijk waren: gedeeltelijk verantwoordelijk als minister in het kabinet-Kok I of in de periode van het kabinet-Lubbers III.
Hoe denkt de minister van Buitenlandse Zaken over de Carrington-doctrine in het licht van de val van Srebrenica? Vindt de minister dat het kabinet-Kok II met zijn aftreden alle politieke zonden heeft weggewassen, terwijl het NIOD amper op politieke verantwoordelijkheden inging? In het geval van de huidige minister van Buitenlandse Zaken geldt iets bijzonders: hij deelde als Kamerlid in 1993 in de politieke verantwoordelijkheden die hebben geleid tot een medeverantwoordelijkheid van regering en Kamer bij de val van Srebrenica. De vraag is dus ook: valt er een De Hoop Scheffer-variant op de Carrington-doctrine aan te brengen? Dat lijkt de SP-fractie wel degelijk het geval. Ex-Kamerlid De Hoop Scheffer was zich terdege bewust van de gevaren van de operatie. Ex-Kamerlid De Hoop Scheffer stelde voorwaarden aan de uitzending, maar lapte ze zelf aan de laars. Het zou de minister sieren politieke conclusies te trekken in de lijn van de Carrington-doctrine voor de politieke medeverantwoordelijkheid van het ex-Kamerlid De Hoop Scheffer.
De heer Wilders (VVD):
Ik behoor niet tot de CDA-fractie, maar voordat wij afscheid moeten nemen van de heer De Hoop Scheffer, wil ik u het volgende voorleggen: is het niet een volstrekte gotspe, in welke variant dan ook, dat een minister af zou moeten treden vanwege opmerkingen die hij als Kamerlid zou hebben gemaakt? Haalt u de verschillende verantwoordelijkheden dan niet volstrekt door elkaar?
De heer Van Bommel (SP):
De heer Wilders heeft mijn hele betoog gehoord, want hij is, in tegenstelling tot de CDA-fractie, de zaal niet uit geweest. Hij weet dus dat ik mijn betoog ben begonnen bij de betrokkenheid van de kabinetten die direct verantwoordelijk waren. Tegelijkertijd heb ik vastgesteld dat er in dat proces een bijzondere rol is gespeeld door het Kamerlid dat wél voorwaarden stelde, nog vóór er een toetsingskader was, maar deze voorwaarden vervolgens aan de laars heeft gelapt. Als de enquêtecommissie vaststelt, en ik deel die opvatting, dat er in die periode sprake is van een collectieve verantwoordelijkheid van Kamer en regering, zowel politiek als ambtelijk, dan moeten wij vaststellen dat er een bijzondere rol is gespeeld door ex-Kamerlid De Hoop Scheffer. De hamvraag in dit debat is – en dat werd volgens mij ook bedoeld in het interruptiedebatje tussen mijn collega's Rouvoet en Eurlings – of met het aftreden van Kok II alle politieke verantwoordelijkheid is genomen of dat de huidige regering gezien het debat van vandaag nog een stuk verantwoordelijkheid moet afleggen. Ik denk dat het laatste het geval is.
De heer Wilders (VVD):
Als u problemen hebt met iets dat in het verleden namens de CDA-fractie is gezegd, dan spreekt u daar nu toch de CDA-fractie op aan en niet het kabinet? Ik begrijp uw redenering wel, maar die is staatsrechtelijk ontzettend onzuiver. Ook de Carrington-doctrine gaat daar niet over. U maakt een variant die volgens mij onzuiver is en niet bestaat. Als u problemen hebt met eerdere stellingnamen van welke fractie dan ook, in dit geval die van het CDA, kunt u daar nu de CDA-fractie op aanspreken, maar niet de mensen in Vak K.
De heer Van Bommel (SP):
De heer Wilders heeft helemaal gelijk dat die variant niet bestaat. Daarom vraag ik een beoordeling van de regering of de verantwoordelijkheid zo door deze minister wordt beleefd, gezien de bijzondere collectieve verantwoordelijkheid die in het rapport wordt gelegd bij het hele complex van politiek, militair en ambtelijk verantwoordelijken. Dat is de hamvraag.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik heb geen vraag aan de heer Van Bommel, maar ik wil hem even voorhouden dat, als hij van zijn betoog een staatsrechtelijk potje maakt door allerlei verantwoordelijkheden op één hoop te gooien, hij mij een plezier doet door mijn naam niet aan zijn vraagstelling te koppelen. Dat doe ik graag zelf als ik daar behoefte aan heb.
De heer Van Bommel (SP):
Aan dat verzoek wil ik graag voldoen.
De heer Eurlings (CDA):
Ik vind dit werkelijk potsierlijk! Sorry dat ik het zo zeg. Ik heb u zelf horen zeggen dat er een collectieve verantwoordelijkheid was. Daarvoor heeft het kabinet collectief zijn verantwoordelijkheid genomen door op te stappen. Er lag ook een collectieve verantwoordelijkheid in de Kamer. Ik heb de vorige keer in het debat met de commissie een citaat aangehaald van toenmalig Kamerlid Jorritsma die zei: er worden tienduizenden vrouwen vermoord en verkracht en ik wil later niet tegen mijzelf hoeven zeggen "had ik maar iets gedaan". Moet mevrouw Jorritsma nu aftreden als burgemeester van Almere? Waar bent u mee bezig? Als er collectieve verantwoordelijkheid is, dan is deze genomen door de regering. Dan kunt u hier niet op deze manier met dit debat omgaan.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. De collectieve verantwoordelijkheid is nog niet genomen door deze regering. Daar ligt juist een van de vragen. Wat mevrouw Jorritsma betreft: daarover gaat de Tweede Kamer niet, maar ik kan mij voorstellen dat mensen die dergelijke woorden hebben gesproken, moeite zeggen te hebben met het functioneren in het openbaar bestuur, ongeacht hun positie. Nogmaals, de Kamer gaat daar niet over, maar ik zou mij dat kunnen voorstellen.
De heer Eurlings komt op voor de positie van deze minister. Dat is zijn goed recht en ik snap het volkomen. In dit rapport wordt gewezen op een collectieve verantwoordelijkheid. Er wordt zelfs gezegd dat de verantwoordelijkheid even groot is – dit zijn mijn woorden – bij Kamer en regering. Ik kan mij goed voorstellen dat mensen die zo'n cruciale rol hebben gespeeld in de uitzending van Nederlandse militairen naar Srebrenica, dan zeggen: op basis van alle rapporten die er nu liggen, trek ik mij dat dusdanig aan dat ik niet meer goed meen te kunnen functioneren. Dat kan ik mij heel goed voorstellen.
De heer Eurlings (CDA):
En ik vind het dus echt kolder, ik kan het niet anders zeggen. Een Kamerlid toont zijn bevlogenheid, net zoals zo veel andere Kamerleden voor hem hebben gedaan. Toen heeft de hele Kamer – dat is te zeggen de SP was toen nog niet vertegenwoordigd – met deze missie ingestemd. Als u uw redenering doorvoert, dan moet u consequent zijn. Dan vindt u dus ook dat de indieners van een breed ondersteunde motie die het luchtmobiele bataljon wilde inzetten ook moeten opstappen. Eigenlijk moet dus ieder Kamerlid dat toen verantwoordelijkheid heeft gehad, ongeacht de bestuurlijke functie die hij of zij nu vervult, de consequenties trekken. De bijltjesdag van de SP, terwijl wij hier proberen op een fatsoenlijke manier terug te kijken en een politiek en militair boek te sluiten.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Het opmerkelijke is dat deze opmerking van de heer Eurlings komt, die in zijn eerste termijn en in het debat met de commissie voortdurend getracht heeft voormalige bewindspersonen uit andere partijen de zwartepiet toe te spelen.
De heer Eurlings (CDA):
Allereerst waren dat bewindspersonen, de heer Van Bommel zegt het zelf. Dat waren bewindspersonen die toen de verantwoordelijkheid hadden. Ik heb ook CDA'ers genoemd zoals voormalig premier Lubbers en de verantwoordelijken voor Buitenlandse Zaken toen, Van den Broek/Kooijmans. U wilt een Kamerlid dat heeft verwoord wat alle Kamerleden toen voelden en waar alle Kamerleden mee hebben ingestemd en dat hier in een andere functie zit, individueel daarvoor ter verantwoording roepen. Het zal vast goed communiceren, u zult er de krantenkoppen wellicht mee halen, maar ik vind het geen recht doen aan het waardig sluiten van het boek Srebrenica.
van De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Ik deel niet de opvatting van de heer Eurlings dat de huidige minister van Buitenlandse Zaken en het toenmalige Kamerlid niet een bijzondere rol zou hebben gespeeld in het debat toen. Daar komt mijn opmerking vandaan, gekoppeld aan – ik blijf het herhalen – de verantwoordelijkheid die door de enquêtecommissie is vastgesteld in het rapport: een collectieve verantwoordelijkheid die even zwaar bij Kamer en regering lag. Sterker nog, de commissie constateert eigenlijk dat de Kamer op de stoel van de regering is gaan zitten op dat punt. Daarom is het ook maar goed dat er sindsdien veel is gebeurd, dat er een toetsingskader is gekomen en veel meer mogelijkheden om uitzendingen te kunnen beoordelen op allerlei aspecten. Ik ben daar zeer gelukkig mee. Toch blijft het bijzonder dat een Kamerlid van toen allerlei voorwaarden stelde aan uitzending, daarover publiceerde en vervolgens alle voorwaarden die hijzelf had gesteld zomaar in de wind sloeg.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Dat de SP regels aan haar laars lapt, is ons in het algemeen bekend, maar dat de hele Nederlandse staatsinrichting in een soepele beweging de vuilnisbak wordt ingedonderd, dat gaat ook mij te ver. De heer Van Bommel spreekt hier de minister van Buitenlandse Zaken niet aan op zijn verantwoordelijkheid als minister van Buitenlandse Zaken, maar grijpt terug naar het verleden waar toevallig de persoon van de minister van Buitenlandse Zaken in de hoedanigheid van Kamerlid dingen heeft gezegd of gedaan of nagelaten. Kan hij mij heel secuur aangeven waarom die rol van het Kamerlid De Hoop Scheffer een andere, meer verantwoordelijke was dan bijvoorbeeld die van de Kamerleden Van Traa en Valk, die uiterst kritisch waren, maar op cruciale momenten niet hebben doorgepakt. Waarom worden zij er niet uitgehaald, terwijl zij een wat duidelijker te maken verantwoordelijkheid hadden en ook kritisch waren? Waarom kiest hij toevallig de heer De Hoop Scheffer?
De heer Van Bommel (SP):
Dat is niet toevallig, dat probeer ik hier al een kwartier duidelijk te maken. Ik heb gewezen op de bijzonderheden die er in die tijd speelden. Het publiceren van een artikel, waarin je een aantal voorwaarden opneemt, waar je je vervolgens zelf niet aan houdt. Ook nog te noemen is dat hij als eerste in de Kamer de Luchtmobiele brigade als eenheid noemde die daarvoor uitgezonden zou kunnen worden. Dat zijn allemaal aspecten die maken dat dit ex-Kamerlid, de huidige minister van Buitenlandse Zaken, daarin een bijzondere rol heeft gespeeld. U wilt toch niet ontkennen dat hij een bijzondere rol heeft gespeeld? De combinatie hiervan met de geconstateerde collectieve verantwoordelijkheid van de Kamer en de regering maakt dat dit debat zo mag worden gevoerd. Wat u zegt over staatsrechtelijke mores of regels, mag allemaal zo zijn. Daar hebt u gelijk in. Natuurlijk klopt dat zuiver gesproken. Wij hebben hier echter ook te maken met mensen, mensen die een verantwoordelijkheid hebben. Men kan zeggen dat hij toen een andere verantwoordelijkheid had en dat hij er niet op mag worden aangesproken. Ik ben benieuwd of deze huidige minister deze mening deelt en dat hij zich er niet op laat aanspreken omdat hij toen een andere functie had. Ik denk het niet.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
De onderbouwing van uw keuze voor de heer De Hoop Scheffer is op zijn minst selectief te noemen. U had met hetzelfde gemak ieder ander willekeurig Kamerlid van toen kunnen kiezen met een scala aan gepubliceerde artikelen en reacties in de krant met dezelfde strekking als die van de heer De Hoop Scheffer.
De heer Van Bommel (SP):
Dat is een feitelijk onjuiste weergave van zaken. Ik denk dat hij wel een bijzondere rol heeft gespeeld gezien zijn publicaties, zijn rol in de Kamer en het in de wind slaan van zijn eigen voorwaarden.
Ik merk echter in dit debat dat het voor velen van belang is om die verantwoordelijkheid zo breed mogelijk te trekken. Zolang iedereen maar verantwoordelijk is, draagt niemand schuld.
De heer Van der Staaij (SGP):
Ik heb met stijgende verbazing naar dit laatste onderdeel van uw betoog geluisterd. Ik vind het goed dat alle verantwoordelijkheden individueel worden benoemd, zowel die van de Kamer als die van de regering. De staatsrechtelijke bezwaren tegen hetgeen u zei over onder andere minister De Hoop Scheffer zijn al door anderen verwoord. Ik vraag mij daarnaast af of het niet bij onfrisse af is dat u hiermee op de persoon speelt. U hebt het niet meer over de minister, maar over de persoon omdat hij in het verleden als Kamerlid een bepaalde functie had. U spreekt hem niet meer aan als minister van Buitenlandse Zaken. Vindt u dat niet onfris?
De heer Van Bommel (SP):
Dat lijkt mij niet, zeker gezien de in het rapport geconstateerde gedeelde verantwoordelijkheid. Er wordt niet eens een onderscheid gemaakt tussen de Kamer en de regering. Beide zijn even verantwoordelijk. In het debat met de commissie is er zelfs op gewezen dat de Kamer af en toe de rol van de regering overnam, dat de Kamer leidend was en dat de Kamer stimuleerde. Ik denk dus niet dat ik dit onfris doe. Ik constateer bovendien dat er door anderen vooral wordt gewezen op bewindspersonen die de regering allang hebben verlaten. Het is wel heel makkelijk om allerlei mensen ter verantwoording te roepen en om te verwijzen naar krantenartikelen en reacties, zonder dat deze mensen zich kunnen verdedigen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
U bent begonnen met de opmerking dat uw fractie nog geen verantwoordelijkheid droeg toen het besluit werd genomen. Ik maak er bezwaar tegen dat u nu ex cathedra mensen bij de oren pakt en zegt dat zij toen ergens verantwoordelijk voor waren en dat zij daar nu hun consequenties uit moeten trekken. U mag allerlei dingen vinden van persoonlijke verantwoordelijkheid, maar zegt u hier nou voor de zuiverheid van het debat dat het met politieke en ministeriële verantwoordelijkheid niets van doen heeft. Dat zou de discussie ten goede komen. U wekt nu de indruk dat iemand in een nieuwe functie consequenties zou moeten trekken uit wat hij in een vorige functie heeft gezegd. Het stoort mij dat u met schone handen – u was toen niet bij besluitvorming betrokken omdat u niet in de Kamer zat – nu op hoge toon anderen de maat neemt. Het stoort mij ook dat u, als daar protesten op komen omdat u er staatsrechtelijk een potje van maakt, suggereert dat de rest van de Kamer het liefst een zo breed mogelijke verantwoordelijkheid wil voor iedereen omdat dit ongevaarlijk is. Daar neem ik afstand van. U zou er goed aan doen, ook voor de positie van uw eigen fractie in het parlement, om niet zo'n hoge toon aan te slaan.
De heer Van Bommel (SP):
De heer Rouvoet heeft gelijk met zijn opmerking inzake de ministeriële verantwoordelijkheid. Hij heeft staatsrechtelijk gelijk, maar dat is ook niet mijn punt. Ik heb gevraagd of er een variant denkbaar is op de Carrington-doctrine. Anders zou ik die ministeriële verantwoordelijkheid hier natuurlijk hebben genoemd. Dat is hier niet aan de orde. Ik doe deze uitspraken op basis van het rapport waarin staat dat er een gedeelde verantwoordelijkheid bestond van de Kamer en de regering.
De heer Dittrich (D66):
Ik wil doorgaan op uw staatsrechtelijke argument. Ik begrijp iets niet. U hebt zelf geschetst dat het kabinet-Kok is afgetreden en verantwoordelijkheid heeft genomen voor wat er is misgegaan. Het kabinet heeft dus die politieke verantwoordelijkheid genomen. U wijst vervolgens een van de bewindslieden aan en zegt dat hij in het verleden Kamerlid is geweest en dat hij misschien uitspraken heeft gedaan die niet kloppen. Op basis daarvan zegt u het vertrouwen op in de minister van Buitenlandse Zaken. Daar komt het namelijk op neer. Dat is toch met geen mogelijkheid aan elkaar te breien?
De heer Van Bommel (SP):
De heer Dittrich schetst een beeld van mijn betoog dat feitelijk onjuist is. Ik heb namelijk de regering gevraagd of zij meent dat met het aftreden van het kabinet-Kok II alle politieke verantwoordelijkheid is genomen. Dat lijkt mij niet het geval. Dat is dus een heel ander verhaal dan de heer Dittrich houdt.
Wat de minister van Buitenlandse Zaken betreft heeft de heer Rouvoet staatsrechtelijk volkomen gelijk. Ik erken dat volledig. Het is ook niet wat ik hier betoog. Anders zou ik toch een motie in mijn zak hebben, waarin staat dat de minister van Buitenlandse Zaken dient af te treden gezien het feit dat hij ministeriële verantwoordelijkheid draagt voor de besluiten van een eerdere minister of voor de eigen rol. Dat is echter niet mijn betoog. De heer Dittrich kan het wel bestrijden, maar dan bestrijdt hij een geest. Ik heb het namelijk niet gezegd.
De heer Dittrich (D66):
Als dat niet uw betoog is, ben ik heb met de anderen eens. Wat u dan doet, is een van de bewindslieden eruit pikken en zeggen dat hij in zijn verleden als Kamerlid dingen heeft gezegd die, achteraf gezien, niet helemaal goed zijn geweest en dat hij daarom als minister niet kan aanblijven.
De heer Van Bommel (SP):
Ik heb niet eens gezegd dat hij niet als minister zou kunnen aanblijven. Dat heeft u mij niet horen zeggen. Lees het stenogram er maar op na.
De heer Dittrich (D66):
Dat is toch wat u suggereert.
De heer Van Bommel (SP):
Ik heb gevraagd naar een beoordeling door de minister van Buitenlandse Zaken van het eigen optreden van toen. Ik zou het zeer onbevredigend vinden – maar ik geloof niet dat het gaat gebeuren – als de minister zou antwoorden dat hij daarover niet wil spreken, omdat het indertijd in zijn rol als Kamerlid was en dat hij daarop niet wenst te worden aangesproken. Dit rapport ligt er niet voor niets. Daarin wordt ook niet voor niets gewezen op de verantwoordelijkheid die er was van Kamer en regering. De verantwoordelijkheden worden ook klip en klaar benoemd.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Toch suggereert u wel degelijk dat de heer De Hoop Scheffer daaraan consequenties zou kunnen verbinden. U zei dat Kamer en kabinet samen verantwoordelijk zijn. Vindt u dan ook dat alle Kamerleden die toentertijd lid waren van de Kamer en dat nu nog steeds zijn, daarvoor ook de verantwoordelijkheid moeten nemen? Hoe zou dat dan moeten gaan?
De heer Van Bommel (SP):
Dit is een herhaling van zetten. Die vraag is ook al gesteld door mevrouw Albayrak. Ik heb daarop al voldoende geantwoord. Ik heb gewezen op de bijzondere rol. Ik heb gewezen op het voorstel in de Kamer om de Luchtmobiele brigade in te zetten. Ik heb gewezen op het zelf formuleren van een aantal uitgangspunten die later ook min of meer in een toetsingskader zijn gekomen, die dus belangrijk zijn, maar die vervolgens aan de kant worden geschoven. Ik wens dat antwoord dat ik voor een tweede keer heb gegeven, niet voor een derde keer te herhalen, ook om het debat niet verder op te houden.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik ben het niet met u eens. U bent helemaal niet duidelijk. U zegt dat iemand die ooit als Kamerlid verantwoordelijkheid heeft gedragen en naar uw mening een foute beoordeling heeft gemaakt, in een nieuwe positie daaraan consequenties zou moeten verbinden. Dat zou u dan ook moeten zeggen over alle Kamerleden die in die tijd die verkeerde beslissing hebben genomen. Vindt u ook dat de Kamerleden die er nog steeds zitten, die afweging moeten maken en zich moeten afvragen of zij consequenties moeten verbinden aan het nemen van die foute beslissing?
De heer Van Bommel (SP):
Ik zal deze herhaling van zetten met mevrouw Vos nog eens doen. Ik heb het al drie keer gezegd. In het commissierapport, dat door mevrouw Vos wordt gesteund op dat punt, staat dat er een gedeelde verantwoordelijkheid is van Kamer en regering. Daarbij is niet aan te geven waar meer verantwoordelijkheid ligt of waar misschien meer fouten zijn gemaakt. In het rapport van de commissie wordt ook gewezen op de bijzondere rol die het voormalige Kamerlid begin jaren negentig heeft gespeeld in het debat. Ik mag toch als Kamerlid aan de huidige minister van Buitenlandse Zaken vragen – ik kan hem niet van die functie ontdoen om hem die vraag te stellen – of hij in zijn rol van toen in het kader van de gedeelde verantwoordelijkheid een aanleiding kan zien, gezien de verantwoordelijkheid die hij persoonlijk heeft gehad, om te komen tot een variant op de Carrington-doctrine, de De Hoop Scheffer-doctrine. U kunt het wel met mij oneens zijn op dit punt, maar ik ben wel duidelijk geweest waarom ik dat doe.
De voorzitter:
Ik verzoek de heer Van Bommel zijn betoog te vervolgen en zo langzamerhand tot een afronding te komen.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Als u de klok had laten lopen, had u kunnen zien dat ik nog wat tijd over heb.
De voorzitter:
U kunt ervan overtuigd zijn dat wij dat doen en dat wij de interrupties van de tijd hebben afgetrokken.
De heer Van Bommel (SP):
Als u het klokje hier niet weergeeft, kan ik zelf niet meekijken. Wilt u die aanzetten, zodat ik kan meekijken?
De voorzitter:
Dat zal ik doen.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Ik kom bij het militaire aspect. De SP-fractie meent dat het mandaat op zichzelf duidelijk, maar onuitvoerbaar was. Bovendien zijn er verwachtingen gewekt, zowel in Nederland als in de regio zelf, die niet spoorden met het mandaat. Die verwachtingen zijn niet alleen door Nederland gewekt. De Franse generaal Morillon bijvoorbeeld is ermee begonnen. Er zijn woorden gesproken waardoor mensen in het gebied zelf een andere verwachting hadden dan was bedoeld. Dat heeft uiteraard voor veel problemen gezorgd. Daardoor was er grote maatschappelijke verontwaardiging en onbegrip over de positie van Dutchbat. De SP-fractie betreurt dat. Graag horen wij de opvatting van de regering hierover. Een duidelijk antwoord zou voor de nabestaanden een vorm van genoegdoening kunnen zijn en voorts bijdragen aan eerherstel voor de mannen en vrouwen van Dutchbat. Zij verdienen dat.
De vraag over het mandaat is ook van belang bij vragen rond de val van de enclave. Fysieke bescherming van de vluchtelingen zou feitelijk een verruiming van het mandaat hebben betekend. Als wij spreken over "mission creep" als een verandering van het mandaat binnen de doelstelling van de missie, dan kunnen wij niet anders dan concluderen dat, wanneer men dat besluit had genomen, men dat gedaan zou hebben om die fysieke bescherming te bieden aan vluchtelingen. Hoe loffelijk dat streven ook zou zijn geweest – ik wenste dat het was gebeurd – het had betekend dat men anders had gewerkt en om andere voorwaarden, misschien andere bewapening en andere randvoorwaarden, bijvoorbeeld in verband met de luchtsteun, had moeten vragen. Wat is de opvatting van de regering over deze analyse van de mandaatsvraag?
Ik kom bij het thema van de nazorg en de voorbereiding. De conclusie kan niet anders zijn dan dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de val van Srebrenica. Die constatering is volgens de SP-fractie niet alleen historisch van belang, want wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid ten opzichte van de militairen die worden uitgezonden? Wat betekent dit voor de voorbereidingen, de uitvoering en de nazorg bij toekomstige missies? Worden Nederlandse militairen er wel voldoende op voorbereid dat het ook mis kan gaan bij dergelijke operaties? Met andere woorden, staan de lessen van Srebrenica in de militaire handboeken?
In antwoord op de vragen 92 en 145 zegt de regering dat Defensie militairen voorbereidt op de situatie in het uitzendgebied door middel van missiegerichte opleidingen. Motivatie en doel van de missie zijn een vast onderdeel hiervan. De SP-fractie krijgt nog steeds berichten van mensen uit de krijgsmacht die nu aan de vooravond van een nieuwe missie klagen over politieke beïnvloeding door officieren van onderofficieren en soldaten om hun instemming en motivatie te verkrijgen en over het bedrijven van vriendjespolitiek bij het al dan niet uitgezonden hoeven te worden. De SP-fractie is ervan overtuigd dat een goede voorbereiding ook nu nog te weinig gebeurt. De toezegging van de regering dat de handleiding militaire operaties een levend document is dat wordt aangepast aan de hand van ontwikkelingen en ervaringen schiet naar onze indruk te kort.
Ook de nazorg blijft problematisch. Veel ex-Dutchbatters zijn na hun missie met sociale en psychische problemen geconfronteerd. Vormen van het posttraumatisch stress-syndroom, maatschappelijke ontsporingen en zelfdoding zijn bekende verschijnselen. De nazorg voor de vele duizenden jonge veteranen in ons land is van groot belang. Die kan en moet beter. Het gaat overigens niet alleen om de nazorg. Het is van groot belang dat al bij de werving van militairen een realistisch beeld wordt geschetst van de taken die zij uiteindelijk kunnen krijgen. Kiezen voor de krijgsmacht betekent in ons land immers bijna per definitie uitzending naar crises in het buitenland. De SP-fractie is van mening dat er meer voorzieningen moeten worden getroffen om deze mensen hulp te bieden.
De groep veteranen in Nederland is gestaag groeiende. Deze grote groep rechtvaardigt een besluit tot het opzetten van een apart instituut. In antwoord op de vragen 95 en 145 schrijft de regering dat Defensie samen met de ministeries van Volksgezondheid en Binnenlandse Zaken de stichting Impact heeft opgericht, een nieuw landelijk kennis- en onderzoekscentrum voor psychosociale zorg na rampen. In hoeverre kunnen rampen over één kam worden geschoren met directe of indirecte deelname aan een oorlog? Oorlog is weliswaar een ramp, maar van een specifieke soort. Is deze stichting met andere woorden berekend op de vermenging van veteranen als deelnemers of toeschouwers aan politiek geweld her en der in de wereld met mensen die met tal van andere grootschalige ongelukken te maken hebben gehad?
Defensie zal een onderzoek instellen naar mogelijke lacunes in de nazorg voor Dutchbat-militairen, zo schrijft de regering. Hoe staat het met dat onderzoek? Tevens zal Defensie zich inspannen om bij het civiele medische circuit, in het bijzonder bij huisartsen, aandacht te vragen voor de specifieke problemen van uitgezonden militairen en hun gezinnen. Is dat niet een onnodige en misschien zelfs inefficiënte belasting van huisartsen? Zou het niet veel zinniger zijn om huisartsen met een brochure op de hoogte te brengen van een speciaal instituut dat deze psychosociale en/of psychosomatische problemen behandelt? Voorts zal worden bezien of de gegevens van veteranen up-to-date kunnen worden gehouden. Ook dit punt is vaag, tenzij de regering nu een afdoende antwoord kan geven. Waarom stelt de regering een dergelijk gefragmenteerd nazorgbeleid voor, en wat zijn de bezwaren tegen het idee om een apart voorbereidings- en nazorgcentrum in te richten, dat in samenwerking met het Veteraneninstituut, belangenverenigingen van militairen en professionals uit de gezondheidszorg wordt opgezet?
De commissie heeft geconstateerd dat door het aftreden van het kabinet vorig jaar Nederland terecht eigen politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in Srebrenica. Daarmee komt de vraag op, wat met die nationale verantwoordelijkheid te doen. Ex-premier Kok heeft in Srebrenica weliswaar toezeggingen gedaan om te onderzoeken of er meer hulp kan worden geboden aan de vrouwen van Srebrenica. Tegelijkertijd hebben voorgestelde projecten ernstige vertraging opgelopen en is nog steeds niet begonnen met het verbeteren van de leef- en woonomstandigheden in het vluchtelingenkamp Krapotok. De SP-fractie meent dat Nederland op verschillende manieren medeverantwoordelijkheid draagt voor de gebeurtenissen in Bosnië in de periode van 1992 tot 1995. Ten eerste door het concept van de safe area te promoten, dat bescherming beloofde maar feitelijk niet waar kon maken. Ten tweede door bij de steeds moeilijker wordende uitvoering onvoldoende voorbereid te zijn op een inname van de enclave door het Bosnisch-Servische leger en de risico's die de bevolking en de vluchtelingen daarmee liepen, en ten slotte door na de val van de enclave niet al het mogelijke te hebben geprobeerd om de mannen te beschermen.
