Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het rapport van de tijdelijke commissie besluitvorming uitzendingen (26454) (debat met de regering).

De beraadslaging wordt hervat.

De heer Van der Knaap (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Vorige week heeft het overleg met de commissie-Bakker zelf plaatsgevonden. Kernpunt van het debat betrof de aanbevelingen 11, 12 en 13 van de commissie. Deze aanbevelingen gaan over het moment dat de Kamer, in geval van eventuele deelname aan VN-operaties, door het kabinet moet worden geïnformeerd. De commissie is van mening dat de Kamer bij eventuele militaire deelname aan een VN-vredesoperatie moet worden geïnformeerd voorafgaande aan het doen van een informeel bod aan de VN. Dit geeft de Kamer de mogelijkheid haar verantwoordelijkheid, conform het gewijzigde artikel 100 van de Grondwet, te beleven.

In het debat met de commissie is een langdurig staatsrechtelijk debat ontstaan over de reikwijdte van dit artikel 100. Naar de overtuiging van het CDA is het nieuwe artikel mede bedoeld om de Kamer tijdig te informeren. Het CDA deelt de visie van de commissie dat de Kamer sinds de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 100 niet meer een "louter controlerende rol heeft, maar mede verantwoordelijk is geworden voor de uitzending van militairen". Gezien in het licht van deze medeverantwoordelijkheid is het van cruciaal belang dat de Kamer in haar afwegingen tijdig beschikt over de juiste informatie. Dit betreft dan zowel het moment waarop de Kamer wordt geïnformeerd, als het verkrijgen van een helder inzicht in de overwegingen die aan eventuele deelname ten grondslag liggen. Vastgesteld kan worden in het debat dat de coalitiepartijen in de wijziging van het artikel meer een bevestiging zien, dat de Kamer al dan niet moet instemmen met de uitzending. Het is volgens hen aan het kabinet de voorbereidingen tot mogelijke deelname aan een VN-operatie te treffen; het is ook aan het kabinet het moment te bepalen wanneer de Kamer zal of kan worden geïnformeerd.

Gevolg van deze opvatting van met name de coalitiepartijen is dat al weken in de media van gedachten wordt gewisseld over de mogelijke uitzending van Nederlandse militairen naar het grensgebied van Eritrea en Ethiopië om deel te nemen aan de VN-operatie UNMEE. Gesprekken met de ministers van defensie van de VS en Canada, alsmede met de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, vinden zo goed als in het openbaar plaats. Het gevolg is dan ook dat de media over de mogelijke uitzending van Nederlandse militairen beter zijn geïnformeerd dan de Kamerleden. Een poging van het CDA om hier verandering in aan te brengen, door middel van een verzoek om met het kabinet over de mogelijke uitzending van gedachten te wisselen, werd door een meerderheid in de Kamer geblokkeerd. Waarom wilde het CDA op dat moment inlichtingen? Het was het moment waarop de VN kennelijk, naar wat wij begrepen hebben uit de media, werd meegedeeld dat Nederland de principebereidheid had om mee te werken. Het was dan ook het moment waarop de regering kennelijk wist welke eenheden zij ter beschikking wilde stellen. Een tijdstip waarvan de regering nu overigens in de antwoorden suggereert dat dát het moment van inlichten van de Kamer zou kunnen zijn; ik kom hier dadelijk op terug. Het CDA was dus ongerust over de opzet en het mandaat van de operatie, en wilde op dat moment aangeven welke condities het essentieel achtte voor deelname. Commissievoorzitter Bakker heeft in het debat zo treffend gezegd: "de Kamer moet het willen weten", als het kabinet het voornemen tegenover een organisatie kenbaar maakt.

Zoals gezegd, dat debat werd niet toegestaan. Echter, het kabinet zag zelf ook niet, gelet op de wel zeer summiere brief van de minister-president aan de Kamer, de noodzaak om de Kamer over de mogelijke uitzending nader te informeren. Naar de mening van het CDA is het creëren van een zo groot mogelijk draagvlak door middel van een tijdige informatievoorziening door het kabinet en een gedachtewisseling met de Tweede Kamer van belang. Door dit te negeren worden partijen genoodzaakt zich in de media te uiten. Het is toch een wanvertoning dat de dag vóór de besluitvorming in de ministerraad de fractievoorzitters van de coalitiepartijen worden gesondeerd om hun oordeel over het te nemen besluit te geven, en dat hierna de media worden geïnformeerd.

Bakker heeft in zijn slotwoord benadrukt dat het gewijzigde artikel 100 met zich brengt, dat de Kamer eerder wordt geïnformeerd dan op het moment dat een kabinetsbesluit is genomen. Maar ook de uitkomsten van het onderzoek naar het besluitvormingsproces waren dusdanig, dat de commissie van mening is dat ter verbetering van dit proces en het bewerkstelligen van zoveel mogelijk draagvlak op zichzelf al reden is om de Kamer in een vroegtijdig stadium over mogelijke Nederlandse deelname te informeren.

Tot onze verbazing maar ook vreugde is de regering gevoeliger voor de argumenten van de commissie-Bakker dan we na het debat van vorige week mochten hopen. Alles leek dichtgetimmerd maar de reactie op aanbeveling 14 is zeer interessant. Letterlijk erkent de regering dat "De Kamer eerder dan het moment waarop artikel 100 van de Grondwet aan de orde is, mogelijk al behoefte heeft aan informatie hierover. Zoals artikel 100 van de Grondwet tot op zekere hoogte te beschouwen is als het eindpunt van de besluitvorming, is er ook te denken aan een beginpunt. De regering zou, nadat zij besloten heeft de mogelijkheden van de inzet van Nederlandse militaire eenheden te gaan onderzoeken, de Kamer hiervan in kennis kunnen stellen. Een dergelijke notificatie zou de vorm kunnen hebben van een korte kamerbrief." Het CDA vindt dit een goed voorstel, waarbij het niet relevant is of het nou gaat om een VN- of NAVO-operatie.

Opvallend is dat dit voorstel grotendeels overeenkomt met het schema van de commissie-Bakker. Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit nog eerder is dan Bakker voorstelt, want Bakker geeft als informatiemoment aan als bekend is welke troepen beschikbaar zijn en dus kunnen worden aangeboden. De regering geeft nu aan bereid te zijn de Kamer te informeren als zij heeft besloten te gaan onderzoeken wat de mogelijkheden van Nederland zijn. Dat is op vele terreinen winst. In de eerste plaats is dat winst omdat de regering zelf in een vroeg stadium een besluit neemt en met de ministerraad tot een conclusie komt. Daarmee wordt ook een andere aanbeveling van het rapport ondervangen als het gaat om de toch wat verbrokkelde besluitvorming in de ministerraad. In de tweede plaats is dat winst omdat de regering de Kamer op een vroeg moment, voordat de troepen ter beschikking worden gesteld, een notificatie wil geven. Het is ook voor de regering beter als duidelijke afspraken met het parlement worden gemaakt over het moment van notificatie. Bakker concludeert immers dat dit proces nu diffuus en onhelder is. Ook de regering kan nauwelijks gelukkig zijn met een discussie via de media, zoals nu dus wel gebeurt.

Het kabinet stelt vast dat artikel 100 geen formeel instemmingsrecht toekent aan de kamer, in reactie op aanbeveling 2. Staatsrechtelijk is dat juist maar mijn collega van Middelkoop heeft ook steeds gezegd als indiener van de motie en het amendement, dat er geen sprake is van een formeel maar wel een materieel instemmingsrecht. Er is in de hele Kamer een gevoel van medeverantwoordelijkheid voor hetgeen er gebeurt met een missie. Kamerleden worden daar in het land terecht ook op aangesproken. De commissie-Bakker constateert dat dit materieel instemmingsrecht ertoe geleid heeft dat de Kamer niet meer alleen controlerend is maar medeverantwoordelijk is geworden. Deelt de regering deze constatering van Bakker en hoe ziet de regering dan dat er op een goede manier invulling gegeven kan worden aan dit gevoelen van medeverantwoordelijkheid?

Een heel ander vraagstuk is dan weer hoe je met de informatieverschaffing omgaat. Wij stellen ons op het standpunt dat vanwege het gevoelen van medeverantwoordelijkheid en het soort instemmen met de besluitvorming, de Kamer ook de ruimte zou moeten hebben om al eerder dan de formele besluitvorming op basis van de notificatie van de regering haar mening omtrent de voorwaarden waarop kenbaar te maken. Voor een goed begrip, dit is niet het moment van instemming, zoals Bakker ook nadrukkelijk heeft aangegeven, maar een moment van mogelijkheid van overleg. Terecht heeft Bakker ook gesteld dat de Kamer het moment van instemming heel precies zal moeten definiëren Dat wil zeggen, nadat de regering met haar definitieve voorstel is gekomen, met daarbij een goede risicoanalyse, het gehele toetsingskader nalopend en met een volledige motivering. Zo zien wij de wenselijke gang van zaken.

Uit het rapport van de commissie bleek dat er bij verschillende uitzendingen wel degelijk sprake was van informatievoorziening over het voornemen tot deelname aan een uitzending door de regering voordat het formele besluit hierover genomen was. Duidelijk was echter wel dat dit zéér fragmentarisch en soms slechts in bilateraal verband tussen bewindslieden en kamerleden gebeurt, waarbij ook nog eens niet alle fracties betrokken waren. Van dit laatste stelt de regering dat dit een vrijheid is van de bewindslieden. Doordat er een informeel circuit ontstaat, zal de noodzaak tot het voeren van een algemeen overleg om de opvatting van de verschillende fracties te vernemen minder zijn. Bovendien ontstaat hierdoor een situatie waarbij sommige fracties beter ingelicht zijn dan anderen. Is de regering niet van mening dat aanbeveling 13 mede tot doel heeft om deze diffuse informatiestroom te beëindigen en te komen tot een heldere structuur? Overigens is het CDA van mening, dat alle Kamerleden gelijkelijk moeten worden geïnformeerd over de eventuele deelname aan en de voortgang van vredesoperaties. Wat is de reden dat tijdens de Kosovocrisis alleen de fractievoorzitters van de coalitiepartijen drie maal per week een Kosovo-update kregen en andere fractievoorzitters niet? De regering zegt bovendien in haar antwoord, dat het driemaal per week ontvangen van een update over Kosovo door de fractievoorzitters van de coalitiepartijen, niet gezien kan worden als het ene deel van de Tweede Kamer wel systematisch inlichten en het andere niet. Als dit niet systematisch is, wat is het dan wel, vraagt mijn fractie zich af. Naar onze overtuiging staat deze informatievoorziening voor de coalitiepartijen haaks op de uitlatingen van de minister-president in zijn brief van 15 april 2000. Graag krijg ik op dit punt een reactie van hem.

