Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht (Wet openstelling huwelijk) (26672);

het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (adoptie door personen van hetzelfde geslacht) (26673).

De voorzitter:

Ik deel mede, dat naar aanleiding van het verzoek van de heer Van der Staaij het kabinet heeft laten weten dat de verdediging van deze wetsvoorstellen door de staatssecretaris van Justitie zal worden gevoerd.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! De twee wetsvoorstellen die de Kamer deze week bespreekt, de openstelling van het burgerlijk huwelijk en adoptie voor personen van hetzelfde geslacht, zullen niet alleen diep ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van mensen die tot nu toe niet mogen trouwen of mogen adopteren, de homoseksuele paren, maar ook zal de openstelling van met name het huwelijk een breuk betekenen met een traditie van eeuwen en in die zin de samenleving als geheel ook raken.

D66 vindt de openstelling van het huwelijk en de adoptie door paren van gelijk geslacht erg belangrijke onderwerpen. In het Burgerlijk Wetboek, zoals het nu luidt, krijgen een man en een vrouw die getrouwd zijn van de wetgever rechtsgevolgen toebedeeld die paren van gelijk geslacht niet kunnen verkrijgen. De inhoud van hun relaties kan echter even waardevol zijn. In beide duurzame relaties kunnen de partners dezelfde lotsverbondenheid met elkaar hebben, dezelfde mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar dragen en toch zijn er aan de huwelijkse relatie rechtsgevolgen verbonden die die andere samenlevingsvormen moeten ontberen. Het doet mij denken aan George Orwell's "Animal Farm", waarin hij schreef: "Alle dieren zijn gelijk, maar sommige dieren zijn meer gelijk dan anderen." En zo is het eigenlijk ook in de mensenwereld.

Artikel 1 van de Grondwet en de Wet gelijke behandeling bepalen dat mensen in gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden. Kennelijk zijn sommige mensen, namelijk de combinatie van een man en vrouw, meer gelijk dan de combinatie vrouw-vrouw of man-man. Niet meer in het gewone dagelijks leven, omdat homoseksuele relaties in het algemeen maatschappelijk geaccepteerd zijn, maar dus nog wel volgens de geldende wet. De wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken, brengen daar verandering in. Overigens lees ik in een enquête die het Reformatorisch Dagblad heeft gehouden, dat 62% van de Nederlandse bevolking geen bezwaar heeft tegen wat genoemd wordt het homohuwelijk.

Dan is natuurlijk wel de vraag aan de orde of er sprake is van gelijke gevallen of dat de combinatie van man en vrouw zo uniek is dat die een wettelijke voorkeursbehandeling rechtvaardigt. Inderdaad is het zo dat een man en een vrouw samen voor nageslacht kunnen zorgen. Twee mannen of twee vrouwen zullen nooit in die combinaties een kind bij elkaar kunnen verwekken. In die zin is de man-vrouwrelatie uniek. Is dat dan ook een reden om het huwelijk een exclusiviteit voor een man-vrouwrelatie te laten zijn? De fractie van D66 beantwoordt die vraag met "neen". De meeste rechtsgevolgen die aan een huwelijk verbonden zijn, staan los van het krijgen van kinderen. Ik denk bijvoorbeeld aan het huwelijksvermogensrecht. Waarom zouden twee vrouwen of twee mannen niet via de huwelijkswet in gemeenschap van goederen kunnen leven? De wet kent voor het paar dat in het huwelijk treedt, de verplichting om aan elkaar bijstand te verlenen en zorg te bieden. Waarom zou een paar van gelijk geslacht een dergelijk rechtsgevolg niet via de huwelijkswetgeving toebedeeld kunnen krijgen? Dit type rechtsgevolgen moet ook voor paren van gelijk geslacht gaan gelden, evenals bijvoorbeeld alimentatieverplichtingen na beëindiging van de relatie. Dan zijn wij ook verlost van de rare gevolgtrekking dat wanneer een paar van gelijk geslacht uit elkaar gaat, de één geen alimentatie van de ander kan bedingen louter en alleen omdat zij van gelijk geslacht zijn en hun relatie niet met een huwelijk gelijkgesteld kon worden. D66 is van mening dat het inderdaad om gelijke gevallen gaat die daarom een gelijke behandeling behoeven.

De meeste paren van gelijk geslacht die in het huwelijk willen treden, zullen geen kinderen verzorgen en opvoeden. Zij hebben dan ook weinig tot niets met het afstammingsrecht te maken. Het wetsvoorstel maakt bij openstelling van het huwelijk ook een uitzondering voor het afstemmingsrecht. Immers, wordt er een kind in relatie tussen twee vrouwen geboren, dan gelden er andere regels dan wanneer een kind binnen een huwelijk tussen een man en een vrouw wordt geboren. Die uitzondering is verdedigbaar vanuit de gedachte dat de regering het afstammingsrecht zoveel mogelijk intact wil laten. Ik kom daar straks bij de bespreking van de adoptievoorstellen nog op terug.

Ik wil even iets zeggen over de term "homohuwelijk". Bij het voorstel inzake openstelling van het huwelijk wordt steeds gezegd dat het homohuwelijk wordt geïntroduceerd. Homohuwelijk is eigenlijk een verkeerde term. Het homohuwelijk bestaat al lang, namelijk al even lang als het burgerlijk huwelijk bestaat. Een homoseksuele man kan namelijk gerust met een lesbische vrouw trouwen, zonder dat er enig beletsel is. De wet houdt zich niet bezig met de geaardheid van de man en de vrouw die in het huwelijk treden. Opmerkelijk is dat tot nu toe wel obstakels worden opgeworpen, wanneer het twee mannen of twee vrouwen betreft die in het huwelijk willen treden.