De consequenties hiervan zijn dat Nederland medeverantwoordelijkheid voor de verdreven bevolking van Srebrenica moet nemen en op zijn minst moet onderzoeken, wat de situatie en de behoefte van de hulpverleningsorganisaties van de vrouwen van Srebrenica nu zijn. Dat zou kunnen op basis van een hoorzitting. Met de resultaten daarvan kan verder worden bepaald, wat Nederland moet doen voor de bevolking van Srebrenica. Overigens ligt hier natuurlijk niet alleen een Nederlandse verantwoordelijkheid. Graag een duidelijke reactie van de regering.
Ook vraagt de SP-fractie een milde houding ten opzichte van de vluchtelingen uit Srebrenica die in Nederland verblijven en van de regering zouden moeten terugkeren. In de vaste commissie voor Justitie wordt die zaak behandeld. Toch zou ik graag in dit debat helderheid krijgen van de regering op dit punt. Mijn fractie overweegt hierover in tweede termijn een motie in te dienen.
De SP-fractie is tevreden over de bevindingen en de conclusies van de enquêtecommissie, maar teleurgesteld in regeringsopvattingen, zoals die blijken uit de beantwoording van Kamervragen. De SP-fractie dringt er bij de regering op aan, de conclusies van de commissie over te nemen en maximale eerlijkheid en openheid te betrachten.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Bij de nabestaanden in Srebrenica leeft de sterke behoefte aan excuses van de Nederlandse regering. Wat is uw opvatting daarover?
De heer Van Bommel (SP):
De Nederlandse regering maakt, op het moment dat de conclusies van dit rapport worden overgenomen en de politieke verantwoordelijkheid wordt gedragen, moreel haar excuses aan de vrouwen van Srebrenica. Dat is niet voldoende; ik vind dat de Nederlandse regering veel meer moet doen om die hulpverleningsorganisaties te steunen en om te zorgen voor de vluchtelingen die hier zijn en traumatische ervaringen achter de rug hebben waardoor zij niet kunnen functioneren. Anders dan de heer Eurlings ben ik namelijk van mening dat zij hier echt niet naar toe zullen komen op het moment dat blijkt dat er in Nederland een verblijfsvergunning is te verkrijgen. Je verlaat je land immers niet zomaar. De Nederlandse regering moet op al deze punten veel meer doen. Moet de Nederlandse regering in juridische zin excuses maken en daarmee die juridische verantwoordelijkheid dragen? Ik denk van niet, want dat is van een andere orde.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik had het niet over "in juridische zin". Ik weet dat velen in Srebrenica behoefte hebben aan een gebaar van verontschuldiging van de Nederlandse regering, omdat voor hen het aanvaarden van dit rapport niet voldoende is. Vindt u ook dat de Nederlandse regering dat gebaar moet maken?
De heer Van Bommel (SP):
Als dat gebaar zou kunnen worden gemaakt – dat kan alleen als de conclusies van dit rapport worden geaccepteerd – denk ik dat dat een goede zaak is. Als u op dat punt een voorstel overweegt, zal ik dat zeker steunen, vooral als u daarbij het onderscheid wilt aanbrengen tussen de juridische excuses, die zouden kunnen leiden tot allerlei ook door u niet bedoelde zaken, en morele excuses, waarmee verantwoordelijkheid wordt uitgesproken in de richting van de vrouwen van Srebrenica. Ik zou het laatste zeker toejuichen.
De heer Eurlings (CDA):
De heer Van Bommel moet oppassen, na de heer Rouvoet ook mij verkeerd te citeren. Ik heb niet gezegd dat ik geen nieuwe tijdelijke regeling wil voor vluchtelingen omdat dat aanzuigend zou werken. Ik heb gezegd dat ik het socialer vind, in lijn met Cohen en de UNHCR, om mensen op een individuele geschiedenis te beoordelen. Ik wil niet dat er nu weer een groepje wordt uitgezonderd. Voor nu en voor de toekomst moet gelden dat wij uitgaan van hetgeen individuen hebben meegemaakt. Deze lijn is door veel partijen in dit parlement gevolgd. Men kan daar anders over denken, maar het geeft geen pas om mij de woorden "aanzuigende werking" in de mond te leggen.
De heer Van Bommel (SP):
Wij verschillen met de CDA-fractie van mening over de wijze waarop dit vraagstuk behandeld moet worden. Mijn opmerking over de woorden van de heer Eurlings, die natuurlijk de zijne zijn, is bij dezen gecorrigeerd.
De heer Wilders (VVD):
Voorzitter. Twee weken geleden heeft de Kamer uitgebreid met de enquêtecommissie gedebatteerd over het rapport Missie zonder vrede. Ik heb dat als een bijzonder zinvol en constructief debat ervaren. Wij hopen deze week het debat met het kabinet te kunnen afronden.
Net als toen wil ik ook nu mijn inbreng beginnen met de opmerking dat uit respect voor de vele duizenden slachtoffers en nabestaanden van de moordpartijen in juli 1995 door de Bosnische Serviërs, het hoofdstuk Srebrenica vermoedelijk nooit gesloten mag en kan worden. Mijn fractie acht het wel van groot belang dat wij met alle rapporten en feiten in de hand het onderwerp "Srebrenica" in politieke zin deze week op een verantwoorde manier kunnen afronden. Deelt de minister-president deze inzet van dit debat deze twee dagen?
Ook ik vind het eigenlijk zeer merkwaardig dat wij een debat voeren met het kabinet zonder dat er een kabinetsstandpunt is, zowel over het NIOD-rapport als over het rapport van de enquêtecommissie, zoals de heer Rouvoet al opmerkte. Behoudens enkele korte alinea's in een brief en wat antwoorden op Kamervragen, is er geen reactie van het kabinet. Ik kan mij herinneren dat wij er wel om hebben gevraagd in de vaste Kamercommissie voor Defensie. Ik betreur dat en zie dat als een omissie van het kabinet. Ik vraag om een reactie op dit punt.
Na het debat met de enquêtecommissie is – vooral buiten het parlement – door sommigen kritiek geuit op de gang van zaken bij het debat. Er zou bij verschillende fracties sprake zijn geweest van partijpolitiek opportunisme. Zo meldden sommige media dat de Partij van de Arbeid het niet kon laten, een VVD-minister onder vuur te maken en dat mijn fractie, soms samen met het CDA, erop uit was, een PvdA-minister aan te pakken. Wij voeren graag een zuiver debat. Het lijkt mij dan ook verstandig om hier even kort op deze verkeerde voorstelling van zaken te reageren. Vanzelfsprekend kan ik alleen namens mijn eigen fractie spreken.
Wij hechten aan een zorgvuldige besluitvorming inzake de uitzending van Nederlandse militairen. Bij het debat over het rapport Vertrekpunt Den Haag heb ik namens mijn fractie – andere woordvoerders hebben dat namens hun fractie gedaan – zwaar ingezet op de noodzaak van die zorgvuldigheid. Daarbij heb ik erop aangedrongen dat door de regering punten die in het oude toetsingskader nog slechts werden aangeduid als aandachtpunten, meer verheven worden tot concrete echte voorwaarden. Ik gaf aan dat in een nieuw op te stellen toetsingskader aandacht moest worden geschonken een exitstrategie, de deelneming van relevante landen, een escalatiecapaciteit enz.
De grote nadruk op deze kwaliteit van de besluitvorming bij crisisbeheersingsoperaties heeft dus alles te doen met het grote belang dat wij hechten aan een goede besluitvormingsfase, juist ook voor de verdere gang van zaken bij een dergelijke operatie. Ook nu weer, als het om eventuele uitzending van Nederlandse militairen naar Irak in het kader van een stabilisatiemacht gaat, zijn wij ondanks een positieve grondhouding kritisch, gaat zorgvuldigheid bij ons boven snelheid en stemmen wij ook niet in voordat wij de door ons gevraagde relevante informatie van het kabinet hebben gekregen, zorgvuldig hebben kunnen beoordelen en erover met het kabinet hebben kunnen debatteren.
Toen ik in het debat met de enquêtecommissie Srebrenica veel aandacht besteedde aan de volstrekt onvoldoende kwaliteit van de besluitvorming van de uitzending van Dutchbat was dat het consequent uitdragen van een diepgewortelde overtuiging dat de besluitvormingsfase van buitengewoon groot belang is. Een van degenen die volstrekt ten onrechte hebben verkondigd dat het bij het debat met de enquêtecommissie Srebrenica vooral ging om het beschadigen van politici van andere partijen en het buitenschot houden van politici van de eigen partij, was Relus ter Beek, oud-minister van Defensie. Ik verwijs ook naar een artikel in De Telegraaf van 6 juni 2003. Misschien is het nuttig om te beginnen, de heer Ter Beek nog eens te herinneren aan de laatste zinnen die hij uitsprak tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie. Ik citeer wat hij zei op blz. 191 van de verhoren: "Wat er is gebeurd in Srebrenica, valt de Nederlandse militairen niet aan te rekenen. Dat is de verantwoordelijkheid van alle politici die hen hebben uitgezonden. Onder die verantwoordelijken reken ik heel nadrukkelijk, misschien wel op de eerste plaats, mijzelf."
Ik ben het in dit opzicht geheel met de heer Ter Beek eens. Het komt mij voor dat er tussen november 2002, toen hij deze zinnen uitsprak, en juni 2003, toen hij aan De Telegraaf liet weten dat hij hartelijk moest lachen om Kamerleden die wezen op zijn specifieke verantwoordelijkheid, kennelijk een en ander is veranderd in de geestesgesteldheid van de heer Ter Beek en ik moet zeggen: niet ten positieve. Ik hoop dat de heer Ter Beek snel weer zal terugkeren op het niveau waarvan hij blijk gaf aan het einde van zijn verhoor met de enquêtecommissie, want dat waren de goede teksten. Al met al zie ik weinig reden om deze uitspraken van de heer Ter Beek, die ik niet anders kan typeren dan als belachelijk, serieus te nemen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Als de heer Wilders zegt dat hij het met dat statement van de heer Ter Beek eens is, vind ik de politieke vraag wel relevant of hij ook vindt dat de heer Ter Beek in de eerste plaats verantwoordelijk was, waaraan de heer Ter Beek het woord "misschien" toevoegde. Kan hij dat nader toelichten?
De heer Wilders (VVD):
Dat heb ik twee weken geleden toegelicht en dat zal ik in de rest van mijn betoog ook doen. Wij vinden dat er sprake is van een collectieve verantwoordelijkheid, maar dat ook individuele politici moeten worden benoemd om hun verantwoordelijkheden. Uit mijn inbreng blijkt dat de heer Ter Beek een persoon is die daar zeker blijk van moet geven. Hij is in ieder geval niet de enige en ik weet niet of hij de allereerste is, maar hij is wel een van de oud-bewindslieden. Net als twee weken geleden zal ik vandaag met argumenten proberen aan te tonen dat hij wat mijn fractie betreft de meeste steken heeft laten vallen.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Ik vind dat toch wel van belang, omdat wij spreken over collectieve verantwoordelijkheid en over individuele verantwoordelijkheden van ministers en andere politici. De heer Wilders haalt de heer Ter Beek aan, die zegt: misschien wel op de eerste plaats mijzelf. Dat kan een zeer lovenswaardige morele categorie zijn, dat je vooral wilt kijken naar wat je zelf hebt te verantwoorden. Dan wil ik wel weten of de heer Wilders vindt dat de toenmalige minister van Defensie de eerstverantwoordelijke was, want dat lag besloten in de opmerking. Anders was het een goedklinkend verhaal dat iets te snel is uitgesproken.
De heer Wilders (VVD):
Dat is dezelfde vraag als daarnet. Ik heb daar al antwoord op gegeven.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Het is het goed recht van de heer Wilders om kritiek te leveren en de verantwoordelijkheid te leggen bij de heer Ter Beek. Daar heb ik op zichzelf niet zo'n probleem mee. Wat ik niet zo goed begrijp, is dat hij blijkbaar het beeld probeert te herstellen dat het alleen maar zou gaan om het beschadigen van ministers. Door deze riedel te houden raak ik gesterkt in het idee dat die kranten misschien toch gelijk hadden.
De heer Wilders (VVD):
Nee, die kranten hadden zeker niet gelijk. Ik heb dat proberen aan te tonen en ik zal dat dadelijk nog een keer doen, als ik net als twee weken geleden argumenten geef waarom ik vind dat de heer Ter Beek wat aan te rekenen valt. Ik kan grote ergernis niet onderdrukken, als ik een oud-minister in de media hoor roepen dat hij heeft moeten lachen over Kamerleden en dat hij deze blijkbaar niet zo serieus neemt. Ik vind dat zeer betreurenswaardig. Dat had hij niet moeten doen. Ik geloof dat een collega al eerder zei dat dit een minister onwaardig is. Ik spreek mijn ergernis daar dan ook over uit in dit huis.
De heer Van Bommel (SP):
De heer Wilders en anderen hebben gepoogd om mij wat staatsrecht bij te brengen, waarvoor dank. De heer Wilders gaat in op uitspraken van de heer Ter Beek in antwoord op vragen van de enquêtecommissie, los van wat er daarna over is gezegd. Als hij de bijzondere verantwoordelijkheid van de minister van Defensie noemt, betekent dat dan dat die bijzondere verantwoordelijkheid wat hem betreft staatsrechtelijk is overgedragen op de huidige minister van Defensie? Dat zou zuiver zijn.
De heer Wilders (VVD):
Formeel is deze minister van Defensie verantwoordelijk voor alles wat zijn voorgangers hebben gedaan. Materieel is het laatste kabinet-Kok is gevallen om reden van het nemen van verantwoordelijkheid. Dat is wat mij betreft op dit moment niet aan de orde voor welke minister dan ook. Formeel heeft de heer Van Bommel gelijk dat iedere opvolger de politieke verantwoordelijkheid van zijn voorgangers draagt. Vorig jaar is die verantwoordelijkheid genomen door het collectief aftreden van het kabinet-Kok. Daar hebben wij respect voor uitgesproken, dus dat is inderdaad gebeurd.
De heer Van Bommel (SP):
U bent het eens met degenen die zeggen dat met het aftreden van het kabinet-Kok II de politieke verantwoordelijkheid is genomen. Is daarmee volgens u de kous af?
De heer Wilders (VVD):
Ik weet niet of de kous daarmee af is. Ik ben begonnen met te zeggen dat wij politiek weliswaar tot een afronding moeten komen, maar dat het menselijk drama dat daar is geschiedt, met zich brengt dat de kous nooit af is en dat wij dat ook niet moeten willen. Inderdaad is de politieke eindverantwoordelijkheid genomen door het kabinet dat is afgetreden. Meer kun je in politieke zin niet doen, ook niet met alle trucs die u voor de dag haalt.
De heer Van Bommel (SP):
Dat was ook niet de essentie van mijn opmerking. Staatsrechtelijk spreekt u Defensie een paar ministers terug aan op het handelen van toen, maar u richt uw vragen en opmerkingen expliciet aan de minister van Defensie in dit kabinet. Dat is hiermee dus vastgesteld.
De heer Wilders (VVD):
Ja, met wie spreken wij hier anders? Ik vind dit niet echt de meest intelligente opmerking.
Onze inbreng in het debat met de enquêtecommissie was dus gebaseerd op de overtuiging dat juist bij de besluitvorming over de uitzending van Dutchbat de wissels werden gezet voor de latere stand van zaken. Chef defensiestaf Van der Vlis wees in oktober 1993 op de logistieke problemen die samenhingen met een eventuele keuze voor uitzending naar Srebrenica en generaal Bastiaans voorspelde dat de Dutchbat-militairen in de Srebrenica-enclave geen meester van het spel zouden zijn. De problemen die aldus in 1993 waren aangegeven door hooggeplaatste militairen, waren er de belangrijkste oorzaak van dat tijdens het eerste paarse kabinet moest worden geconstateerd dat de Dutchbat-militairen in Srebrenica als ratten in de val zaten en dat de situatie als uitzichtloos moest worden bestempeld. De besluitvorming in 1993 en 1994, waarbij onvoldoende aandacht is gegeven aan de risico's van die uitzending, had alles te maken met het feit dat Dutchbat uiteindelijk in juli 1995 volstrekt onvoldoende middelen had om te voorkomen dat de Bosnisch-Servische agressors zich zouden vergrijpen aan de moslimbevolking van de enclave.
De voorzitter van de enquêtecommissie heeft in het debat van twee geleden verklaard dat alle betrokkenen een zware wissel op de toekomst hebben getrokken, maar dat het te ver zou voeren om de val van Srebrenica toe te rekenen aan de Nederlandse besluiten. Natuurlijk ging het niet alleen om die Nederlandse besluiten; ook andere factoren speelden een rol, maar bij de besluitvorming in Nederland dient men er rekening mee te houden dat zich elders minder gunstige ontwikkelingen voordoen. Ik nodig de regering er dan ook toe uit om te onderschrijven dat er wel degelijk een wezenlijke relatie bestaat tussen de falende besluitvorming in 1993 en 1994 en de problemen waarin Dutchbat in 1995 terecht is gekomen. Niet zonder reden is in hetzelfde tijdsbestek, in juni 1995, op aandringen van de Kamer voor het eerst een toetsingskader vastgesteld. Juist door de besluitvorming in Nederland te verbeteren, willen wij voorkomen dat Nederlandse militairen opnieuw in dit soort kwetsbare situaties terechtkomen.
Cruciaal is dus de correcte besluitvorming. Als de besluitvorming ondeugdelijk is geweest, moeten wij daarbij ook de diverse verantwoordelijkheden en verantwoordelijken noemen. Evenals de enquêtecommissie zijn wij van mening dat zowel het kabinet als de Kamer tijdens de besluitvormingsfase heeft gefaald en dat het kabinet en de Kamer een collectieve verantwoordelijkheid dragen, maar naast collectieve verantwoordelijk heid blijft altijd een individuele verantwoordelijkheid bestaan; die moeten wij ook benoemen. Is het kabinet dat overigens met mij eens?
De Kamer heeft in mei 1993 bij motie de wens uitgesproken dat het toen nog klaar te stomen luchtmobiele bataljon zou worden ingezet voor VN-operaties, waarbij met name werd gedacht aan inzet in Bosnië in het kader van het safe-areaconcept. De Kamer was in het najaar van 1993 nog steeds voorstander van die inzet ten behoeve van de safe areas, maar toonde reserves over uitzending naar de kwetsbaarste enclaves. Mijn oud-collega Blaauw gaf bij het mondeling overleg van november 1993 aan dat stationering van Dutchbat in Srebrenica hem minder zinvol leek vanwege de statische situatie aldaar en dat Dutchbat zo dicht mogelijk bij de andere Nederlandse eenheden in Bosnië zou moeten worden gestationeerd. Ook de PvdA-woordvoerders Van Traa en Valk waren zeer kritisch. Van Traa was nogal bezorgd teruggekeerd van een reis met de Kamercommissie voor Defensie naar Bosnië en Valk stelde in overleg met Van Traa tijdens dat mondeling overleg van 16 november dat de Kamer in elk geval geconsulteerd moest worden alvorens het voornemen van de regering werkelijkheid zou worden. Tijdens zijn verhoor door de enquêtecommissie heeft de heer Valk verklaard dat dit voorbehoud vooral te maken had met het feit dat de Kamer op dat moment nog niet wist waar het bataljon zou worden ontplooid. Volgens Valk uitten sommige collega's hun ongenoegen met zijn voorbehoud en – dat is belangrijk – weigerde de minister van Defensie daarmee in te stemmen. Het NIOD schrijft dat Ter Beek niet blij was met die opstelling van Valk. Chef defensiestaf Van der Vlis heeft voor de enquêtecommissie en dus onder ede verklaard dat Ter Beek toen heeft gezegd dat, ongeacht de keuze van de lokatie, de uitzending van het bataljon zou plaatsvinden. Dat heeft Ter Beek dus al in november gezegd. Stellig was het vooral de opstelling van de eigen minister die Valk ertoe noopte om aan het eind van dat overleg in november te verklaren dat hij volmondig instemde met de uitzending van Dutchbat, maar zich het recht voorbehield om in nieuwe situaties opnieuw tot toetsing over te gaan. Minister Ter Beek ging er vervolgens van uit dat de Kamer op 16 november 1993 haar instemming had gegeven met de uitzending van Dutchbat in het kader van het safe-areabeleid, ongeacht de vraag om welke safe area het ging. Dat was ook de reden waarom Van der Vlis op 16 november zijn verzet tegen een eventuele uitzending naar Srebrenica staakte. Het NIOD heeft in lijn daarmee het mondeling overleg, zoals wij dat toen nog noemden, van 16 november bestempeld als het definitieve uitzendingsdebat. Ook de voorzitter van de enquêtecommissie verklaarde dat de Kamer op 16 november in feite dus al toestemming had gegeven.
Wanneer deze zienswijze juist is, is het vreemd dat de heer Ter Beek later heeft opgemerkt verbaasd te zijn dat de keuze voor Srebrenica op 3 december niet tot een debat in de Kamer heeft geleid. Bij dat overleg van 16 november had hij immers al te kennen gegeven – de heer Van der Vlis heeft dat onder ede verklaard – dat de lokatie er wat hem betreft niet toe deed als het ging om de verdere besluitvorming. Overigens heeft ook de heer Lubbers tijdens zijn verhoor aangegeven dat Nederland nog wel degelijk mogelijkheden had om "nee" te zeggen tegen de uiteindelijke uitzending en dat er naar zijn inschatting niet veel internationale druk was. Een van de antwoorden die de regering heeft gegeven in de vragenronde over het rapport Missie zonder vrede eindigt dan ook aldus: "Hoewel het beginselbesluit de bereidheid tot uitdrukking bracht om tot uitzending van het Luchtmobiele bataljon over te gaan, impliceerde dit nog niet dat de VN vrijelijk zouden kunnen beslissen over de plaats van inzet." De mate waarin de Kamer tegensputterde tegen de lokatie Srebrenica hing dan ook af van de perceptie van de betrokkenen over het verloop van dat belangrijke overleg van 16 november.
In ieder geval werd niet direct na het bekend worden van die lokatiekeuze op 3 december 1993 een overleg aangevraagd. Dat was natuurlijk laakbaar van de Kamer – daar laat ik geen misverstand over bestaan – maar het sloot wel aan bij de interpretatie van Ter Beek over de besluitvorming tijdens dat overleg van 16 november. Toch begonnen sommigen nog bij een overleg op 21 december met de toenmalige bewindslieden, Kooijmans van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris van Defensie Frinking, opnieuw kanttekeningen te plaatsen. Later hebben wij gezien dat er pas weer een mondeling overleg plaatsvond op 1 februari 1994 en dat de tanker toen bijna niet te keren was. In verband met dit mondelinge overleg deed de heer Ter Beek ook zijn uitspraken over de toezeggingen van de secretaris-generaal van de VN over luchtsteun. Die toezeggingen speelden voor veel Kamerleden een zeer belangrijke rol, ondanks de vele problematische aspecten van de lokatie Srebrenica, om toch hun finale akkoord te geven over de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica.
Wat betreft de uitspraken over luchtsteun heb ik tijdens het debat met de commissie al betoogd dat ik het betreurenswaardig vind dat de minister van Defensie daarover een te rooskleurig beeld heeft gegeven, omdat hij de Kamer niets heeft gemeld over de bijzondere inspanning die de regering heeft moeten verrichten om überhaupt de toezeggingen van de secretaris-generaal te krijgen. Hij heeft niets verteld over het urenlange beraad op het Catshuis dat zonder resultaat bleef en niets over het gesprek dat nog noodzakelijk was tussen de directeur-generaal politieke zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Vos, en een naaste medewerker van de secretaris-generaal. Van belang is dan ook de uitspraak van oud-premier Lubbers tijdens het verhoor, toen hij zei: "Als je zoveel uren hierover moet praten, is dat op zichzelf niet goed." Het toenmalige CDA-Kamerlid De Hoop Scheffer, heeft tijdens zijn verhoor over deze kwestie dan ook verklaard: "Ik moet hier meteen bij zeggen dat het ons als Kamerleden ontging dat er op het Catshuis diverse malen gevraagd moest worden om luchtsteun. Ik heb vertrouwen gehad in die luchtsteun en ik kan met zekerheid zeggen dat ik er op dat moment geen twijfels aan had dat er, indien noodzakelijk, luchtsteun zou komen." Voorzitter. Hier was dus echt sprake van een tekortschietende informatievoorziening van de regering aan het parlement. Kamerleden vonden dit belangrijk. Deelt de regering die mening?
De voorzitter van de enquêtecommissie heeft twee weken geleden verklaard dat de informatievoorziening over deze zaak vooral een verantwoordelijkheid was van de minister van Buitenlandse Zaken, omdat het ging om gesprekken met de regering met de secretaris-generaal van de VN. Formeel mag dat dan zo zijn, maar de minister van Defensie was degene die kort na de gesprekken met de secretaris-generaal informatie heeft verschaft in een brief aan de Kamer van 26 januari 1994 en tijdens het mondelinge overleg op 1 februari. De brief van 26 januari was alleen ondertekend door minister Ter Beek. Minister Ter Beek was ook de enige bewindspersoon die het woord voerde tijdens dat mondelinge overleg van 1 februari 1994.
Naast de heer De Hoop Scheffer hebben ook woordvoerders van de andere grote fracties, Valk van de PvdA-fractie en Blaauw van de VVD-fractie, aangegeven dat het vertrouwen op luchtsteun voor hen van zeer groot belang was in het afwegingsproces. Dat maakt – ik kan het niet genoeg herhalen – de onvolledigheid van minister Ter Beek des te schrijnender. Tegengeworpen zou kunnen worden dat de minister niet heeft gemeld hoe moeilijk het is geweest om tot dat resultaat te komen, hoewel hij met enige trots iets over die inspanningen zou hebben kunnen zeggen. Het wel melden zou de prestatie alleen maar fraaier hebben doen uitkomen, terwijl het toch heel belangrijk zou zijn geweest dat de Kamer iets had kunnen proeven van het problematische karakter van die hele aangelegenheid. Het ging bovendien om een cruciaal aspect van de hele risicoafweging. Niet zonder reden hechtten belangrijke woordvoerders als De Hoop Scheffer groot gewicht aan die luchtsteun. De minister dient in zo'n geval op z'n minst een evenwichtig beeld van de situatie te schetsen. Deelt het kabinet deze mening?
Wat de bewapening van Dutchbat betreft heeft diezelfde De Hoop Scheffer tijdens zijn verhoor heel openhartig verklaard dat hij geen militair expert is – een uitspraak waarvan ik overigens goede nota heb genomen – en dat het in zijn ogen te ver zou gaan indien hij als Kamerlid zelfstandig zou moeten beoordelen of je naar Srebrenica moet gaan met een 25 mm-kanon of met een punt 50-mitrailleur. Daar zijn immers deskundigen voor, aldus De Hoop Scheffer. Mijn collega Eurlings heeft over dit onderwerp ook al kritische opmerkingen gemaakt. Daarbij kan inderdaad ook worden gewezen op de keuze die de Denen maakten voor de bewapening van hun eenheid in de safe area Tuzla. Eerder sprak ik al over de noodzaak van de aanwezigheid van enige escalatiecapaciteit. Graag zou ik zien dat de regering een reactie hieraan wijdt.
Ik kom nu te spreken over de wijze waarop de voormalige minister van Defensie is omgegaan met de negatieve adviezen van enkele hoge militairen. Ook daarover is bij het vorige debat het nodige gezegd. Het ging om negatieve adviezen over een uitzending naar de lokatie Srebrenica van chef defensiestaf Van der Vlis, brigadegeneraal Bastiaans en, in wat mindere mate wellicht, de bevelhebber van landstrijdkrachten, Couzy. Deze negatieve adviezen werden gegeven voordat het kabinet besloot tot de uitzending van Dutchbat en dus ook voordat het kabinet akkoord ging met de lokatie Srebrenica. In het vorige debat heb ik mij al op het standpunt gesteld dat voormalig minister Ter Beek het kabinet had moeten informeren over die negatieve adviezen. Oud-premier Lubbers beklaagde zich tijdens de verhoren erover dat de minister van Defensie nimmer met hem heeft gesproken over problemen die aan de uitzendingen waren verbonden. Als een minister-president zich al beklaagt over hoe problematisch het verkrijgen van informatie van de minister is, hoe problematisch is de positie van de Kamer dan wel niet. De regering stelt in antwoord 29 zelfs glashard dat de andere ministers geen enkele weet hadden van de discussie over een en ander binnen het defensieapparaat. Ik hoor graag wat het kabinet, met name de minister-president, van deze gang van zaken vindt. Ook hier zou de regering natuurlijk weer formeel kunnen antwoorden dat interne zaken op het ministerie niet zonder meer worden gedeeld en dat het gaat om het uiteindelijke politieke besluit van de vakministers. Wie de geschiedenis kent, denkt aan de risico's die Nederlandse militairen in den vreemde kunnen lopen en het grote belang daarvan inziet, kan deze formele redenering in dit soort gevallen toch niet volhouden. Ik hoop dus op een kritisch geluid van de regering op dit punt. Ik hoor trouwens ook graag hoe men vandaag de dag met dit soort dingen omgaat. Dat is ook interessant om te horen.