De commissie heeft het gebeuren rondom VN-operaties van een goede en heldere analyse voorzien. Bij VN-operaties is vaak onduidelijk waar vraag en aanbod liggen. De VN zullen nooit gezichtsverlies willen lijden en dus altijd informeel de zekerheid willen krijgen, dat een verzoek om troepen wordt gehonoreerd. Daarmee ontstaat een onduidelijk circuit van diplomatieke contacten, waarin op een gegeven moment ergens uitgegaan wordt van de Nederlandse toezegging. De commissie zegt daarover in haar conclusie letterlijk: "Het moment waarop feitelijk wordt ingestemd met een vredesoperatie is van cruciale betekenis. De marges voor nadere besluitvorming, bijvoorbeeld inzake voortzetting of beëindiging van de deelname zijn daarna smal, onder meer vanwege gewekte verwachtingen, het optreden van externe invloeden of het ontbreken van alternatieven." Zie bevinding 6.

De commissie komt dan ook tot de terechte en beroemde aanbeveling 13, waarin staat dat de Kamer ingelicht dient te worden alvorens het informeel aanbod wordt overgebracht. Ook tijdens de verhoren wordt door velen ingegaan op het gezichtsverlies dat Nederland zal ondervinden als het informele aanbod niet hard wordt gemaakt. Deelt de minister-president de conclusie van de commissie in dezen? Zo neen, is hij van mening dat Nederland geen gezichtsverlies zal lijden als de Tweede Kamer niet instemt met de Nederlandse deelname aan UNMEE?

Alvorens in te gaan op het standpunt van het kabinet ten aanzien van de overige bevindingen en aanbevelingen van de commissie, is het van belang te constateren dat verschillende fracties in de Kamer de rol van de minister-president bij vredesoperaties willen versterken. Het CDA is van oordeel dat de coördinerende rol van Algemene Zaken moet worden vergroot. Dit laat onverlet de eigen verantwoordelijkheid van de vakministers. We zien een nadrukkelijke verantwoordelijkheid voor de minister-president, ook al omdat het gaat om een zaak van nationaal belang waarbij de betrokkenheid en de zichtbaarheid van de minister-president onontkoombaar zijn. Hierdoor kan bovendien de competentiedrift tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie van bovenaf worden beslecht. Deelbelangen van ministeries, bijvoorbeeld angst voor bezuinigingen, kunnen geneutraliseerd worden.

Het rapport geeft een onthutsend beeld van de informatieverschaffing en het informatieverkeer tussen deze ministeries. Van belang is dat de informatie tijdig op de juiste plek aanwezig is. De Partij van de Arbeid heeft gepleit voor de instelling van een ambtelijke taskforce die het gehele proces van een vredesoperatie begeleidt. Mede gelet op de positieve ervaring van het kabinet met de IWK tijdens de Kosovocrisis, willen wij dit voorstel van de Partij van de Arbeid ondersteunen.

In het debat met de commissie-Bakker heeft de Partij van de Arbeid ervoor gepleit Nederland alleen dan aan een vredesoperatie te laten deelnemen als ons land is vertegenwoordigd in de contactgroep van landen die de leiding over het gehele proces rondom de vredesoperatie heeft. Op zichzelf is het CDA het hiermee eens. Daarover staat zelfs iets in ons verkiezingsprogramma. Het zal echter niet gemakkelijk zijn het voldoen aan een dergelijke bepaling af te dwingen. Belangrijk is daarom het moment waarop dit aspect ingebracht moet worden in het overleg met mogelijke partners. Is de minister-president het met ons eens, dat deze eis in een zo vroeg mogelijk stadium moet worden gesteld?

Uit de beantwoording van het kabinet blijkt, dat het geconstateerde rondom de Nederlandse deelname aan de vredesoperatie in Cyprus niet wordt weersproken. Dit betekent dat niet wordt ontkend, dat de voornaamste reden voor Defensie om zich in te spannen voor deelname aan deze vredesoperatie het voorkomen van mogelijke bezuinigingen was. Defensie heeft dit, ondanks Kamervragen door de heren Hillen en Verhagen, altijd ontkend. In antwoord op deze vragen wordt bovendien gesteld, dat Nederlandse deelname niet aan de orde is, terwijl op dat moment wel sprake was van een Nederlands aanbod aan het Verenigd Koninkrijk en van uitzicht op deelname aan de operatie in Cyprus. De regering stelt in antwoord op vragen hierover dat de ministerraad op 7 november 1997 geïnformeerd was over mogelijke deelname. Hoe kwalificeert de minister-president in dit licht het antwoord op de vragen van de leden Hillen en Verhagen op 12 november? Wij zijn van mening dat die ronduit misleidend zijn en dat de Kamer op het verkeerde been is gezet. De minister-president zal toch met ons eens zijn dat dit geen wijselijke gang van zaken is en dat het op deze manier niet moet. Ik verzoek hem om een reactie op dit punt.

Op een andere conclusie van de commissie, namelijk dat minister De Grave over Kosovo verwarrende informatie heeft gegeven, wordt niet ingegaan. De informatie die minister De Grave heeft gegeven in de hoorzitting over het in elkaar schuiven van de fases van de luchtoorlog in Kosovo was verwarrend, evenals de latere brieven van de minister die in de bijlage zijn opgenomen. Tegenover de commissie beriep hij zich op dit punt op beeldvorming. De commissie beoordeelt dat als "verwarrende informatie". Ik verzoek de minister-president op zijn visie in dit verband. Is een minister niet bij uitstek verantwoordelijk voor beeldvorming? Hij moet toch de juiste informatie verstrekken, zodat er geen twijfel en misverstand bij de Kamer en media kunnen ontstaan.

Ik kom bij het punt van de verbetering van de informatieverstrekking van de Verenigde Naties. Wat zal er precies gebeuren met het belangrijke Brahimirapport? De CDA-fractie acht het zo belangrijk dat zij daarover graag met de regering van gedachten wil wisselen voordat het wordt besproken in de Verenigde Naties. Kan het kabinet dat toezeggen?

De commissie erkent zelf dat het hoofdstuk Srebrenica niet compleet is. Zij heeft zich aan haar opdracht gehouden door alleen de besluitvorming in Den Haag te bekijken. Daarmee is per definitie het beeld niet compleet. Er is immers een internationale context. Het NIOD is daarmee bezig, maar de CDA-fractie heeft steeds gesteld dat dit niets maken heeft met de verantwoordelijkheden van de Kamer. De opstelling van de commissie in dezen is eerlijk: het hoofdstuk is niet af. Het wachten blijft dus op een parlementaire enquête waarin ook de nasleep aan de orde komt.

Uit het debat van vorige week is gebleken dat bijna alle bevindingen en aanbevelingen van de commissie-Bakker kunnen rekenen op een breed draagvlak in de Kamer. Het is goed geweest om de geschiedenis en ervaringen met vredesoperaties in de laatste jaren integraal onder de loep te nemen. Wij hebben allemaal geleerd en zijn soms zelfs door schade en schande wijs geworden. Wij moeten lessen willen trekken. De CDA-fractie vindt het goed dat ook de regering veel aanbevelingen onderschrijft, ook al blijft zij soms wat vaag over de wijze waarop het allemaal precies geregeld moet worden. Het is daarom zaak, te voorkomen dat het rapport van de commissie-Bakker als een goed geschiedkundig werk in een la verdwijnt en ervoor te zorgen dat er echt wat mee wordt gedaan. De aanbevelingen zullen geconcretiseerd moeten worden. Dat is een taak van zowel het kabinet als de Kamer. Is het kabinet bereid daaraan zijn medewerking te verlenen, zodat wij over een half jaar met elkaar het proces kunnen afronden?

Mevrouw Vos (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie heeft vorige week al gesteld dat het rapport van de commissie-Bakker een zeer degelijk werk is. Het is in ieder geval voor de GroenLinks-fractie aanleiding om te stellen dat het een onthutsend beeld geeft van de politieke besluitvorming rond uitzendingen naar crisisgebieden. Het rapport geeft aan dat op diverse momenten oneigenlijke motieven een rol hebben gespeeld, dat er een onderlinge concurrentiedrift tussen departementen gaande is geweest, dat de ministerraad niet altijd als geheel heeft besloten over besluiten met grote reikwijdte, dat de Kamer niet op alle momenten afdoende is geïnformeerd door de regering en dat de Kamer zelf tekortgeschoten is en heeft ingestemd met besluiten waarvan zij de reikwijdte op het moment van instemming niet leek te onderkennen. De besluitvorming rond Srebrenica is daar een treffend voorbeeld van. De regering zegt dat er in feite op dat moment, gezien de ondoorzichtige internationale situatie, geen betere besluitvorming mogelijk was. Is dat de enige reactie die zij op dit punt kan geven? Mijn fractie kan zich dat nauwelijks voorstellen. De regering zal het er toch mee eens moeten zijn dat het op veel cruciale punten fout is gegaan en beter had gemoeten. Kan de regering daar nog eens nader op ingaan?