Ik wil een paar van de hoofdbezwaren behandelen van mensen die tegen openstelling van het burgerlijk huwelijk zijn. Die bezwaren zijn in de voorafgaande discussie die met name schriftelijk en in de vorige periode ook mondeling is gevoerd, naar voren gekomen in de Kamer. Wat is nu het bezwaar dat tegen een huwelijk van een paar van gelijk geslacht kan worden ingebracht, afgezien uiteraard van argumentatie die op religieuze overwegingen is gebaseerd? Het eerste bezwaar betreft de gewenning. Ik wijs in dit verband op The Economist van 6 januari 1996, waarin een hoofdartikel stond, getiteld "Let them wed", laat ze toch trouwen. In dat hoofdartikel wordt een lans gebroken om het huwelijk voor homoseksuelen open te stellen. Ik citeer: "Ook al zijn er verschillende mogelijkheden van paarvorming, het door de overheid gesanctioneerde huwelijk is het enige dat een paar samenbindt in de ogen van de wet. Uiteindelijk, als je de religieus getinte bezwaren opzij legt, zoals elke seculiere overheid moet doen, is het bezwaar tegen een homoseksueel huwelijk erin gelegen dat mensen er niet aan gewend zijn."

Is het feit dat het huwelijk altijd gezien is als een wettelijke verbintenis tussen man en vrouw, doorslaggevend om tegen openstelling van het huwelijk te zijn? De fractie van D66 beantwoordt die vraag ontkennend. Ik durf zelfs te beweren dat, als het huwelijk niet zou hebben bestaan en nu vandaag door ons in de Kamer ontworpen zou moeten worden – wij zouden dan een discussie hebben over een nieuwe wet, de wet op het burgerlijk huwelijk – niemand in deze zaal zou bepleiten dat het huwelijk alleen toegankelijk zou moeten zijn voor de man-vrouwcombinatie. Het huwelijk zou dan ook worden opengesteld voor paren van gelijk geslacht, uiteraard afgezien van de regelingen met betrekking tot de afstamming. Dit betekent in onze visie dat in wezen de keuze voorligt of wij het verleden, de macht van de gewoonte, de doorslag willen laten geven en dus het huwelijk exclusief voor mannen en vrouwen willen laten blijven of dat wij kiezen voor de samenleving zoals die zich in de afgelopen decennia ontwikkeld heeft en zich in de toekomst nog verder zal ontwikkelen. Ik moet zeggen dat D66 respect heeft voor tradities, omdat die voor een deel de cultuur en de identiteit van een land en een volk bepalen. Wij willen evenwel graag op rationele gronden de vraag beantwoorden of het huwelijk opengesteld kan worden voor paren van gelijk geslacht. Wij menen dat er bij die keuze eigenlijk nauwelijks sprake is van een belangenafweging. De hoofdargumenten wijzen volgens ons op de keuze, zoals de regering die gemaakt heeft en die nu in het wetsvoorstel voorligt.

Voorzitter! Het tweede bezwaar wat veel wordt aangevoerd, is dat van het buitenland, het argument dat het buitenland een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen niet kent, en een dergelijk in Nederland gesloten huwelijk ook niet zal erkennen. Dat argument spreekt de fractie van D66 niet erg aan. De vorige regering sprak steeds bij monde van staatssecretaris Schmitz over "niet voor de troepen uit willen lopen". Dat argument is volgens mij voor een deel gebaseerd op een uiting van angst voor het buitenland, een soort variant op de aloude angst voor "wat zullen de buren wel niet zeggen". Want wanneer je gelooft in de juistheid van je eigen keuze, moet je die ook met verve uitdragen. Wanneer de meerderheid van de volksvertegenwoordiging en ook de regering vindt dat in Nederland paren van gelijk geslacht in de huwelijkswetgeving gelijk behandeld dienen te worden, moeten wij daarvoor ook durven kiezen. Churchill zei eens: democratie is niet voor bange mensen.

Mevrouw de voorzitter! In juni 2000 was ik uitgenodigd om in Berlijn op een internationaal congres te spreken over openstelling van het huwelijk. Daar waren parlementsleden uit andere Europese landen aanwezig. In zo'n internationaal gezelschap van parlementsleden blijkt dan, hoe inspirerend het ook kan werken wanneer een land wel voor de troepen uitloopt. In België heeft de regering bijvoorbeeld aangekondigd, met eenzelfde soort wetsvoorstel te komen als onze regering. In Duitsland worden concrete initiatieven genomen door de twee regeringspartijen. In Zweden – we hebben hier een parlementaire delegatie uit dat land ontvangen – zijn parlementsleden nu bezig met het ontwerpen van een nieuwe regeling, en ook in Oostenrijk is de oppositie druk doende, de discussie over openstelling van het burgerlijk huwelijk aan te zwengelen. In al die discussies en voorstellen speelt het Nederlandse wetsvoorstel een belangrijke rol, als inspiratiebron. Niet langer kan meer worden gezegd: nergens ter wereld bestaat een huwelijk voor twee mannen of twee vrouwen. Dat kan niet meer gezegd worden wanneer wij in Nederland dit wetsvoorstel aannemen. Ik verwacht eigenlijk ook dat over een jaar of vijftien de meeste Europese landen soortgelijke wetgeving als de Nederlandse zullen hebben, als al die initiatieven van de andere parlementsleden doorgang vinden. Als we dan over zo'n jaar of vijftien terugkijken op de discussie die we nu voeren, denk ik dat een heleboel mensen zullen denken: waarom maakten we ons toch zo druk. De samenleving zal dan aan een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen gewend zijn geraakt.