Ook met de Kamer had de toenmalige minister van Defensie meer moeten communiceren over die negatieve adviezen van de hoge militairen Hij had tenminste een analyse van de situatie moeten geven waarin de risico's van uitzending ook nadrukkelijk werden genoemd. Zowel het positieve als het negatieve verhaal had hij moeten communiceren. Zelfs als hij die adviezen niet naar de Kamer had gestuurd, zou hij een dusdanige risicoanalyse van de veiligheidssituatie hebben moeten overleggen dat de Kamerleden de twijfels hadden kunnen proeven die er bij het defensieapparaat bestonden. De heer Bakker heeft twee weken geleden gewezen op de noodzaak dat in de informatie aan de Kamer inzichtelijk wordt gemaakt welke afwegingen hebben plaatsgevonden. De negatieve adviezen over de lokatie Srebrenica hadden vooral een rol moeten spelen bij de redactie van de brief van de heer Ter Beek van 3 december 1993 waarin hij de keuze bekendmaakte. Die brief is overigens weer alleen door hem ondertekend. Ook deze brief was mager en telde, geloof ik, twee kantjes en de cruciale passages waren niet echt om van onder de indruk te raken.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
De opsomming van verwijten aan het adres van de minister van Defensie en vooral de aard van de verwijten zijn dermate ernstig dat het steeds verbazingwekkender wordt dat u daar niet de ultieme politieke conclusie uit trekt, namelijk dat de rol die de minister van Defensie heeft gespeeld wel degelijk uit de collectieve verantwoordelijkheid te distilleren is en als een zelfstandige verantwoordelijkheid neer te zetten is. Dat doet u niet. Dat is des te merkwaardiger waar u in uw dertig minuten spreektijd tot nu toe alleen maar over de minister van Defensie hebt gesproken. Komt u nog met een politieke conclusie die op uw beleidsterrein gerechtvaardigd zou zijn en die erop zou neerkomen dat de minister van Defensie wel degelijk de eerstverantwoordelijke was voor de fouten in de besluitvorming over de uitzending? Zo ja, vindt u dat dit zelfs nog op dit moment een politieke consequentie kan hebben voor de positie van de minister van Defensie?
De heer Wilders (VVD):
Dat laatste is natuurlijk klinkklare onzin: nogmaals, het kabinet is vorig jaar collectief afgetreden. Wilt u dat alle kabinetten van de komende jaren hierdoor gaan aftreden? Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het kabinet is vorig jaar afgetreden vanwege het verschijnen van het NIOD-rapport, waarvoor het de verantwoordelijkheid heeft genomen. Ik zal het bij de bespreking van de latere fases nog over andere bewindslieden hebben, zoals ik vorige week ook heb gedaan. In de lijn van mijn betoog is dit ook logisch: mijn fractie vindt die besluitvormingsfase nog steeds cruciaal, ondanks het feit dat zij zelf ook in 1993 steekjes heeft laten vallen. Vandaag, net als twee weken geleden, zal ik vooral daarop inzetten. Wij zijn namelijk van mening dat je er later heel veel last van hebt als je in het begin verkeerde besluiten neemt. Je kunt die dan namelijk niet meer terugdraaien. Om die reden hecht ik eraan om de politiek verantwoordelijken voor die besluitvormingsfase te benoemen. Dat zijn de feiten.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Het wordt eigenlijk alleen maar merkwaardiger. U zegt nu dat de besluitvormingsfase zo belangrijk was, dat de fouten die toen zijn gemaakt wellicht de oorzaak waren van de bekende gevolgen. U geeft een opsomming en noemt de aard van de feiten. Die betekenen volgens u dat de positie van de minister van Defensie op dat moment bijzonder cruciaal is geweest. Waarom komt u niet met die politieke conclusie?
De heer Wilders (VVD):
Ik heb al aangegeven dat ik dit een volstrekte kolderieke redenering vind van de fractie van de Partij van de Arbeid; het raakt nog niet aan het begin van een logische opbouw. Het is belangrijk dat het kabinet vorig jaar de consequentie ervan heeft gedragen en zijn verantwoordelijkheid ervoor heeft genomen. Wat wilt u nu? Wilt u dat het kabinet, telkens wanneer wij het hierover hebben, opstapt? Wilt u, net zoals onze collega van de SP-fractie, dat er nog een minister naar huis wordt gestuurd? Daar zijn wij niet mee bezig; dat is het doel van de VVD-fractie ook niet. Ik ben begonnen met te zeggen dat wij onze lessen moeten trekken en dat het er niet om gaat een bepaalde minister de zwartepiet toe te spelen. Als naar mijn mening echter feitelijk vaststaat dat een bepaalde minister fouten heeft gemaakt, wil ik dat kunnen benoemen. Daartoe dient dit debat namelijk. Ik weet niet waar u vorig jaar was, mevrouw Albayrak, maar er is een heel kabinet – met de naam Kok zelfs – afgetreden. Dat is de politieke consequentie hiervan geweest.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Ik vraag de heer Wilders of hij het oneens is met de conclusie van de enquêtecommissie dat de Kamer en de regering in gelijke mate verantwoordelijk waren, zonder dat daarbij specifiek de verantwoordelijken worden genoemd? Met zijn betoog neemt hij daar feitelijk afstand van.
De heer Wilders (VVD):
Ook dat heb ik vorige week vijf keer en vandaag al drie keer gezegd, maar ik doe het graag nog eens. Wij delen de analyse dat er sprake is van collectieve verantwoordelijkheid; wij lopen dus niet weg voor de conclusie van de enquêtecommissie. Niettemin vinden wij dat dit betekent dat er nog steeds individuele verantwoordelijken moeten worden genoemd. Zoals ik twee weken geleden heb gezegd, valt het mij op dat de enquêtecommissie in fase 4, wel bepaalde bewindslieden met naam en toenaam noemt, maar in fase 1 niet verder komt dan het benoemen van de collectiviteit. Dat vind ik onevenwichtig en ik wil er mijn steentje aan bijdragen dat de mensen ook in die fase worden benoemd. Dat is mijn doel.
De heer Van Bommel (SP):
U draagt zelf bij aan die onevenwichtigheid. U versterkt die zelfs door expliciet, al een half uur lang, alleen maar te wijzen op de verantwoordelijkheid van de heer Ter Beek. U stelt dat dit een cruciale fase was, noemt een bewindspersoon steeds met name en trekt zelfs diens geestesgesteldheid in twijfel. Daarmee maakt u het wel bijzonder allemaal. U kunt niet van de conclusie weglopen dat de verantwoordelijkheid toentertijd verder reikte dan de toenmalige minister van Defensie alleen. U zult de lijn moeten doortrekken.
De heer Wilders (VVD):
Ik ben blij dat de collega mijn woorden bijzonder vindt en denk dat ik nog maar even doorga over de voormalig minister van Defensie.
Voorzitter. Mijn eerste citaat is Wildershet volgende: "De afgelopen twee weken is over de lokatie intensief overleg gevoerd met Unprofor. Nederland heeft daarbij steeds onderstreept naar vermogen te willen voldoen aan de wensen van Unprofor, mits de logistieke ondersteuning en de medische verzorging van de extra Nederlandse blauwhelmen voldoende kunnen worden gewaarborgd. Nu het overleg met Unprofor resultaat heeft opgeleverd, informeer ik u mede namens de minister van Buitenlandse Zaken over de gekozen lokatie." Die lokatie was dus Srebrenica. Het tweede citaat luidde dan ook: "De logistieke en medische ondersteuning van de Nederlandse VN-militairen in de enclave Srebrenica en Zepa, vergt een goede voorbereiding. Overigens kan daarbij gebruik worden gemaakt van de kennis en ervaring die eerder ter plaatse is opgedaan door Canadese en Oekraïense militairen. Om na te gaan hoe de logistieke en medische ondersteuning tijdig en toereikend kan worden verzekerd, bevindt zich thans een Nederlandse verkenningsmissie in Bosnië-Herzegovina. Een en ander is onder de moeilijke omstandigheden in Bosnië uiteraard niet eenvoudig. Dat neemt niet weg dat ik het oordeel van de commandant van Unprofor deel dat het Nederlandse bataljon, net als eerder eenheden van andere nationaliteiten, in staat mag worden geacht de opdracht goed en verantwoord uit te voeren."
Eigenlijk is ook deze beschrijving door de oud-minister van Defensie – daar gaan wij weer – te mager en ook te verdoezelend. Het verdoezelende aspect is wellicht nog het beste toe te lichten aan de hand van het volgende voorbeeld. Ter Beek sprak over het gebruik maken van de kennis en ervaring van de Canadese en Oekraïense militairen. Relevant zijn hierbij vooral de Canadese militairen, want zij waren degenen die in Srebrenica zouden kunnen worden afgelost door Dutchbat. Het was de eerder genoemde generaal Bastiaans die juist op grond van de berichten van de Canadezen tot het besef was gekomen dat de VN-militairen in Srebrenica in een afhankelijkheidspositie verkeerden en dat de VRS de toegang tot de enclave beheerste. Juist op grond van die berichten had hij Ter Beek laten weten dat Dutchbat, indien uitgezonden naar Srebrenica, daar "in ieder geval niet meester zou zijn van het spel". Dat was op 10 november 1993. Het is wel erg merkwaardig dat de Kamer op 3 december van de minister te horen krijgt dat Dutchbat gebruik kan maken van de kennis en ervaring van de Canadese militairen, zonder dat wordt vermeld hoe negatief die ervaringen waren. Later heeft het NIOD bovendien nog gesteld dat Dutchbat werd uitgezonden zonder diepgaande informatie in te winnen bij de voorgangers in de enclave. Daarmee werden de Canadezen bedoeld.
Ook hierbij is weer een te rooskleurig beeld gegeven. Het verstrekken van de juiste informatie en het voeren van goed onderbouwde discussies met de Kamer, zijn juist zeer belangrijk. Niet zonder reden geldt thans de afspraak dat de regering in een brief aan de Kamer waarin een besluit tot uitzending van een Nederlandse eenheid wordt medegedeeld, afzonderlijke aandacht besteedt aan de risico's die zich daarbij kunnen voordoen. De laatste brief van het kabinet over de mogelijke uitzending van Nederlandse militairen naar Irak toont overigens aan dat de regering nog steeds wat lessen kan leren over het spontaan aan de Kamer zenden van op onderdelen meer uitgebreide informatie over de veiligheidsrisico's. In tegenstelling tot 1993 trakteert de Kamer het kabinet anno 2003 op, naar ik meen, 159 inhoudelijke vragen over een brief inzake een uitzending van Nederlandse militairen, in dit geval naar Irak. Volgens mij kan het kabinet alleen maar content zijn met zo'n betrokken en kritische Kamer.
Bij het vorige debat heb ik gewezen op de verwarring zaaiende uitspraken van oud-minister Ter Beek over het mandaat dat voor Dutchbat zou gelden. Reeds bij het mondeling overleg van 16 november noemde hij in dat verband de mogelijkheid van het gebruik van geweld voor zelfverdediging en voor de eventualiteit dat essentiële taken op gewelddadige wijze zouden worden belemmerd. Ook in de reeds door mij genoemde Capitool-uitzending van 1 februari, sprak de heer Ter Beek over de dubbele taak van Dutchbat: eventueel geweld vanwege de zelfverdediging om de burgers te blijven beschermen. Hij wekte daarmee de indruk dat Dutchbat het een eind kon schoppen met de meegegeven bewapening. De voorzitter van de enquêtecommissie heeft twee weken geleden dan ook verklaard dat het daadwerkelijk beschermen in de zin van het verdedigen van de bevolking, dat verder gaat dan het concept van zelfverdediging, uitdrukkelijk geen onderdeel was van het mandaat. Hij vervolgde met de opmerking dat wij allemaal wel die indruk hadden.
Het zijn allemaal bevreemdende uitspraken geweest van de heer Ter Beek, omdat hij bij zijn verhoor door de enquêtecommissie heeft beklemtoond dat het om een deterrence by presence ging. Dat is heel iets anders dan hij eerder, in de besluitvormingsfase, heeft gezegd. Deelt het kabinet de kritische opstelling van mijn fractie op dit punt?
Al mijn kritische opmerkingen over de heer Ter Beek nemen niet weg dat ik ook kritisch ben over de rol van bijvoorbeeld de heer Lubbers en de heer Kooijmans bij de Europese top van Kopenhagen. Ook zijn wij zeer kritisch over de uiterst dubieuze rol van het departement van Buitenlandse Zaken bij het opnieuw formuleren van een telegram naar New York, zoals glashelder staat omschreven in het enquêterapport. Graag verneem ik het oordeel van de minister van Buitenlandse Zaken hierover. Eerder was ik ook kritisch over de te soepele manier waarop minister van Defensie Voorhoeve soms omging met zijn militairen, dit ondanks zijn goede inspanningen in de fase van internationalisering.
Voorts ben ik kritisch over de rol van de Kamer omdat die onvoldoende tegengas heeft gegeven. Ik verwijs hiervoor naar een boek van de bekende PvdA-politicus – ik doe dat niet vaak, dus ik zou maar goed luisteren, mevrouw Albayrak – Anne Vondeling met de titel "Tweede Kamer: lam of leeuw?". Wat betreft de uitzending van Dutchbat naar Srebrenica heeft de Kamer zich inderdaad nadrukkelijk als lam en niet als leeuw gedragen. Ik kan daarom niet anders dan concluderen dat het toenmalige kabinet en met name de toenmalige minister van Defensie behoorlijke steken heeft laten vallen, onvolledig was en een te rooskleurig beeld heeft geschetst met betrekking tot de luchtsteun, het mandaat en de veiligheidsrisico's die verbonden waren aan de lokatiekeuze Srebrenica. De Kamer was op onderdelen kritisch, maar over het geheel genomen te weinig kritisch. Het ging dan ook om vele fracties. Ik noemde de heer Van Middelkoop van de GPV-fractie, de heer Kok van de CDA-fractie en de heer Blaauw van de VVD-fractie. Zij liepen niet over van enthousiasme, maar uiteindelijk heeft men er wel mee ingestemd.
Wanneer de regering een meer waarheidsgetrouw beeld had geschetst van de risico's die verbonden waren aan Srebrenica, inclusief de twijfels die bestonden op onderdelen als mandaat, luchtsteun en andere zaken, dan had de Kamer handvatten gehad om alsnog de druk van anderen om toch maar in te stemmen te kunnen weerstaan en een zinvol debat te voeren met de regering. Het is allemaal "if-history", want ik weet ook niet of de geschiedenis dan anders was gelopen. Ik zou het nooit durven beweren, maar ik weet wel dat het eventueel had kunnen bijdragen aan een meer kritische Kamer. Ik vraag het kabinet of het daarmee achteraf gezien instemt.
Vervolgens wil ik ook in dit debat een aantal opmerkingen maken over fase 3. Gelet op de tijd sla ik de tweede fase over, waarop ik de vorige keer uitgebreid ben ingegaan. Ook bij deze gelegenheid wil ik mijn verheugenis uitspreken dat het NIOD-rapport en het rapport van de enquêtecommissie een onvergelijkbaar veel positiever beeld van het optreden van Dutchbat in de zomer van 1995 hebben geschetst, dan lange tijd te doen was in onze nationale pers of schrifturen van bijvoorbeeld het IKV. Ik kan niet genoeg beklemtonen hoe onterecht die negatieve berichtgeving over Dutchbat de afgelopen jaren naar onze mening is geweest. Gelukkig heeft de heer Bakker twee weken geleden namens de enquêtecommissie gesproken over rehabilitatie van Dutchbat. Ik hoop ook van het kabinet te horen dat het van mening is dat nu gesproken kan worden van rehabilitatie van Dutchbat. Ik vind dat heel belangrijk en zou dat graag uit de mond van de minister-president willen horen.
Ik zal mij verder beperken tot de belangrijkste punten waarop ik afwijk van de derde fase van het rapport.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
U spreekt net als de commissie over rehabilitatie. Toch is de commissie ook kritisch, met name op de leiding van Dutchbat. De leiding had bijvoorbeeld horen te overwegen of er meer vluchtelingen moesten worden toegelaten en opties moeten ontwikkelen om de mannen beter te beschermen. Er is dus wel degelijk stevige kritiek op de leiding van Dutchbat. Hoe denkt u daarover?
De heer Wilders (VVD):
Dat debat hebben wij twee weken geleden ook gevoerd en ik kom daar nu op terug. Ik ben het niet eens met die kritiek. Wij hebben eerder een interruptiedebat gevoerd over de twee kanten van de passage uit het VN-rapport. Op beide punten met ik het met die kritiek niet eens. Het is voor mij absoluut geen vraag of rehabilitatie terecht en nodig is en daarom wens ik dat de minister-president dat namens het kabinet uitspreekt.
Ik wil inderdaad aandacht besteden aan de wijze waarop de leiding van Dutchbat besluiten heeft genomen over het al dan niet toelaten van moslimvluchtelingen tot de compound, respectievelijk het bieden van meer bescherming aan de mannen. Volgens de enquêtecommissie had de bataljonsleiding moeten overwegen de compound voor meer vluchtelingen open te stellen en had zij opties moeten ontwikkelen om de mannen een betere bescherming te bieden, dan wel daarover instructies aan Unprofor moeten vragen. Tijdens het debat van twee weken geleden is daarover heel veel gezegd. Ook nu wil ik benadrukken dat het wat mijn fractie betreft niet aangaat kritische opmerkingen te maken aan het adres van Dutchbat of de leiding wanneer men zelf geen alternatieve opties kan aangeven. Terecht heeft ook de voorzitter van de commissie verklaard dat het ontwikkelen van alternatieve opties na de val van de enclave niet mogelijk was. Men kon daar geen ambtelijke vergaderingen met notulen houden. Van zo'n afwegingsproces kon naar ons oordeel geen sprake zijn. In het NIOD-rapport staan echter wel passages die aangeven dat de desbetreffende besluiten wel degelijk op rationele wijze zijn genomen, binnen de bestaande marges. Vooral majoor Franken, die feitelijk op dat moment de lakens uitdeelde, was daarvoor verantwoordelijk. Ik haal toch nog even de belangrijkste passages daarover aan uit het NIOD-rapport. Ik citeer: "Franken maakte afwegingen in de wetenschap dat er, wat hij ook deed, voor (delen van) de bevolking of individuen risico's aan verbonden waren. Bij andere beslissingen was dat evenzeer het geval. Hij koos wezenlijk voor het voorkomen van een humanitaire ramp, die allen zou treffen. Dat had verregaande consequenties voor de mannen onder de aanwezigen, een duidelijke minderheid. Dat de consequentie massamoord was, wist hij niet en kon hij niet weten. Dat het erg kon worden, wel." U vindt het op blz. 3158 van het NIOD-rapport. Graag hoor ik ook bij dit debat een bevestiging van de regering van het grote risico dat genomen zou zijn voor de gehele bevolking wanneer men ook de weerbare mannen zou hebben toegelaten tot de compound.
Verder verneem ik graag van de regering welke aanwijzingen zij heeft over het moment waarop door de Bosnische Serviërs is besloten tot systematische executie van de moslimmannen in de enclave over te gaan. Werd dit besluit inderdaad genomen door Mladic, nadat hij weet had gekregen van de uitbraakpoging van de moslimmannen uit de enclave? Is dat zo? Als dat zo is, dan klopt het des te meer dat Franken bij zijn afwegingsproces echt niet kon weten dat het niet toelaten van de mannen tot de compound het systematische vermoorden van de mannen tot resultaat zou hebben.
Ik wil verder een vraagteken zetten bij de opmerking van de enquêtecommissie dat de leiding van Dutchbat instructies had moeten vragen aan Unprofor over het bieden van meer bescherming aan de mannen in de enclave. De leiding van Dutchbat had mijns inziens na de val van de enclave niet echt veel reden meer om groot vertrouwen te hebben in Unprofor. De zo noodzakelijke luchtsteun was uitgebleven toen erom was gevraagd, terwijl er toch echt een aantal keren om is gevraagd. Toen de luchtsteun wel kwam, was het te laat, dat weten wij inmiddels allemaal. Bovendien was de steun nauwelijks van betekenis. Te laat omdat de linies toen nauwelijks meer te onderscheiden waren en een groot bombardement toen dus juist heel veel onheil had kunnen aanrichten. Dat mocht op 11 juli als bekend verondersteld worden. Niet zonder reden gaf ook de heer Voorhoeve in de loop van die dag, 11 juli, aan dat er niet meer gebombardeerd moest worden.
Die avond, toen de compound werd overstroomd door moslimvluchtelingen en de Serviërs zich daar ook vlakbij bevonden, stuurde Unprofor-generaal Gobillard vanuit Sarajevo nog een fax naar Dutchbat, waarin hij stelde dat Dutchbat de compound gewapenderhand moest verdedigen en dat er zo nodig luchtsteun zou worden gegeven aan Dutchbat. Hoe denkt het kabinet daarover? Gaf die fax geen blijk van een groot gebrek aan kennis over de ontstane situatie op dat moment in de enclave? Blijkt er niet ook uit dat Dutchbat op zijn minst – als ik het voorzichtig formuleer – grote twijfels moest hebben aan het vermogen van Unprofor om de toenmalige situatie goed te beoordelen? Ook die kanttekening moet mijns inziens nadrukkelijk worden gemaakt bij de suggestie van de enquêtecommissie dat de leiding van Dutchbat instructies had moeten vragen voor het bieden van een betere bescherming. Ik zou graag willen weten hoe het kabinet hierover denkt.
Voorzitter. Het komt mij voor dat de passages in het rapport van de enquêtecommissie waarin kritiek wordt uitgeoefend op de leiding van Dutchbat misschien toch compromisteksten zijn geweest van de commissie. Ik weet het niet, maar per slot van rekening bestaat zo'n commissie uit Kamerleden van alle mogelijke richtingen en is niet uit te sluiten dat het zo is geweest. Wij voeren vandaag en morgen een debat met de regering en de regering is aan bod. Ik vraag aan de regering om duidelijke uitspraken te doen over dit soort aangelegenheden. Ik hoop dat de regering bereid is zich in haar beoordeling van het doen en laten van de leiding van Dutchbat in de moeilijke dagen na de val van de enclave wat nauwer bij het NIOD aan te sluiten dan de enquêtecommissie heeft gedaan. Ik wacht de antwoorden van de regering met belangstelling af.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter. De heer Wilders zei: de commissie is kritisch, maar kan zelf ook geen alternatieven aangeven voor het optreden van Dutchbat. Hij zegt eigenlijk dat er geen alternatieven waren. Mijn vraag is of hij dat wel zo stellig kan volhouden. Was het voor de leiding van Dutchbat niet bijvoorbeeld mogelijk geweest om op de avond van 11 juli, toen Mladic aan Dutchbat had voorgesteld om een evacuatie te organiseren, dat inderdaad te doen, een evacuatie te organiseren, druk op de VN te zetten, het zelf ter hand te nemen? Wellicht was dat een alternatief geweest?
De heer Wilders (VVD):
Wij weten het allemaal niet, mevrouw Vos. Als het gaat om het toelaten van meer mensen op de compound en het beter beschermen van de mannen, weten wij allemaal niet waar andere opties toe hadden geleid. Ik kan uw vraag dus niet beantwoorden. Ik vind dat als de commissie, de regering of de fractie niet zeker weet dat een andere optie had geleid tot andere en betere resultaten, bescheidenheid past in het veroordelen degenen die hebben gehandeld in die moeilijke omstandigheden op het moment van de val van de enclave. Het was een moeilijk moment en men heeft toen een beslissing genomen. Ik heb ook beargumenteerd dat, zoals het NIOD ook heeft gezegd, men dat rationeel heeft gedaan. Ik vind dat ontzettend moeilijk en ik verwerp dan ook kritiek daarop, zeker als men niet zelf kan aantonen dat een andere handelwijze had geleid tot betere resultaten. Dat kunt u niet en dat kan ik niet en daarom past ons bescheidenheid in onze kritiek.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik heb toch een probleem met deze redenering. De commissie heeft getracht zo precies mogelijk naar de feitelijke situatie van toen te kijken. Zij heeft gezegd dat dit heel moeilijk is zoveel jaar na dato. Het NIOD heeft dat ook gedaan. Wij proberen ook zo goed mogelijk de feitelijke situatie van toen te beoordelen. U zegt nu wel heel makkelijk dat wij niet kunnen weten of het beter had gekund en dat er geen alternatieven waren. Ik leg u nu wellicht een mogelijk alternatief voor. Ik vind dat u erg makkelijk voor de redenering kiest dat men niet anders had kunnen oordelen. Wij kunnen kijken of men niet op dat moment, met de wetenschap dat Serviërs op tal van plaatsen in Bosnië moslimmannen vermoordden, meer had moeten en kunnen doen.
De heer Wilders (VVD):
Ik vind dat ons bescheidenheid past als wij niet kunnen aantonen dat er een optie is waarvan wij zeker weten dat deze had geleid tot een beter resultaat. Daar blijf ik aan vasthouden. De VVD-fractie heeft twee weken geleden al de kritiek geuit dat de commissie in feite geen keuze maakt. De commissie zei aan de ene kant dat men had kunnen overwegen om een andere optie te kiezen en zij verwijst aan de andere kant naar een passage uit het rapport van de Verenigde Naties waarin staat dat dit ook tot veel meer ellende had kunnen leiden. Ik heb twee weken geleden de commissie verweten – ik doe dat nu opnieuw, hoewel wij nu met de regering spreken – dat zij geen keuze heeft gemaakt. Zij zei A maar het had net zo goed B kunnen zijn. Het had beter gekund, maar het had ook slechter gekund. Ik begrijp die afweging heel goed, want er is ook geen andere oplossing te vinden waarvan men zeker weet dat die tot betere resultaten had geleid. In zo'n geval past bescheidenheid met betrekking tot kritiek. De mensen die er toen waren en majoor Franken die daar de beslissingen nam, hebben in de gegeven omstandigheden naar mijn oordeel en ook naar het oordeel van het NIOD, in een rationele overweging een keuze gemaakt. Ik wens daar geen kritiek op te geven.
Ik wil nog enkele opmerkingen maken over de Nederlandse ondersteuning van nabestaanden van de slachtoffers van Srebrenica die in Bosnië verblijven. Mevrouw Terpstra en ik hebben over deze steun al schriftelijke Kamervragen gesteld, net als mevrouw Kant van de SP. Ik ben geschrokken van de antwoorden van de toenmalige staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, mevrouw Van Ardenne. Ik hoop daarom dat haar nieuwe status van minister haar hier wat meer inzet en daadkracht geeft. Het bedrag dat vanuit het OS-budget voor die uitgaven in Bosnië-Herzegovina in 2003 is, als de ik de antwoorden op de Kamervragen moet geloven, gedaald van 33 mln euro naar circa 17 mln euro. Daardoor komt de financiering van projecten die direct zijn gericht op de nabestaanden van de Srebrenica-slachtoffers ook in het gedrang. Ik vind dat wij dat eigenlijk niet kunnen maken.
In juli 1995 hebben Nederlandse militairen als gevolg van overmacht en onvoldoende ondersteuning door de Unprofor inderdaad te weinig kunnen doen voor de slachtoffers van dat drama. Iedere fractie in de Kamer voelt zich nog wel degelijk betrokken bij die slachtoffers. Bovendien zijn er, voor zover ik mijn kan herinneren, de nodige toezeggingen gedaan door Nederlandse politici.
Het Nederlandse budget voor projecten die ten goede komen aan de nabestaanden moet wat ons betreft op peil blijven. Het komt mij voor dat ook de minister voor Ontwikkelingssamenwerking eigenlijk stevig genoeg zou moeten zijn om dekking hiervoor te vinden op haar begroting. Ik wil echter toch een suggestie doen. De regering van India heeft verklaard dat zij de bilaterale ontwikkelingssamenwerking met Nederland en een aantal andere landen wil beëindigen. Minister Van Ardenne heeft aangegeven dat voor betreffende hulp in 2003 een bedrag van 71 mln euro was begroot. Dit bedrag is ruim voldoende om de programma's voor nabestaanden van Srebrenica op orde te houden en voor andere zaken. Ik zou graag zien dat de minister van Buitenlandse Zaken dit onderzoekt en er positief op reageert. Ik hoop dat hij in ieder geval wil zoeken naar een oplossing wil zoeken met deze dekking dan wel met een andere.
De kwestie van getraumatiseerde asielzoekers die in Nederland verblijven, lijkt mij bij uitstek een aangelegenheid die onder de discretionaire bevoegdheid van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie valt. De minister kan op grond van die discretionaire bevoegdheid in individuele gevallen op humanitaire gronden afwijken. Dat geldt voor iedereen; dus ook voor asielzoekers uit Srebrenica.
Verder is het nu ook voor mijn fractie zaak om snel te komen tot de arrestatie en berechting van degenen die schuldig waren aan het Srebrenica-drama. Dat geldt dan vooral de hoofdverantwoordelijken Mladic en Karadzic. Na de moord op Djindjic lijkt in Servië sprake te zijn van een veel hardere aanpak van ongure elementen uit het verleden, leden van de Servische maffia en voormalige militieleden. Mij dunkt dat nu ook een gunstig klimaat is ontstaan om de grote boeven van het drama in Oost-Bosnië, waaronder de moordpartijen bij Srebrenica, in de kraag te vatten. Nederland kan daar ongetwijfeld het zijne aan bijdragen. Ik doe dan ook een beroep op de regering om zich zeer krachtig in te spannen, voor zover haar invloed rijkt, om te zorgen dat in elk geval ook de twee hoofdboeven Mladic en Karadzic snel in de Scheveningse gevangenis zullen belanden. Dat zou ook deze regering een zekere voldoening moeten geven. Ik wil van de regering vernemen, voor zover dat publiekelijk kan, wat de voortgang hierin is.