Ik dank de regering voor haar heldere antwoorden op de schriftelijke vragen. Die geven overigens wel aanleiding tot het stellen van nadere vragen. De commissie stelt dat er op een aantal momenten oneigenlijke motieven zijn gebruikt. De commissie schrijft dat een mix van motieven een rol heeft gespeeld, waarbij niet altijd duidelijk is, welke de belangrijkste waren voor uitzending. Dit gold bijvoorbeeld in het geval van Cyprus, waarbij het voorkomen van bezuinigingen op Defensie een rol speelde, maar ook de positie bij de VN en het weinige vertrouwen van de NKVM in de OKVM. Zij zegt dat op die momenten motieven ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming die bij de politieke verantwoording niet expliciet naar voren zijn gebracht. Op dat punt hebben wij geen helderheid gekregen van de regering. Waarom is dat niet gebeurd? Waarom is dit type motieven niet naar voren gebracht? Hoe beoordeelt de regering dit nu, ook in het licht van haar eigen schriftelijke antwoord, namelijk dat zij het eens is met de commissie, die zegt dat de motieven die een rol spelen aan de Kamer moeten worden meegedeeld? Kortom, vindt de regering achteraf ook dat zij op een aantal punten belangrijke motieven niet heeft vermeld richting de Kamer? Ik noem met name de motieven die volgens de commissie een rol hebben gespeeld bij Cyprus, waar het gaat om het tegengaan van bezuinigingen, maar ook de motieven die een rol hebben gespeeld bij de Cambodja-operatie, waar persoonlijke motieven van voormalig minister Ter Beek een rol zouden hebben gespeeld. Kan de regering daar nog eens op ingaan? Wat vindt de regering overigens van het oordeel van de commissie dat er ten aanzien van de Cyprusoperatie verhullende informatie door het kabinet aan de Kamer is gegeven? Je kunt dat, lijkt me, niet anders lezen dan dat de Kamer blijkbaar niet afdoende en volledig is geïnformeerd. Dat is een stevige uitspraak. Graag een reactie van de regering daarop. Wat vindt de regering overigens van de stellingname van de commissie dat bij het ministerie van Defensie het bestaansrecht van bepaalde krijgsmachtdelen een rol speelt? Ik heb dit toegespitst op het voorbeeld van Cyprus, maar blijkbaar wordt dat in bredere zin geconstateerd. Vindt de regering dat dit een legitiem motief kan zijn? Of is zij met mij van mening dat dat nooit een legitiem motief mag zijn? De commissie zegt dat bezorgdheid over de situatie ter plekke niet het overheersende motief voor Nederlandse deelname is. Graag reactie van de regering.

Voorzitter! Een volgend belangrijk punt is de informatieverschaffing tussen de ministeries onderling, de besluitvorming in de ministerraad, de rol van de minister-president, dus in feite de vraag hoe de regering zelf haar besluiten heeft voorbereid. De commissie is nogal stevig in een aantal oordelen. Er vond onderlinge concurrentie plaats tussen ambtenaren. Graag een reactie van de regering. Departementen beschikten niet gelijktijdig over belangrijke codeberichten, het ministerie van Defensie ontving niet tijdig de relevante informatie over Srebrenica, hier ging, kortom, het een en ander niet goed. Wie draagt volgens de regering daarvoor de verantwoordelijkheid? Wat is de rol van de desbetreffende ministers geweest? De commissie vindt dat op dat punt verbetering moet plaatsvinden. De regering geeft aan, bezig te zijn met een betere interdepartementale afstemming. Daarvoor is een nieuwe structuur ontworpen, die onder meer bij Kosovo heeft geopereerd. Is de regering het ermee eens dat er een permanente interdepartementale werkgroep moet komen die, als het gaat om uitzendingen en vredesmissies, ervoor zorgt dat de afstemming tussen de departementen op een goede wijze geschiedt? De heer Koenders heeft daarvoor het voorstel van de taskforce gedaan.

Voorzitter! Hoe oordeelt de regering over het feit, dat niet iedereen uit de ministerraad over een aantal belangrijke besluiten was geïnformeerd. Bij het aanbod van het luchtmobiele bataljon Unprofor was het zelfs voor de meeste leden van de ministerraad onduidelijk, wanneer zij daarmee hadden ingestemd. Dat stelt althans de commissie. Ik vind het nogal onthutsend, dat over zo'n belangrijk besluit blijkbaar niet helder is, hoe de besluitvorming in de ministerraad heeft plaatsgevonden, en op welk moment dat gebeurde. Graag een reactie van de regering. Over het delegeren van besluiten maakt de commissie een aantal kritische kanttekeningen. Een aantal zwaarwegende besluiten is niet door de hele ministerraad besproken, maar er is gedelegeerd naar enkele ministers. Dat zegt men onder meer over Unprofor en Allied Force. Kan de regering hierover haar oordeel geven? Hoe oordeelt zij hierover? Is dit in feite niet in strijd met het reglement van orde van de ministerraad en de Grondwet. Kan delegatie überhaupt plaatsvinden bij dit soort belangrijke besluiten?

Dan heb ik een vraag over de rol van de minister-president. De commissie stelt dat er in een aantal gevallen iets is aan te merken op de afstemming tussen de verschillende departementen en de besluitvorming in de ministerraad. Hoe beoordeelt de minister-president dit? Vindt hij dat hij tot nu toe een voldoende stevige coördinerende rol heeft gespeeld, of vindt hij ook dat die rol steviger moet worden? Mijn fractie pleit ervoor dat de minister-president meer dan tot nu toe de coördinatie ter hand neemt en ervoor zorgt dat de besluitvorming en de afstemming tussen de departementen op een juiste wijze plaatsvinden.

Dan een aantal vragen over het informeren van de Kamer door het kabinet. Ook op dat punt is er op een aantal momenten absoluut iets verkeerd gegaan. Ik heb al gevraagd naar de verhullende informatie ten aanzien van Cyprus. Wat betreft Allied Force, met name de fase 2-plus, meldt de commissie dat er verwarrende informatie aan de Kamer is gegeven. Is de regering het daarmee eens? Hoe beoordeelt zij dat, terugkijkend op die periode? Ook zegt de commissie dat er over kleinere operaties vaak te summiere informatie wordt gegeven. De regering geeft niet altijd de volledige informatie over de besprekingen binnen de NAVO-raad en de Veiligheidsraad. Resoluties worden ook niet altijd toegezonden. De informatie over de afwegingen wordt vaak niet gegeven; overigens wel over de uitkomsten. Als voorbeeld wordt dan gewezen op de juridische legitimatie in Allied Force. De commissie stelt voorts dat het voorkomt dat, als de Kamer om een bepaalde kwestie vraagt, een en ander wel voorkomt in de spreekpunten van bewindspersonen, maar dat het antwoord vervolgens toch niet wordt gegeven. Informeert de bewindspersoon de Kamer op dat moment niet onvolledig? Naar aanleiding van die kritiek van de commissie hoor ik graag van de regering of zij vindt, terugkijkend, dat de informatie altijd afdoende is geweest. Of vindt zij ook dat dit beter had gekund en dat het in de toekomst dus anders moet?

Dan enkele vragen over de informele contacten tussen bewindspersonen en fracties in de Kamer, meestal tussen bewindspersonen en coalitiefracties. De commissie zegt daarover dat dit een transparante besluitvorming belemmert. Met anderen uit de Kamer vraag ik de minister-president hoe hij dit beoordeelt. Vorige week werden wij op alle mogelijke momenten op de hoogte gesteld, via de media, maar ook door fractievoorzitters zelf, van het feit dat er uitgebreid overleg plaatsvond over het mogelijk nog te nemen besluit door de regering over de vraag of wij zouden meedoen aan de operatie in Ethiopië en Eritrea. Hoe beoordeelt de minister-president die werkwijze, die blijkbaar normaal is, in het licht van het gestelde door de commissie dat dit de transparante besluitvorming belemmert? Ook in eerdere gevallen is dit door de commissie vastgesteld. Ik noem Kosovo. In die tijd werden de regeringsfracties zeer regelmatig op de hoogte gesteld van een en ander. Het ging voor een deel schriftelijk, maar er was duidelijk een veel intensievere lijn van informele contacten tussen regering en coalitiefracties dan met de rest van de Kamer.

De regering komt in de schriftelijke antwoorden niet veel verder dan de opmerking dat het nu eenmaal zo gaat en dat ministers het recht hebben om met iedereen te spreken, wanneer zij dat willen. Ik vind dat antwoord erg teleurstellend. Juist als het gaat om vredesoperaties, waarbij een breed draagvlak in de Kamer van groot belang is – de besluitvorming door het parlement is dan cruciaal – zou het het kabinet een lief ding waard moeten zijn om te komen tot dat brede draagvlak in de Kamer. Is het dan wel verstandig om op deze manier zo'n zwaar informeel circuit af te lopen? Uiteindelijk gaat het niet om paarse politiek, niet om een regeerakkoord, al hebben wij daar kritiek op, maar om besluitvorming die door de gehele Kamer moet worden gedragen en waarvoor zij alle verantwoordelijkheid wil nemen. In dat verband vraag ik de regering om een scherper oordeel over hetgeen de commissie constateert met betrekking tot al die informele contacten. Wat is de opvatting van de regering daarover, ook in het licht van wat er vorige week plaatsvond rondom Ethiopië en Eritrea?

Wat vindt de regering van de opmerking van de commissie dat de invloed van de Kamer tijdens de operaties gering is? Wij vinden dat onwenselijk. Wanneer de Kamer die verantwoordelijkheid eenmaal heeft genomen, moet zij ook de mogelijkheid hebben tijdens de operaties informatie te verwerven en invloed te kunnen uitoefenen, met alle beperkingen van dien, op hetgeen plaatsvindt. Zeker als je daarover verantwoording in de richting van de bevolking wilt afleggen, moet je tijdens de operaties meer invloed hebben. Graag een reactie van de regering.

Dan kom ik bij het voorstel van de commissie-Bakker over het informeren van de Kamer. De commissie zegt dat de Kamer eerder en op een structurelere wijze moet worden geïnformeerd dan tot nu toe het geval is. Zij stelt voor dat de regering de Kamer informeert, voordat er een informeel aanbod wordt gedaan door Nederland. Zij schetst ook op welk moment dat moet gebeuren. Daar hebben wij vorige week uitgebreid over gesproken.

Ik vond de commissie tamelijk overtuigend, omdat zij zegt dat het nu ook al gebeurt. De Kamer wordt regelmatig geïnformeerd, maar het is geen helder, inzichtelijk proces. Het gebeurt te veel ad hoc. Zorg dat de bestaande praktijk op een veel heldere wijze wordt geregeld en zorg dat de betrokkenheid van de Kamer beter wordt gegarandeerd dan tot nu toe.

In mijn opvatting blijft in die visie duidelijk dat de regering regeert en de Kamer controleert. Het moment van besluitvorming blijft pas nadat het formele besluit in het kabinet is genomen en aan de Kamer wordt voorgelegd. Aan die zaken doet dit voorstel van de commissie mijns inziens niets af, maar het versterkt wel de positie van de Kamer, het verheldert het traject van besluitvorming, het verbetert de kwaliteit en het zorgt voor meer transparantie.