Ik moet wel zeggen dat het waar is dat er lastige situaties zullen kunnen ontstaan, wanneer een paar van gelijk geslacht, in Nederland getrouwd, naar een ander land zal emigreren. Internationaal-privaatrechtelijke regels zullen voor een deel uitkomst kunnen bieden, maar voor een deel ook niet. Wij steunen de regering in het plan om paren van gelijk geslacht goed voor te lichten en te wijzen op de mogelijkheid van "hinkende rechtsverhoudingen". Na verloop van jaren zal blijken, waar deze paren in het buitenland zoal op stuiten. Graag ontvang ik een toezegging van de regering dat in het internationale verkeer met andere landen al het mogelijke zal worden gedaan om belemmeringen die mogelijkerwijs ontstaan, weg te nemen.

Ik wil een enkel woord zeggen over de geschiedenis van het wetsvoorstel, want het voorstel van de regering is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Het heeft een lange voorgeschiedenis. Daarbij wil ik mijn oud-collega's Mieke van der Burg van de Partij van de Arbeid en Annelieze van der Stoel van de VVD noemen. Want gedrieën hebben wij de afgelopen jaren veel tijd in dit onderwerp geïnvesteerd, en de geesten in onze fracties en partijen rijp gemaakt om op inhoudelijke gronden tot een keuze voor openstelling van het huwelijk te komen. In 1998 heeft de Kamer hoofdelijk gestemd over de motie-Van der Burg/Dittrich, waarin de regering werd gevraagd een wetsvoorstel om het huwelijk open te stellen voor paren van gelijk geslacht bij de Kamer in te dienen. Die motie werd toen met een royale meerderheid door de Tweede Kamer aanvaard, maar de regering weigerde haar toen uit te voeren. De Kamer ging vervolgens op verkiezingsreces, en mijn twee collega's keerden niet meer terug in de Kamer. Ik vertel dit, omdat ik vind dat ik duidelijk moet maken, waarom D66 er toen voor gekozen heeft, in het regeerakkoord op te nemen dat het huwelijk voor paren van gelijk geslacht moet worden opengesteld. Dat voorstel is overgenomen en vandaar de afspraak tussen de paarse partijen. Het was een lastige afweging, omdat wij voor een kort regeerakkoord zijn en voor zoveel mogelijk discussie in de Kamer. Meningsverschillen moeten hier goed uitgediscussieerd kunnen worden. Maar gelet op de toch wel halsstarrige houding van het eerste paarse kabinet en de weigering de Kameruitspraken uit april 1998 uit te voeren, vond ik het gerechtvaardigd om bij de onderhandelingen over het regeerakkoord in te brengen, dat de fracties aan deze principiële keuze gebonden zouden worden. Dat neemt uiteraard niet weg dat wij het in het openbaar goed moeten en kunnen discussiëren over de voor- en de nadelen van beide wetsvoorstellen. In de uitvoerige schriftelijke voorbereidingsfase heeft de regering naar mijn oordeel op de meeste vragen en kritische opmerkingen goed gereageerd waar het betreft het wetsvoorstel openstelling huwelijk. Daar heb ik eigenlijk nog maar een opmerking over, voordat ik overga tot de bespreking van het wetsvoorstel over de adoptie.

Die opmerking betreft de gratis omzetting. De fractie van D66 had de regering gevraagd, te stimuleren dat paren van gelijk geslacht die vanwege het huwelijksverbod inmiddels gekozen hebben voor een registratie van hun partnerschap, gratis een huwelijk zouden kunnen aangaan. De regering heeft toegezegd er bij de gemeenten op aan te dringen gratis momenten in de week aan te wijzen en gedurende een overgangsperiode gratis veranderingen van partnerschap naar huwelijk mogelijk te maken. Ik ben dus blij dat ons voorstel is overgenomen. Toch veroorloof ik mij om daarover nog een opmerking te maken.

In de wetstekst wordt het veranderen van partnerschap naar huwelijk omzetting genoemd. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet een akte van omzetting maken. Nu heeft het huwelijk grote symbolische waarde. Ik vroeg mij dan ook af waarom de wetgeving de verandering dan zo weinig romantisch aanduidt. Het doet mij eerlijk gezegd denken aan de autobranche, waarin van gestolen auto's het chassisnummer wel eens wordt weggeslagen en een nieuw nummer wordt aangebracht. Dan wordt de auto doorverkocht, hetgeen in de autobranche het omkatten van auto's heet. Die akte van omzetting van het partnerschap naar huwelijk doet mij qua naamgeving daar heel erg aan denken. Over dit omzetten heb ik nog een vraag. Kan er een omzet- tingsplechtigheid ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand plaatsvinden in aanwezigheid van getuigen? In hoeverre verschilt zo'n omzettingsplechtigheid van een volwaardige huwelijksvoltrekking?

Over enige tijd zal de Wet op het geregistreerd partnerschap worden geëvalueerd. Nu huwelijk en geregistreerd partnerschap qua rechtsgevolgen veel op elkaar lijken, kan ik mij voorstellen dat er in de toekomst gediscussieerd gaat worden over de rechtsgevolgen die nu nog verbonden zijn aan het geregistreerd partnerschap. De fractie van D66 denkt dat het wellicht in die discussie een goed idee zou kunnen zijn om een lichtere variant mogelijk te maken, door als het ware wat rechtsgevolgen weg te halen bij dat geregistreerd partnerschap. Dat zou het begin zijn van een ontwikkeling, in die zin dat mensen die een samenleving vorm willen geven qua rechtsgevolgen, ook een keuze in de wet kunnen maken tussen die rechtsgevolgen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Kan de heer Dittrich reeds een tipje van de sluier oplichten over welke rechtsgevolgen het dan zou moeten gaan?