Een ander belangrijk element dat samenhangt met het Srebrenica-drama is de nazorg van de Nederlandse militairen die in crisisoperaties actief zijn geweest. Juist nu ons defensieapparaat met de regelmaat van de klok eenheden levert voor crisisbeheersingsoperaties – zo wijd als de wereld strekt, kunnen wij bijna zeggen – dienen ook de problemen die het gevolg zijn van de deelname aan dergelijke operaties terdege te worden onderkend en ondervangen. Fysieke en psychische problemen doen zich voor bij de Cambodja-veteranen, bij de Libanon-veteranen en in versterkte mate bij de militairen die de val van Srebrenica hebben meegemaakt. Vaak komen de problemen pas na geruime tijd aan de oppervlakte. Ik besef dat de regering op dit punt reeds een aanzienlijke beleidsaanpassing heeft doorgevoerd. Ik wil daar niet te min over doen. Ik wil toch de adviezen van de enquêtecommissie in de aandacht van met name de minister van Defensie aanbevelen. Ik wil dan ook een puntsgewijze reactie van de regering horen op alle vier de aanbevelingen die de commissie heeft gedaan in paragraaf 7.6.2.1 van het rapport Missie zonder vrede over de nazorg, aanbevelingen die op mij en mijn fractie sympathiek overkomen. Wij willen een gedegen en het liefst een positieve reactie van de minister van Defensie horen.
Afrondend wil ik over het Srebrenica-drama zeggen dat ik blij ben dat het NIOD-rapport en het rapport van de enquêtecommissie Dutchbat hebben gerehabiliteerd. De beschikbare informatie kon naar de mening van mijn fractie ook tot geen andere conclusie leiden. Dat ik met overtuiging met die rehabilitatie instem en ervoor pleit dat de regering dat ook uitspreekt, betekent uiteraard niet dat wij ongevoelig zijn voor het grote leed dat de moslimbevolking van Srebrenica heeft getroffen. Dat leed is met geen pen te beschrijven. Juist omdat ik besef hoe groot dat leed is geweest en hoezeer dat nog doorwerkt, wil ik ook dat Nederland ruimhartig steun blijft geven aan de nabestaanden in Bosnië. Ik wil ook dat met het oog op de nazorg de minister van Defensie de aanbevelingen van de enquêtecommissie overneemt.
Tegelijkertijd dienen wij lering te blijven trekken uit de lessen van Srebrenica en de besluitvorming over de uitzending van Nederlandse militairen op een zeer zorgvuldige wijze te laten plaatsvinden. Ik wacht de antwoorden van de regering in eerste termijn dan ook met belangstelling af.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Betekent dit dat de VVD-fractie zich inzet voor het behoud van de budgetten die er structureel waren voor projecten in Srebrenica?
De heer Wilders (VVD):
Ik vind het heel vervelend, maar mevrouw Albayrak stelt altijd vragen over dingen die ik al heb gezegd.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Misschien kunt u gewoon "ja" zeggen.
De heer Wilders (VVD):
Misschien kunt u gewoon luisteren.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Ik heb het echt niet gehoord; misschien kunt u het herhalen.
De heer Wilders (VVD):
Ik heb gezegd dat wij de wens uitspreken dat de OS-gelden voor de programma's in Srebrenica op het oude niveau blijven staan. Ik heb suggesties gedaan. India zegt geen bilaterale hulp meer te willen ontvangen. Ik sta ook open voor andere suggesties. Mijn politieke wens is dat het budget wordt gehandhaafd op het oorspronkelijke niveau. Het verschil is 16 of 17 mln euro voor volgend jaar. Ik nodig het kabinet uit in te gaan op mijn suggestie en, als dat niet kan of niet klopt, met eigen suggesties te komen. De politieke wil is er, mevrouw Albayrak. Wat wilt u nog meer?
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Wij zullen elkaar weer spreken als de regering weigert.
De voorzitter:
De laatste opmerking is een beetje overbodig, want die kans hebt u natuurlijk altijd.
De vergadering wordt van 19.39 uur tot 21.10 uur geschorst.
De voorzitter:
De heer Eurlings is vanavond afwezig, in verband met een lichte koorts. Hij wordt vervangen door de heer Kortenhorst.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
Voorzitter. Ik spreek de oprechte hoop uit dat de heer Eurlings morgen weer in staat is, dit debat bij te wonen. Ik weet namelijk, hoe dit debat hem aan zijn hart gaat. Ik heb nog een paar vragen voor hem, die ik anders aan zijn collega zal stellen.
Twee weken geleden hebben wij gediscussieerd met de commissie-Bakker. De conclusie daaruit was dat het rapport en de discussie daarover een basis vormen voor het debat met de regering. Ik vind het van belang die conclusie naar voren te halen, evenals de betekenis ervan, namelijk dat de Kamer zich voldoende geprepareerd voelt om het debat met de regering aan te gaan over dit onderwerp.
Toch is het de vraag, of de regering voldoende gegevens heeft aangeleverd voor dit debat. Ik heb daar ernstige twijfels over. Ik heb mij er zeer over verbaasd dat wij geen officiële, zelfstandige regeringsreactie hebben gekregen. Er is een vragenrondje geweest over twee rapporten, van het NIOD en van de enquêtecommissie, waarop in februari een reactie van de regering is gekomen, waarin een aantal keren wordt verwezen naar de nog te ontvangen regeringsreactie. Ik verwijs naar de vraag van mijn fractie, welke conclusies van de commissie-Bakker de regering wel en niet overneemt. De regering verwees daarop naar de nog te ontvangen regeringsreactie, en naar het debat met de commissie-Bakker.
Welnu, zover zijn wij nu, en die antwoorden zijn, in de zin van een zelfstandige verantwoording van de regering, nooit gekomen. Ik betreur dat. Natuurlijk heeft de vaste commissie voor Defensie erop aangedrongen, ook de nog openstaande vragen te beantwoorden, en dat is ook gebeurd. Mij is echter opgevallen dat de meeste antwoorden korter waren dan de vragen. Ik vond ze derhalve niet voldoen aan wat mag worden verwacht van een zelfstandig regeringsstandpunt over een onderwerp als dit. Ik vind dat wij hiervan als Kamer een punt moeten maken. Het is natuurlijk altijd zaak dat er over een belangrijk onderwerp een eigen oordeel van de regering ligt, en dat een zorgvuldige behandeling van door de politiek geagendeerde onderwerpen wordt verzekerd. Dat geldt zeker als er een rapport ligt van een commissie uit de Kamer, en dan nog wel over een thema als Srebrenica, waarover wordt gesproken als "een nationaal trauma". Ik zeg dit zonder enige vreugde. De regering heeft zich, ik zeg dat uit de grond van mijn hart, er in dit opzicht met een Jantje van Leiden afgemaakt, door alleen te verwijzen naar waardevolle rapporten, die een debat over de publieke besluitvorming mogelijk maken. Het NIOD-rapport was nota bene een feitenonderzoek, waarin niet werd geoordeeld over politiek-bestuurlijke verantwoordelijkheden, want daar ging de enquêtecommissie over, inclusief ambtelijke en militaire verantwoordelijkheden en verantwoordelijken. Daarover behoort zoals gezegd een zelfstandig oordeel van de Nederlandse regering te worden gegeven. De indruk wordt nu gewekt dat Nederland met het aftreden van het tweede kabinet-Kok verantwoording heeft afgelegd, wat natuurlijk niet zo is. Terecht is daar indertijd door de toenmalige fractievoorzitter van het CDA, de heer Balkenende, op gewezen, waarbij het mij overigens niet gaat om zijn persoon in die rol. Daar is later nog het rapport-Bakker bijgekomen. Ik vind het werkelijk een gemis dat er geen volwaardig regeringsstandpunt is in dit afsluitende debat.
Er is verschil van mening over de vraag of er nu echt verantwoording is afgelegd. Anderen vinden dat met het aftreden van het kabinet de Nederlandse regering haar verantwoordelijkheid heeft genomen. In het debat met de commissie heb ik gewezen op de kritiek van de heer Tjeenk Willink in het meest recente jaarverslag van de Raad van State. Ik heb die kritiek inmiddels tot de mijne gemaakt. Ik hecht eraan om dat in dit debat nog eens naar voren te brengen. Tjeenk Willink vindt dat niet het opstappen het bewijs is van ministeriële verantwoordelijkheid, maar het geven van uitleg, het verdedigen van het gevoerde beleid. Als er misslagen zijn gemaakt, moeten er doeltreffende maatregelen worden genomen om nieuwe misslagen te voorkomen. Hij voegt eraan toe dat zijns inziens het kabinet-Kok niet aftrad op grond van nieuwe feiten of omstandigheden en ook niet vanwege gebrek aan vertrouwen van de volksvertegenwoordiging, maar dat het dit deed in een poging om geloofwaardig te blijven in de ogen van burgers. Ik onderschrijf zijn slotconclusie dat de ministeriële verantwoordelijkheid daarmee tegelijkertijd van haar essentie werd ontdaan. Dat is een stevige conclusie, maar het is wel van belang om dit ook vandaag voor ogen te houden als wij met het kabinet spreken over de onderscheiden politieke verantwoordelijkheden.
In ieder geval heeft er sindsdien nooit een zelfstandige reactie van de regering het licht gezien waarin verantwoording wordt afgelegd. Dat valt te betreuren, zowel voor het NIOD als voor de commissie-Bakker. Het afsluitende debat mag niet tot een formaliteit verworden in plaats van de ultieme verantwoording door de Nederlandse regering mede op grond van de bevindingen en de conclusies van het parlement. Srebrenica had een betere, meer inhoudelijke afsluiting verdiend dan nu mogelijk is. Natuurlijk kan er in dit debat een heleboel gezegd worden. Ik verwacht dit ook van de regering, maar het is wonderlijk om nu de regering allerlei vragen over conclusies van de commissie-Bakker te stellen, terwijl dit oordeel in een zelfstandige reactie gegeven had moeten worden.
Voorzitter. Dit moest ik even kwijt. Nu de regering heeft afgezien van een eigen verantwoording en oordeel over de bevindingen, ook van de commissie-Bakker, moet ik er maar gemakshalve van uitgaan dat zij alle bevindingen, zowel van het NIOD als van de commissie-Bakker, tot de hare maakt, voor zover uit de summiere beantwoording van de vragen niet het tegendeel blijkt. Als het anders is, hoor ik het wel van de regering. Dat bespaart mij de moeite om uitvoerig allerlei punten langs te lopen die wij twee weken geleden met de commissie-Bakker hebben besproken, inclusief de soms pittige, soms wat milde oordelen over personen zoals generaal Couzy, oud-minister Pronk en andere bewindslieden. In mijn bijdrage beperk ik mij tot een aantal punten die voor de fractie van de ChristenUnie extra zwaar wegen. Ik hoop morgen op die punten een zelfstandig oordeel van de regering te krijgen.
Ik begin met de motieven om tot uitzending van Dutchbat over te gaan. De commissie heeft geoor deeld dat daarbij humanitaire overwegingen te veel de overhand hebben gekregen op overwegingen inzake de haalbaarheid van de missie. Daar waren wij het gauw over eens. De vraag is of wij naar een verklaring moeten zoeken. Kunnen wij er lessen uit trekken dat op de assen van moralisme en realisme, het moralisme de overhand heeft gekregen en ons misschien wel de ogen heeft doen sluiten voor de reële feiten die een missie onhaalbaar kunnen maken? Ik stel de regering ook de vraag die ik twee weken geleden aan de commissie-Bakker heb gesteld: zijn wij niet ook aan de krijgsmacht verplicht om daar meer lessen uit te trekken in deze debatten over het rapport-Srebrenica? Moeten wij ons niet afvragen hoe het kan dat wij zozeer gedreven waren door idealisme– dat willen wij ook niet kwijt in ons buitenlands beleid – dat wij de ogen hebben gesloten voor de reële feiten die ons misschien tot andere gedachten hadden moeten brengen? Dat is geen wijsheid achteraf. Ik vraag niet of wij wel tot uitzending hadden moeten besluiten. Het gaat mij om een verantwoorde balans. Ik vraag de regering om daar een beschouwing aan te wijden. Daarbij kan de open vraag aan de orde komen of hieraan in het toetsingskader tot nu toe voldoende tegemoet is gekomen. Hebben wij in dat kader die afweging voldoende gemaakt? Is er een voldoende balans tussen idealisme en realisme of moeten wij daar, juist in deze fase, nadere conclusies over trekken? Wij hebben het nu over de mogelijke uitzending van een stabilisatiemacht naar Irak. Kongo wordt ook genoemd. Wij komen weer voor dezelfde vragen te staan. In een debat als dit waarin wij lessen proberen te trekken uit het drama Srebrenica, moeten wij onszelf een spiegel voorhouden. Hoe kunnen wij voorkomen dat wij met de beste bedoelingen de verkeerde besluiten nemen? Ik hecht zeer aan een beschouwing van de regering over dit punt.
De safe areas waren ingesteld door de Veiligheidsraad als een tijdelijke oplossing, vooruitlopend op een definitieve vredesregeling. Zij waren een soort overgangsregeling om mensen te beschermen en territorium voor een van de partijen in het conflict te behouden. Volgens het commissierapport was de kern van het probleem van de safe areas dat er op dat moment geen vrede was in Bosnië.
De commissie concludeert dat het gebrek aan enthousiasme bij andere EU-lidstaten had moeten leiden tot een kritische bezinning op het realiteitsgehalte van en de daadwerkelijke internationale steun voor het safe-areaconcept en op de specifieke mogelijkheden van Nederland daarbinnen.
Het punt is dat het concept van safe areas niet alleen voor de enclave Srebrenica is ontworpen. Canada zag er eerder ook mogelijkheden in. Van Canbat heeft Dutchbat de rol in Srebrenica in 1994 overgenomen.
Het probleem zat in de mogelijkheden van Nederland binnen dat concept. Nederland was van mening dat zijn mandaat vooral deterrence by presence was, terwijl de Engelsen in Gorazde wel vochten. De Fransen die de safe area Sarajevo beschermden, trokken zo nu en dan ook ten strijde, zie het IKV-document van Faber. Dat kan eraan liggen dat het beleid van de VN bij de safe areas niet eenduidig was of dat er onbegrip was bij Nederland.
Ik vind het van belang om hierover een stevige reactie te krijgen. De regering schrijft in antwoord 104 dat het kabinet het oordeel van het NIOD deelt dat het begrip "safe area" aanvankelijk veel aan duidelijkheid te wensen overliet. Daarover zijn wij het eens. De voorzitter van de commissie-Bakker heeft in het debat gezegd dat de commissie het concept safe areas niet aan een eigen beoordeling wilde onderwerpen, omdat het voor iedereen een gegeven was. Ik heb gezegd dat ik vond dat dit standpunt tekortschoot tegenover de krijgsmacht, ook met het oog op de toekomst.
Het NIOD is glashelder over het concept safe areas. Het vindt dit een nieuw en ongedefinieerd begrip, waarvan niets duidelijk was. De regering zegt in antwoord 104 dat het kabinet het oordeel van het NIOD deelt dat het begrip veel aan duidelijkheid te wensen overliet. Mijn vraag is heel simpel. Deelt het kabinet het vernietigende oordeel van het NIOD over het concept safe areas als zodanig? Of deelt het kabinet de mening van het NIOD dat het niet helemaal duidelijk was, maar spreekt het zich er niet zo vernietigend over uit? Ik hecht eraan om dit oordeel in ronde bewoordingen van de regering te krijgen.
Ik hecht ook aan een beschouwing van de regering over de relatie tussen enerzijds de exacte betekenis van het mandaat, waarbij er interpretatieverschillen waren over wat deterrence by presence precies inhield, en anderzijds de zwaarte van de bewapening van Dutchbat. Mijn fractie vindt dat het stellige oordeel van de commissie dat de zwaarte van de bewapening niet beslissend is geweest voor de loop van de gebeurtenissen in juli 1995, meer onderbouwing vergt dan in het rapport is gegeven. In het rapport van het NIOD wordt gesteld dat Dutchbat bij een doelgericht gevecht zonder hulp van buiten kansloos zou zijn geweest.
Je kunt je de vraag stellen of bij een ander soort bewapening dezelfde stelling kon worden ingenomen. Is de regering het met mij eens dat een dergelijke stelling niet zonder nadere onderbouwing kan worden geponeerd en dat er wel degelijk een relatie is tussen de mogelijkheid om het mandaat invulling te geven, waarbij het in de perceptie van Nederland vooral ging om deterrence by presence, en de zwaarte van de bewapening? Ik zie hier een duidelijkere relatie dan de commissie en ik vraag de regering om daarop te reageren. Het is mij opgevallen dat de commissie wel heel makkelijk zegt dat er geen directe relatie is tussen de zwaarte van de bewapening en de realiseerbaarheid van een mandaat als het gaat om deterrence by presence. Mijn stelling is: als je dat in je rapport zet, moet dat goed onderbouwd zijn. Twee weken geleden heb ik de commissievoorzitter hierover bevraagd, maar daarmee kwam ik niet verder. Ik vraag de regering of zij het met mij eens is dat er wel degelijk een relatie tussen die twee dingen kan worden gelegd en dat, als de bewapening van Dutchbat zwaarder was geweest, het effect van deterrence by presence groter was geweest. Je kunt dus niet op voorhand zeggen dat daartussen geen relatie bestaat omdat de bewapening, als je die koppelt aan de manier waarop wij het mandaat van Dutchbat hebben geïnterpreteerd, wel in orde was.
Ik kom bij de afstemming tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie. Zonder deel te willen nemen aan het zwartepieten dat op verschillende momenten ook in deze zaal heeft plaatsgevonden, heb ik in het debat met de commissievoorzitter gezegd dat ik het oordeel van de commissie over die afstemming nogal mild vind. Het oordeel dat er geen duidelijke onderhandelingsstrategie was en dat de afstemming tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie heeft ontbroken, vind ik te mild. Het is mij in positieve zin opgevallen dat de commissievoorzitter, toen ik op dat punt doorvroeg, bereid was om iets steviger te worden. Hij zei toen dat het zo niet had gemoeten of gemogen. Ik ben het daarmee eens. Ik doel daarmee natuurlijk op het eigengereide optreden van Buitenlandse Zaken bij het omzetten van het aanbod van de Luchtmobiele brigade voor een vredesregeling in een aanbod voor een safe area en op het feit dat de VN niet adequaat op de hoogte waren gesteld van de wel degelijk beoogde begrensde uitzendtermijn. Mijn vraag aan de regering is of Buitenlandse Zaken het aanbod inderdaad op eigen gezag heeft gewijzigd. Ik vind dat een belangrijk punt. Ik vraag de regering ook of zij, gelet op de noodzaak van een consistente veiligheidsstrategie, kan garanderen dat dit soort missers in de internationale communicatie en de onderlinge afstemming tussen departementen zich niet meer zal voordoen; zijn daar adequate voorzieningen voor getroffen? Dat is altijd een moeilijke vraag, maar ik stel die vraag toch vanwege het belang voor de toekomst.
Bij dit deel hoort ook de vraag of de regering een oordeel wil geven over de stelling van het NIOD dat Dutchbat niet was opgeleid voor deze specifieke taak in die specifieke omstandigheden. Dat hoort bij de vraag die anderen in andere bewoordingen heb gesteld. Vindt ook de regering dat met de nu op tafel liggende rapporten Dutchbat is gerehabiliteerd? Dat heeft ook te maken met de vraag of Dutchbat was voorbereid en opgeleid voor de taak die Dutchbat wachtte.
De commissie-Bakker houdt force commander Janvier verantwoordelijk voor het te laat toekennen van luchtsteun. De regering geeft in het antwoord op vraag 127 aan dat zij ook nu niet zou kunnen zeggen dat Janvier in verwijtbare zin tekort is geschoten. Ik ben het op dat punt eens met de regering. Dat was voor mij ook een belangrijk punt in het debat van twee weken geleden. Dit is een belangrijke afwijking van het oordeel van de commissie-Bakker. Mijn vraag is of de regering de analyse van mijn fractie deelt dat een oordeel achteraf over de militair-operationele opportuniteit van luchtsteun, waarvoor in ieder geval geen verantwoordelijkheidslijn liep naar een Nederlandse minister, niets te maken heeft met de controlerende taak van het parlement, hoe gevoelig dat oordeel ook is. Twee weken geleden verdedigde de commissie-Bakker de stelling dat dit te maken had met de controle achteraf, maar omdat er geen Nederlandse minister bij betrokken is, vind ik die stelling aanvechtbaar. Daarom hecht ik aan het oordeel van de regering. Om te voorkomen dat de oordelen van de commissie-Bakker en de regering onbecommentarieerd naast elkaar blijven staan, vraag ik ook of ik in het antwoord van de regering op vraag 127 een onderstreping mag verstaan van mijn waarschuwing dat de Tweede Kamer terughoudend dient te zijn in het formuleren van die militair-operationele wensen en eisen en in het geven van eigen oordelen en beslissingen, zeker achteraf. Dat is dus terughoudender dan in het commissierapport is gebeurd. Op dat punt krijg ik graag een helder antwoord, ook met het oog op de heldere positie van Nederland ten aanzien van de VN-bevelslijn.
Ik ga nu in op wat het NIOD "de anti-intelligence-houding" van het kabinet, het ministerie of de minister van Defensie en het parlement heeft genoemd. Dat heeft te maken met het in Nederland ontbreken van eigen inlichtingen. Dat heeft vergaande consequenties gehad, bijvoorbeeld het missen van berichten over een aanval op de enclave, die twee dagen na de val bij de Nederlandse autoriteiten binnen kwamen. Welke lessen trekken wij hieruit voor de rol van de MID bij eventueel toekomstige acties?
Uit de discussies tussen de heer Bakker en mijn fractie bleek dat wij het erover eens zijn dat, niet alleen voor het terugtreden van generaal Van Baal naar aanleiding van de NIOD-bevindingen over onwil, maar ook voor de handelwijze van minister De Grave, die Van Baal er feitelijk toe bewoog om ontslag te nemen, geldt dat dit achteraf – kennende de betekenis van het begrip "onwil", zoals gegeven en toegelicht door de heer Blom – wel begrijpelijk, maar niet terecht was. Zoals het terugtreden van Van Baal wel begrijpelijk, maar niet terecht was, zo – aldus de heer Bakker in dat debat – geldt dat ook voor de handelwijze van minister De Grave. Zijn handelwijze was wel begrijpelijk maar niet terecht. Ik ga ervan uit dat dit oordeel door de regering wordt gedeeld, omdat ik tot dusverre geen ander standpunt te horen heb gekregen.
Over het begrip "onwil" is de nodige verwarring geweest. De commissie wil daarom geen eigen oordeel over die term geven, maar formuleert het zelf wel als volgt: er is te weinig moeite gedaan om de minister te informeren. De regering schrijft in antwoord op vraag 98 dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is geweest van onwil in de betekenis van het opzettelijk en moedwillig achterhouden van informatie aan de ambtelijke en de politieke leiding. Dat roept bij mijn fractie meer vragen op dan het beantwoordt. Waarom heeft de regering voor de formulering gekozen dat dit niet kan worden aangetoond?
De commissie komt tot de algemene bevinding dat het patroon van informatievoorziening van de Koninklijke landmacht aan de toenmalige politieke leiding ernstig bekritiseerd moet worden en nooit meer mag voorkomen, aangezien de minister daardoor is gehinderd in zijn verantwoordingsplicht aan de Kamer. Zij schrijft dan dat dit de urgentie laat zien van het proces van fundamentele hervormingen in de defensieorganisatie. Deelt het kabinet deze analyse? Wat valt daar thans over te melden aan de Kamer?
Ik ben het eens met de uitlatingen van de commissie over de lotsverbondenheid. Wij kennen de passages over die specifieke betekenis. Is de regering het met mij eens dat het ook niet mogelijk was om, bijvoorbeeld door een specifieke instructie aan Dutchbat, een bijzondere betekenis aan die lotsverbondenheid te geven, omdat dit een substantiële wijziging van het mandaat zou hebben betekend, waartoe niet de Nederlandse ministerraad bevoegd was, maar slechts de Verenigde Naties?
Anderen hebben al over de nazorg gesproken. De commissie-Bakker heeft een aantal tekortkomingen geconstateerd. Voorzitter Bakker heeft gezegd dat hij zeker weet dat Defensie zich dat inmiddels heel goed heeft gerealiseerd. Dit punt heeft de commissie ook nadrukkelijk geagendeerd voor dit debat met de regering. Ik verneem graag de gevoelens van de regering op dit punt.
Dat brengt mij bij Stari Most en de vluchtelingenproblematiek. Ik sluit kortheidshalve aan bij de vragen die veelal bij interruptie gesteld zijn. Ik ben het ermee eens dat wij in het verlengde van de regeling die een aantal jaren geleden is getroffen een eenmalige regeling moeten treffen voor die groep van 150 tot 200 mensen. Ik benader dit vraagstuk niet zozeer vanuit de regels die er zijn voor het toekennen van een status. Ik vind dat er een morele verplichting van Nederland ligt om te kijken naar deze afgebakende groep. Daar moeten wij dan misschien wel een streep trekken voor alle duidelijkheid. Ik vind dat Nederland voor die groep, in verband met het drama in Srebrenica, een bijzondere verantwoordelijkheid heeft en dat wij voor die groep een regeling moeten treffen.
Het punt van de verantwoordelijkheid en de schuld weegt voor ons zeer zwaar. Ik laat mij maar niet afleiden door wat ik heb beschouwd als een wanklank. Eerder in dit debat hoorden wij de woordvoerder van de fractie van de SP spreken over politieke verantwoordelijkheid, maar ik vind dat dit afleidt van het punt waar het echt om gaat, namelijk de medeverantwoordelijkheid van Nederland voor wat er is gebeurd. Dat staat voor mij sinds april vorig jaar buiten kijf. De commissie-Bakker heeft gezegd dat zij een stapje verder is gegaan dan het kabinet-Kok II door de eigen verantwoordelijkheid van Nederland naast die brede internationale verantwoordelijkheid te benadrukken. Voorzitter Bakker heeft tot mijn aangename verrassing tijdens het debat ook toegegeven dat hij het eens is met onze invalshoek dat Nederland tekort is geschoten. Die term wilde hij in de mond nemen, net als overigens de heren Van Mierlo en Karremans tijdens de openbare verhoren. Aan termen die in de buurt komen van schuld wilde de commissie zich niet wagen in verband met eventuele juridische claims tot schadevergoeding. Die aarzeling heb ik overigens ook bij een aantal fracties vastgesteld. Ik heb dat scherp bekritiseerd, omdat de fractie van de ChristenUnie vindt dat wij van een parlementaire commissie een gezaghebbend en zuiverend oordeel hadden mogen verwachten. Nu beperkt de regering zich in haar antwoord op de vragen 137 en 138 tot het citeren van de verklaring van oud-minister-president Kok van 16 april vorig jaar, met als enige eigen toevoeging: "Het kabinet ziet geen aanleiding kanttekeningen bij deze overwegingen te plaatsen." Ik zou het zeer teleurstellend vinden als dat het laatste woord zou zijn van Nederland in de richting van slachtoffers en nabestaanden van het drama Srebrenica. Laat er geen onduidelijkheid over bestaan, het gaat mijn fractie niet om juridische schuld of excuses of schadeclaims. Het gaat mijn fractie om de erkenning dat Nederland een morele belofte om veiligheid te bieden niet heeft kunnen waarmaken en in dat opzicht derhalve schuldig staat, tekortgeschoten is jegens de bevolking van de enclave. Ik zou het een blamage vinden als wij dit debat zouden afsluiten en daarmee in politieke zin een punt zouden zetten achter het drama Srebrenica, zonder als Nederlandse regering en Nederlands parlement verder te komen dan de verklaring van minister-president Kok van vorig jaar april. Wij zouden dan echt schromelijk tekortschieten en het voor veel betrokkenen vele malen moeilijker maken om het boek echt te sluiten. Daarom leg ik aan de regering een citaat voor van de heer Voorhoeve. Een jaar na de val van Srebrenica zei hij: De Verenigde Naties en de lidstaten van de VN, en Nederland als een van die lidstaten, hebben een afgeleide schuld; je zou kunnen zeggen: de schuld van nalatigheid.
Om misverstanden te voorkomen voeg ik hieraan toe: dat is dus niet de erkenning dat er schuld zou zijn voor de genocide als zodanig. Wat dat betreft had minister-president Kok natuurlijk volledig gelijk met zijn uitspraak dat Nederland wel medeverantwoordelijk is, maar niet schuldig is aan de massamoord.