Ik maak de regering een compliment, omdat zij zegt dat zij wel iets wil. Zij biedt de mogelijkheid om de Kamer ervan in kennis te stellen, als zij heeft besloten om de mogelijkheden van de inzet van Nederlandse militaire eenheden te onderzoeken. Zij zegt dat een dergelijke notificatie de vorm kan hebben van een korte brief. Blijkbaar vindt de regering het van belang om de Kamer op de hoogte te stellen op het moment dat zij heeft besloten om serieus op een verzoek in te gaan. Dat is winst. Dat gaat verder dan wat de VVD wil en wat de fractie van de Partij van de Arbeid hierover heeft gemeld.

De vraag is op welk moment de regering dat moet doen. Zij geeft al aan dat er niet zozeer een moment is aan te wijzen waarop dat type informatie naar de Kamer moet komen. Ik hoor graag een scherper antwoord van de regering hierover. Het kabinet zegt dat er alleen sprake is van een formeel aanbod en dat er geen informeel aanbod bestaat, maar dat kan het toch niet volhouden. Dat doet het kabinet ook niet, want er wordt gezegd dat men op een bepaald moment wel vindt dat er informatie naar de Kamer moet.

Er is een hele periode voorafgaand aan het formele besluit van het kabinet, waarin uitgebreid wordt gesproken met de VN en binnen de regering over wat men wil met dat verzoek. Er wordt getoetst en er wordt gekeken naar de mogelijkheden. Sommige verzoeken stranden snel en andere leiden tot een serieus onderzoek. Er moet een moment zijn van een waterscheiding, waarop het kabinet zegt dat het er serieus mee aan de gang gaat en de Kamer informeert. Het lijkt mij dat het kabinet zo'n moment toch moet kunnen aanduiden. Is dat het moment van het informele aanbod?

UNWEE is een interessante operatie wat dit betreft. Wij wachten al weken op het kabinetsbesluit. Wij lezen er volop over in de kranten, maar wij krijgen minimale informatie van de regering. Juist bij deze besluitvormingsoperatie was het zinvol geweest, als de regering de Kamer eerder en uitvoeriger op de hoogte had gesteld van de zaken waar zij mee bezig was en de voorbereidingen die zij trof. Wanneer de regering bereid is zo'n notificatie aan de Kamer te doen, is zij dan van mening dat de Kamer in een debat nadere vragen en suggesties kan doen, zodat er een uitwisseling plaatsvindt van de opvattingen van de Kamer en van het kabinet? Of wordt de Kamer op de hoogte gesteld, waarna de regering verder gaat op haar weg?

Als ik dit alles lees, is mijn vraag wat het materiële verschil is tussen het voorstel van het kabinet en het voorstel van de commissie-Bakker. Wij weten dat de commissie-Bakker dit formeel koppelt aan artikel 100, maar de regering wil dat niet. Het gaat om eerder en gestructureerder informatie aan de Kamer geven dan nu het geval is. Het kabinet wil daarin wel enigszins meegaan. Mijn fractie lijkt dat een uitermate goede zaak. De vraag is wel hoe die informatievoorziening er precies uit zal zien. Ik heb daar al enkele vragen over gesteld.

Het kabinet vindt het meestal niet zinvol, de Kamer te informeren over afgewezen verzoeken, behalve als het om heel serieuze verzoeken gaat, waarover op een gegeven moment ook een politieke afweging heeft plaatsgevonden waarop de afwijzing is gebaseerd. Ik kan daarin een heel eind meegaan. Daarin zijn wij als Kamer geïnteresseerd, omdat dat de zaken zijn waarom het gaat. Zou het niet goed zijn, als de Kamer wat meer zicht had op het hele scala aan verzoeken dat binnenkomt en zelf een oordeel kan vormen over wat zoal wordt gevraagd? Wij kunnen de zaken dan toch iets beter plaatsen.

De commissie heeft verzocht, een hoorzitting te kunnen organiseren tijdens het besluitvormingstraject. Is de regering het ermee eens dat op zo'n hoorzitting militairen en ambtenaren gehoord kunnen worden door de Kamer? Hoe denkt zij in dat verband over openbaarheid en beslotenheid?

De commissie staat tamelijk afwijzend tegenover vertrouwelijke briefings. Af en toe zullen zij toch nodig zijn. Wij kunnen ons afvragen of niet te veel in vertrouwelijkheid gebeurt en niet meer in openbaarheid zou kunnen gebeuren. Bij de briefings over Kosovo hebben wij het idee dat toen heel wat in vertrouwelijkheid moest gebeuren wat uitgebreid in alle kranten te lezen stond. Vindt de regering ook dat er meer informatie dan destijds in openbaarheid kan worden gegeven?

De commissie pleit voor verheldering en aanvulling van het toetsingskader, met name op het punt van de exitstrategie. Ons lijkt dat heel verstandig. Dat geldt ook voor de positie van Nederland in de internationale besluitvorming, zeker als wij deelnemen aan operaties. De commissie vindt tevens dat uitvoeriger over de risico's die aan een operatie verbonden zijn, bericht moet worden. Ziet de regering reden, naar aanleiding van deze opvattingen een nieuw toetsingskader op te stellen en deze punten verder uit te werken? Wij delen de terughoudendheid van het kabinet inzake toepassing van het toetsingskader bij civiele missies, omdat het daarvoor eigenlijk niet bedoeld is.

Over de Srebrenica-operatie wil ik het kabinet nog enkele specifieke vragen stellen. Minister Ter Beek bleef volhouden er niet van op de hoogte te zijn geweest dat een brief die hij had geschreven aan de secretaris-generaal van de VN niet was verzonden door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Minister Ter Beek ging vervolgens met s.g. Barth in het vliegtuig op weg naar New York. Deze laatste wist wel dat de brief niet was verzonden. Deze situatie roept bij ons bevreemding op. Was er sprake van zo'n abominabele communicatie binnen dat ministerie? Was dit de logische gang van zaken? Zo ja, hoe heeft de regering daarop destijds gereageerd? Want dit is toch wel een heel merkwaardige gang van zaken.

De commissie heeft pas toen zij bijna klaar was met haar werk nota kunnen nemen van het dagboek van kolonel Brandt. Kan de minister van Defensie mij vertellen waarom dat niet eerder toegezonden kon worden?

Terzake van Srebrenica wil ik nog een specifiek punt aan de regering voorleggen. Het betreft de verhouding tussen de aandacht voor Dutchbatters – "onze jongens" – en de aandacht voor de vluchtelingen. Minister Van Mierlo heeft bij de hoorzittingen gezegd dat Defensie overweldigende prioriteit gaf aan het in veiligheid brengen van de eigen manschappen. Minister Pronk heeft op 18 juli gemeld dat er duizenden mensen vermoord werden en dat er sprake was van genocide, waarna hij vanuit de Kamer terecht is gewezen. De VVD-fractie riep: heel onverstandig. De CDA-fractie zei: politiek niet verantwoord. De fractie van D66 vond het ook niet verstandig. De minister-president heeft in antwoord op schriftelijke vragen van het CDA gezegd: het kabinetsbeleid is en blijft erop gericht, onder de huidige omstandigheden de nodige terughoudendheid te betrachten bij het doen van publieke uitlatingen hierover. Hij zei tevens: de uitlatingen van minister Pronk zijn niet in strijd met deze beleidslijn. Waarom vond hij dat op dat moment terughoudendheid de juiste lijn was? Hoe oordeelt hij over hetgeen de minister van Buitenlandse Zaken heeft gezegd over het evenwicht tussen de aandacht voor de veiligheid van de Dutchbatters en de veiligheid van de vluchtelingen? Wij kunnen als GroenLinks achteraf niet anders concluderen dan dat op dat moment het evenwicht niet klopte, dat er te veel aandacht is gegeven aan het veiligstellen van de positie van de Dutchbatters en dat men daarom teveel aandacht voor de positie van de vluchtelingen gevaarlijk vond. Dat vind ik, eerlijk gezegd, een heel schrijnende en pijnlijke vaststelling. Ik hoor graag van de regering een toelichting op dit punt. Wij wachten nu met betrekking tot Srebrenica op het NIOD-rapport. Mijn fractie is en blijft nog steeds van mening dat die parlementaire enquête zal moeten plaatsvinden.

Ik wil afsluiten met een pleidooi, dat ik ook vorige week heb gehouden, dat betrekking heeft op de positie van de Kamer. Wat ons betreft, moet die versterkt worden en moet de Kamer ook de hand in eigen boezem steken. Ook zij heeft op een aantal momenten gewoon geen goed werk geleverd. Daar moeten wij helder over zijn. Het lijkt ons een goed idee om een vaste commissie uitzendingen op te stellen, analoog aan de commissie voor de Rijksuitgaven. Dat wordt dan een commissie die in feite een beetje buiten de politieke waan van de dag opereert. Zij bekijkt heel nauwkeurig het toetsingskader en vergaart informatie wanneer er weer sprake is van een mogelijke vredesmissie. Daarmee houdt deze commissie de Kamer ook bij les en zorgt zij ervoor dat de kwaliteit van de besluitvorming verbetert. Een vaste staf is uiteraard essentieel voor zo'n commissie. Ik denk dat dit een punt is waarop er absoluut een verbetering moet komen. Er moet een vaste staf komen van mensen die deskundig zijn op dit terrein. Dat is overigens een zaak die de Kamer zelf zal moeten gaan regelen. Daarmee kan de kwaliteit van de besluitvorming worden verhoogd. Wellicht vindt de regering het interessant om daar ook nog iets over te zeggen. Mijn fractie lijkt het in ieder geval van belang dat wij, zeker ook als Kamer naar ons eigen functioneren toe, een aantal van dit type besluiten zullen moeten nemen teneinde het in de toekomst beter te doen dan tot nu toe.

De heer Van den Berg (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Besluiten tot uitzending van Nederlandse militairen naar het buitenland zijn buitengewoon ingrijpend. Zij kunnen vergaande consequenties hebben. Dat is ook wel gebleken. Het gaat om beslissingen waarbij mensenlevens in het geding kunnen zijn en waarbij onze militairen voor uiterst moeilijke beslissingen kunnen worden geplaatst. Daarom kunnen besluiten daaromtrent nooit zorgvuldig genoeg zijn.