De heer Dittrich (D66):

Daarvoor willen wij eerst afwachten wat er uit de evaluatie naar voren komt. Als er rechtsgevolgen zijn die onzes inziens niet echt nodig meer zijn vanwege de openstelling van het huwelijk, dat zouden wij die bij genoemde evaluatie na willen lopen om te bezien of ze geschrapt kunnen worden. Ik denk bijvoorbeeld aan het vereiste inzake het huwelijksgoe- derenregime. Dat zou je weg kunnen halen als blijkt dat mensen er op zichzelf geen behoefte aan hebben. Op dit moment moet men in voorkomende gevallen bij de notaris een akte opstellen. Als blijkt dat mensen liever kiezen voor een huwelijk en de mensen die overblijven een voorkeur uitspreken voor een geregistreerd partnerschap en zij helemaal geen behoefte hebben aan een gemeenschap van goederen of andere typen rechtsgevolgen, dan zouden wij in de wet kunnen regelen dat het als het ware omgedraaid wordt, in de zin dat het uitgangspunt zal zijn dat ieder zijn eigen vermogen houdt, tenzij betrokkenen naar de notaris gaan om het in gemeenschap te laten gelden.

Voorzitter! Ik wil nu stilstaan bij de adoptievoorstellen. Wat betreft de adoptiewetgeving, steunt de fractie van D66 in hoofdlijnen het regeringsvoorstel, maar op onderdelen hebben wij toch kritiek. Daarom wil ik op een aantal onderdelen vragen stellen, in de hoop dat de regering die morgen naar tevredenheid zal kunnen beantwoorden. De commissie-Kortmann – na een motie van de Kamer ingesteld – heeft unaniem geadviseerd dat de bestaande adoptiebepalingen in het belang van het kind dienen te worden aangepast. Bij adoptie doet zich de situatie voor dat er vaak meer mensen bij betrokken zijn, de biologische ouders en de adoptiefouders. Soms zal er tussen deze mensen een keuze moeten worden gemaakt wie van hen het juridisch ouderschap verkrijgt of behoudt. Het belang van het kind staat daarbij voorop. Het kan heel goed in het belang van het kind zijn dat het door de vriendin van de moeder of de vriend van de vader wordt geadopteerd. Voor D66 geldt dat verruiming van de adoptiebepalingen niet gezien moeten worden door de bril van homo-emancipatie, ook al kan dat er wel een gevolg van zijn. Het gaat mijn fractie om het belang van het kind. Wat is voor het kind het beste? Dat is de kern waar het bij de adoptie om draait.

De commissie-Kortmann heeft het begrip geïntroduceerd dat de adoptie plaats kan vinden wanneer het kind van de oorspronkelijke ouders niets meer te verwachten heeft. In artikel 227 heeft de regering de formulering gebruikt dat het verzoek tot adoptie alleen kan worden toegewezen, indien vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft. Over die formulering en de uitleg die de regering daaraan geeft, wil ik wat vragen stellen. Doorslaggevend is volgens de regering dat de ouder inhoud moet kunnen geven aan het ouderschap. Ouderschap is het dragen van verantwoordelijkheid voor het kind, onder meer ten aanzien van verzorging, opvoeding en uitoefening van het gezag. In nogal wat adoptiesituaties zullen de biologische ouders van het kind gescheiden zijn. Stel nu dat de moeder het kind verzorgt en opvoedt, samen met haar nieuwe vriend of vriendin en deze partner wil het kind adopteren. Dan zal moeten worden beoordeeld of het kind niets meer van zijn oorspronkelijke vader te verwachten heeft. Als deze vader een omgangsregeling met zijn kind heeft, kan, aldus de regering, de adoptie onder bepaalde omstandigheden toch gewoon doorgaan, omdat het kind van de ouder als ouder niets meer te verwachten heeft. Dit staat op pagina 24 van de nota. Ik moet zeggen dat de fractie van D66 dat een riskante stellingname vindt. Er zijn praktijkvoorbeelden dat de verzorgende ouder een door de rechter opgelegde omgangsregeling moedwillig frustreert. Zo kan bijvoorbeeld de moeder de vader buitenspel zetten. Uiteraard moet de rechter alle omstandigheden van het geval tegen elkaar afwegen om tot zijn beslissing te komen, maar het mag niet zo zijn dat een ouder die niet meer de primaire verantwoordelijkheid heeft voor de verzorging en de opvoeding van zijn kind, al te gemakkelijk zijn juridische ouderschap ontnomen ziet worden doordat een adoptie wordt toegekend. Wat ons betreft, zou dat alleen in uitzonderlijke situaties moeten gelden. De vriend of de vriendin van de moeder, in dit voorbeeld, kan via de constructie van gezamenlijk gezag een wettelijke verantwoordelijkheid uitoefenen, zonder dat die de ouderschapsrechten van de oorspronkelijke ouder wezenlijk aantast. Ik zou graag zien dat de regering daar morgen uitgebreid op ingaat om de huiver die mijn fractie bij deze passage uit de stukken voelt, weg te nemen. Wil de regering ten behoeve van de wetsgeschiedenis die de rechter bij zijn beslissingen hoort te betrekken, duidelijk aangeven dat wanneer een ouder een door de rechter opgelegde omgangsregeling met de niet-verzorgende ouder moedwillig frustreert, dat deze "frustrerende ouder" niet beloond mag worden met een adoptie door diens nieuwe partner?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Is collega Dittrich van mening dat de sociale ouders, de verzorgende ouders, hun sociale ouderschap waar kunnen maken door het gezamenlijk gezag dat hen is toegewezen en dat het niet per se noodzakelijk is als sociaal ouder tot adoptie over te gaan om dat ouderschap waar te kunnen maken?