Ik sluit af met een klemmend appel aan dit kabinet om niet weg te lopen voor deze erkenning van tekortschieten in morele zin, van die schuld van nalatigheid zoals Voorhoeve het noemde. Ik roep het kabinet ook op om het cruciale vraagstuk van verantwoordelijkheid en schuld waarin voor velen de sleutel zal liggen van de verwerking, niet van zich af te duwen. Dat mogen wij de betrokkenen niet aandoen. Nee, dat mogen wij onszelf niet aandoen.
De heer Dittrich (D66):
Mevrouw de voorzitter. Acht jaar geleden vonden duizenden onschuldige mannen de dood bij Srebrenica. Zij werden vermoord door de soldaten van het Bosnisch-Servische leger onder leiding van generaal Mladic. Via de operatie Unprofor was het Nederlandse Dutchbat ter plekke aanwezig. De Nederlandse militairen waren door de regering met goedkeuring van de Tweede Kamer naar Srebrenica uitgezonden. De moord op de mannen is wel de grootste massamoord in Europa na de Tweede Wereldoorlog genoemd.
Het is dan ook volkomen logisch dat de Tweede Kamer heeft besloten een parlementaire enquête te houden naar de gang van zaken en naar de onderscheiden verantwoordelijkheden. Vandaag en morgen is het voor het eerst dat wij in het parlement met de regering over de verantwoordelijkheid van Nederlandse politici en militairen praten. Het debat zal wat D66 betreft een hoog gehalte van terugblikken hebben, maar zal tevens worden gebruikt om aan de regering te vragen, wat wij nu geleerd hebben van de dingen die zijn misgegaan. Ik sluit aan bij de woorden van de heer Rouvoet die een integraal regeringsstandpunt heeft gemist. Het ontbreken daarvan is ook mijn fractie opgevallen. De vraag is hoe het komt dat de Kamer niet voor dit debat in elk geval op hoofdlijnen een standpunt van de regering heeft ontvangen.
De parlementaire enquêtecommissie heeft in het rapport Missie zonder vrede uitvoerig stilgestaan bij de manier, waarop begin jaren negentig door het kabinet-Lubbers/Kok het besluit is genomen om Dutchbat naar Oost-Bosnië te sturen. Het betreft de voorbereidende periode van 1992 tot augustus 1994, ook wel fase 1 genoemd. In deze fase is een aantal belangrijke zaken verkeerd gegaan.
De Veiligheidsraad had in Bosnië safe areas ingesteld. Het was een tijdelijke oplossing, vooruitlopend op een definitieve vredesregeling. Het was een overgangsregeling om mensen te beschermen en territorium voor één van de partijen in het conflict te behouden. Maar in Bosnië was helemaal geen vrede. Bevolkingsgroepen stonden elkaar naar het leven. Het concept van de safe areas werd van een tijdelijk tot een semi-permanent concept, omdat er geen vrede kwam. De internationaal gevonden oplossing van vredeshandhaving paste niet bij de explosieve situatie ter plaatse. Het had vredesafdwinging moeten zijn.
De Nederlandse regering liep voorop om militairen uit te zenden. Met name premier Lubbers en minister Kooijmans van Buitenlandse Zaken trokken die kar. In het begin was minister Ter Beek van Defensie nogal huiverig. Andere landen zagen af van deelname. Ik verwijs naar de Top in Kopenhagen van juni 1993. Hoe kan het volgens de regering dat Nederland geen goede inschatting heeft gemaakt van de eigen internationale positie? Hoe komt het dat er geen kritische bezinning is gekomen, toen bleek dat andere landen het lieten afweten? Heeft de Nederlandse diplomatie hierin gefaald of waren de Nederlandse politici zo verblind door morele verontwaardiging over wat er in Bosnië gebeurde, dat een nuchtere beoordeling van de situatie onmogelijk was? Zou een dergelijke collectieve tunnelvisie van de regering en van het parlement zich in de toekomst opnieuw kunnen voordoen, ondanks de opstelling en de toepassing van het toetsingskader?
De parlementaire enquêtecommissie signaleert een heftige interactie tussen politiek en media. Er verschijnen talrijke oproepen in de pers om militair in te grijpen. Politici tonen zich daarvoor bevattelijk. Uiteindelijk wil de voltallige Tweede Kamer dat Dutchbat naar Bosnië wordt gestuurd. De enquêtecommissie constateert dat de morele verontwaardiging de overhand kreeg en dat er minder werd gelet op de praktische haalbaarheid van de missie. Zo'n interactie tussen pers en politiek doet zich op allerlei gebieden voor. In een open democratie, waarin de media een dominante rol spelen, is dat niet verwonderlijk, maar wel zorgelijk. Politici zouden weerstand moeten kunnen en willen bieden aan druk vanuit de pers. Dat gebeurt in de praktijk van het werk niet altijd. De politiek is in een aantal opzichten afhankelijk van de media, bijvoorbeeld voor het verwerven van draagvlak in de samenleving voor moeilijke beslissingen. Graag hoor ik van de regering hoe zij deze afhankelijkheidsrelatie ziet. Ziet zij die als een bedreiging voor het goed functioneren van de democratie? Is zij bereid om over dit thema een openbare discussie met de media te stimuleren?
Minister Ter Beek van Defensie heeft van de militaire top niet alleen positieve berichten over deelname aan de Unprofor-missie ontvangen. De chef defensiestaf Van der Vlis en de bevelhebber van de landstrijdkrachten Couzy zagen de gang naar Srebrenica aanvankelijk niet zitten. Daar stonden andere adviezen tegenover. Toch zijn die niet aan de Tweede Kamer bekendgemaakt. Uiteraard is het aan een minister om zijn eigen afweging te maken en die voor te leggen aan het kabinet en aan de Kamer. Bij zo'n belangrijke beslissing over uitzending van militairen naar een oorlogsgebied had minister Ter Beek naar de opvatting van D66 de Kamer en de ministerraad uitgebreider moeten informeren. Hij had een overzicht behoren te geven van de belangrijkste argumenten in de adviezen voor en tegen de uitzending. Zodoende zou hij anderen de mogelijkheid hebben gegeven, zich te verdiepen in de aangevoerde bezwaren. Dat is niet gebeurd.
Ik ben me ervan bewust dat het toen nog niet gebruikelijk was om zo te handelen. Inmiddels is het toetsingskader de leidraad geworden voor het handelen in geval van uitzending van militairen; daarom kan zo'n situatie zich niet meer voordoen. Is een dergelijke situatie in de toekomst bij belangrijke beslissingen op andere terreinen nog wel mogelijk? Ik vraag dat, omdat de controlefunctie van de Tweede Kamer hierbij in het geding is.
Op 7 september 1993 is minister Ter Beek bij de toenmalige secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de heer Boutros-Ghali, op bezoek geweest in New York. Hij bood daar de Luchtmobiele brigade aan. Ter Beek dacht toen dat hij dat aanbod deed in het kader van een vredesregeling. Hij was er niet van op de hoogte dat het ministerie van Buitenlandse Zaken de brief had veranderd en het aanbod schriftelijk had gedaan in het kader van de safe-areapolitiek, dus zonder vredesregeling. Op ambtelijk niveau was daarover tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie wel overleg geweest, maar volgens de rapporten had minister Kooijmans in de ministerraad minister Ter Beek niet van de verandering op de hoogte gebracht. Hoe kan zoiets in het verkeer tussen ministers gebeuren? Dit is toch echt pijnlijk. Hoe beoordeelt de regering deze gang van zaken? Vindt de regering niet dat minister Ter Beek voor zijn gesprek met Boutros-Ghali de verstuurde brief had moeten herlezen? Is een dergelijke gebrekkige communicatie tussen ministers in de toekomst uitgesloten?
Een gelijksoortig voorbeeld van slechte communicatie betreft de duur van de operatie. Nederland wil niet twee jaar, maar 18 maanden in Srebrenica blijven. Het ministerie van Buitenlandse Zaken geeft dat niet door aan de VN. Het gevolg hiervan is dat de VN lange tijd ervan uitgaan, dat het Nederlandse bataljon voor onbepaalde tijd is aangeboden. Nederland kreeg de lokatie Srebrenica toegewezen. Daar had Van der Vlis aanvankelijk bezwaar tegen. Toch stemt hij er mee in. De Canadezen zijn er op dat moment gelegerd, maar echt goed overleg op hoog niveau over de veiligheid vindt met hen niet plaats. Had het niet voor de hand gelegen om de Canadese regering te vragen naar haar inschatting van de veiligheid? Waarom wilden de Canadezen er zo graag weg? Nederland heeft geen voorwaarden gesteld aan zijn aanbod om naar Srebrenica te gaan. Dat is het toenmalige Nederlandse kabinet aan te rekenen. Hoe staat het huidige kabinet ertegenover?
In Bosnië was het van groot belang om militaire inlichtingen te vergaren over het doen en laten van de strijdende partijen. Zo had Dutchbat zich beter te weer kunnen stellen. Nederland had evenwel een slechte informatiepositie. Het land kreeg geen geheime informatie van andere betrokken landen. De enquêtecommissie concludeert dat alle mogelijkheden om zulke informatie te verkrijgen moeten worden benut. Generaal Couzy speelde inzake Srebrenica een rol bij het minimaliseren van de informatiepositie. Denk aan de kwestie van de koffertjes. Hoe is de informatievoorziening nu, bij andere missies? Doet Nederland er nu wél alles aan om op de hoogte te zijn van bijvoorbeeld vijandelijke troepenbewegingen? Zijn wij bij VN-vredesmissies louter en alleen afhankelijk van andere militaire inlichtingendiensten? Hoe is gewaarborgd dat wij wel toegang krijgen tot alle relevante informatie? Ik vraag specifiek aan de minister van Defensie of niet in Europees verband een serieus begin moet worden gemaakt met samenwerking van alle militaire inlichtingendiensten.
Minister-president Lubbers had zich indertijd flink met het dossier bemoeid, vooral internationaal. Het had in de rede gelegen dat de minister-president zich binnen de ministerraad ook actief had opgesteld. Hij heeft dat echter onvoldoende gedaan. Er is nooit integraal afgewogen of Dutchbat moest worden uitgezonden naar Srebrenica. Heeft dit naar het oordeel van de regering te maken met de specifieke positie die de minister-president, als eerste onder zijn gelijken, in het Nederlandse staatsbestel heeft? De fractie van D66 vindt dat aan deze aspecten van het minister-presidentschap aandacht moet worden besteed in het onderzoek dat het huidige kabinet heeft toegezegd.
Er is grote onduidelijkheid ontstaan over het mandaat van Unprofor en dus ook over mandaat van Dutchbat. Verdediging van de enclave was niet aan de orde. In de tekst van de resolutie was bescherming van de bevolking niet als zodanig opgenomen, ook al was dat wel de bedoeling. In het debat daarover met de Kamer was minister Ter Beek onvoldoende duidelijk. Maar ook de Kamer heeft niet doorgevraagd. Achteraf gezien is het onbegrijpelijk dat over zoiets cruciaals onvoldoende helderheid is gekomen. Hetzelfde geldt voor de precieze reikwijdte van de opdrachten, de geweldsinstructies en de exacte taken van Dutchbat. Ook is te goedgelovig gereageerd op de mogelijkheden van te verlenen luchtsteun, als de troepen op de grond in de problemen zouden komen. Er waren discussies over luchtsteun tussen de regering en de Verenigde Naties, maar ook dat is niet aan de Kamer meegedeeld.
De fractie van D66 kwalificeert dit alles tezamen als blunders die de regering en de Tweede Kamer zijn aan te rekenen. Wij zien het punt van de parlementaire enquêtecommissie dat hier sprake is van een collectief politiek falen. Dat onderschrijven wij. Toch zijn wij van oordeel dat binnen de collectieve verantwoordelijkheid voor de tekortkomingen in fase 1 de verantwoordelijkheid van minister Ter Beek van Defensie het meest in het oog springt. Het gaat ons overigens te ver om hem als zondebok aan te wijzen, omdat achteraf gezien alle betrokkenen in deze fase niet goed hebben gehandeld.
Fase 2 is de periode waarin het kabinet-Paars I en in het bijzonder de ministers Voorhoeve van Defensie en Van Mierlo van Buitenlandse Zaken proberen de internationale gemeenschap meer interesse te laten tonen voor Dutchbat. De Nederlandse regering heeft evenwel geen machtsmiddelen. Unprofor heeft de leiding. Internationalisering had door de ministers Ter Beek en Kooijmans moeten worden afgedwongen. Dat is indertijd niet gebeurd. Nu Nederland de troepen niet kon en ook niet wilde terugtrekken – de bevolking in de enclave zou dat bijvoorbeeld niet hebben geaccepteerd – kon eigenlijk alleen maar worden doorgemodderd. Dat is absoluut onbevredigend. Ik vind het jammer dat ik dit soort passages steeds moet beëindigen met een vraag naar het standpunt van de regering over de analyse van de enquêtecommissie. Dat is het geval omdat wij immers geen integrale visie van de regering hebben ontvangen.
Fase 3 betreft de periode direct voorafgaand aan de val van de enclave en de opvang en evacuatie van de vluchtelingen direct na de val in juli 1995. Tijdens de missie van Unprofor verandert de feitelijke situatie enorm. Deterrence by presence is weinig zinvol meer. Naar aanleiding van de gijzeling in Pale van 200 blauwhelmen reist generaal Janvier naar de VN. Hij komt terug met post airstrike guidance. De toezegging van Boutros-Ghali van luchtsteun aan Dutchbat is veranderd. De eigen veiligheid van de VN-militairen gaat voortaan boven de uitvoering van het mandaat. Luchtsteun kan alleen nog maar als uiterste middel worden ingezet. Nederland probeert het mandaat te veranderen, maar dat lukt niet, want de VN willen niet. Wat leert dat de regering over toekomstige missies en de beïnvloeding van de bevelsstructuur binnen de VN? Moet een troepenleverend land niet altijd zeggenschap hebben over het mandaat en de uitvoering ervan, ook tijdens de duur van de missie?
De gevraagde luchtsteun is niet gegeven op het moment dat de nood aan de man was. Dat is in hoge mate een militaire inschatting. De rol van generaal Janvier is absoluut onduidelijk. Hij was ingebed in de hiërarchie van de VN en het is dan ook bijzonder jammer dat hij niet kon worden gehoord door de enquêtecommissie. Is de regering van plan nog pogingen te ondernemen om met hem in gesprek te komen? Is de regering van mening dat de bevelsstructuur binnen de VN veel te bureaucratisch was? Wat zegt dat over toekomstige vredesmissies in VN-verband?
Op de compound zijn 5000 vluchtelingen toegelaten. Dutchbat wilde er niet meer op het terrein, omdat men manoeuvreerruimte voor militaire voertuigen wilde houden. Dutchbat wist dat alleen humanitaire hulpverlening nog een optie was. Hoe staat de regering tegenover de conclusie van de enquêtecommissie dat Unprofor tekort is geschoten in haar rol als hulpverlener aan de vluchtelingen? Waarom zijn er niet meer vluchtelingen toegelaten op de compound? De commissie vindt dat Dutchbat daarover had behoren na te denken en er een beredeneerd besluit over had behoren te nemen. Hoe staat de regering tegenover deze conclusie?
De fractie van D66 wil niet meedoen aan achteraf speculeren, maar zij onderkent wel dat zich hier een onbevredigend dilemma heeft voorgedaan. Nooit zal achterhaald kunnen worden wat de juiste beslissing zou zijn geweest. Zouden de moordpartijen niet hebben plaatsgevonden als er veel meer mensen op de compound zouden zijn toegelaten? Of zou generaal Mladic de hele compound misschien wel onder vuur hebben genomen en dus ook vrouwen en kinderen hebben uitgemoord? De slechtheid van Mladic is onpeilbaar.
Op 12 en 13 juli 1995 bleken er veel meer mannen op en rond de compound te zijn dan was aangenomen door Dutchbat. Die gegevens zijn niet hogerop in de militaire lijn ingebracht en daardoor heeft men die informatie niet kunnen meewegen bij de genomen beslissingen. Het dilemma rond het bieden van hulp bij de evacuatie en het scheiden van de mannen en de vrouwen is duivels. Minister Voorhoeve had doorgegeven: niet meewerken. Unprofor wilde dat juist wel. Hoe komt het dat Voorhoeve's standpunt niet doorgegeven werd? De fractie van D66 schaart zich achter de conclusie van de enquêtecommissie dat nooit meer te achterhalen valt wat de goede beslissing zou zijn geweest. Voor beide manieren van aanpak is wat te zeggen. Hoe staat de regering daar tegenover? In elk geval is de fractie van D66 van mening dat Dutchbat hier niets te verwijten valt.
In de ministerraadsvergadering van 11 juli 1995 wordt over de situatie in Srebrenica gesproken en valt het begrip "lotsverbondenheid". Had dat niet concreet moeten worden ingevuld en tot nadere acties moeten leiden? Op 18 juli 1995, nadat minister Pronk het gebied heeft bezocht, geeft hij in een interview aan dat hij ervan overtuigd is dat er sprake is van genocide. Dat leidt direct tot opgewonden Kamervragen. De teneur van die vragen lijkt te zijn: had Pronk dat wel mogen zeggen? Hoe kijkt de regering en in het bijzonder de minister van Buitenlandse Zaken daar nu tegenaan?
De enquêtecommissie concludeert dat Nederland in elk geval ten nauwste betrokken moet blijven bij het lot van de nabestaanden en daarnaast een actieve bijdrage moet leveren aan de verbetering van hun positie. Hoe gaat de regering hieraan invulling geven? Worden de door voormalig minister-president Kok gedane toezeggingen onverkort nagekomen? Uit het budget van Ontwikkelingssamenwerking wordt het project van de Internationale Commissie van Vermiste Personen bekostigd. Op 11 juni 2003 schreef de directeur aan de Kamer dat Ontwikkelingssamenwerking op de subsidie heeft gekort. Dat betekent dat lichamen niet meer of met vertraging via DNA-testen kunnen worden geïdentificeerd. D66 vindt dat hier niet op bezuinigd moet worden. Voor Srebrenica hebben wij een specifieke verantwoordelijkheid.
Waarom is minister-president Kok niet eerder naar Srebrenica gegaan om zijn medeleven te betuigen? Er had toch helemaal niet gewacht hoeven worden op het rapport van het NIOD? Had een eerdere gang naar Srebrenica de bevolking niet meer geholpen in het verwerken van het leed?
Welke pogingen onderneemt de Nederlandse regering om generaal Mladic en Karadzic achter de tralies te krijgen van het Joegoslavië-tribunaal? Zij zijn verantwoordelijk voor de genocide die heeft plaatsgevonden. Wij mogen er niet in berusten dat zij als vrije mensen rondlopen.
Naar aanleiding van de processen voor het Joegoslavië-tribunaal het volgende. Journalisten uit Bosnië moeten een machtiging tot voorlopig verblijf (MVV) aanvragen om hier de processen te kunnen verslaan. De MVV-procedure is een bureaucratische gang, duurt lang en belet het werk van de journalisten. Vaak valt een zitting uit, omdat bijvoorbeeld een verdachte ziek is of getuigen niet komen opdagen. Dan moeten de journalisten weer terug naar hun eigen land. Om het vervolg te kunnen verslaan, moeten zij weer opnieuw door de MVV-molen. Hiervoor moet een aparte voorziening worden getroffen. Ik was gisteren in het Vredespaleis bij de beëdiging van de hoofdaanklager aan het Internationaal Strafhof. Daar hoorde ik journalisten ook al klagen over problemen met de MVV-procedure rond internationale instituties in Den Haag. Het speelt dus niet alleen bij het Joegoslavië-tribunaal, maar kan ook gaan spelen bij het Internationaal Strafhof. Mijn vraag is of de regering bereid is hiernaar te kijken. Op dit punt overweegt mijn fractie een motie in te dienen in tweede termijn, uiteraard afhankelijk van het antwoord van de regering.
Tot slot fase 4. In deze fase na de val van de enclave staat de informatievoorziening van de militaire top aan de minister van Defensie centraal. Op diverse punten schiet de informatievoorziening absoluut tekort. Ik noem het niet doorgeven van informatie over mogelijke oorlogsmisdaden door generaal Couzy, het niet doorgeven van het rapport van generaal Bastiaans, het feitenrelaas dat in de kluis bleef liggen, de onduidelijke gang van zaken rond de debriefing van de Dutchbatters. Het dieptepunt is toch wel de kolonel die de geheime overeenkomst Smith-Mladic naar de pers heeft gelekt met de bedoeling minister Voorhoeve te beschadigen. Deze kolonel is door generaal Couzy overgeplaatst naar een andere afdeling.
De enquêtecommissie is hard in haar oordeel. De minister krijgt onvoldoende informatie en daardoor wordt zijn verantwoordingsplicht aan de Tweede Kamer ondermijnd. Is naar het oordeel van de regering het proces van fundamentele hervormingen in de Defensieorganisatie voldoende om dit soort situaties te voorkomen? Of moet er ook een cultuuromslag komen binnen Defensie? Zo ja, hoe kan deze worden bereikt?
In het jaar 2000 heeft staatssecretaris Cohen een bijzondere regeling getroffen voor Srebrenica-vluchtelingen die vóór 18 februari 2002 uit Bosnië naar Nederland zijn gekomen. Ongeveer 350 mensen hebben op grond van deze regeling een verblijfsvergunning gekregen. Er is een groep van ongeveer 200 mensen die nadien naar Nederland zijn gekomen. Zij hebben eerst geprobeerd in Bosnië hun leven weer op te pakken, maar zijn uit hun nieuwe woonplaatsen verdreven en in uiterste nood naar Nederland gekomen. Het zijn mensen met een trauma. D66 vindt dat ook zij voor een verblijfsvergunning in aanmerking dienen te komen. Het meest ligt het voor de hand de bijzondere maatregel van Cohen uit te breiden tot deze groep en als sluitingsdatum de komst naar Nederland vóór 1 mei 2003 te hanteren. Is de regering hiertoe bereid?
De nazorg voor Dutchbatters die in Srebrenica zijn geweest, was zeker in het begin absoluut onvoldoende. De Nederlandse militairen hebben vreselijke ervaringen opgedaan en lopen daarmee rond. Het is van groot belang dat de nazorg bij vredesmissies goed wordt geregeld. Wij zijn er nog niet van overtuigd dat dit het beste kan buiten de defensieorganisatie. Wat is de reactie van de regering daarop?
Met het aftreden van het kabinet-Kok heeft Nederland verantwoordelijkheid genomen voor het falen van de internationale gemeenschap in Srebrenica. Men heeft de bevolking niet die bescherming kunnen bieden die men had gesuggereerd. De D66-fractie ziet het aftreden echter ook als een erkenning van de verantwoordelijkheid voor de Nederlandse tekortkomingen binnen het internationale kader. Daarbij wil ik uitdrukkelijk vermelden dat Dutchbat geen verwijten zijn te maken. De Nederlandse militairen hebben er in een onmogelijke situatie het beste van proberen te maken. Wat de D66-fractie betreft behoeft de Nederlandse regering geen excuses te maken en behoeft zij geen schadevergoedingen uit te keren.
De kritiek die de vice-voorzitter van de Raad van State had op het aftreden van het kabinet-Kok deelt mijn fractie niet. Weliswaar was er geen vertrouwensbreuk met de Kamer, maar door af te treden heeft het kabinet-Kok laten zien dat er politieke verantwoordelijkheid is genomen voor hetgeen is misgegaan. De adressant was hier eigenlijk niet de Kamer, maar de nabestaanden van Srebrenica en de internationale gemeenschap. In een zo uitzonderlijke situatie was dat op zijn plaats.
De heer Rouvoet (ChristenUnie):
De heer Dittrich heeft in het begin van zijn betoog gesproken over het ontbreken van het afleggen van verantwoording. Dat is vorig jaar niet gebeurd en dit jaar ook niet. Is dat niet de andere kant van de medaille van wat vorig jaar is gebeurd? Door het aftreden is niet gekozen voor het afleggen van verantwoording tegenover het parlement.
De heer Dittrich (D66):
Daarom heeft de Kamer erop aangedrongen dat er zo snel mogelijk nadat er een nieuwe regering was een debat kon plaatsvinden over de hele gang van zaken. De regering zit er nu twee of drie weken en dat debat vindt nu plaats. Ik vind dat op zich goed. Het bevreemdt mij met u dat wij niet van tevoren een integrale visie van het kabinet op het rapport van de commissie hebben ontvangen, maar daar dient het debat voor. Ik luister met belangstelling naar de antwoorden die wij morgen krijgen.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
U hebt nu twee maal gezegd dat de opvatting van uw fractie is dat Dutchbat niets te verwijten valt. Betekent dit dat u de conclusies van de enquêtecommissie niet deelt? De commissie heeft immers wel degelijk op een aantal punten kritiek geformuleerd op de leiding van Dutchbat.
De heer Dittrich (D66):
Ik doel meer op de jongens en de meisjes die daar op de compound waren en die daar in een onmogelijke situatie ter plekke beslissingen hebben genomen. De afgelopen jaren is er ontzettend veel kritiek op deze mensen geweest. Gelet op alles wat in het NIOD-rapport en het rapport van de enquêtecommissie staat, komt mijn fractie tot de conclusie dat hen niets te verwijten valt. Er is kritiek geuit op overste Karremans. Wij delen die kritiek gedeeltelijk. Dat leidt echter niet tot een politieke conclusie van mijn fractie dat de militaire top van Dutchbat ernstige verwijten te maken valt.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik wil het toch graag wat scherper hebben. Legt uw fractie verantwoordelijkheid bij een aantal personen of een aantal instituties? Als dit het geval is, wil ik het weten. Vindt u met de enquêtecommissie dat de Dutchbat-leiding op een aantal punten kritiek mag krijgen op haar handelen? Vindt u dat er kritiek mag worden geuit op het optreden van het kabinet en de heer Voorhoeve met betrekking tot de val van de enclave?
De heer Dittrich (D66):
Het zijn vooral militair-operationale beslissingen waar men vragen over kan stellen. Het probleem is echter dat dit achteraf oordelen is. Niemand is er toen bij geweest. Het is niet zeker of het nemen van een andere beslissing andere gevolgen zou hebben gehad. Wij kunnen de geschiedenis niet terugdraaien. Ik heb zojuist al kritiek geuit op generaal Couzy. Wij delen de visie van de parlementaire enquêtecommissie op zijn optreden. Dat heb ik overigens al naar voren gebracht in het debat met de commissie. Ik heb geprobeerd om dat niet hier te herhalen, omdat dit een debat is met de regering.
Wat de kritiek op het kabinet betreft scharen wij ons achter de collectieve verantwoordelijkheid van niet alleen het toenmalige kabinet, maar ook van de Tweede Kamer. Het was een collectief politiek falen. Binnen dat collectieve politieke falen zie je dat bepaalde verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld die van de minister van Defensie, wat meer op de voorgrond staan. Ik heb er ook bij gezegd dat ik het onjuist zou vinden om één iemand, een of twee ministers eruit te lichten en van hen te zeggen dat zij absoluut fout zijn geweest. Het was namelijk een collectieve fout.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
De minister-president heeft in zijn verhoor voor de commissie uitdrukkelijk gezegd dat hij ervan uitging dat de vakministers de eerstverantwoordelijken zijn. Zij kunnen hun mannetje staan. U heeft zojuist ook gezegd dat minister Voorhoeve instructies heeft gegeven die niet zijn aangekomen, die niet zijn opgevolgd. Dient ook niet de conclusie te worden getrokken dat op zijn minst minister Voorhoeve instructies heeft gegeven die niet zijn opgevolgd en dat hij daarvoor verantwoordelijkheid draagt? Dat is niet gebeurd.
De heer Dittrich (D66):
Ik ben het helemaal met u eens, ook dat hij daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. De vraag is echter welke conclusie je daaraan verbindt. Mijn fractie verbindt daaraan een vraag: is het in de toekomst zo geregeld in de verhoudingen tussen Defensie en de Nederlandse militairen dat zoiets niet meer voorkomt? Wij verbinden daaraan niet de conclusie in de zin dat het zodanig ernstig is, dat de minister van Defensie van toen enz.
Ik kom tot een conclusie, mevrouw de voorzitter. Het boek Srebrenica zal nooit dichtgeslagen kunnen worden. Met deze debatten zal de politieke verantwoording over hetgeen is gebeurd en de verantwoordelijkheden die in het geding waren, wel definitief worden afgelegd. Nederland zal zich echter blijvend betrokken moeten weten bij de nabestaanden van Srebrenica. In die zin zal het boek nooit dichtgeslagen kunnen worden.
Bij toekomstige vredesmissies zullen wij absoluut lessen moeten trekken uit hetgeen zich hier heeft afgespeeld. Politici zullen zich niet te veel door emoties moeten laten meeslepen en nuchter naar de risico's moeten kijken die een vredesoperatie meebrengt. Als wij in de Kamer discussies moeten voeren over een stabilisatiemacht voor Irak, zullen wij dus met de lessen die wij hieruit hebben getrokken, goed moeten kijken hoe dat dossier wordt opgebouwd.
Nazorg voor Nederlandse militairen die zijn uitgezonden, is essentieel en moet op zorgvuldige wijze plaatsvinden, nu en in de toekomst.