Mijn fractie vindt het daarom een goede zaak dat de Kamer vorig jaar, naar aanleiding van de gebeurtenissen in Srebrenica, een commissie in het leven heeft geroepen met de opdracht om het hele besluitvormingsproces met betrekking tot uitzendingen grondig onder de loep te nemen. Wij vinden dat de commissie-Bakker zich op een grondige wijze van deze taak heeft gekweten blijkens het lijvige rapport dat zij heeft uitgebracht.

De bevindingen van het rapport van de commissie bevatten voldoende en goed bruikbaar materiaal om ook de regering kritisch te bevragen. Namens de SGP-fractie wil ik dat in dit debat dan ook doen. Tevens zal ik op hoofdlijnen de politieke conclusies weergeven die wij uit deze rapportage trekken. Daarbij wil ik niet verhelen dat dit debat natuurlijk op een uiterst cruciaal moment plaatsvindt, nu wij vlak voor een besluitvorming over wederom een belangrijke uitzending naar Eritrea staan. Dat geeft aan dit debat extra gewicht.

Voorzitter! Ik wil beginnen met een opmerking over de motieven voor uitzending. De commissie constateert dat er bij de besluitvorming over uitzendingen doorgaans sprake is van een mix van motieven. Tevens constateert de commissie dat niet altijd duidelijk is geweest wat de belangrijkste motieven voor een uitzending waren. Daardoor was het voor de Kamer niet altijd mogelijk om zich een eerlijk en afgewogen oordeel te vormen over deelname aan de uitzending. Dat vinden wij nogal een stevige conclusie. Deelt de regering deze conclusie en erkent zij dat op deze wijze de zorgvuldigheid niet voldoende tot haar recht is gekomen? Wij vinden een dergelijke gang van zaken zonder meer onzorgvuldig.

De commissie beveelt de regering aan om zo volledig mogelijk te zijn in het opsommen van haar motieven om deel te nemen aan een vredesoperatie. Blijkens de beantwoording van de vragen neemt de regering deze aanbeveling over. Dat lijkt ons vanzelfsprekend. Ik neem aan dat de regering bereid is om daarbij ook het gewicht aan te geven dat zij aan de verschillende motieven toekent. Immers, het is natuurlijk altijd een weging waarbij niet elk motief even zwaar zal behoeven te wegen. Naar mijn mening moet een besluit tot deelname aan een vredesoperatie in ieder geval goed gemotiveerd kunnen worden vanuit primaire motieven. Voorts is het uiteraard wenselijk dat de overige motieven die een rol spelen, zoveel mogelijk worden verantwoord. Ik neem aan dat de regering deze lijn ook zal gaan hanteren. Motieven als het versterken van de positie van Nederland op internationaal niveau of het voorkomen van bezuinigingen kunnen natuurlijk geen primaire rol spelen in deze afweging. Hoe beoordeelt de regering de gang van zaken bij verschillende uitzendingen waar dergelijke motieven soms juist wel een zelfs doorslaggevende rol bij de besluitvorming hebben gespeeld? Is de regering het met mij eens dat dit niet had mogen plaatsvinden? Ik wil de regering niet de les lezen, noch zeggen dat het allemaal verkeerd is gegaan, maar voor mijn fractie staat voorop dat wij omwille van de zorgvuldigheid bij uitzendingen in de toekomst moeten leren van de lessen uit het verleden.

Van eenzelfde aard zijn mijn opmerkingen over de informatievoorziening, in de eerste plaats tussen en binnen ministeries. De commissie constateert dat de informatievoorziening tussen en binnen de departementen van Buitenlandse Zaken, Defensie en Algemene Zaken op cruciale momenten gebreken heeft vertoond, bijvoorbeeld bij het verspreiden van relevante codeberichten. Is de regering het met mij eens dat deze gebrekkige informatievoorziening niet had mogen plaatsvinden en ook voorkomen had kunnen worden? Op welke manier denkt de regering de communicatie tussen en binnen de departementen te optimaliseren? Ik heb begrepen dat hieraan reeds wordt gewerkt. Ik neem aan dat dit dus niet meer zal voorkomen.

De commissie constateert tevens een zekere mate van rivaliteit tussen de ambtenaren van de departementen van Buitenlandse Zaken en van Defensie. Deze rivaliteit komt mijns inziens voort uit de verschillende belangen van de genoemde ministeries en misschien ook wel uit een cultuurverschil. Het is van groot belang dat zulke zaken, en hun consequenties voor de informatievoorziening, niet meer plaatsvinden. Overigens moet men wel bedenken dat cultuurverschillen in het algemeen niet effectief worden bestreden met alleen structuurveranderingen. Hoe pakt de regering dit vraagstuk aan? In hoeverre kunnen het Interdepartementale overleg vredesoperaties (IOV) en het ministerie van Algemene Zaken, vanuit zijn coördinerende functie, daarbij een rol spelen?

De rol van de minister-president ten aanzien van de besluitvorming over uitzendingen wordt door de commissie beschreven als een coördinerende rol op afstand. Kan de regering zich in deze omschrijving vinden en wat houdt de coördinerende rol van de minister-president volgens de regering eigenlijk in? In hoeverre is de regering van mening dat de minister-president de regie van de besluitvorming naar zich toe moet trekken indien er sprake is van rivaliteit of gebrekkige informatievoorziening tussen en binnen de betrokken departementen? En wat is volgens de regering de rol van de minister-president in de internationale contacten die op een gegeven moment toch op een zeker niveau moeten plaatsvinden? Mijn fractie is van mening dat de minister-president in dezen een rol heeft en ook mag hebben, maar wel binnen de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen: de minister-president is primus inter pares. Aan een verandering daarvan hebben wij geen behoefte. Daarnaast vervult de minister-president een coördinerende rol binnen de ministerraad. Vanuit die positie is het zijn taak om erop toe te zien dat de bewindslieden voldoende worden geïnformeerd. Is de regering dat met mij eens?

De commissie constateert dat binnen de ministerraad te snel is gedelegeerd, zodat verschillende bewindslieden van belangrijke informatie niet op de hoogte waren en evenmin wisten dat belangrijke besluiten door een beperkt aantal bewindslieden werden genomen. Uit de beantwoording van de vragen blijkt dat mandatering nu in de regel slechts plaatsvindt als over de kern van het besluit overeenstemming bestaat. Wij zouden een lang betoog kunnen houden over de juridische begrippen "delegatie" en "mandaat", maar dat is nu niet aan de orde. Bovendien vind ik dat die begrippen in dit geval niet in hun strikt juridische betekenis moeten worden bezien. Maar wat verstaat de regering dan onder de "kern van het besluit"? Roept dat niet bepaalde misverstanden op? Sommige bewindslieden zouden immers ten onrechte kunnen denken dat er overeenstemming is. Kortom: zorgvuldigheid staat voorop. Wij laten dit echter graag over aan de minister-president.

Zorgvuldigheid speelt ook een rol bij de informatievoorziening aan de Kamer. Mijn fractie heeft met verbazing en ontsteltenis kennisgenomen van de bevindingen van de commissie hieromtrent. Hieruit blijkt namelijk dat sprake was van verhullende en gebrekkige informatievoorziening van de regering aan de Kamer: op belangrijke momenten heeft de regering relevante informatie achtergehouden, of in ieder geval niet aan de Kamer doen toekomen. Dat vinden wij een ernstige zaak. Erkent de regering dat dit heeft plaatsgevonden? Zij zegt in de beantwoording dat zij het oordeel daarover aan de Kamer overlaat en dat begrijp ik, maar ik verneem graag hoe zij zelf tegen de gebeurtenissen aankijkt. Welke maatregelen neemt zij, of heeft zij genomen, om dit in de toekomst te voorkomen?

Natuurlijk hoeft de regering niet op elk willekeurig moment alle haar bekende informatie aan de volksvertegenwoordiging ter beschikking te stellen. Dat zou uiteindelijk het doel van de besluitvorming zelfs kunnen schaden; ook hier schaadt overdaad. Deze overwegingen mogen er echter nooit toe leiden dat de informatievoorziening verhullend wordt, dat wil zeggen: dat door de wijze van informatievoorziening een onjuist beeld ontstaat. Ik neem aan dat de regering dat in ieder geval met mij eens is. Daarom verdient het ook aanbeveling om heel uitdrukkelijk bij informatievoorziening aan de Kamer aan te geven welke onderdelen van de informatievoorziening op dat moment compleet mogen worden geacht en op welke punten nog aanvullende informatie zal worden verstrekt. Daar moet helderheid over bestaan. Eigenlijk vind ik het allemaal vanzelfsprekend. Ik neem aan dat de regering dit ook vanzelfsprekend vindt, maar ik heb de indruk dat wij dit naar aanleiding van het rapport helaas toch nog een keer met elkaar moeten bespreken.

Ik kom te spreken over het moment van informeren van de Kamer en daarmee ben ik aangeland bij een van de meest cruciale onderwerpen van het debat van deze week en dat van vorige week. Wij mogen gerust zeggen dat de meest opzienbarende aanbeveling van de commissie is dat de regering de Kamer reeds voor een informeel aanbod over een voornemen tot uitzending zou moeten informeren. Daar is al heel veel over gezegd; ik ga dat niet allemaal herhalen. Deze aanbeveling raakt naar ons oordeel nadrukkelijk de staatsrechtelijke verhouding tussen regering en Kamer. Vandaar dat wij in het debat van vorige week ook al hebben uiteengezet dat wij deze aanbeveling beslist niet kunnen steunen. Die gaat verder dan het adagium "de regering regeert en de Kamer controleert", dat wij als staatsrechtelijke regel toch graag willen aanhouden. Informatievoorziening in dat stadium is namelijk gevaarlijk, vinden wij, omdat de Kamer op dat moment reeds gecommitteerd zou kunnen raken en daarna niet meer de vrijheid heeft om tot een eigen afweging te komen. Er is hier uit-en-te-na onderstreept dat artikel 100 niet gezien moet worden als een formeel instemmingsrecht van de Kamer; dat is bij de totstandkoming van het artikel heel duidelijk zo gestipuleerd. Wij zien het artikel als een informatieplicht van de regering voorafgaande aan een definitief aanbod aan een internationale organisatie c.q. de feitelijk inzet van de militairen. Ook ik ben van mening dat dit materieel natuurlijk wel dicht in de buurt van een instemmingsrecht zou kunnen komen, maar dat is wat anders dan een formeel instemmingsrecht.