De heer Dittrich (D66):

Het antwoord daarop is ja. Sociaal ouderschap kan natuurlijk heel goed plaatsvinden onder de constructie van gezamenlijk gezag. Uiteraard is het aan de ouders zelf om op een gegeven moment te besluiten dat zij een stap verder willen, in verband met de rechtsgevolgen, en om te kiezen voor een adoptieverzoek. Dat is uiteraard allereerst aan die ouders. Dat moet wel mogelijk zijn, maar mijn fractie vindt dat daar behoedzaam mee moet worden omgegaan als er nog een andere ouder is. Ik kom daar straks nog op terug.

Wat betekent het voor adoptie als de biologische vader "familylife" heeft met het kind? In de praktijk komt het geregeld voor dat de broer van de vriendin van de moeder als donor heeft gefungeerd. De afspraak is dan dat zijn zus – de zus van de donor – als ouder zal optreden. Hijzelf, ook al is hij de biologische vader, vervult dan in de relatie tot het kind meer de rol van oom. Hij komt geregeld bij het kind over de vloer, past ook wel eens op en heeft daardoor een vorm van familylife opgebouwd. Het kind heeft dus wel degelijk iets van hem te verwachten, in de formulering van de regering. Volgens de formulering in de wet mag er dan geen adoptie plaatsvinden, zelfs niet als alle volwassenen het erover eens zijn dat het goed is voor het kind dat de partner van de moeder – of dit nu een vriend of een vriendin is – het kind adopteert. Mijn fractie vindt dat eigenlijk een merkwaardige consequentie, die helemaal niet in het belang van het kind hoeft te zijn. Ik wil graag dat de regering ingaat op deze casuspositie en dat zij aangeeft wat nu de achterliggende redenering is voor de consequentie dat in een dergelijke situatie het adoptieverzoek van de vriendin of de echtgenote van de moeder zou moeten worden afgewezen, zeker als je kunt vaststellen dat adoptie in het belang van het kind is.

Voorzitter: Weisglas

De heer Vos (VVD):

Ik ga even op die casuspositie in. Ik vraag mij af of het probleem dat de vertegenwoordiger van D66 schetst, wel bestaat. Is het niet mogelijk dat een donor op voorhand aangeeft dat van hem als ouder niets meer te verwachten is? Kan de broer van de vriendin van de vrouw niet aangeven dat zijn rol met name die van donor is, dat hij een oom op afstand is en dat hij niet de pretentie heeft om het ouderschap invulling te geven? In zo'n geval zou de rechter kunnen vaststellen dat niets meer te verwachten is van de broer in zijn ouderlijke hoedanigheid.

De heer Dittrich (D66):

De regering schrijft in de stukken dat op een gegeven moment de mening van een volwassene niet doorslaggevend is, maar dat gekeken moet worden naar de feitelijke situatie. Die feitelijke situatie noemen wij dan even "familylife". Dit betekent dat, ook al zeggen de volwassenen dat zij het beter vinden dat de adoptie door de vriendin van de moeder doorgang vindt, er volgens de formulering van de regering wel degelijk een probleem is. Die mening doet er namelijk niet doe, want er is sprake van familylife. Mijn fractie signaleert dat als een ongerijmdheid.

Overigens is de formulering "vaststaat dat het kind niets meer te verwachten heeft" ook onlogisch. Het is voor het kind en voor de rechter onmogelijk om in het heden zeker te weten dat het kind in de toekomst nog iets van zijn oorspronkelijke ouder te verwachten heeft. Er kan natuurlijk een inschatting worden gemaakt, maar meer eigenlijk niet. De regering geeft dat ook met zoveel woorden toe op pagina 22 van de nota. Daar staat: "Met een redelijkerwijs niet te voorziene verandering in de verhouding tussen de ouders en hun kind behoeft geen rekening te worden gehouden. In zoverre is het begrip 'vaststaan' beperkt". De logische conclusie is dus dat, als het redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets te verwachten heeft, het verzoek kan worden toegewezen. Maar is er enige twijfel, dus is het redelijkerwijs niet te voorzien, dan moet het verzoek worden afgewezen. D66 vindt dan ook dat de wetstekst op dit punt verheldering behoeft en daarom heb ik met mijn collega Santi een amendement ingediend.

Dat criterium "niets meer te verwachten hebben" brengt met zich dat de adoptiefouder er belang bij heeft dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. Sterker nog, helemaal makkelijk wordt het wanneer er geen enkele belangenafweging plaatsvindt, want dan toetst de rechter alleen maar aan het kennelijk belang van het kind. Vreest de regering niet dat bij het adoptieverzoek aan de rechter niet zal worden opgegeven wie de biologische ouder is? Worden partijen niet in de verleiding gebracht om op te geven dat het kind verwekt is met zaad van een anonieme donor of als gevolg van een vluchtig contact met een onbekende man? Lokt de regering niet uit dat zij een nieuwe grote leugen, zoals wij die in het oude echtscheidingsrecht kenden, creëert? Het zijn de verzorgende ouders van wie één het kind wil adopteren, die in het verzoek aan de griffier moeten opgeven, wie opgeroepen moeten worden om ter zitting te verschijnen. De griffier zelf weet dat natuurlijk niet. Die weet niet wie er allemaal betrokken zijn bij deze situatie. Mijn fractie vindt het dan ook een lastig punt. Ik heb het al in de schriftelijke voorbereiding aan de orde gesteld. Ik vind de beantwoording daar wat mager en hoor dus graag een uitgebreide reactie van de regering.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat mijn fractie eigenlijk verwondert, is dat met de openstelling van adoptie voor paren van gelijk geslacht, er tegelijkertijd aanscherping van de bestaande adoptiewetgeving heeft plaatsgevonden. Wij kunnen de redelijkheid er eigenlijk niet van zien. Kan de heer Dittrich dat wel? Kan hij mij dat uitleggen?