De heer Van der Staaij (SGP):
Mevrouw de voorzitter. Wij voeren vandaag een noodzakelijk en tegelijk merkwaardig debat. Het is noodzakelijk, omdat na bijna acht jaar het moment is gekomen om de debatten over het vreselijke drama Srebrenica tot een politieke afronding te brengen. Wij doen dat in het verdrietige besef dat het politieke debat hierover wel zijn afronding zal krijgen, maar dat hiermee het lijden van de nabestaanden van Srebrenica geen einde neemt en de littekens nog lang en pijnlijk gevoeld zullen worden. Niettemin is wel het moment aangebroken om tot een politieke afronding te komen.
Ik heb het debat ook merkwaardig genoemd, omdat alle participanten in het debat niet rechtstreeks dan wel in een andere hoedanigheid destijds bij de uitzending van Dutchbat betrokken waren. De heer Kok is al ruim een jaar oud-premier. Tussen de ministers van Defensie Ter Beek en Voorhoeve enerzijds en Kamp anderzijds zitten nog De Grave en Korthals. Tussen de ministers van Buitenlandse Zaken Van den Broek, Kooijmans en Van Mierlo enerzijds en De Hoop Scheffer anderzijds zit nog de heer Van Aartsen. Nu weet ik dat de ministeriële verantwoordelijkheid en het afleggen van verantwoording voor wat in een vorige ambtsperiode is gebeurd, gedragen wordt door degene die momenteel het ambt bekleedt, maar erkend moet worden – en daarom gebruikte ik het woord "merkwaardig" – dat de kloof tussen de verantwoordelijkheden toen en de verantwoordelijkheden nu in dit debat groot is qua tijd.
De kwestie van de ministeriële verantwoordelijkheid is met het ontslag van het kabinet-Kok II op scherp gezet. Dit heeft tot gevolg gehad dat de ultieme politieke consequenties niet aan het einde van het verantwoordingsdebat kwamen, maar voorafgaand aan het debat. De motivering luidde dat de geloofwaardigheid naar de burgers toe deze politieke daad eiste. Wij hebben over de val van het kabinet-Kok II op het dossier-Srebrenica destijds al een politiek debat gevoerd. Dat willen wij nu niet overdoen. Opmerking verdient wel dat de vice-president van de Raad van State in het jaarverslag over 2002 zich er zeer kritisch over heeft uitgelaten dat het aftreden van het kabinet-Kok het afleggen van verantwoording naar aanleiding van de inhoud van het NIOD-rapport in de weg stond. Onder anderen collega Rouvoet heeft al daarop gewezen. Met begrip voor het uiterst lastige tijdsbestek waarin premier Kok met het kabinet terechtkwam door de vertraagde publicatie wil ik de regering vragen nader op deze kritiek in te gaan.
De SGP-fractie wil in navolging van een aantal collega's vandaag een kritische noot plaatsen bij het gegeven dat dit kabinet geen officiële integrale reactie gegeven heeft op het NIOD-rapport en het enquêterapport "Missie zonder vrede". Het heeft ons bevreemd dat de regering destijds een aantal malen zich flink opwond over vertragingen bij het NIOD, maar nu vervolgens zelf na ruim een jaar nog niet zo'n reactie heeft geschreven. Wij moesten het bij de voorbereiding van dit debat doen met antwoorden op door de Kamer gestelde schriftelijke vragen naar aanleiding van het NIOD-rapport en het enquêterapport "Missie zonder vrede". Die beantwoording heeft daardoor een verbrokkeld en onbevredigend karakter. Had dit niet anders gekund?
Eerder heeft de SGP-fractie al aangegeven veel waardering te hebben voor het NIOD-rapport en de hoofdlijnen van de conclusies daarvan te kunnen delen. De regering is nog een antwoord schuldig op de vraag naar het NRC-artikel "Knippen en plakken: Hoe het NIOD in het Srebrenica-onderzoek aan zijn eindconclusies kwam" van 9 november 2002. De regering doet de beantwoording van deze vraag af met een verwijzing naar het voorwoord van het rapport. In het artikel komen co-auteurs echter rechtstreeks aan het woord en laten zij zich in kritische zin uit over de manier waarop conclusies zijn geschreven. Ook wijzen zij op inconsistenties in het rapport. Kortom, het is goed als daarop nog een inhoudelijk antwoord komt, zoals eerder door de regering is aangegeven.
Bij het debat over de resultaten van een enquêtecommissie valt het accent vaak op lessen voor de toekomst. Dat is in dit debat zeker aan de orde, maar ook hier heeft het tijdverloop voor een eigen dynamiek gezorgd. Zoals bekend zijn er al heel wat lessen getrokken voor de toekomst, in het bijzonder door het werk van de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen, waaruit het toetsingskader, dat na verloop van tijd is herzien, is voortgekomen. Het toetsingskader is een belangrijke reeks van aandachtspunten om per geval een weloverwogen politiek en militair oordeel te vellen over Nederlandse deelneming aan internationale crisisbeheersingsoperaties. Het komt nu vooral aan op de consciëntieuze naleving daarvan. Wat ons betreft wordt in het kader van dit debat bezien of alle gebreken in de besluitvorming die uit de rapportage van het NIOD en de enquêtecommissie naar voren komen voldoende worden gedekt door hetgeen in het toetsingskader naar voren wordt gebracht.
De enquêtecommissie heeft gekozen voor een retrospectieve benadering. Ook in het NIOD-rapport gaat het primair om die terugblik, die eveneens in dit debat terugkomt. Deze terugblik biedt ruimte om te kijken naar het eigen optreden c.q. om de eigen standpunten van destijds te evalueren. In het debat met de commissie heeft de SGP-fractie aangegeven het achteraf te betreuren ingestemd te hebben met de uitzending van Dutchbat onder de toen gestelde voorwaarden in de gegeven omstandigheden van dat moment, kernachtig aangeduid met de woorden "vrede bewaren in een gebied waar geen vrede is". Onder meer het gebrek aan internationale steun, de riskante lokatie en het onheldere mandaat zijn ondanks alle kritische kanttekeningen die wij destijds hebben geuit ook in de uiteindelijke stellingname van de SGP-fractie onvoldoende zwaar gewogen. Wij willen dan ook graag de hand in eigen boezem steken. Komt de regering achteraf tot dezelfde conclusie dat het achteraf bezien onder die voorwaarden niet had gemogen en in die omstandigheden niet verantwoord was? Dat vraagt om een scherper oordeel dan de regering tot nu toe heeft uitgesproken.
Het viel mij bij het nalezen van de stukken weer op dat de kritiek van de enquêtecommissie op het Nederlandse politieke handelen, als je dat over de verschillende fases bekijkt, in het bijzonder de eerste fase raakt voorafgaand aan de besluitvorming. Die kritiek is niet mals. De balans in de afweging was verstoord; er had meer aandacht moeten zijn voor de kritiek op de effectiviteit van de missie; er is te veel waarde toegekend aan de toezeggingen over de luchtsteun; de besluitvorming was incrementeel en fragmentarisch en zo kan nog wel even worden doorgegaan. De SGP-fractie vindt die kritiek, die zowel de Kamer als het kabinet raakt, terecht. Dit onderstreept nogmaals de noodzaak om het toetsingskader ernstig te nemen, en niet opnieuw in de valkuil van goede bedoelingen, overmoed en verblinding te vallen.
De regering heeft gezegd dat de kritiek van het rapport merendeels juist is. Ik heb een streepje gezet onder het woord "merendeels", want dat roept natuurlijk de vraag op, of er nog specifieke punten zijn waarop de regering van mening verschilt met de enquêtecommissie. Ik denk dat het goed is om dat expliciet te horen.
De politieke verantwoordelijkheid voor de uitzending was een gemeenschappelijke, wil ook de SGP-fractie graag beklemtonen. Het was een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van Kamer en kabinet, en van het kabinet als zodanig. Tegelijkertijd moeten ook individuele politieke verantwoordelijkheden worden benoemd, niet om te zwartepieten, maar juist met het oog op de toekomst, dat wij terugblikkend heel helder markeren, op het terrein van welke minister bepaalde tekortkomingen zijn gelegen. Zoals in het enquêterapport overigens ook hooggeplaatste militairen – overigens terecht – uitdrukkelijk gekapitteld werden over hun functioneren destijds, zo zou het ook moeten gaan als het om de specifieke verantwoordelijkheden van de onderscheiden bewindslieden gaat. Daarbij is onder meer de naam van de toenmalige minister van Defensie, de heer Ter Beek, al een aantal keren genoemd, waarbij duidelijke kritiekpunten zijn geformuleerd. Ik vraag de zittende minister van Defensie of hij bereid is, op de kritiek die op zijn ambtsvoorganger is uitgeoefend in te gaan. Voor de SGP-fractie weegt vooral zwaar dat binnen de defensieorganisatie grote bezwaren leefden tegen de missie, bezwaren die onvoldoende bij de Kamer terecht zijn gekomen, bezwaren die ook niet door de ministerraad zijn gedeeld, bezwaren die echter op een gegeven moment verstomden toen op het niveau van de regering besloten werd om mee te doen aan de VN-missie. Is nu voldoende gewaarborgd dat dergelijke tekortkomingen bij toekomstige missies voorkomen worden en dat problemen in het delen van wezenlijke informatie niet opnieuw zullen optreden?
Zonder limitatief te willen zijn, noem ik de rol van de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken in de jaren voor 1993. Het NIOD-rapport gaat daar wel uitvoerig op in, veel meer dan het enquêterapport, omdat dat de nadruk legt op de besluitvorming in 1993 zelf. Uit het NIOD-rapport proef je in feite dat de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken voor de muziek uit liepen bij het zoeken naar een Nederlandse rol bij de beteugeling van het conflict op de Balkan. Die kritiek lijkt de SGP-fractie niet geheel ongegrond. Hoe denkt de regering hierover?
Ik maak even een stap in de tijd. Bij het spreken over de verschillende politieke verantwoordelijkheden kom ik nu ook op de verantwoordelijkheden van de bataljonsleiding. Daarbij gaat het met name om de periode rond de val van de enclave. Er is veel discussie geweest over de vraag of de bataljonsleiding, toen inmiddels zo'n 5000 vluchtelingen opgevangen werden in de enclave, niet de expliciete afweging had moeten maken om nog meer vluchtelingen op te nemen, ongeacht het uiteindelijke resultaat van die afweging. De commissie zegt: ja, zo'n expliciete afweging had gemoeten. De SGP-fractie vindt die kritiek niet geheel overtuigend, zolang niet duidelijk wordt gemaakt dat reële mogelijkheden onbenut zijn gebleven. Ik vraag de regering in de beantwoording, na wat daarover in het debat met de commissie is gezegd, uitdrukkelijk op dit punt in te gaan en uit te spreken of zij de kritiek van de commissie op de bataljonsleiding deelt of niet.
Een voor de Kamer relevante conclusie van de enquêtecommissie is dat er tijdens de Dutchbat-operatie een te sterke binding was van de Kamer aan het kabinetsbeleid. Dit aspect is ook in de TCBU aan de orde geweest. Op onze schriftelijke vraag, welke les de regering uit deze conclusie trekt voor lopende en toekomstige missies, is echter nog geen antwoord gekomen. Ik vraag de regering aan dit thema in haar antwoord een beschouwing te wijden. Met name de informatieverstrekking aan de Kamer luistert nauw, zo hebben we bij Srebrenica gezien. Te veel besloten briefings is ook weer niet goed, eveneens een les uit het verleden. Kortom, waar moet de grens getrokken worden en hoe bewaakt de regering deze grens?
De SGP-fractie onderstreept de aanbeveling van de commissie om verhoogde druk uit te oefenen op Servië-Montenegro om Mladic en Karadzic uitgeleverd te krijgen. Uiteraard was de commissie ervan op de hoogte dat de regering de landen in de regio op hun verantwoordelijkheid aanspreekt om oorlogsmisdadigers uit te leveren. Ziet de regering echter mogelijkheden om de druk op te voeren, zoals de commissie eigenlijk vraagt?
Ik wil nog even stilstaan bij de uitwisseling van operationele inlichtingen. Een belangrijk punt bij de deelname aan militaire operaties is de inlichtingenpositie die je als deelnemend land inneemt. Zoveel is wel duidelijk geworden uit de Dutchbat-operatie dat een goede inlichtingenpositie van groot belang is om adequaat geïnformeerd te zijn over wat in de omgeving gaande is, maar ook om adequaat op nieuwe omstandigheden te kunnen reageren. Nederland heeft daarvan te weinig een prioriteit gemaakt met de uitzending van Dutchbat. Ook is duidelijk geworden dat je als klein land daarbij al gauw op achterstand staat ten opzichte van grotere landen.
Een ander punt dat met name speelt bij deelname aan VN-operaties is dat de VN onpartijdig en transparant wil blijven en daarom afhoudend omgaat met door deelnemende landen vergaarde strategische en operationele inlichtingen. Dit terwijl deelnemende landen, mede vanuit het oogpunt van de veiligheid van eigen troepen en het welslagen van de operatie, uiteraard ruim over goede inlichtingen wensen te beschikken. Alles overziende concludeert ook de regering in de beantwoording terecht dat de Nederlandse inlichtingenpositie "moeilijk en kwetsbaar" is. Juist omdat Nederland heel veel deelneemt aan militaire operaties, lijkt het ons zaak om van onze inlichtingenpositie een prioriteit te maken. Graag nodig ik de regering daarom uit om daar nader op in te gaan. Daarbij moet ook ingegaan worden op de spanningen en barrières bij inlichtingenvergadering gedurende operaties, alsmede op de mogelijke gevolgen daarvan voor de deelnemende militairen.
Een veelgehoorde klacht over Unprofor betreft de complexe bevelsstructuur en de lange bevelslijnen. Die maken maakt het moeilijk om snel en adequaat te reageren op acuut veranderende omstandigheden ter plekke. De VN heeft uit deze operatie ook zelf lessen getrokken in haar Srebrenica-rapport van november 1999 en in het Brahimi-rapport van augustus 2000. Graag wil ik van de regering weten hoe de ervaringen met VN-operaties sindsdien zijn. Zijn die nog steeds dezelfde? Of is er sprake van meer flexibiliteit en snelheid? Met UNMEE waren de ervaringen positief, zo blijkt uit de evaluatie, maar is dit op de Balkan hetzelfde?
In het debat met de enquêtecommissie is met nadruk aandacht besteed aan het beladen thema van de schuldvraag. De kern van mijn betoog bij het debat met de commissie was dat in geen enkel opzicht over een juridische schuld aan de genocide in Srebrenica kan worden gesproken. Die schuld ligt zonder meer bij de Bosnische Serviërs. Er kan echter geen absoluut onderscheid gemaakt worden tussen verantwoordelijkheid en schuld. Met schuld in juridische zin is niet alles gezegd. Wij kennen ook schuld in ethische zin. Daarbij komen woorden boven zoals "tekortkoming" en "het doel missen". Deze woorden zijn ook gebruikt door verschillende mensen die door de enquêtecommissie zijn gehoord.
Als je het begrip "schuld" omschrift als tekortkoming en als het missen van het doel, kun je tot twee conclusies komen. In de eerste plaats hebben wij met onze bijdrage de Bosnische moslims niet de veiligheid kunnen bieden die wij beloofden. De safe area was wel een area, maar niet safe. De suggestie van bescherming kon niet worden waargemaakt. In de tweede plaats hebben wij onze militairen op een onmogelijke missie gestuurd. Ook ten opzichte van hen kan in die zin van schuld in ethische zin gesproken worden. Is de regering bereid om deze kwalificaties over te nemen? Het begrip "verantwoordelijkheid" is meer dan een redelijk neutrale term die zowel bij falen als bij welslagen van toepassing is. Ik kom hier met nadruk op terug omdat de ruiterlijke erkenning van het tekortschieten en het communiceren over het diep pijnlijke wat daaraan verbonden is, kunnen bijdragen aan het verminderen van de onvrede en het onbehagen die aan deze missie kleven.
Graag wil ik enige verheldering van de regering over wat premier Kok bedoelde met de uitspraak bij de verklaring bij de ontslagname die in feite door de regering is overgenomen, dat Nederland politiek medeverantwoordelijk is voor de situatie waarin dit kon gebeuren. De vraag is op z'n minst hoe deze uitspraak gelezen moet worden. Nederland is niet verantwoordelijk voor de massamoord of voor het verloop van de oorlog, daar ben ik het mee eens, maar wel voor de situatie. Wat moeten wij daar precies onder verstaan?
Zojuist heb ik over schuld gesproken en duidelijk gemaakt dat het ons niet om juridische schuld gaat. In die zin kan er niet over genoegdoening of kwijting worden gesproken, maar er kan wel worden gesproken over doel missen. Wat ons betreft geeft dat ook een bijzondere betrokkenheid, die aanleiding kan geven voor bijzondere consequenties.
Tegen de achtergrond van die bijzondere betrokkenheid bij de slachtoffers en de nabestaanden moet wat ons betreft alle mogelijke ondersteuning worden geboden bij de identificatie van omgekomenen, bij de wederopbouw van Srebrenica en de geïntensiveerde druk om Mladic, Karadzic en hun handlangers uit te leveren. Ziet de regering dit ook als een plicht tegenover de betrokkenen op de Balkan?
In dit verband vraag ik naar de concrete inspanningen van Nederland in Srebrenica. Hoe kijkt de regering aan tegen het verloop van de projecten voor wederopbouw, huisvesting, sociaal-economische ondersteuning van teruggekeerden, enz.? Is zij tevreden over de voorlopige resultaten? Wat is het perspectief voor de lange termijn? Is zij bereid de Nederlandse budgetten voor Srebrenica niet te verlagen, maar op peil te houden? Mijn fractie wil dit nadrukkelijk bepleiten.
Mijn fractie vindt het van belang dat ruiterlijk wordt erkend dat de militairen zich met respectabele inzet van een zeer moeilijke, of zelfs onmogelijke taak hebben gekweten. De mannen en vrouwen van Dutchbat zijn niet alleen met een onmogelijke missie opgezadeld, maar zij hebben ook nog eens bakken met onterechte kritiek over zich heen gekregen. Hun rehabilitatie is dan ook volstrekt terecht.
Hoe reageert de regering op de aanbevelingen van de commissie over de nazorg? Is zij bereid daarop in te gaan in de beantwoording? Zijn er nog lacunes aan te wijzen in de nazorg? Hoe kan de organisatie ervan worden verbeterd? Het debriefingsbeleid verdient hierbij nadrukkelijk aandacht, gezien alles wat er is misgegaan en wat er sindsdien door Defensie is gedaan om het beleid te verbeteren.
Onze Grondwet stipuleert dat Nederland bijdraagt aan de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. De SGP-fractie vindt dat een juiste doelstelling, maar deze impliceert niet dat wij zomaar aan elke vredesoperatie kunnen meedoen. Wij zijn door schade en schande wijs geworden. Het is de vraag of er zonder Srebrenica en zonder de grondige studie van vredesoperaties door de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen zo'n helder toetsingskader was gekomen. Dat moeten wij heel serieus nemen.
Elk verzoek om deelname aan een nieuwe operatie vraagt om een politiek besluit, waarin een afweging plaatsvindt van humanitaire en militaire aspecten. Daarbij past ook het besef van de regering dat er met de keuze voor uitzending een sterk beroep wordt gedaan op alle fracties in dit huis, juist als het om gevaarlijke omstandigheden gaat, om die steun zo breed mogelijk te verlenen. Dat zou ook aanleiding moeten geven tot extra zorgvuldigheid bij de besluitvorming.
De les van Srebrenica moet niet zijn om ons maar afzijdig te houden van de humanitaire noden die er zijn in de wereld. De les van Srebrenica is wat ons betreft niet afzijdigheid, maar wel bescheidenheid en zorgvuldigheid.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Voorzitter. Net als de heer Rouvoet wil ik om te beginnen zeggen dat wij het zeer betreuren dat er geen integrale kabinetsreactie is gekomen op de vele pagina's onderzoek die er inmiddels liggen. Zoals veel woordvoerders heb ik het afgelopen weekend bijna om het kwartier de e-mail gecheckt om te zien of er een kabinetsreactie binnenkwam. Wij verkeerden in de veronderstelling dat deze er automatisch zou komen, omdat er in de antwoorden op de schriftelijke Kamervragen werd verwezen naar een kabinetsreactie. Natuurlijk had de Kamer kunnen zeggen: omdat er geen document is, doen wij het debat niet. Gelet op de aard van dit debat en de voorgeschiedenis, heeft de Kamer daar terecht niet voor gekozen. Dat laat onverlet dat het een gebrek is, in ieder geval van de zijde van het kabinet. Dat betekent dat er nu geen officieel document is dat kan worden gearchiveerd als de integrale kabinetsreactie op de afgelopen acht jaar. Een student die tien jaar na dato een onderzoek doet naar hoe het is gegaan, zal dus in de Handelingen van de Tweede Kamer moeten duiken om te lezen wat de regering in haar totaliteit uiteindelijk van al het gebeurde vond.
Het is vandaag op een kleine maand na precies acht jaar geleden dat duizenden Bosnische vluchtelingen de dood vonden. Op 11 juni 1995 en de dagen daarna heeft in Srebrenica een massamoord plaatsgevonden van een wreedheid en omvang waar mensen zoals ik, voor wie oorlogsmisdaden alleen in de geschiedenisboeken een plaats hadden, met hun hoofd niet bij konden. In Bosnië, maar ook in andere delen van het voormalige Joegoslavië heeft Europa haar onschuld verloren, en met haar de internationale gemeenschap, want die gemeenschap is ernstig tekortgeschoten in het bieden van voldoende bescherming aan mensen in de zogenaamde "veilige gebieden". Daarmee is ook Nederland als lid van de internationale gemeenschap, maar vooral ook als fysieke representant van die gemeenschap tekortgeschoten.
Wij hebben lang op dit debat moeten wachten. Hoe wrang dit ook is voor alle betrokkenen, iedereen was ervan overtuigd dat dit debat pas zou kunnen plaatsvinden wanneer alle details van de gebeurtenissen zorgvuldig en volledig waren onderzocht. Vooral het NIOD-rapport heeft daar een belangrijke bijdrage aan geleverd. Op 3500 pagina's geeft dit rapport een uitgebreide, gedetailleerde en betrouwbare reconstructie van het gebeurde, maar toch vond de Kamer dat er heel wat ruimte gelaten werd voor de invulling van politieke feiten en interpretaties die in de verschillende fasen van invloed zijn geweest. Om die reden heeft de Kamer besloten tot het houden van een parlementaire enquête. Dat is goed geweest, want inmiddels hebben wij door die enquête van de Kamer nog meer informatie, waarmee wij vandaag het politiek afrondende debat met de regering kunnen houden. Ook wat de PvdA-fractie betreft, is dit echter geenszins het laatste hoofdstuk van het boek "Srebrenica".
Voordat wij tot een politiek eindoordeel komen, wil ik de regering een aantal vragen stellen en wil ik ook een aantal opmerkingen maken. Het is goed als ook ik de vier door de enquêtecommissie onderscheiden verschillende fasen doorloop. Ik denk dat de aanwezigen in de zaal er blij mee zullen zijn dat ik feitelijke vragen van eerdere woordvoerders over de luchtsteun, de omgang met het concept safe areas, de keuze van de lokatie en het in fase 3 wel of niet doorkomen van bevelen inzake het uitlokken van beschietingen door de Serven niet zal herhalen. Met hen zal ik het antwoord op die vragen afwachten.
Een vraag die ik wel wil stellen, is of de regering in het algemeen een eindoordeel kan geven over de afgelopen acht jaar. Denkt zij dat kabinet en Kamer met de geproduceerde rapporten in redelijkheid een afgewogen eindoordeel kunnen vellen? Hoe ernstig vindt de regering het in dit verband dat internationale betrokkenen zoals generaal Janvier en andere VN-medewerkers niet gehoord hebben kunnen worden? Zijn volgens de regering antwoorden op niet-gestelde vragen mogelijk die van invloed geweest zouden zijn op de onderzoeksresultaten?
Fase 1 betreft de besluitvorming over de uitzending. Uit alle rapporten die wij tot onze beschikking hebben, blijkt dat een nauwelijks te ontrafelen wirwar van factoren heeft geleid tot het drama in Srebrenica. Onervarenheid, inschattingsfouten, gebrek aan kennis, overmoed en naïviteit; dat zijn nog maar enkele voorbeelden. Tegelijkertijd zijn dit, als je toeval niet meerekent, stuk voor stuk zaken die in een normaal functionerend professioneel bestuur niet aan de orde zouden mogen zijn. Zelfs als je ervan uitgaat dat de internationale wereld, in het bijzonder Nederland, zich heeft laten verrassen door de bruutheid, geslepenheid en doortastendheid waarmee iedere zwakheid van de internationale gemeenschap werd aangegrepen en misbruikt door het Servische leger, is nauwelijks te verklaren dat de veranderende internationale politieke verhoudingen onvoldoende professioneel werden opgepakt en meegewogen.
De oorlog in Joegoslavië was het eerste grootschalige conflict na de val van de Berlijnse muur. De onervarenheid met de nieuwe buitenlandse politieke verhoudingen heeft ons parten gespeeld in de besluitvorming rond de uitzending. Hoe oordeelt de regering over de rol die het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft gespeeld in de advisering over de uitzending? Kan de regering bij de beantwoording van deze vragen ook ingaan op de inlichtingen en de onderhandelingspositie van Buitenlandse Zaken? Ook ben ik benieuwd naar het oordeel van de regering over de communicatie met Defensie, zeker als het gaat om de voorwaarden die de minister van Defensie gesteld had voor het ter beschikking stellen van de Luchtmobiele brigade en het niet doorgeven van die voorwaarden door Buitenlandse Zaken. Misschien kan de regering dan ook ingaan op de rol die Buitenlandse Zaken heeft gespeeld bij de inschatting van de positie van de safe areas, de veilige gebieden.
De discussie over "lessons learned" na Srebrenica heeft zich vooral geconcentreerd op veranderingen binnen Defensie. Welke lessen heeft Buitenlandse Zaken getrokken? Kan de regering zeggen dat op dit moment anders wordt omgegaan met de inschatting van veiligheidssituaties, gerelateerd aan de internationaal-politieke verhoudingen? Kunnen wij beter inspelen of anticiperen op die snelle veranderingen in de internationale verhoudingen?
In het debat met de enquêtecommissie is uitgebreid stilgestaan bij de rol die de minister van Defensie, toen de heer Ter Beek, heeft gespeeld bij de advisering over de uitzending. Is de regering het eens met de uitspraak van een aantal woordvoerders dat de minister van Defensie meer steken heeft laten vallen dan de andere betrokken bewindspersonen? Kan de regering ook ingaan op de verwarring die is ontstaan naar aanleiding van de interpretaties van het mandaat van Unprofor en de uitleg die gegeven werd aan het toezeggen van luchtsteun door de VN? Ik vraag dit nadrukkelijk in verband met de verantwoordelijkheid van de minister van Defensie. Hoe oordeelt de regering nu over het feit dat, alles overziend, de advisering vanuit Defensie niet eensluidend was? Is de regering van mening dat het parlement hierdoor belemmerd is, dan wel ernstig belemmerd, in de uitvoering van zijn controlerende taak? Hoe oordeelt de regering verder over de minister van Defensie in het kader van zijn politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van de bevelhebber der landstrijdkrachten?
In afwijking van het NIOD is de commissie specifiek in het benoemen van de persoon die de meeste blaam treft bij de landmachttop. Dat is de heer Couzy. In bijna alle vier stadia kweet hij zich van zijn verantwoordelijkheid, zo stelt de commissie. Ten aanzien van de besluitvorming heeft hij een zeer beperkte taakopvatting. Dit geldt voor de besluitvorming rondom zijn adviserende rol bij vredesoperaties in het algemeen en inzake Srebrenica in het bijzonder. Hij ziet zijn rol in die fase beperkt tot louter de uitvoering van taken, terwijl de bevelhebber sinds 1992 uitdrukkelijk adviseur is voor het Defensiebeleid. Zijn bezwaren hadden tot een ander oordeel van de militaire top kunnen leiden over de veiligheidsrisico's voor Nederlandse militairen bij stationering in Srebrenica. Het feit dat deze risico's aanvaardbaar werden geacht, heeft veel gewicht in de besluitvorming gehad. Ook heeft generaal Couzy niet goed gehandeld inzake de door de Amerikanen aangeboden spionagekoffertjes. Hij vond het risico te groot en de opbrengst te onzeker. Een dergelijke risicoafweging moet gezien het mogelijke belang ervan aan de minister worden voorgelegd. Dat zal de regering toch met mij eens zijn. Dat heeft Couzy echter niet gedaan. De regering is uiterst vaag in de beantwoording van de vragen over de verhouding tussen de bevelhebber van de landstrijdkrachten en de minister van Defensie, terwijl de regering in de beantwoording de kritiek van de enquêtecommissie op de persoon van generaal Couzy niet lijkt te delen. Ik zou graag zien dat de regering nauwkeuriger ingaat op de verhouding tussen de bevelhebber en de minister van Defensie, in het bijzonder ook op de kritiek van de commissie op de persoon van de heer Couzy.