De commissie constateert dat het onduidelijk is of en in hoeverre de regering in internationaal verband toezeggingen kan doen voordat een officieel besluit aan de Kamer is meegedeeld. Duidelijk speelt daarbij een rol – dat wordt ook door iedereen erkend – dat het natuurlijk moeilijk is om zonder veel gezichtsverlies van al gedane toezeggingen af te komen. De conclusie moet dan zijn dat de regering zeer terughoudend dient te zijn met toezeggingen voordat de Kamer daarover formeel kan worden geconsulteerd. De regering zal in ieder geval altijd het voorbehoud van de informatie van de Kamer moeten maken. Ik neem aan dat die gedragslijn zal worden gevolgd. De commissie heeft dus aanbevolen om dit soort problemen te ondervangen door de Kamer in een vroeger stadium te informeren. Wij wijzen dat om staatsrechtelijke redenen af. De regering komt in de schriftelijke beantwoording met het fenomeen van de notificatie. Ook daar heb ik toch problemen mee, afgezien van de vraag of dit begrip hier helemaal helder is. Wij kennen het begrip uit het Europees verband en het is een relevante vraag of dat hier het goede begrip is, maar laat ik die vraag maar even terzijde stellen. Ook notificatie komt toch op een formalisering neer van een informatie van de Kamer op een moment dat de Kamer nog niet aan bod is om een oordeel te geven. Zij kan ook niet aan bod zijn, omdat de regering het besluit nog moet nemen. Notificatie brengt dus ook het gevaar van committering met zich en zeker het gevaar van "geen bericht, goed bericht", waardoor de Kamer toch min of meer gebonden wordt geacht. Wij vinden dat niet juist.

Dat laat natuurlijk onverlet – misschien kan de regering toelichten of zij dit bedoeld heeft – dat op basis van artikel 68 Grondwet het inlichtingenrecht en de informatieplicht een eigen wettelijke basis hebben, ook met betrekking tot deze materie. Bij de totstandkoming van artikel 100 is uitgebreid gedebatteerd over de verhouding van dit artikel tot artikel 68 Grondwet en de informatie op basis van artikel 68 laat ik geheel onverlet. Ons bezwaar is dat de Kamer zich op een zeer vroeg moment zou committeren, terwijl de besluitvorming nog niet afgerond is. Wij vinden dat dit in ieder geval niet kan en ik hoop dat de regering voor die stellingname begrip heeft. Ik zal hier niet meer over zeggen, want er is al heel veel over gewisseld en ik kan op dit moment geen nieuwe elementen aan deze discussie toevoegen.

Daarmee kom ik bij de werkwijze van de Kamer op dit punt. De commissie beveelt terecht aan dat het informeren van de Kamer zoveel mogelijk in het openbaar moet plaatsvinden. Dat is in de eerste plaats ook een verantwoordelijkheid van de Kamer zelf. Wij beslissen hier in het algemeen of een overleg al of niet openbaar plaatsvindt en dat moet vooral ook zo blijven.

Ik neem aan dat de regering er begrip voor heeft, dat naar onze mening de Kamer zoveel mogelijk in de openbaarheid moet worden geïnformeerd over ontwikkelingen met betrekking tot uitzendingen. Dat betekent dat, zoals de commissie aanbeveelt, vertrouwelijke briefings zoveel mogelijk moeten worden voorkomen, want die blijken in de praktijk alleen maar misverstanden te veroorzaken. Het zoveel mogelijk in de openbaarheid informeren van de Kamer betekent ook het zoveel mogelijk voorkomen van vertrouwelijke briefings. Naar de mening van de commissie is het houden van vertrouwelijke briefings alleen noodzakelijk als de veiligheid van personen of gevoelige internationale militaire informatie in het geding is. Daar kan ik mij in vinden. Ik neem aan dat de regering deze lijn kan delen. Wanneer acht de regering informatievoorziening op vertrouwelijke basis noodzakelijk?

Wat het informeren van de Kamer betreft, moet ook mij van het hart dat mijn fractie niet erg geporteerd is voor het formaliseren van contacten tussen bewindspersonen en alleen bepaalde fracties of fractiewoordvoerders, bijvoorbeeld alleen van de coalitie of alleen van de grote partijen. Beide is voorgekomen en schijnt nog voor te komen, als ik tenminste de berichten over de gang van zaken rond de uitzending naar Eritrea van de vorige week lees. Dat kan natuurlijk niet, juist vanwege het grote belang van uitzendingen, waarbij de hele Kamer betrokken is. De Kamer als geheel neemt er medeverantwoordelijkheid voor. Heel uitdrukkelijk stel ik, dat daarom de informatie aan alle fracties op hetzelfde niveau moet plaatsvinden. Ik neem aan dat de regering dat onderschrijft. Ik vraag uitdrukkelijk een reactie van de minister-president. Hoe moet ik de berichten begrijpen die de vorige week hier circuleerden en in de kranten stonden over de gang van zaken met betrekking tot Eritrea? Ook andere woordvoerders hebben daarop gewezen. Zo moet het in ieder geval niet. Dat laat natuurlijk onverlet dat ook ik er begrip voor heb dat ministers en ook de minister-president zelf verantwoordelijk zijn voor de keuze van hun overlegpartners. Dat moet ook kunnen. Bij deze gevoelige zaken moet het informatieniveau in elk geval voor alle fracties gelijk zijn. Ik hoop dat de regering dit duidelijk toezegt.

In het kader van de informatievoorziening aan de Kamer beveelt de commissie aan om meer gebruik te maken van de mogelijkheid ambtenaren en militairen te horen. Dat kan heel goed zijn, maar moet uiteraard plaatsvinden onder ministeriële verantwoordelijkheid. Hoe kijkt de regering daar tegenaan? In het verleden hebben wij daar wel eens discussies over gehad. Het horen van ambtenaren en militairen vraagt voor de betrokkenen een zekere mate van vrijheid. In hoeverre is de regering bereid om de Kamer de gelegenheid te geven om ambtenaren en militairen te horen? Welke vrijheidsmarge kunnen zij zich daarbij permitteren, uiteraard binnen de grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid?

De invloed op het internationale besluitvormingsproces over vredesoperaties is begrijpelijkerwijs afhankelijk van het militaire potentieel van een land. Wat dat betreft moeten we erkennen dat de invloed van Nederland redelijk beperkt is. Dat noopt tot bescheidenheid, een bescheidenheid die ik in het verleden in discussies over uitzending niet altijd meende aan te treffen. Mijn fractie heeft steeds gesteld dat wij onze ambities maar niet te hoog moeten stellen, uiteraard onverlet onze internationale verplichtingen.

Als wij meedoen is er natuurlijk de kwestie van onze invloed in de gremia die gezag hebben bij dit soort operaties. In hoeverre is het verantwoord deel te nemen aan een vredesoperatie als Nederland niet betrokken is bij de voor de besluitvorming verantwoordelijke gremia? Bij de NAVO ligt dat natuurlijk anders, maar in het VN-verband vinden wij dat een gevoelig punt. In het verleden is dat duidelijk gebleken.

De veiligheidssituatie is voor mijn fractie in het kader van de besluitvorming over uitzendingen een uiterst relevant aspect. Bij een uitzending moeten het mandaat en de middelen mijns inziens ruimschoots zijn afgestemd op de veiligheidssituatie van het gebied waarin de vredesoperatie plaatsvindt. Daarbij moet ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met eventuele veranderingen van de veiligheidssituatie. In dat licht heb ik altijd moeite met een te rigide onderscheid tussen vredesbewarende en vredesafdwingende operaties. Bij vredesoperaties is er immers altijd sprake van een op enigerlei wijze politiek instabiele situatie, waarbij een situatie met een vredesbewarende operatie plotseling kan omslaan in een situatie die een vredesafdwingende operatie noodzakelijk maakt. Onze internationale besluitvormingsprocedures lijken daar niet altijd voldoende rekening mee te houden. De commissie beveelt aan om bij wijziging van het mandaat of de taken op de locatie een hernieuwde afweging over deelname te maken. Mijn fractie ondersteunt die aanbeveling en gaat ervan uit dat de hernieuwde afweging in principe gelijk is aan en dezelfde voorwaarden kent als een initieel besluitvormingsproces en dus niet onder druk tot stand moet komen. Een en ander moet zorgvuldig kunnen worden afgewogen.

Voorzitter! Tot slot nog enkele opmerkingen over het toetsingskader. De commissie constateert dat het toetsingskader in het verleden nauwelijks integraal werd gebruikt. Gegeven het feit dat er een document met criteria voorhanden was, mag dat merkwaardig worden genoemd. Kan de regering hiervoor een verklaring geven? Ik neem aan dat de regering bereid is om voortaan het toetsingskader integraal en expliciet toe te passen bij het beoordelen van een voornemen tot deelname aan een vredesoperatie. In het toetsingskader wordt onder meer aandacht besteed aan het Nederlands belang. De precieze weging daarvan is voor mijn fractie een zwaar punt. Onder punt 1 noemt het toetsingskader Nederlandse belangen, waaronder de bescherming van de internationale vrede en veiligheid én de bevordering van de internationale rechtsorde. Dat impliceert reeds een zekere verwevenheid van beide delen. Ik heb de indruk dat die in de beoordeling door de regering ook steeds meer verweven raken. Wij hebben hier problemen mee en willen duidelijkheid op dit punt. Wij vinden dat in dit soort discussies een nationaal belang kan worden onderkend, náást de rol die wij zeker hebben bij het bevorderen van de internationale rechtsorde. Het moet niet zo zijn dat de vraag of er sprake is van een Nederlands belang, wordt beantwoord met: jazeker, het gaat om de internationale rechtsorde. Ik zeg niet dat die niets met elkaar te maken hebben, maar het zijn wel twee aparte facetten en dat moeten ze ook blijven. Wil de regering hierover helderheid verschaffen, want in sommige stukken proef ik de neiging om beide in elkaar te schuiven. Mijn fractie zou daar moeite mee hebben.