De heer Dittrich (D66):

Het is uiteraard het voorstel van de regering, maar ik snap het wel. Immers, de nieuwe adoptieregelingen gelden voor iedereen: heteroparen, homoparen, het doet er niet toe. En die zijn in het belang van het kind. Nu stond er in de wet: adoptie moet kennelijk in het belang van het kind zijn. Daar toetste de rechter op en dat was een heel erg breed criterium. Dat is nu wat toegespitst, omdat je bij adoptie natuurlijk ook met de oorspronkelijke ouder te maken. Om het nu niet een keuze te laten zijn van "het kind wordt nu opgevoed door twee mensen en daar gaat het goed, dus moet het maar een adoptie worden", moet je natuurlijk ook kijken naar de verhouding van het kind ten opzichte van de oorspronkelijke ouder. Immers, het is nogal wat als je adoptie toestaat, want daardoor worden de formele banden met de oorspronkelijke ouder doorgesneden. Het kind wordt dan helemaal opgenomen in de familie van de adoptiefouder. Mijn fractie vindt het logisch dat je ook goed kijkt naar de verhouding tussen de oorspronkelijke ouder en het kind. Het kan dus wel eens zijn dat er nog steeds veel contact is en dat er ook toekomst in zit. Dan vindt mijn fractie het op zichzelf logisch dat je niet naar de adoptie kijkt maar bijvoorbeeld naar de constructie van gezamenlijk gezag. Dat geldt dus zowel voor heteroparen als homoparen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik wil mijn vraag herformuleren. Stel dat wij hier een wetsvoorstel ter wijziging van de adoptiewetgeving hadden besproken zonder dat daarbij adoptie opengesteld was voor paren van een gelijk geslacht. Had de heer Dittrich dan de aanscherping van de adoptiewetgeving op haar plaats gevonden? Vindt hij die aanscherping sowieso op haar plaats?

De heer Dittrich (D66):

Ja, wij zouden daar geen bezwaren tegen hebben gehad, omdat wij vinden dat de positie van de oorspronkelijke ouder goed in beeld moet blijven. Uiteraard blijft het altijd de keuze van de rechter om daar een knoop in door te hakken.

Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog. Mijn fractie heeft in het verslag vragen gesteld aan de regering over hoe de procureur van de verzoekende ouders zijn cliënten duidelijk kan maken dat er geen sprake van verzwijging van de biologische ouder zou moeten zijn. De regering antwoordde dat de procureur zijn cliënten er gewoon op moet wijzen dat zij dat niet mogen verzwijgen. Maar verder is daar geen inhoudelijk argument op gekomen. Ik vind dat antwoord niet overtuigend en vraag de regering, daar nader op in te gaan. Daarnaast hanteert de regering het argument dat de onbekende belanghebbende altijd beroep kan instellen tegen de adoptie-uitspraak. Als je dat tot je laat doordringen, betekent dit dat ook jaren later de adoptie-uitspraak van de rechter ongedaan kan worden gemaakt, omdat tijdens het adoptieverzoek door de verzoekende ouders niet verteld is dat er een andere, oorspronkelijke ouder in beeld was. Ik vraag mij af of het in het belang van het kind is als jaren later blijkt dat een adoptie-uitspraak niet onherroepelijk is en teruggedraaid kan worden. Ik krijg graag een reactie van de regering.

Vele fracties, waaronder die van D66, hebben aan de regering gevraagd of het anoniem donorschap gestimuleerd wordt door het te introduceren criterium van de verwachting. Immers, wanneer er een anonieme donor is, behoeft er door de rechter geen belangenafweging plaats te vinden. Het antwoord was dat de vraag hoe dit risico verkleind kan worden maar bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake donorgegevens bij kunstmatige bevruchting betrokken dient te worden. Mijn fractie, mevrouw de voorzitter, heeft er toch behoefte aan om ook in het kader van dit wetsvoorstel op dit punt...

De voorzitter:

Soms is het jammer dat je als voorzitter geen grapjes mag maken.

De heer Dittrich (D66):

Wat mij betreft maakt u een leuk grapje.

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie heeft er toch behoefte aan om in het kader van dit wetsvoorstel verder van gedachten te wisselen over dit punt. Want zowel voor homo- als voor heteroparen geldt dat een anonieme donor in de praktijk zou betekenen dat deze geen actieve rol in het leven van het kind zal spelen. Voor de belangenafweging om te adopteren is dat dus een relevante factor. De fractie van D66 is ervan overtuigd dat het in het algemeen beter is dat een kind weet van wie het afstamt. Daarom willen wij ook in het andere wetsvoorstel het anonieme donorschap niet stimuleren. Zou de regering in het kader van deze wetsbehandeling hierop in willen gaan? Wil je geen gedoe met een donor en wil je het verwachtingscriterium niet ingevuld hebben, dan lijkt het er haast op dat de optie om voor anoniem donorschap te kiezen in sommige situaties aantrekkelijk kan zijn. Een dergelijke ontwikkeling, mocht die er komen, acht de fractie van D66 niet in het belang van het kind. Wij krijgen dus graag een reactie van de regering.