In het antwoord op vraag 88 stelt de regering dat Kamer en kabinet wel degelijk een integrale afweging hebben gemaakt alvorens te besluiten tot uitzending. Daar heb ik mij over verbaasd, want hiermee bestrijdt de regering een van de belangrijkste conclusies van de enquêtecommissie. De commissie stelt immers dat de besluitvorming incrementeel en fragmentarisch is geweest, wat eraan heeft bijgedragen dat de verontwaardiging over de humanitaire wantoestanden de overhand kon krijgen. Dat betekent dat internationaal-politieke en militaire aspecten niet in de juiste samenhang zijn meegewogen. Klopt het dat het antwoord impliceert dat de regering het niet eens is met deze lezing? Als de regering het er wel mee eens is, wat bedoelt zij dan met de opmerking dat de Kamer en het kabinet wel degelijk een integrale afweging hebben gemaakt?
Dan nu fase 2. Oud-minister Voorhoeve gebruikte tijdens zijn verhoor de woorden: wij zaten als ratten in de val. Hij bedoelde daarmee de militaire situatie: de slechte bevoorrading, het uitblijven van een vredesregeling, de steeds agressiever wordende Serven, onduidelijkheid over het luchtwapen. Redenen om ons terug te trekken uit Srebrenica zou men zeggen. In dit verband is het dan ook belangrijker om vast te stellen dat wij, zoals werd opgemerkt door de heer Van Mierlo, vooral politiek als ratten in de val zaten nadat wij eenmaal hadden besloten tot uitzending. Ik haal de woorden van de heer Van Mierlo aan die zei: wij beschikten immers niet over de laatste troefkaart die je in onderhandelingen nodig hebt, namelijk dat je tegen andere landen kunt zeggen: als jullie nu niet doen wat wij willen, dan gaan wij weg. Weggaan was op dat moment gewoon geen optie meer. Niemand in Den Haag wilde weggaan, omdat dit zou betekenen dat wij de vluchtelingen in de steek lieten, maar ook omdat wij er in die periode in geloofden dat wij door daar te zijn onze politieke en humanitaire missie volbrachten en dat er op dat moment geen beter concept voorhanden was dan het safe-areasconcept. Opgeven was geen optie. Ik vraag de regering of het, niet met de wijsheid achteraf maar gelet op de omstandigheden van toen, te begrijpen is dat de mogelijke consequenties van de mislukte internationalisering zijn onderschat.
Ik kom nu bij fase 3. Een snelle grootscheepse bemoeienis van de internationale gemeenschap met de evacuatie van vluchtelingen uit de enclave zou Mladic wellicht hebben weerhouden van zijn schanddaden. Dit geeft de regering als antwoord op de vraag of iets, wat dan ook, had kunnen leiden tot een aanvaardbare afloop van de Srebrenica-crisis. Dat de internationale gemeenschap met name in de fase na de val van Srebrenica heeft gefaald, hoeft geen verder betoog. Toch verzoek ik de regering in dit verband wat uitgebreider te antwoorden op de vraag welke rol het slecht doorgeven van de oorlogsmisdaden heeft gespeeld. De regering erkent in feite wel dat het een rol heeft gespeeld, maar zegt tegelijkertijd dat Unprofor en Den Haag ook wel systematisch navraag hadden kunnen doen. Dat is op zich waar, maar had het melden van moorden en mensenrechtenschendingen in een tijd dat men het ergste kon vermoeden gezien de eerdere praktijken van de Serven, niet kunnen bijdragen aan een gevoel van urgentie bij de Verenigde Naties waardoor wellicht sneller en massiever had kunnen worden ingegrepen? Je wacht toch niet met het doorgeven van zulke ernstige feiten tot de autoriteiten daar een keer naar vragen! Ik verwijs hier specifiek naar het antwoord op vraag 129.
De aanwezigheid van Unprofor gaf vluchtelingen de illusie van veiligheid. Zij hadden geen schijn van kans, maar waanden zich veilig. De aanwezigheid van Dutchbat, zeker onder die omstandigheden, was echter niet gelijk aan de aanwezigheid van de internationale gemeenschap. Dutchbat was kansloos. Eigenmachtig optreden lag niet in de rede. Bij de aanval op de enclave begin juli had Dutchbat vanuit militair perspectief weinig reden om op eigen initiatief een tegenaanval in te zetten. Dutchbat was maandenlang afgeknepen en bevond zich in een pijnlijke isolatie. De vraag of een ander bataljon in een andere conditie anders zou hebben gehandeld, is onmogelijk te beantwoorden. Politiek-psychologisch was het denkbaar geweest dat Mladic uit vrees voor een negatieve reputatie van de Serven zou zijn teruggeschrokken voor gewapend verzet met kans op slachtoffers aan Unprofor-zijde. Zijn besluit om door te zetten tot Srebrenica en de gehele enclave in te nemen, werd ingegeven door het uitblijven van weerstand van enige betekenis van zowel moslimmilitairen als de VN. Dit geeft duidelijk aan dat zulke overwegingen een rol speelden, maar een acceptabele uitkomst bij gewapend verzet was ook allerminst te garanderen geweest, zoals ik in het debat met de commissie al heb aangegeven. Dat het ook anders kon gaan, hebben wij gezien in Gorazde waar een soortgelijke ervaring met de Britten is geweest en waar Mladic duidelijk niet terugschrok voor initiatieven van de Britten, wat uiteindelijk eindigde in de gijzelneming van de soldaten aldaar.
Het toelaten van vluchtelingen op de compound vond de regering blijkens haar antwoorden een denkbare optie, maar zij achtte de mogelijkheden beperkt; humanitaire hulp had immers in eerste instantie van de VN moeten komen. Op dit punt wil ik de regering echter uitspraken van vertegenwoordigers van de vluchtelingen voorhouden: het ging hun, zoals ze aan Kamerleden zeiden, op dat moment niet om humanitaire hulp; zij hadden eten bij zich, zij hadden een paar dagen kunnen overleven met de voedselpakketten die zij bij zich hadden; het ging hun puur om de bescherming van lijf en leden, om bescherming tegen de dood. Ik hoor graag een reactie van de regering hierop.
Al met al blijft fase 3 de fase met de meeste onbeantwoorde vragen. Het rotgevoel gaat maar niet weg: wat als ...? De verleiding is groot om elke handeling in de dagen na de val te vervangen door een andere, waardoor de massamoord niet had plaatsgevonden. Maar zo werkt het niet. Er waren wellicht alternatieven voor de besluiten die de militairen ter plekke namen, maar niemand durft te zeggen dat daarmee de afloop anders zou zijn geweest. Ook ik durf dat niet.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter. De enquêtecommissie is zeker kritisch op het optreden van de bataljonsleiding in fase 3 en geeft wel degelijk een aantal alternatieve opties. Deelt mevrouw Albayrak die kritiek van de enquêtecommissie op het optreden van de bataljonsleiding?
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Ja, die deel ik. Die verwoordde ik zelf al in het debat met de enquêtecommissie. Ook de enquêtecommissie concludeerde dat, als anders zou zijn gehandeld, een ander gevolg niet echt zeker was geweest.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Mijn reactie ging niet over de vraag of een goede afloop zeker was geweest; niemand kan zoiets zeggen. Maar vindt u nu wel of niet dat de leiding op bepaalde momenten andere besluiten had moeten nemen op basis van de informatie die zij toen had? Vindt u dus dat men anders had moeten handelen, of vindt u dat we die opmerking achteraf niet kunnen maken?
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Ik onderschrijf de conclusies van de commissie op dit punt volledig: er waren andere opties – maar ook de commissie durft niet te zeggen dat die tot een beter resultaat hadden geleid. Die twee zaken zijn dus wel degelijk verbonden. Ik deel de kritiek, ik deel de conclusie dat er meer opties waren, maar ik deel ook de uiteindelijke conclusie van de commissie dat andere opties niet automatisch tot het voorkómen van de massamoord hadden geleid.
De vele rapporten hebben vele conclusies en aanbevelingen opgeleverd. Vele daarvan zijn of worden nog uitgevoerd. De Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen alleen al heeft 49 concrete aanbevelingen opgeleverd, met het vernieuwde toetsingskader als klapstuk. Dat is inmiddels aangenomen en toegepast, maar het toetsingskader is slechts procesbewaking: iedere keer zal, ook door de Kamer, afzonderlijk en integraal moeten worden bekeken of wordt deelgenomen aan een missie. Kan de regering aangeven aan welke aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Besluitvorming Uitzendingen zij nog uitvoering moet geven en wat de problemen zijn van de vertraging? Kan zij verder aangeven hoe het staat met de implementatie van de aanbevelingen uit het onderzoek van de heer Van Kemenade?
Het advies van de commissie-Franssen over de militaire topstructuur en verhoudingen is in dit geheel ook belangrijk. De structurele veranderingen die zij in haar rapport aanbeveelt, zijn volgens de PvdA noodzakelijk en misschien zelfs essentieel om risico's op herhaling van de fouten die in Srebrenica zijn gemaakt, zo klein mogelijk te maken. In de debatten die na de zomer zullen volgen over onder andere het Integrale defensieplan en de Defensiebegroting zal de PvdA hierop nog uitgebreid terugkomen. Veel scheefheden, zoals miscommunicatie, kunnen met structurele organisatorische wijzigingen worden recht- getrokken, maar cultuurveranderingen zijn toch iets Albayrakmoeilijker gedaan dan gezegd. Kan de regering concrete inspanningen noemen die gericht zijn op cultuurverandering bij Defensie? Ik noem in dit verband de constatering uit het enquêterapport dat ten tijde van Srebrenica bij de landmacht het gevoel van urgentie ontbrak om gegevens zo snel mogelijk bij de minister te krijgen ten einde vragen van de Tweede Kamer en de media te kunnen beantwoorden.
De PvdA-fractie is tevreden met de opmerkingen van de regering over de rehabilitatie van de heer Van Baal. Hij blijft een belangrijke rol spelen bij het ingrijpende reorganisatieproces bij Defensie. Zijn inzet en ervaring zullen daarbij van waarde zijn en dat is goed. Wat betekent zijn rehabilitatie evenwel voor de positie van de minister van Defensie?
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik begrijp eerlijk gezegd helemaal niets van uw conclusie. Mijns inziens schrijft de regering dat het allemaal goed is gekomen met de heer Van Baal omdat hij nog steeds een mooie baan heeft. De regering wil er blijkbaar daarom geen woorden meer aan wijden. Ik verwacht op zijn minst dat de regering erkent dat zijzelf, in eerste instantie de minister van Defensie, indertijd een foute conclusie heeft getrokken door ten onrechte aan te dringen op het vertrek van de heer Van Baal.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Dan zeggen wij toch hetzelfde? Ik wilde net zelf vragen naar de rol van de minister van Defensie en naar een toelichting daarop. De regering constateert in een van haar antwoorden dat de rehabilitatie van de heer Van Baal oké is en dat dit haar sterkt in haar opvatting dat hem in het reorganisatieproces een blijvende rol moet worden toebedeeld. Die opmerking heeft de PvdA-fractie welwillend gelezen.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik was echter wat teleurgesteld, omdat als de regering werkelijk had aangestuurd op rehabilitatie, zij dan had moeten erkennen dat het toenmalige kabinet een fout heeft gemaakt. Dat heb ik in het antwoord nog niet gelezen. Misschien krijgt mevrouw Albayrak het antwoord.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Ik wilde net gaan vragen wat de rehabilitatie van de heer Van Baal betekent voor de positie van de minister van Defensie. Geeft de regering met haar conclusie aan dat de toenmalige minister van Defensie een fout heeft begaan door druk uit te oefenen op de bevelhebber van de landmacht? Zonder die druk was de heer Van Baal wellicht niet opgestapt. Had de minister misschien zelf conclusies moeten trekken?
Zowel de voorbereiding als de nazorg voor uitgezonden militairen is ronduit rampzalig. Geweest, zou ik graag willen zeggen, maar daarvan ben ik helaas nog niet overtuigd. Dat geldt zeker voor de inspanningen die op dit moment voor Dutchbat worden verricht. Volgens mij krijgt zij nog steeds niet de aandacht die zij verdient. Dat is een buitengewoon kwalijke zaak. De debriefings die op verklaarde, maar niet-verklaarbare wijze te laat hebben plaatsgevonden, zijn er slechts een voorbeeld van. Dat geldt ook voor het ontbreken van een volgmechanisme. Het is toch al veel langer duidelijk dat psychische problemen zich pas later openbaren? Dat er dan niet eens een lijst is van militairen die ooit zijn uitgezonden onder Dutchbat I, II en III, is toch nauwelijks verklaarbaar? Het argument dat jonge veteranen moeilijk op te sporen zijn, is op zijn zachtst gezegd pijnlijk. De regering had toch kunnen aanvoelen dat de groep nauwlettend in de gaten had moeten worden gehouden?
Ronduit alarmerend vindt de PvdA-fractie de antwoorden op de vragen 95 en 145, waarin de regering schrijft dat Defensie zich zál inspannen om bij huisartsen aandacht te vragen voor specifieke problemen van uitgezonden militairen. Dat geldt ook voor het bericht dat zál worden bezien of en zo ja, op welke wijze, de gegevens van veteranen up-to-date kunnen worden gehouden. Waarom gebeurt dit nu pas? Waarom gebeurt het nog voor de toekomst? In dit huis hebben wij toch al vele debatten gevoerd met de regering over de noodzaak om dit probleem op korte termijn op orde te hebben? Hoe zijn op dit moment de banden met ex-Dutchbatters? De vraag is of Defensie de aangewezen instantie is om de nazorg te verrichten. Is het wellicht beter om dit, gezien de gevoeligheid aan beide kanten, door derden te laten doen? Kortom, is de onafhankelijkheid en toegankelijkheid van degenen die nu over de nazorg gaan voldoende gewaarborgd? Bij de grote herstructureringsdebatten waarover ik al eerder sprak, zal de PvdA-fractie uitgebreide aandacht schenken aan de positie van veteranen en de nazorg. Daarop vooruitlopend vraag ik de regering om een brief met een beschrijving van de vroegere situatie, de aanbevelingen die in de verschillende rapporten zijn gedaan – ik doel uitdrukkelijk ook op de aanbevelingen die in het enquêterapport worden gedaan – en de tekortkomingen en verbeteringen van de nazorg voor uitgezonden militairen.
Voor de nabestaanden is na 1995 veel gebeurd, vooral om de dialoog met nabestaanden in de gaten te houden. Nederland heeft financieel sterk bijgedragen aan de wederopbouw van Bosnië, met name voor de begeleiding van vluchtelingen en nabestaanden. Nederland zal ook in de toekomst ten nauwste betrokken moeten blijven bij het lot van de nabestaanden en een actieve bijdrage moeten leveren aan de verbetering van hun positie. Heeft de regering een oordeel over de inspanningen van de Nederlandse overheid tot op heden om nabestaanden tegemoet te komen? Is de regering van mening dat wij genoeg gedaan hebben en is dat de reden dat enkele maanden geleden is besloten het OS-budget van 33 mln euro met bijna de helft te verlagen tot 17 mln euro? Zijn wij daar klaar?
De PvdA-fractie vindt dat alle door Nederland verleende hulp zolang als nodig is, structureel toegekend moet worden. Dit geldt in het bijzonder voor onze bijdrage aan de International commission for missing persons. Deze organisatie, die na de Dayton-akkoorden door Clinton is ingesteld, is bezig met de identificatie van stoffelijke overschotten van slachtoffers. Met succes, want inmiddels heeft zij ruim 2500 overschotten kunnen identificeren. In de eerste negen dagen van juni alleen al zijn 85 lichamen geïdentificeerd en dat is niet niets. Het is een lang proces, met name omdat er veel herbegravingen hebben plaatsgevonden met grote graafmachines. Veel overschotten zijn daardoor verdeeld over verschillende graven. Als er een onderdeel van een lichaam wordt gevonden, wil dat daarom nog niet zeggen dat nabestaanden de dierbare ook werkelijk kunnen begraven.
Het is dus een proces met een lange adem dat vraagt om een langdurige, structurele financiering van in ieder geval dit initiatief. Het heeft zijn nut bewezen, vooral als bijdrage van Nederland aan de zorg voor nabestaanden. Het minste dat wij hen kunnen bieden is zekerheid over het lot van hun dierbaren en een graf om bij te rouwen. Andere woordvoerders hebben ook bij dit punt stilgestaan. Ik vraag de regering toe te zeggen dat de korting van 1 mln euro op het budget van de International commission for missing persons wordt teruggedraaid. Ik zou het bijzonder slecht vinden als het van een Kameruitspraak zou afhangen of dit geregeld wordt. In het algemeen vraag ik de regering toe te zeggen dat structurele financiering van de projecten die gaande zijn, gewaarborgd blijft. Hierdoor zal de inspanning van minister Van Ardenne om geld te vinden op andere begrotingen om deze projecten door te financieren, een eenmalige actie blijven voor dit jaar, aangezien deze financiering voor volgende jaren structureel gewaarborgd zal zijn.
Ik kom nu te spreken over de Bosnische vluchtelingen in Nederland. Een aantal woordvoerders heeft hieraan gerefereerd, met name de heren Rouvoet en Dittrich. Ook ik verwijs naar de regeling die door de heer Cohen is getroffen ten tijde van de behandeling van de nieuwe Vreemdelingenwet. Dat was een gesloten regeling voor een groep op dat moment in Nederland aanwezige, getraumatiseerde vluchtelingen. Nu zijn er nog enkele honderden vluchtelingen die Nederland na die datum zijn binnengereisd. Inmiddels heeft de heer Nawijn in zijn hoedanigheid als minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezegd dat hij erkent dat het een bijzondere groep betreft die ook als zodanig aandacht zal genieten. Samen met de heren Rouvoet en Dittrich vraag ik de regering of zij invulling wil geven aan deze toezegging door de regeling uit 2000 open te stellen voor de nu nog in Nederland aanwezige vluchtelingen uit Bosnië.
Ik wil ook nog een paar dingen kwijt over het aftreden van premier Kok. In het debat met de enquêtecommissie heeft de PvdA-fractie met instemming gereageerd op het oordeel van toenmalig minister-president Kok dat het rapport niet zonder politieke gevolgtrekkingen mocht blijven, zowel voor de verantwoording naar het verleden als in de normering naar de toekomst. Terecht is verantwoordelijkheid genomen voor de gehele periode vanaf 1993. Er kan en mag immers geen onderscheid gemaakt worden tussen het besluit van uitzending en de situatie waarin de militairen zich later bleken te bevinden. Terecht is ook onderscheid gemaakt tussen schuld en politieke verantwoordelijkheid. Over dit onderwerp zijn uitgebreide interruptiedebatjes gevoerd tijdens het debat met de enquêtecommissie. Daarbij heeft de PvdA-fractie gezegd dat, als er wordt geconstateerd dat er schuld is aan nalatigheid, dit nalatigheid is. Schuld aan naïviteit is pure naïviteit. De PvdA-fractie erkent dat de internationale gemeenschap en daarbinnen Nederland, tekortgeschoten is. Dat heb ik expres aan het begin van mijn inbreng gezegd. Daarnaast hebben wij in antwoord op de interrupties gezegd dat het begrip schuld, zoals het een leven is gaan leiden in het debat rondom Srebrenica, uitdrukkelijk is gebezigd als een term die in juridische zin valt uit te leggen als aansprakelijkheid, als grove nalatigheid, als fouten, gebrek aan integriteit. Op geen enkele manier heeft de PvdA daar bewijs voor kunnen vinden in de rapporten die inmiddels op tafel liggen. Ten aanzien van de collectieve verantwoordelijkheid delen wij de conclusies die door de enquêtecommissie zijn opgeschreven. Veel betrokkenen, misschien wel alle betrokkenen, hebben steken laten vallen, maar er is niet één hoofdverantwoordelijke aan te wijzen. Het beste bewijs hiervoor werd nog wel geleverd door de SP-fractie, toen de heer Van Bommel daarnet geblinddoekt met een staart in zijn hand stond en deze per ongeluk op de minister van Buitenlandse Zaken prikte. Op een van de interrupties gaf hij het antwoord: de Kamer verschuilt zich alweer achter de collectieve verantwoordelijkheid; iedereen is verantwoordelijk, dus niemand is verantwoordelijk. Daarmee was voor mij het bewijs geleverd dat de heer Van Bommel waarschijnlijk heel erg goed heeft gezocht naar die individueel aanwijsbare hoofdverantwoordelijke, maar dat hij deze blijkbaar niet heeft kunnen vinden. Daarom moest hij de oplossing zoeken in de door hemzelf bedachte zotte constructie.
De voorzitter:
Het was bijna uitlokking en zie, het werkt.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter. Het wás uitlokking. Wat mevrouw Albayrak schetst, is volkomen onjuist. Wij hebben niet gezocht naar specifieke verantwoordelijkheden van Kamerleden, van de politiek-militaire top of wat dan ook. Wij hebben het rapport op het punt van de collectieve verantwoordelijkheid juist serieus genomen. Ik heb mij er juist over verbaasd dat verschillende fracties in het vorige debat, maar ook vandaag weer, expliciet en langdurig hebben gehamerd op specifieke verantwoordelijkheden in voorgaande kabinetten. Dat is wat ik gedaan heb.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Dat was een opmerking en geen vraag, maar ik ben blij dat u de collectieve verantwoordelijkheid hier nog eens hebt onderstreept.
De voorzitter:
Mag ik u vragen om af te ronden, want uw tijd is om.
Mevrouw Albayrak (PvdA):
Mijn laatste opmerking betreft de hoofdschuldigen van het drama in Srebrenica, Mladic en Karadzic. Zij zijn de echte schuldigen, de opdrachtgevers van de genocide, en zij lopen nog vrij rond. De VN hebben eind januari de Republiek Servië aangemaand om serieus werk te maken van de opsporing en arrestatie van beide misdadigers. Als er niet binnen een maand concrete vorderingen waren, zouden er sancties volgen. Waar zijn deze sancties gebleven? Sindsdien is er niets meer van vernomen. Na de moord op Djindjic is tegenover de Serviërs een begripvolle, soepele houding ontstaan bij zowel de VS als ook de VN. Powell is enkele maanden geleden nog in Servië geweest, zonder al te veel kritische geluiden te laten horen. Dit mag toch niet betekenen dat de druk op Servië om mee te werken aan de arrestatie van Mladic en Karadzic afneemt. Graag hoor ik van de regering wat haar inspanningen zijn en zijn geweest om de druk op Servië te vergroten. Wat zijn de concrete mogelijkheden om op korte termijn in de VN, in EU-verband of bilateraal deze druk te vergroten?
Voorzitter. Dat was mijn laatste punt. Ik zal met spanning de antwoorden van de regering afwachten, alvorens ik namens de PvdA tot eindconclusies in dit debat kom.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter. De val van de enclave Srebrenica en de massamoorden erna hebben diepe sporen nagelaten bij nabestaanden en betrokken Dutchbat-militairen. Acht jaar na het drama, vele rapporten en onderzoeken rijker, kan er eindelijk een politiek eindoordeel vallen over Srebrenica. Dat heeft lang geduurd, veel te lang, zeker voor de nabestaanden en de Dutchbatters. Zij hebben acht jaar moeten strijden voor erkenning van hun trauma's, voor erkenning van de afschuwelijke gebeurtenissen die hen zijn overkomen. Snelle duidelijkheid over de gang van zaken had een hoop frustraties en verdriet bespaard. Mijn fractie vindt dan ook dat deze parlementaire enquête al veel eerder had moeten plaatsvinden. De regering heeft indertijd de enquête ontraden. Zij heeft aangestuurd op een uitgebreid historisch onderzoek. Moeten wij niet wij niet vaststellen dat dit heeft geleid tot een zeer lang uitstel van het creëren van helderheid over deze situatie? Was er in feite geen sprake van een uitstelonderzoek? Het NIOD was bijna zes jaar een argument om maar niet te debatteren over wat er daar is gebeurd, om niet tot een oordeel te komen en om niets te zeggen over verantwoordelijken, zowel aan de politieke als aan de militaire kant. Vindt de regering dat er indertijd een andere afweging had moeten worden gemaakt en dat dit politieke eindoordeel veel eerder had moeten plaatsvinden? De regering geeft dat in feite al een beetje aan in haar antwoorden. Zij zegt dat juist het ontbreken van een diepgaand feitenonderzoek direct na de val van Srebrenica in hoge mate debet is geweest aan de negatieve beeldvorming rond Dutchbat en dat het NIOD-onderzoek pas vele jaren later in deze leemte heeft kunnen voorzien. Dit ging ten koste van Dutchbatters. Vindt de regering achteraf gezien dat de keuze die door de toenmalige regering is gemaakt om alles boven water te krijgen wat dat is gebeurd een juiste was? Had dit debat niet veel eerder moeten plaatsvinden en had dit niet in de vorm van een parlementaire enquête door het parlement zelf moeten gebeuren?
Mijn fractie stemt in met de conclusies van de commissie dat de soldaten van Dutchbat naar eer en geweten hebben gehandeld in extreme omstandigheden waarbij de internationale gemeenschap het liet afweten. Wij hebben ook kritiek op de leiding van Dutchbat, op de militaire leiding binnen Unprofor en in Den Haag en op de politieke leiding in Den Haag. De kern van mijn betoog is dat Nederland had meer kunnen doen om mensen te redden dan er is gedaan en dat zal ik toelichten.
Ik wil eerst een opmerking maken die al door vele anderen is gemaakt, namelijk over het gegeven dat er geen specifieke reactie is van het kabinet op het NIOD-rapport en op het rapport van de enquêtecommissie waarin wij kunnen lezen hoe de regering op basis van deze rapporten oordeelt over de politieke en militaire verantwoordelijkheid. Wij vinden dat uitermate onbevredigend en ook verbazingwekkend. Ik wil een duidelijk antwoord van de regering op de vraag hoe dit nu mogelijk is. Wij gaan toch in dit debat wel horen van de regering wat haar visie is op die politieke en militaire verantwoordelijkheid ten aanzien van het drama in Srebrenica.
Mijn fractie wil met name een aantal dingen zeggen over fase 3, de val van de enclave. Dat is volgens ons de cruciale fase. Ik wil echter eerst nog een belangrijke opmerking maken inzake fase 1, het instemmingsbesluit van de Kamer in 1993. Dutchbatters werden onder vage omstandigheden naar Bosnië gestuurd om een vrede te handhaven die er niet was. Nederland kreeg een kwetsbare lokatie toegewezen. Het mandaat van Unprofor was niet geschikt voor de bestaande situatie. De Kamer en de regering hebben hier inmiddels lering uitgetrokken. Veel van de aanbevelingen van de Tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen zijn overgenomen. Besluitvorming omtrent uitzendingen wordt nu onderworpen aan een scala van richtlijnen en toetsingen. Ook mijn fractie heeft indertijd ingestemd met de uitzending onder de omstandigheden zoals die waren en onder de formulering van het mandaat zoals die was. Wij hebben daar verantwoordelijkheid voor genomen en wij hebben ook gezegd dat dit achteraf gezien niet op die manier had gemoeten.
Nu ik over de latere fases ga spreken, wil ik vaststellen dat de Verenigde Naties onmiskenbaar zware verantwoordelijkheden droegen. Dat pleit Nederland echter niet vrij. De enquêtecommissie stelt terecht vast dat er sprake is van internationaal en nationaal falen van het beleid inzake Srebrenica. Ik wil graag weten of de regering de conclusie dat er sprake is van nationaal falen, deelt. De conclusies van de enquêtecommissie inzake het handelen van Dutchbat en politiek Den Haag kan ik niet anders opvatten dan ferme kritiek. Meer dan het NIOD-rapport geeft het eindrapport ten aanzien van de concrete momenten aan dat er in juli 1995 sprake was van gebrek aan leiding en gebrek aan initiatieven op het niveau van de bataljonsleiding en van de Nederlandse regering.
Na de val van de enclave deden zich mogelijkheden voor om een extra inspanning te leveren ter bescherming van de vluchtelingen in Poticari. Deze mogelijkheden zijn niet benut. De commissie heeft de volgende mogelijkheden benoemd:
- de Dutchbat-leiding had behoren te overwegen om meer vluchtelingen op de compound toe te laten;
- er hadden meer berichten over Servische misdaden kunnen en moeten worden doorgegeven aan hogere echelons;
- het beleid met betrekking tot de mannen had na aanvang van de deportatie kunnen worden bijgesteld
- er hadden mede op basis van communicatie uit Den Haag opties kunnen worden ontwikkeld om de mannen betere bescherming te bieden;
- heldere instructies aan de lagere echelons van Dutchbat door de Dutchbat-leiding niet werden gegeven;
- het kabinet ondernam geen pogingen om de evacuatie c.q. deportatie te beïnvloeden.
Deelt de regering de conclusies van de enquêtecommissie bij deze punten van kritiek op zowel de leiding van Dutchbat als de militaire en politieke leiding in Den Haag?
Noch door het NIOD noch door de enquêtecommissie, zeker als het gaat om de gebeurtenissen van juli 1995, worden verantwoordelijken benoemd. De commissie heeft begrip voor de bataljonsleiding die naar beste vermogen zou hebben gehandeld. Dat staat toch in contrast met de kritiek die wel degelijk is genoemd door de enquêtecommissie. De leiding van Dutchbat, de militaire leiding binnen Unprofor en het kabinet namen een te afwachtende en passieve houding aan. Dutchbat draagt daardoor wel degelijk eigen verantwoordelijkheid voor de wijze waarop moslimmannen zijn opgevangen in Potocari en vervolgens werden afgevoerd. Wat de GroenLinks-fractie betreft heeft de bataljonsleiding in fase 3 steken laten vallen. Ik wil daarin een aantal punten benoemen, waarop ik uitdrukkelijk een reactie van de regering wil.