Daarnaast vindt mijn fractie dat de effectiviteit van een mogelijke Nederlandse bijdrage ten opzichte van de effectiviteit van eventuele andere deelnemende landen een relevante factor mag zijn bij de beoordeling van een aanvraag om deel te nemen aan een vredesoperatie. Bij wat de heer Wilders hierover heeft gezegd, sluit ik mij kortheidshalve aan.

Daarnaast moet de regering bij besluitvorming over deelname aan vredesoperaties ook rekening houden met de verplichtingen van Nederland voor lopende vredesmissies. De duurzaamheid van bepaalde operaties eist dat een zekere reserve aanwezig blijft.

Voorzitter! Het geheel overziende, moet ik concluderen dat de regering bij de besluitvorming over uitzendingen in het verleden steken heeft laten vallen. Maar ook de Kamer gaat niet vrijuit. Dat moeten wij onszelf aantrekken. Ook kunnen wij concluderen dat uitzendingen in het verleden niet altijd juist zijn gemotiveerd. Vooral de positionering van Nederland in de internationale verhoudingen heeft daarbij wel eens een erg zware rol gespeeld. In onze waarneming heeft dit ertoe geleid dat wij ons wel eens wat te gretig hebben opengesteld voor deelname aan internationale operaties. Ik begrijp dit, maar zo moet het natuurlijk niet. Ook het voorkomen van bezuinigingen kan in dit soort kwesties geen zelfstandig motief zijn. De informatie op basis waarvan de Kamer heeft ingestemd met uitzendingen was ook niet altijd voldoende om de reikwijdte van deze beslissingen te overzien. In het licht hiervan – en dat vind ik de waarde van het debat van verleden week en van dit debat – kom ik tot de conclusie dat wij ons in de toekomst nog zorgvuldiger moeten opstellen in de besluitvorming. Dit zou ertoe kunnen leiden dat Nederland zich terughoudender zal moeten opstellen in het zich bereid verklaren om deel te nemen aan vredesoperaties.

De heer De Wit (SP):

Mevrouw de voorzitter! Uit het debat met de commissie-Bakker vorige week werd duidelijk dat een van de meest wezenlijke punten in de procedure rond uitzending van militaire is, dat van het kiezen van het juiste moment. Het juiste moment voor het versturen van informatie aan de Kamer en, volgend daarop, de instemming door de Kamer met de missie. Ook op andere punten werd gepoogd de puntjes op de i te zetten, zoals het gebruik van het toetsingskader, garanties over een exitstrategie of militaire bijstand van bondgenoten, de risicoanalyse, de motieven voor uitzending en "last but not least" helderheid over de inhoud en de politieke doelen van de missie. De commissie heeft hierover belangrijke bevindingen gerapporteerd en ook belangrijke aanbevelingen gedaan. Vandaag is het voor ons het moment om een politiek oordeel daarover te vellen.

Het debat over de uitleg van artikel 96 en artikel 100 van de Grondwet wil ik uiteraard niet helemaal overdoen vandaag. Wat wel van belang is, is nu van de regering te horen hoe zij er in de procedure voor de uitzending van militairen handen en voeten aan wil geven. In haar schriftelijke antwoord gaat de regering ervan uit dat er geen onderscheid bestaat tussen het ter beschikking stellen van troepen en de daadwerkelijke inzet daarvan; althans, zo beargumenteert de regering dat in de reactie op de aanbevelingen 12 en 13. Nu zou dit kunnen leiden tot de conclusie dat de regering ook een informeel aanbod van troepen aan de VN al ziet als een formeel besluit en dat als zodanig dit dan onder artikel 100 van de Grondwet zou vallen. Dat is echter niet het geval en terecht, want een informeel aanbod is nog geen formeel besluit. Het betekent dat de regering in wezen ontkent dat er zoiets bestaat als een informeel aanbod van troepen aan bijvoorbeeld de VN. Dat maakt de discussie wat moeilijk, want nu moeten we die term in het verdere verloop van dit debat zien te vermijden. Wel opent de regering de weg om de Kamer al te informeren over wat de heer Van Middelkoop duidelijk genoemd heeft de "voorfase" en dat wil ik dan ook maar aanhouden, namelijk het informeren van de Kamer door middel van een notificatie of, anders gezegd, een korte Kamerbrief op het moment dat de regering begint met het onderzoeken van de mogelijkheid van het inzetten van Nederlandse troepen. Als de regering de Kamer vrijwillig informeert, zijn we daar altijd blij mee, en is het vervolgens aan de Kamer om te zien wat zij met die informatie doet.

Wat ik de regering wil vragen, is wat duidelijker te zijn over het moment waarop zo'n korte Kamerbrief aan de orde zou kunnen zijn. Is dat bijvoorbeeld ook op het moment dat Nederland besluit in te stemmen met een Actreq, waarbij het gaat om een NAVO-procedure? Betekent dit dan dat de regering in materiële zin aanbeveling 14 van de commissie overneemt? En welk vergelijkbaar moment voor het komen met zo'n brief ziet de regering bij de procedure in het kader van de Verenigde Naties? Is dat bijvoorbeeld het moment waarop de permanente vertegenwoordiger van Nederland vanuit Den Haag opdracht krijgt zich actief bezig te houden met de mogelijke missie: het moment waarop onderzocht wordt wat zo'n missie inhoudt, wie daar mogelijkerwijs aan mee zou doen en of ook Nederland hier wellicht een bijdrage aan zou kunnen leveren? Omdat de regering zelf het voorbeeld noemt in haar reactie, kan ik er ook nu wat over vragen: hoe oordeelt de regering dan dat zij gehandeld heeft inzake de mogelijke missie naar Eritrea en Ethiopië? Wat was precies het moment waarop de regering besloot dat het tijd werd de Kamer met een brief te informeren? En op welk moment had de regering dit dan gedaan met een korte Kamerbrief, zo vraag ik de regering.

De regering regeert en de Kamer controleert. Dat staatsrechtelijke beginsel is ook voor de SP-fractie van buitengewoon belang. Daaraan staat echter niet in de weg dat de Kamer met haar controlerende taak begint op het moment dat de regering het voornemen heeft een aanbod aan bijvoorbeeld de Verenigde Naties te doen voor het ter beschikking stellen van militairen of een beslissing heeft genomen in het kader van een Actreq. Maar er is meer aan de hand; de praktijk is namelijk weerbarstiger dan de theorie. Een deel van de Kamer wordt immers wel degelijk geïnformeerd over aanstaande beslissingen. Nee, sterker nog, een deel van de Kamer wordt gevraagd naar haar stellingname met betrekking tot nog niet genomen besluiten van het kabinet. Ik ben daar zelf nog nooit bij geweest in het Torentje; maar wil de regering of wellicht één van de coalitiefracties ontkennen dat daar informatie-uitwisseling plaatsvindt en zogeheten "sondering" van standpunten van de fracties? De heer Wilders van de VVD-fractie heeft vorige week veel moeite gedaan om uit te leggen hoe het allemaal zou moeten, maar op datzelfde moment werd hij door de praktijk ingehaald. Zou wat hem betreft het Torentjesoverleg afgeschaft kunnen worden? En is het, zo vraag ik de regering, niet juist in de geest van de aanbevelingen van de commissie dát het Torentjesoverleg wordt afgeschaft? Ik herinner de regering aan de stelling van de commissie dat deze wijze van informatie-uitwisseling een transparante besluitvormingsprocedure in de weg staat. Wat is het standpunt van de regering daarover? Gezien de huidige praktijk, zoals ik die heb geschetst en die iedereen zal herkennen, kan de SP-fractie niet anders dan zich volmondig scharen achter de aanbevelingen 12, 13 en 14 van de commissie.

Informatie, verhullende informatie, verwarrende informatie: in het rapport van de commissie spelen deze termen een belangrijke rol. Ik begrijp heel goed dat de regering een politiek oordeel over verhullende informatie door een minister aan de Kamer verstrekt, aan diezelfde Kamer overlaat. Dat is een correcte opstelling. Mijn politiek oordeel is, om maar eens een concreet geval te noemen dat al eerder ter tafel is gebracht, dat de verhullende informatie die de Kamer over de inzet in Cyprus ontving onbehoorlijk is en nooit meer mag voorkomen. Is de regering met mij in ieder geval van oordeel dat deze situatie zich in de toekomst niet meer mag voordoen?

Behalve dat wij van mening zijn dat het Kamerwerk in principe openbaar werk moet zijn, heeft de SP-fractie ook gemerkt dat vertrouwelijke briefings in het geval van Kosovo gebruikt werden als sondering van de standpunten van partijen over sommige aspecten van de oorlog en als middel om sommige van die aspecten te depolitiseren. Wij hebben in de schriftelijke inbreng geprobeerd helder te krijgen hoe nu vorm moet worden gegeven aan de wens van de commissie, die wij ook hierin ondersteunen, om uitermate terughoudend om te gaan met deze vertrouwelijke briefings. Dit leidde echter tot een cirkelredenering, waarbij uitleg over waarom een briefing volgens de regering vertrouwelijk zou moeten zijn zelf al gevoelige informatie is. Heeft de regering zelf ideeën over de wijze waarop deze spiraal kan worden doorbroken of kan dit volgens haar slechts leiden tot het helemaal afzien van het informeren van de Kamer over vertrouwelijke gegevens? Omdat deze briefings toch al vaak het karakter van een overleg hebben gekregen, is het wellicht wenselijk om op deze manier door te gaan. Kunnen we deze vorm van vertrouwelijke informatie voortaan niet doen in een vertrouwelijk algemeen overleg? Dat doet naar de mening van mijn fractie in ieder geval meer recht aan het materiële karakter daarvan en daar kan dan ook verslaglegging plaatsvinden. Want een verslag is toch wel het minste wat gevraagd mag worden. De reactie van de regering op aanbeveling 16 vindt mijn fractie dan ook onder de maat. Waarom zou dit leiden tot een latere informering van de Kamer? Waarom is de regering zo bevreesd voor verslaglegging? Ik verwijs de regering naar het debat dat daarover de vorige week is gevoerd tussen mijn fractievoorzitter en de heer Bakker, met name over het moment waarop die verslaglegging openbaar gemaakt zou kunnen worden. Wij zien ook wel het punt, dat dit niet meteen kan en wel om te respecteren redenen.