Dan heb ik in de voorbereiding ook een vraag gesteld over adoptie door grootouders. Het komt voor dat een moeder verslaafd is en haar kind niet kan verzorgen. De opvoeding geschiedt dan door de grootouders. Het kan in het kennelijk belang van het kind zijn dat het kind op een gegeven moment door die grootouders wordt geadopteerd. Kan dat als ook aan alle andere criteria is voldaan? De grootouders worden dan gelijktijdig juridisch ouders van het kind. Het kind is dan tegelijk de broer of de zus van zijn vader of zijn moeder. Ik denk dat er dan een gouden tijd zal aanbreken voor de raadselindustrie, want het is een puzzel waar je nauwelijks meer uitkomt. Ik hoor dus graag van de regering hoe dat precies zit.

Voordat ik ga afronden, maak ik een opmerking over de duomoeders en de verzorgingstermijn. Twee termijnen spelen in de adoptiewetgeving een rol. Drie jaar moet het paar hebben samengeleefd en ten minste één jaar het kind gezamenlijk hebben opgevoed wil het kunnen adopteren. Bij adoptie door een alleenstaande moet deze het kind drie jaar hebben opgevoed en verzorgd. Juridisch gezien is de adoptie door de vriendin van de moeder adoptie door een alleenstaande en zou volgens de hoofdregel de termijn van drie jaar moeten gelden. De regering vindt dat onredelijk en brengt die verzorgingstermijn terug naar één jaar. In het schriftelijk verslag heeft de fractie van D66 bedenkingen geuit tegen de termijnen in het geval van duomoeders bij wie tijdens hun relatie een kind wordt geboren. Waarom zouden zij eerst drie jaar moeten samenleven alvorens ze tot adoptie mogen overgaan? Hun relatie dient vergeleken te worden met die van een man en een vrouw die samen geen kinderen kunnen krijgen en van wie de vrouw met zaad van een andere man zwanger raakt. De man wordt óf als gevolg van het huwelijk meteen juridisch ouder óf hij kan het kind erkennen en wordt juridisch ouder. Waarom moet de niet-biologische duomoeder dan wel eerst het kind een jaar lang hebben verzorgd en opgevoed? De fractie van D66 vindt dat verschil onrechtvaardig en ook niet in het belang van het kind. Daarom stellen wij voor dat bij paren van gelijk geslacht die getrouwd zijn of hun partnerschap hebben laten registreren en binnen welke relatie een kind wordt geboren de meemoeder door adoptie zonder termijnen het ouderschap verwerft, tenzij blijkt dat er een andere ouder is van wie het kind in de ouder-kindrelatie iets te verwachten heeft. Daarom heeft mijn fractie samen met de heer Vos een amendement ingediend.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Bij het mannelijk paar kan natuurlijk ook de biologische moeder overlijden.

De heer Dittrich (D66):

Jawel, maar door de geboorte wordt de moeder automatisch juridisch moeder. Daar is dus al sprake van een juridische ouder plus een paar van twee mannen. De ene man kan het kind erkennen en daardoor juridisch vader worden. Dan zou je inderdaad nog de theoretische casus kunnen hebben dat de biologische moeder komt te overlijden plus de vader die het kind erkend heeft. In zo'n situatie zou het dan inderdaad onredelijk kunnen zijn dat de meevader geen juridische band heeft met het kind. Dat geef ik u graag toe.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Daar komt volgens mij nog bij dat er in het geval van een draagmoeder en een mannelijk paar nog de tussenkomst van de rechter is om na te gaan of adoptie op zijn plaats is, of dat in het belang van het kind is er of er niets meer te verwachten is van de biologische moeder. Als je dat nog in aanmerking neemt, dan vind ik die termijnen ten opzichte van het mannelijk paar toch wel oneigenlijk. Er is immers al gecontroleerd of adoptie op zijn plaats is.

De heer Dittrich (D66):

Ja, zij het dat u dan de vraag moet beantwoorden of je als je dat anders gaat regelen niet op de een of andere manier het draagmoederschap gaat stimuleren. Ik kan u zeggen dat de D66-fractie daar nogal huiverig tegenover staat. Wij denken dat het heel goed is dat een kind kan worden opgevoed door een paar van gelijk geslacht en dat het ook geadopteerd kan worden als het in het belang is van het kind, maar als je die termijn in de situatie die u schetst zou laten vervallen, dan zou het – als is dat wellicht wat theoretisch – voor een mannelijk paar gemakkelijker kunnen worden om vrouwen te benaderen om als draagmoeder op te treden. Wij denken dat de adoptiebepalingen toch eigenlijk meer bedoeld zijn voor situaties waarin bijvoorbeeld de moeder van het kind verslaafd is en haar broer het kind met zijn vriend opvoedt. Het kan dan heel goed in het belang van het kind zijn als het door dat paar wordt geadopteerd, maar dat is wel een iets andere situatie dan die welke u beschrijft.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik u goed begrepen heb, dan zegt u eigenlijk dat het handhaven van de termijnen voor het mannelijk paar een extra maatregel is om het draagmoederschap te ontmoedigen?

De heer Dittrich (D66):

Neen, dat zou een te korte samenvatting zijn. Schrapping van de termijn van een jaar is bedoeld om de onrechtvaardige ongelijkstelling van de duomoeder op te heffen. Wij zien het in de relatie van twee vrouwen die samenleven en waarvan er één een kind krijgt. Dan vinden wij het apert onredelijk dat de moeder die het wil adopteren een jaar moet wachten. U mag dat niet zo uitleggen dat wij wanneer het gaat om twee mannen als het ware als sanctie een jaar wachttijd willen introduceren. Die is er overigens al voor iedereen volgens het wetsvoorstel van de regering.