De enquêtecommissie zegt dat de Dutchbat-leiding had behoren te overwegen om meer vluchtelingen op de compound toe te laten. Wat is de mening van de regering daarover? Als er een mogelijkheid bestond tot het geven van bescherming waren dat wel de compounds van de Verenigde Naties. Niet voor niets waren de mensen ook daar naartoe gevlucht. Er is niet overwogen om meer dan 5000 vluchtelingen op de compound toe te laten, terwijl al gefundeerde geruchten waren over massamoorden. De Dutchbat-leiding besloot om geen andere vluchtelingen toe te laten. Ik citeer een Dutchbatter die getuigde voor het Joegoslavië-tribunaal: je kon de dood ruiken. Ook vluchtelingen zelf waarschuwden voor de moorden. Op 12 juli wist de bataljonsleiding dat de mannen gevaar liepen. Dat bleek ook uit het bezoek van een groep Serviërs, die onderzochten of er moslimmannen op de basis waren. Op 13 juli verwijderde Franken alle mannen van de compound en – dat bleek later – dat werd hun dood. Ook met de beruchte lijst van weerbare mannen is niets gedaan. Ik krijg op dit punt graag een reactie van de regering, evenals op de conclusie van de enquêtecommissie dienaangaande.
Over de scheiding van mannen en vrouwen zegt de commissie dat Dutchbat daarvoor geen verantwoordelijkheid draagt. Mijn fractie heeft wel een groot probleem op dit punt. Op 12 juli geven immers vertegenwoordigers van de vluchtelingen het advies aan de Nederlandse commandant om niet in te stemmen met de scheiding van mannen en vrouwen, want zij weten donders goed wat Mladic voor deze mannen in petto heeft. De Dutchbat-leiding luistert hier niet naar. Wederom op 13 juli wordt aan Franken gerapporteerd over moordpartijen en wordt hem expliciet gevraagd om de evacuatie te stoppen en ervoor te zorgen dat geen mensen meer de compound verlaten. Dat advies wordt genegeerd. De leiding van Dutchbat, de militaire leiding van Unprofor en de politieke leiding in Den Haag hadden sneller en actiever moeten en kunnen optreden. Toen het eenmaal duidelijk was dat er inderdaad werd gemoord, zijn daaruit door Karremans geen consequenties getrokken, ook niet door de militaire top en het kabinet in Den Haag.
Het vreemde is dat juist vanuit Den Haag door het kabinet is gezegd dat men lotsverbondenheid wilde. Minister-president Kok heeft op de ochtend van 12 juli gezegd dat vluchtelingen niet weg mochten zonder Dutchbat en dat men ervoor moest zorgen dat het zo niet doorging. Toch is het doorgegaan. Mensen zijn verwijderd van de compound en mannen en vrouwen zijn gescheiden. Was dat niet het minste waartegen Dutchbat iets had moeten doen? Was niet uitdrukkelijk door minister Voorhoeve richting Dutchbat aangegeven, dat men niet moest meewerken aan de scheiding van mannen en vrouwen? Hoe kan het dat deze instructie niet is opgevolgd? Onzerzijds is dat zowel kritiek op Den Haag als de leiding daar ter plekke.
Een belangrijk punt voor mijn fractie is toch de evacuatie en de mate waarin Dutchbat mogelijkheden heeft gehad om een andere koers te varen. Een belangrijke vraag is of de evacuatie door Mladic is voorbereid of niet. De commissie zegt van wel. Het NIOD zegt dat min of meer ook. Bij het Joegoslavië-tribunaal is echter duidelijk vastgesteld dat er geen vooropgezet plan voor deze evacuatie van mensen vanaf de compound bestond. Ook de meest recente bekentenis van ex-generaal Nikolic voor het tribunaal bevestigt dat. Waarvan gaat de regering nu uit? Welke conclusie trekt zij nu? Was er een vooropgezet plan? Dat is voor ons cruciaal om te beoordelen of Dutchbat door anders op te treden wellicht iets meer had kunnen doen. Mladic heeft op 11 juli expliciet aan Karremans gevraagd of de VN voor de bussen kon zorgen en dus de evacuatie kon regelen. Karremans heeft daarop bevestigend geantwoord. Dit is het moment waarop de VN het initiatief voor de afvoer van vluchtelingen had kunnen nemen en wellicht de massamoord had kunnen voorkomen. Volgens onze fractie had Karremans vanaf dat ogenblik alles moeten doen om de VN aan het werk te zetten en had hij het niet uit handen moeten geven aan Mladic.
De vraag is dan ook wat de rol van Nicolai is geweest in dit geheel. Heeft hij niet een misrekening gemaakt? Immers, de evacuatie van burgers is toch ook een taak van de VN. Duidelijk is ook dat er door Defensie nimmer een evacuatieplan is ontwikkeld waarbij ook aandacht werd besteed aan het lot van de bevolking, terwijl het heel duidelijk was dat deze enclave al lange tijd in een zeer penibele en benarde situatie verkeerde. Hoe beoordeelt de regering het optreden van Karremans en van Nicolai wat de evacuatie betreft? Waarom is er niet eerder een evacuatieplan ontwikkeld, zodat men wellicht sneller had kunnen opereren?
Een ander duidelijk punt van kritiek van de commissie betreft het doorgeven van oorlogsmisdaden. Daarover had beter moeten worden gecommuniceerd, waardoor wellicht ook in Den Haag een duidelijker beeld was ontstaan van wat daar werkelijk aan de hand was. Wij vinden dit een ernstige nalatigheid. Het kan Karremans en in een later stadium ook Couzy worden verweten dat er te weinig mee is gebeurd. Mijn fractie zegt niet dat het allemaal had kunnen worden voorkomen, want dat zou te makkelijk zijn. Maar zij is wel van mening dat de leiding van Dutchbat en ook de militaire leiding in Den Haag op deze punten meer hadden kunnen en moeten doen om burgers, met name mannen, te beschermen. Ik hoor hierop graag een reactie van de regering.
Wij vinden dat het aftreden van Paars een terechte stap is geweest. Nederland heeft op deze wijze terecht de eigen politieke verantwoordelijkheid genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek. Premier Kok zei in zijn verklaring dat Nederland als onderdeel van de internationale gemeenschap medeverantwoordelijkheid droeg. De internationale gemeenschap was niet bij machte gebleken de bevolking te beschermen. De commissie gaat echter verder en stelt uitdrukkelijk dat het niet alleen om Nederland binnen de internationale context gaat, maar uitdrukkelijk ook om het falen van de nationale politiek. Deelt de regering de stelling dat zowel de nationale als de internationale politiek heeft gefaald? De commissie stelt terecht dat de massamoord niet is voorkomen en dat de bevolking niet is beschermd. Nederland heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid gehad binnen de falende internationale gemeenschap.
Ik stel uitdrukkelijk dat wij daaronder niet de schuld voor de genocide vatten. Mladic is de enige schuldige aan massamoord. Mijn fractie vindt wel dat er behalve een eigen Nederlandse verantwoordelijkheid ook sprake is geweest van tekortschieten van Nederland. Er is in juli 1995 sprake geweest van een gebrek aan leiding en een gebrek aan initiatief op het niveau van de bataljonsleiding, de militaire leiding van Unprofor en de Nederlandse regering. Wij vinden dat de enquêtecommissie die verantwoordelijkheden te weinig precies heeft benoemd, terwijl dat was ons betreft wel had moeten gebeuren. De leiding van Dutchbat heeft naar ons oordeel op een aantal punten wel degelijk foute beslissingen genomen en had meer kunnen doen om mensen te beschermen. Wat ons betreft is dat heel duidelijk bij de heer Karremans neer te leggen.
Ik heb nog een aantal vragen over het optreden van de heer Nicolai, chef-staf van de VN-vredesmacht. Wat ons betreft heeft hij Karremans in de steek gelaten. Karremans kreeg geen aansturing en ondersteuning van Nicolai. Waarom is Nicolai niet zelf naar het gebied vertrokken toen Karremans om hulp riep? Had Nicolai als generaal niet een betere gesprekspartner kunnen zijn voor Mladic? Karremans was toch een aantal rangen lager. Vanaf het moment dat Karremans in een noodkreet om hulp vroeg om de evaluatie te regelen, heeft Nicolai inadequaat gehandeld. Hij heeft het probleem teruggelegd op het bordje van Karremans. Had hij niet op dat moment alles in het werk moeten stellen om de VN in te schakelen om inderdaad de evacuatie ter hand te nemen, en het niet zo te laten lopen dat Mladic het de volgende dag zelf deed? Ik zeg niet dat het dan beter was gegaan, maar de VN had dit niet mogen laten gebeuren, en daarin heeft Nicolai een duidelijke verantwoordelijkheid.
Hetzelfde geldt voor de verzoeken om luchtsteun. Terecht zegt de commissie dat Janvier hier zeer zware verwijten kunnen worden gemaakt. Maar ook Nicolai heeft verzoeken van Karremans zeker tot vier keer afgewezen. Op 6 en 8 juli is door Nicolai een verzoek afgewezen, en ook op 9 juli 's morgens is dat gebeurd. Ons valt op dat de commissie schrijft dat op 9 en 10 juli aan alle voorwaarden voor luchtsteun is voldaan. Ik krijg hierover graag duidelijkheid. Heeft Nicolai op een aantal momenten luchtsteun afgewezen, waar hij op de negende had moeten zorgen voor onmiddellijke doorgeleiding van het verzoek?
De heer Voorhoeve heeft gefaald in de fase van de val van de enclave, waarin hij het begrip "lotsverbondenheid", opgenomen op initiatief van het kabinet, niet adequaat heeft vertaald in instructies richting de militairen in het veld. Tevens toonde hij onvermogen en gebrek aan daadkracht om internationale steun te mobiliseren. De instructies van Voorhoeve zijn niet helder overgekomen bij Dutchbat, wat ook hem is aan te rekenen. Een minister moet er bovenop zitten dat de instructies worden opgevolgd. Voorhoeve had in fase 4 geen vat op zijn generaals; hij liet zich ringeloren en trad onvoldoende daadkrachtig op tegen generaal Couzy. In het algemeen had hij veel krachtiger moeten ingrijpen. Er was een gebrekkige informatievoorziening aan de kant van de landmachttop, en ook de omstreden debriefing is amateuristisch aangepakt. Cruciale informatie werd door de mensen van Voorhoeve achtergehouden, waardoor de informatie jarenlang verstopt bleef, totdat de beerput Srebrenica eindelijk overstroomde.
In het rapport lezen wij een aantal kritische opmerkingen over de ministerraad. Vanuit de ministerraad zijn geen specifieke instructies doorgegeven aan Dutchbat om de lotsverbondenheid met de bevolking te betrachten. Het kabinet protesteerde niet tegen de door Mladic geregisseerde evacuatie, terwijl er geen pogingen werden ondernomen om via internationaal overleg zwaarder in te zetten op de regierol van de VN met betrekking tot de evacuatie. Graag een reactie van de regering op het optreden van de heer Voorhoeve, en op dat van de totale ministerraad, waarbij ook de rol van haar voorzitter, premier Kok, aandacht behoeft.
De commissie velt een duidelijk, door ons volledig ondersteund oordeel over de nalatigheid van generaal Couzy op diverse momenten. Deelt het kabinet het oordeel van de commissie over het optreden van deze generaal? Daarnaast is de commissie glashelder in haar conclusies over de plaatsvervanger van Couzy in 1995, de heer Van Baal. Zijn gedwongen aftreden was volgens de commissie onterecht. Vindt de regering ook dat de toenmalige regering overhaast heeft gehandeld? Volgens de heer De Grave is Van Baal niet ontslagen, maar zelf teruggetreden, wat mij nogal mager lijkt. Wij vinden eerlijk gezegd dat een meer openlijke rehabilitatie op zijn plaats is, en dat de regering zou moeten erkennen dat de toenmalige regering niet juist heeft gehandeld richting de heer Van Baal. Graag een duidelijk oordeel van de regering daarover.
Ik heb nog twee belangrijke punten.
De voorzitter:
Ik vraag u nu toch echt om af te ronden.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Ik had twintig minuten gevraagd! Die heb ik nog niet opgebruikt.
De voorzitter:
Jawel, u bent royaal door uw twintig minuten heen. Ik sta u toe om nog twee minuten te spreken.
Mevrouw Vos (GroenLinks):
Voorzitter. De commissie hoopt dat de enquête kan bijdragen aan de moeilijke dialoog tussen de VN, Nederland en de nabestaanden. Wat is de insteek van de regering in dezen? Hoe wil het kabinet bewerkstelligen dat de dialoog op gang komt en dat een en ander ook voor de nabestaanden in Srebrenica tot een bevredigende situatie leidt? Ons is opgevallen dat Bosnische nabestaanden vaak verbitterd zijn. Zij hebben het gevoel dat hooggeplaatste personen uit Nederland bliksembezoeken afleggen. Zij voelen zich te weinig gehoord en erkend in het leed dat hen is overkomen. Wij vinden een dialoog belangrijk, maar ook onvoldoende. Laten wij wel wezen, de slachtoffers van het drama zijn natuurlijk de nabestaanden en de overlevenden van Srebrenica. Nog steeds zijn hun ouders, kinderen en geliefden vermist. Het is onduidelijk waar zij zich bevinden en dat is een metafoor voor een gruwelijke dood. Natuurlijk heeft Mladic dit op zijn geweten, maar zoals ik al betoogde, moet ook Nederland zijn verantwoor delijkheid nemen. Als je veiligheid belooft, maar die belofte niet kunt houden, dan schiet je tekort. Als je die verantwoordelijkheid draagt, draag je ook schuld. Mijn fractie heeft niet begrepen waarom oud-premier Kok nooit excuses heeft willen aanbieden aan de bevolking van Srebrenica. Wij vinden dat de Nederlandse regering die excuses nu moet aanbieden. Wij weten dat dit gebaar van ongelooflijke betekenis is voor de nabestaanden. Ik krijg hier graag een reactie van de regering op.
Met anderen dring ik aan op aandacht voor de nazorg van Dutchbatters. Ook daarbij heeft men steken laten vallen. Dutchbatters hebben onvoldoende erkenning gekregen in het enorme trauma dat hen is overkomen.
Ik sluit mij aan bij de oproep van diverse fracties ten aanzien van de groep asielzoekers uit Srebrenica die hier al lang is. Wij vinden dat Nederland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor deze groep die de val van de enclave heeft meegemaakt. De UNHCR vindt dat terugkeer en lokale integratie niet mogen worden geïndiceerd en slechts op vrijwillige basis kunnen plaatsvinden, gezien ook het ontbreken van psychosociale hulp. Wij roepen de Nederlandse regering op om juist voor deze groep asielzoekers een regeling te treffen waardoor hen snel helderheid kan worden geboden. Zij dienen op korte termijn recht op verblijf in Nederland te krijgen.
De flinke korting op het OS-budget mag niet doorgaan. Wij vragen de regering om het budget aan te vullen tot het oorspronkelijke niveau en voldoende geld beschikbaar te stellen voor Bosnië, zeker voor de nabestaanden in Srebrenica.
De heer Herben (LPF):
Mevrouw de voorzitter. Het doet de LPF deugd dat wij nu tegenover een regering staan die wel bereid is om politieke verantwoording af te leggen over het Srebrenica-drama. De commissie-Bakker heeft in korte tijd een gedegen rapport weten te produceren. In het debat met de commissie is gebleken dat zij ook nuttige aanbevelingen heeft gedaan, bijvoorbeeld voor publiek eerherstel van Dutchbat. Het is uiteraard niet aan de commissie, maar aan de regering om dergelijke aanbevelingen in beleid om te zetten. Ik kom hier straks op terug.
Ik vuur vrij staccato wat vragen op de regering af. Ik hoef niet te herhalen wat voorgaande sprekers reeds hebben gezegd. De commissie-Bakker concludeert dat de internationale en de Nederlandse politiek collectief hebben gefaald inzake Srebrenica. Deelt de regering die conclusie?
De commissie suggereert dat met het aftreden van het tweede kabinet-Kok Nederland zijn politieke verantwoordelijkheid heeft genomen voor het falen van de internationale en nationale politiek. De Lijst Pim Fortuyn is het daar niet mee eens. Zij ziet het aftreden van dit kabinet zo vlak voor de verkiezingen juist als een poging om de eigen verantwoordelijkheid niet te hoeven nemen, om geen verantwoording te hoeven afleggen voor het gevoerde beleid. Niet alleen de LPF is deze mening toegedaan, maar ook de vice-voorzitter van de Raad van State, Tjeenk Willink, en de fracties van het CDA en de ChristenUnie. Zit de regering op de lijn van de commissie of op de lijn van Tjeenk Willink?
De commissie heeft er bewust voor gekozen om het beoordelen van het optreden van individuen zoveel mogelijk te vermijden. Alleen voor generaal Couzy schijnt een uitzondering te zijn gemaakt. Hem wordt onprofessioneel, nalatig en niet-loyaal gedrag verweten. Daarmee lijkt de generaal als zondebok te fungeren. De LPF durft de stelling aan dat ook verantwoordelijke Nederlandse politici zich onprofessioneel, nalatig en niet-loyaal hebben opgesteld. Ik zal een aantal voorbeelden geven uit het rapport van de commissie. De besluitvorming inzake uitzending binnen het kabinet is incrementeel en fragmentarisch geweest. Noch in het kabinet, noch in de Tweede Kamer heeft een integrale afweging plaatsgevonden. De LPF noemt dat onprofessioneel en ook nalatig. Hoe noemt de regering dat?
De commissie concludeert dat humanitaire en idealistische motieven, hoe nobel ook, te veel de overhand hebben gehad bij de overwegingen over de haalbaarheid van de missie. De LPF noemt dat onprofessioneel. In kwesties van oorlog en vrede, waarbij de levens van duizenden mensen op het spel staan, mag je niet op een dergelijke wijze, die ik bijna lichtzinnig zou noemen, te werk gaan. Hoe noemt de regering dat?
Minister Ter Beek is zonder een enkele voorwaarde te stellen akkoord gegaan met de lokatie Srebrenica, waarvoor geen enkel land troepen ter beschikking wilde stellen. Hij deed dit, zo lezen wij, omdat hij verwachtte dat er toch spoedig een vredesregeling zou komen. De LPF noemt dit onprofessioneel en ook nalatig. Hoe noemt de regering dat?
Er was geen evacuatieplan voor Dutchbat en evenmin een worst case scenario, waarin rekening werd gehouden met het lot van de Bosnische bevolking. De LPF noemt dat onprofessioneel, nalatig en zelfs niet loyaal. Hoe noemt de regering dat? Zo zou ik nog even kunnen doorgaan, maar omwille van de tijd zal ik mij hiertoe beperken.
In het debat met de commissie heb ik een aantal zaken genoemd, die naar mijn mening aannemelijk maken dat de oostelijke enclaves, waaronder Srebrenica, bewust zijn opgeofferd door de VN, omdat zij verlammend werkten op het vredesproces. Ik heb het gehad over VN-secretaris-generaal Boutros-Ghali, die zich in april 1995, dus een paar maanden voor de val, een voorstander toonde van het afstoten van de enclaves. Hij betitelde de oorlog in Bosnië trouwens als "a rich man's war".
Ik heb het gehad over de Bosnische regering, die bereid bleek om enclaves te ruilen tegen gebied rondom Sarajevo. Ik heb het gehad over Ken Biser, ex-CIA-agent en assistent van kolonel Brantz, die van generaal Janvier had gehoord dat voor 11 juli, de dag waarop Srebrenica viel, zeker geen luchtsteun te verwachten viel. Ik heb het gehad over Nick Cameron, de verbindingsman van VN-commandant Rupert Smith in Srebrenica, die van zijn superieuren te horen kreeg dat het nooit de bedoeling was geweest om de enclave te verdedigen. Tot slot heb ik het gehad over Sulya Ivanovic, een hoge militair van het moslimleger, die beweert dat Srebrenica in de steek is gelaten door de VN-top en de Bosnische regering en het woord "verraad" in de mond heeft genomen.
Het is opmerkelijk dat het Bosnische opperbevel de Bosnische strijders de opdracht heeft gegeven om een uitbraakpoging uit de enclave te ondernemen. Daarom mijn vraag: acht de regering het mogelijk dat de top van Unprofor, eventueel in samenspraak met de Bosnische regering, er bewust voor heeft gekozen om de enclave Srebrenica op te offeren?
Wanneer je dit alles in ogenschouw neemt, kun je tot geen andere conclusie komen dan dat het de hoogste tijd wordt voor een officiële rehabilitatie van Dutchbat. Ik citeer Relus ter Beek, die zich primair verantwoordelijk noemt voor het uitzenden van Dutchbat op die onmogelijke missie: Het nationale onbehagen over Srebrenica is afgereageerd op degenen die de minste blaam trof, de vrouwen en mannen van Dutchbat.
Vanaf het moment dat de LPF in de Kamer is gekomen, hebben wij gepleit voor een officiële rehabilitatie van Dutchbat. Voordat de LPF in de Kamer kwam, pleitte Pim Fortuyn daarvoor, terwijl hij met vooruitziende blik de paarse politici en de Franse regering nalatigheid verweet.
Laten wij niet vergeten dat maar liefst 25% van de Dutchbatters nog steeds lijdt, sommigen ernstig, onder de opgedane ervaringen in Srebrenica, zodanig zelfs dat enkelen van hen zelfmoord hebben gepleegd. Een officieel en volwaardig eerherstel, ook al komt het acht jaar te laat, zal zeker een positief effect hebben op het noodzakelijke verwerkingsproces. Wij verwachten dat de bewindslieden van Defensie in overleg treden met de Dutchbatters, het veteraneninstituut en de inspecteur der veteranen om de gewenste wijze van publiek eerherstel vast te stellen. Ik overweeg hierover in tweede termijn een motie in te dienen, maar ik neem aan dat ik een toezegging daarvoor tegemoet mag zien.
Op dit moment wil ik de Nederlandse politiek even laten voor wat zij is. Den Haag mag dan wel de navel van Nederland zijn, maar niet die van de wereld. Onze ervaringen, de lessen die wij hebben geleerd, en ons toetsingskader, moeten wel aandacht krijgen op het internationale podium, en dat is niet gebeurd. Om te beginnen is het zaak dat de regering onze bevindingen, inclusief het eerherstel, luid en duidelijk communiceert richting onze bondgenoten in het algemeen en Frankrijk in het bijzonder. Ik herinner mij dat na afloop van het onderzoek dat het Franse parlement had ingesteld, de Franse commissievoorzitter stelde dat de Fransen wel zouden hebben gevochten en zich niets van het VN-mandaat zouden hebben aangetrokken. Deze stoere taal geeft overigens een onthullende kijk op het denken van grote mogendheden. Het mag nooit meer gebeuren dat grote mogendheden een kleinere bondgenoot gebruiken als speelbal in een strategisch schaakspel, waarbij de enclaves als pionnen werden geofferd om daarna te kunnen terugslaan.
Nog belangrijker is echter een krachtig signaal richting de VN, die niets hebben geleerd van het drama-Srebrenica. Ik wijs op de huidige gebeurtenissen in Kongo. Daar bevond zich een vredesmacht van 1500 militairen, MONUC, afkomstig uit Senegal, Marokko, Tunesië en Uruguay, die volkomen machteloos stond tegenover het oplaaiende geweld. Die vredesmacht was lichtbewapend, had geen mandaat en er was alleen sprake van zelfbescherming, nadrukkelijk niet van het beschermen van de bevolking. Heeft men ergens gehoord dat de 400 militairen uit Uruguay in Bunya verantwoordelijk zijn voor de dood van duizenden Kongolese burgers, mannen, maar ook vrouwen en kinderen? Nee, natuurlijk niet. Die mannen uit Montevideo zijn waarschijnlijk net zo gefrustreerd als de Dutchbatters. Wij zien een trieste herhaling van Srebrenica. De internationale gemeenschap heeft niets geleerd van Srebrenica. Hier ligt dus een duidelijke taak voor deze regering. Hoe gaat de regering dit onderwerp op de internationale agenda plaatsen, zodat de lessen die wij geleerd hebben en de conclusies die wij vandaag en morgen zullen trekken, gehoord worden in New York?
Gelukkig is de situatie in Bosnië gestabiliseerd, mede dankzij de aanwezigheid van SFOR. De LPF is voorstander van voortzetting van de bestaande humanitaire projecten ter plaatse. Wij leveren nog steeds een flink aantal troepen voor vredeshandhaving en wij moeten onze verantwoordelijkheid nemen voor de nabestaanden die het vreselijke drama hebben meegemaakt. Wat de nabestaanden in Nederland betreft, is sprake van een moeilijke situatie. Oud-minister Nawijn heeft aan 150 gezinnen gevraagd om hun dossiers in te dienen bij de IND. Daar zullen die dossiers zeer zorgvuldig worden bestudeerd. Het gaat dus om 500 à 600 mensen die in de afgelopen twee of drie jaar naar Nederland zijn gekomen. Omdat de situatie in Bosnië is genormaliseerd, hebben deze mensen geen recht op de status van vluchteling. Asiel zal dus altijd op humanitaire gronden moeten worden verleend. Het is bekend dat de LPF er een voorstander van is dat ruimhartig gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid van de bewindsvrouw die verantwoordelijk is voor vreemdelingenzaken. Van een specifiek of algemeen, generaal pardon zijn wij echter geen voorstander.
Ik heb enkele afsluitende opmerkingen. De Kamer en het kabinet hebben te veel waarde gehecht aan de toezeggingen van VN-chef Boutros-Ghali over de zo cruciale inzet van luchtsteun. Het toenmalige Kamerlid De Hoop Scheffer stelde zelfs dat je nooit garanties hebt en krijgt. Werkt ook deze regering thans op basis van dergelijke principes of hebben wij tegenwoordig te maken met sluitende afspraken? Ik denk daarbij in het bijzonder aan Afghanistan en straks wellicht ook aan Irak. Laten wij bij de beoordeling van de politieke besluitvorming in Nederland echter niet vergeten wat de cruciale vraag was: waarom bleef de luchtsteun uit, terwijl de vliegtuigen reeds in de lucht cirkelden, wachtend op toestemming om toe te slaan? Helaas kon ook de commissie deze cruciale vraag niet beantwoorden.
De LPF-fractie heeft de commissie gevraagd welke rol de afschaffing van de Defensieraad door minister Ter Beek heeft gespeeld in het falende besluitvormingsproces. De commissie antwoordde dat voornoemde afschaffing heeft geleid tot meer afstand en een minder directe communicatie tussen de politieke top en de bevelhebbers van de krijgsmachtdelen. Is de regering het op dit punt eens met de commissie en welke concrete maatregelen zijn in de tussentijd genomen om te komen tot een betere communicatie tussen de politieke, ambtelijke en militaire top?
De commissie is van mening dat er tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie onvoldoende afstemming heeft plaatsgevonden in het traject voorafgaand aan de uitzending. Welke concrete maatregelen zijn tussentijds genomen om te komen tot adequate afstemming tussen deze, maar eventueel ook andere betrokken ministeries? Ik denk natuurlijk aan Algemene Zaken.
Nederland levert verhoudingsgewijs een grote bijdrage op terreinen als ontwikkelingssamenwerking en vredesoperaties. Je zou dan ook mogen verwachten dat ons land een naar verhouding grotere rol speelt in de internationale politiek, maar de voormalig directeur-generaal politieke zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, Vos, maakte korte metten met deze illusie. Hij zei het als volgt. "De directe link dat Nederlanders meer doen en daardoor meer te zeggen hebben, is er eigenlijk niet. De kernvraag: hebben wij meer invloed omdat wij meer doen, zou ik graag positief beantwoorden, maar dat kan ik niet." Is de regering het eens met deze stelling en, zo ja, welke gevolgen heeft dat dan voor onze opstelling in de internationale politiek?
Ondanks verwoede pogingen is het de commissie-Bakker niet gelukt om een aantal belangrijke betrokkenen, onder wie de omstreden Franse generaal Janvier, onder ede te verhoren. Vooral de ontwijkende opstelling van de Verenigde Naties stelt teleur, zeker als je in ogenschouw neemt hoeveel geld en troepen wij tot op de dag van vandaag ter beschikking stellen van deze organisatie. Is de Nederlandse regering voornemens druk uit te oefenen op zowel de Verenigde Naties als op Frankrijk, teneinde deze personen alsnog hun verhaal te laten doen? Blijft de regering diplomatieke druk uitoefenen om de werkelijke daders, Mladic en Karadzic, voor het Joegoslavië-tribunaal te brengen? Wij hebben het hier tenslotte over de grootste naoorlogse massamoord in Europa.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De regering zal morgen vanaf kwart over tien antwoorden.
Ik dank alle mensen in en rond de Kamer die deze vergadering mogelijk hebben gemaakt. Ik dank degene die op de publieke tribune dit debat nog heeft gevolgd. Ik dank de leden van het kabinet voor het vertegenwoordigen van de regering en de leden van de Tweede Kamer voor het vertegenwoordigen van het volk.
Sluiting 23.44 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20022003-4418-4469.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.