Over de voorwaarden die de regering en Kamer stellen aan het uitzenden van soldaten zou ik de regering het volgende willen voorleggen. In haar reactie op de aanbevelingen 13 en 23 stelt zij, dat er steeds sprake zal zijn van schriftelijke vastlegging van de voorwaarden in een brief- of notawisseling tussen Nederland en de Verenigde Naties. Echter, de voorwaarde dat hulp van bondgenoten wordt verwacht bij eventuele calamiteiten of zelfs een evacuatie lijkt daar niet onder te vallen. Is dat juist? Ook bij haar reactie op aanbeveling 28 vermijdt de regering nauwkeurig zich uit te spreken over dit aspect. Betekent dit dat zij geen hard punt maakt van een schriftelijke toezegging over hulp of evacuatie? Maar hoe hard moet dan zo'n toezegging wél zijn? Nederland heeft daar immers slechte ervaringen mee, getuige ook de rapportage van de commissie over Srebrenica. Moeten wij uit de reactie van de regering en uit de geruststellende woorden over toezeggingen inzake de Eritreamissie afleiden, dat op dit punt de regering geen harde eisen stelt aan de Verenigde Naties in de zin van schriftelijke bevestiging van deze mondelinge en niet zelden omfloerste toezeggingen? En geldt hetzelfde met betrekking tot de voorwaarde over aflossing? Zes maanden is zes maanden, stelt de regering, en dan zijn we weg. Dat zijn grote woorden, maar de vraag is hoe dit in de praktijk zal uitpakken. Het Dutchbatrelaas is in dezen tekenend, zo schrijft zelfs de regering.

Het belang van een goede risicoanalyse is door velen onderstreept. Toch gaat de regering hier in haar schriftelijke reactie wat magertjes op in. Op voorhand is niet altijd vast te stellen welke problemen zich zullen voordoen. Dat is juist. Het zou ook moeten leiden tot veel meer aandacht voor de risicoanalyse en niet tot het bagatelliseren ervan, zoals de regering doet. Zie haar reactie op de aanbevelingen 26 t/m 31. Het verleden heeft immers geleerd, dat op basis van een slechte risicoanalyse rampen kunnen plaatsvinden.

De regering zelf schrijft ook het Srebrenicadebacle mede toe aan een verkeerde risicoanalyse. De conclusie dat destijds de risico's aanvaardbaar waren, berustte "op de veronderstelling dat de Bosnische Serviërs steeds in voldoende mate zouden blijven meewerken aan het safe-areaconcept". Nu kan geen enkele analyse alles ondervangen, maar de noodzaak tot meer aandacht daarvoor lijkt ons duidelijk vastgesteld. Wij willen de regering dan ook vragen deze veel feitelijker dan nu het geval is op te stellen. De Kamer moet meer concrete informatie van de regering ontvangen over de situatie ter plekke, de geregelde en ongeregelde troepen die een rol spelen, hun bewapening, hun opstelling in het al dan niet voormalige conflict, over eventuele schendingen van eerdere bestanden, de aanwezigheid van vluchtelingen of ontheemden en hun mogelijke reactie op de stationering van een VN-macht.

Waaraan de Kamer, althans de SP-fractie, geen behoefte heeft, zijn bezweringsformules, zoals beperkte risico's, een aanvaardbaar risico of een laag risico. Een risicoanalyse is geen kwartjesautomaat – ook het toetsingskader is dat niet – waarin je wat gegevens gooit en waaruit een oordeel rolt. Zij levert wel handvatten om te bepalen welke informatie minimaal voorhanden moet zijn om tot een oordeel te komen. Ook de regering baseert haar risico-inschatting, naar ik aanneem, op gegevens en het is een kleine moeite deze desnoods als bijlage bij de brief aan de Kamer te voegen. Graag krijg ik een reactie van de regering op dit punt.

Met betrekking tot de motieven voor uitzending van de Nederlandse militairen merk ik het volgende op. Mijn fractie heeft gezegd, dat de motieven weliswaar een belangrijk onderdeel van het debat vormen, maar dat je aan het eind van het liedje toch niet in iemands hersenpan kunt kijken en dat je dus niet kunt zien wat hem of haar motiveert om een bepaald standpunt in te nemen. Duidelijk was in ieder geval wel, dat het in de etalage zetten van een legeronderdeel, zoals naar onze mening het geval was bij Dutchbat, of het voorkomen van bezuinigingen, zoals van invloed is geweest bij de beslissingen omtrent Cyprus, geen rol zouden mogen spelen bij de motivatie voor een missie. Maar wat bedoelt de regering dan met haar opmerking in de hoofdlijnen van het regeringsbeleid voor 2001 op pagina 65? Daar stelt zij: In 2001 wordt gestreefd naar vergroting van de zichtbaarheid, effectiviteit en doelmatigheid van de Nederlandse bijdrage op de Balkan. De regering noemt daar het verkrijgen van zicht als eerste streven in 2001. Wat is de bedoeling met betrekking tot de Balkan? Welke rol speelt de zichtbaarheid van de Nederlandse bijdrage daar eigenlijk? Kan de regering over dit motief wat meer zeggen en tevens aangeven in hoeverre zichtbaarheid een rol speelt bij het uitzenden van Nederlandse militairen bij andere missies?

De aanbevelingen van de commissie gaan er op verschillende punten van uit, dat elke uitzending van militairen in de Kamer wordt geëvalueerd. De wens is hier de vader van de gedachte geweest, maar het is wel een mooie wens. Van de regering wil ik graag horen of dit ook haar uitgangspunt is. Wordt vanaf dit moment elke militaire missie geëvalueerd? Hebben we daarvoor, zoals recentelijk het geval was, een aparte motie nodig, om op die manier te komen tot een evaluatie van de inzet van Nederlandse militairen? Graag hoor ik hierover het oordeel van de regering.

De onderzoeksopdracht aan de commissie-Bakker en de discussie die het rapport heeft opgeroepen, gaan over de procedures bij de uitzendingen van militairen. Die zijn uitermate belangrijk. De commissie heeft uitstekend werk verricht en de dank daarvoor is zelfs al in een motie vastgelegd. Toch roepen het rapport van de commissie en het debat daarover een vraag op die verdergaat dan de procedure. Bij de punten over informatievoorziening, de motieven voor deelname aan missies en de opmerkingen over de risicoanalyse is daarover al iets gezegd. Het gaat dan om de inhoud van de missies en de politieke doelen die ermee worden nagestreefd, om de beoordeling ook of een militaire missie de juiste weg is voor het oplossen van het conflict. Een conflict, zeker een gewapend conflict, kent per definitie veel meer aspecten dan vredehandhaving of vredeafdwinging. Betoogd wordt dat dit laatste voorwaarde is voor verdere ontwikkeling, voor een meer fundamentele oplossing van het diepere probleem, maar tegelijkertijd vormt een militaire missie in een brandhaard zelf ook altijd een factor die aan de analyse moet worden toegevoegd.

Een element dat ik in dit kader wil noemen, betreft hetgeen de voormalig minister van Buitenlandse Zaken Van Mierlo hospitalisering heeft genoemd: een situatie waarin de VN verantwoordelijk is voor de vrede en de betrokken partijen vooral oog hebben voor hun eigen belangen. De NAVO heeft de aanpak van de Kosovocrisis inmiddels verheven tot hét strategisch concept voor de toekomst. Er zullen ongetwijfeld nog meer van dit soort missies plaatsvinden. De SP-fractie stelt zich niet ten principale op tegen elke militaire optie in de internationale politiek, maar zij zal wel steeds terughoudendheid betrachten en elk voorstel toetsen aan haar uitgebreide toetsingskader. Het debat van vandaag betreft de vraag hoe wij op een zo verantwoord mogelijke manier moeten komen tot besluitvorming over deelname aan dit soort uitzendingen. Van het grootst mogelijke belang is dan ook de afweging of wij van die aanpak het meeste effect verwachten. Is een militaire missie de manier om de gestelde politieke doelen te bereiken? Die vraag houdt ons het meest bezig bij elke uitzending van Nederlandse militairen. De SP-fractie heeft een bijzonder grote voorkeur voor vreedzamere middelen, niet alleen uit principe maar ook omdat de ervaring leert dat de ambities van interventies steevast hoger liggen dan de uitkomsten rechtvaardigen.

De politieke doelen waarop een missie is gebaseerd, blijven vaak vaag. Vaag geformuleerd, maar ook in werkelijkheid vaag. De politieke doelen van uitzending van militairen verschuiven nog wel eens gedurende een missie. De politieke doelen van een militaire operatie worden voor een deel als gevolg daarvan vaak niet of onvoldoende geëvalueerd. In verband met de oorlog in Kosovo hebben wij vele malen op dit gebrek gewezen. Zoals bekend, heeft dat zelfs geleid tot de noodzaak om daar op eigen houtje wat aan te doen. Mijn fractievoorzitter heeft daarover een boek geschreven, getiteld "De laatste oorlog". Ik verwijs de regering en de Kamer graag naar dat boek, in het bijzonder naar hoofdstuk 2 van deel 2.

Wat de SP-fractie betreft, is het duidelijk dat de weg van probleemanalyse naar een militaire missie veel bakens kent. Een aantal daarvan zijn verwoord in het zogenaamde toetsingskader, maar een aantal ook niet. Het zou onze fractie een lief ding waard zijn als er meer aandacht was voor de politieke doelen zelf. Daarnaast zou er meer aandacht moeten zijn voor het duidelijk documenteren van de redenering die heeft geleid tot het besluit dat een uitzending van Nederlandse militairen de beste manier is om dit doel te bereiken. Niet voor niets stelt iedereen zich op het standpunt dat de inzet van militairen de laatste optie moet zijn. Ten slotte moet er aandacht zijn voor de argumentatie die het aannemelijk moet maken dat de missie het doel werkelijk kan bereiken. Pas dan is het mogelijk om een goede afweging te maken over de wenselijkheid van een uitzending. Pas dan is het mogelijk om achteraf duidelijk en gewetensvol deze inzet te evalueren. Ik hoor op dit punt graag een reactie van de regering en van de andere fracties in de Kamer, met name op de suggestie om in zowel het toetsingskader als de informatie die de regering aan de Kamer stuurt, in het bijzonder de risicoanalyse, structureel en diepgaand aandacht te besteden aan de zojuist door mij genoemde afwegingen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 15.20 uur tot 16.00 uur geschorst.

Naar boven