Voorzitter! D66 heeft ook de vraag gesteld waarom de vrouw niet ook een kind kan erkennen. De regering antwoordt dat zij het wettelijk systeem van het afstammingsrecht niet wil doorbreken. Dat argument overtuigt ons niet echt. Maar al te vaak erkennen mannen een kind van wie zij niet zelf de vader zijn, al geef ik toe dat dit statistisch gezien veruit de minderheid van de erkenningen zal zijn. Het betekent wel dat het systeem van het afstammingsrecht met veel ficties heeft te maken. Erkenning door een vrouw wanneer er geen derde ouder in het spel is, voegt dan nog een fictie aan het afstammingsrecht toe, maar onderbreekt dus niet het systeem van het afstammingsrecht. Ik vraag de regering hierop morgen nader in te gaan. Mijn fractie wil na aanvaarding van dit wetsvoorstel verder blijven nadenken over modernisering van het afstammingsrecht. In het kader van dit wetsvoorstel lijkt het ons beter om niet al te veel veranderingen aan te brengen, maar als het wordt geëvalueerd willen wij hierop graag terugkomen. Wij zullen dan goed nadenken over de mogelijkheid om erkenning door vrouwen mogelijk te maken.

Over interlandelijk adoptie kan ik heel kort zijn. De fractie van D66 is het eens met het standpunt van de regering. Dit betekent dat wij ook niet willen dat interlandelijke adoptie nu mogelijk wordt voor paren van gelijk geslacht, omdat andere landen kennelijk nog niet zover zijn. Dit blijkt uit het onderzoek dat de regering heeft ingesteld. Wij zullen echter te zijner tijd moeten beoordelen of er aanleiding is om de adoptieregels toch uit te breiden.

Er is weinig bekend over aantallen kinderen die door paren van gelijk geslacht worden opgevoed. Zelfs van pleegkinderen weet men niet de exacte cijfers; hoe vaak het voorkomt dat twee mannen of twee vrouwen een pleegkind opvoeden. De fractie van D66 vraagt de regering te stimuleren dat wordt bijgehouden hoeveel paren van gelijk geslacht in het huwelijk treden en ook hoe vaak rechtbanken adoptie door paren va gelijk geslacht toestaan. Wij denken dat het erg belangrijk is dat deze gegevens gebruikt kunnen worden voor nader wetenschappelijk onderzoek en wij hopen dan ook dat adoptieouders – uiteraard op vrijwillige basis – zouden willen meewerken aan wetenschappelijk onderzoek op dit punt. Mocht dan over enkele jaren blijken dat een kind niet beter of slechter in een homoseksuele relatie gedijd dan in een heteroseksuele relatie, dan is dit een belangrijk argument om met andere landen te bespreken. Wil de regering in dit kader toezeggen dat in de computersystemen van de rechtbanken een dergelijke categorie wordt toegevoegd aan het bestaand zodat rechters ook werkelijk kunnen bijhouden hoe vaak adoptie door een paar van gelijk geslacht mogelijk wordt? Wil de regering ook dergelijk wetenschappelijk onderzoek bevorderen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De laatste redenering van de heer Dittrich verbaast mij enigszins, want die komt er eigenlijk op neer dat op basis van het resultaat van de opvoeding van binnenlands geadopteerde kinderen moet blijken of de buitenlandse adoptie moet worden opengesteld.

De heer Dittrich (D66):

De reactie van de andere landen is dat adoptie alleen door een man en een vrouw kan plaatsvinden en de achterliggende redenering is soms dat een kind niet goed kan worden opgevoed door twee vrouwen of twee mannen. In Nederland weten wij dat dit onzin is, want er zijn heel veel kinderen die als pleegkind door twee mannen of twee vrouwen worden opgevoed, maar echt deugdelijk groot wetenschappelijk onderzoek is er nog niet. Daarom vindt mijn fractie dat het belangrijk is dat dit met de aanvaarding van deze wet in gang wordt gezet. In discussies met andere landen kunnen wij dan aangeven dat kinderen ook goed af zijn als zij worden opgevoed door en opgroeien in een homoseksuele relatie. Dan hebben wij wat meer dan alleen een mening en een standpunt. Als er duizenden kinderen zijn gevolgd, kunnen wij dit standpunt onderbouwen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik moet zeggen dat ik dit een vreemd standpunt vind. Ik vind dat het onderscheid tussen homoseksuele en heteroseksuele opvoeding moet worden betwijfeld, maar vraag mij af of dit op deze manier kan worden onderzocht. Dit is nog tot daaraan toe, maar het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse adoptie lijkt mij zeer discutabel. De heer Dittrich vindt het wel goed dat binnenlandse kinderen op dit moment al worden opgevoed door homoseksuele ouders, maar hij zegt eigenlijk dat wij nog niet toe zijn aan buitenlandse adoptie door homoseksuele paren. Hij zegt toch dat eerst uit onderzoek moet blijken of het goed gaat.

De heer Dittrich (D66):

U begrijpt mij verkeerd. De adoptieautoriteiten in het buitenland willen in het geval van een dossier met een adoptief paar van gelijk geslacht een kind niet voor adoptie aan Nederland geven. Maar het enige wat ik zeg, is dat aan de hand van dergelijke onderzoeken aan het buitenland duidelijk kan worden gemaakt dat het met de Nederlandse kinderen van dergelijke adoptiefouders goed gaat en dat de huiver aldaar om mee te werken aan interlandelijke adoptie dus ongegrond is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat begrijp ik, maar dat rechtvaardigt niet dat de regering ervoor kiest om buitenlandse adoptie niet mogelijk te maken. De landen die niet meewerken, hebben daar het recht toe, maar de regering hoeft toch niet zo paternalistisch te zijn dat zij paren van gelijk geslacht de mogelijkheid niet biedt om in het buitenland een kind te adopteren?

De heer Dittrich (D66):

Het onderzoek van de regering heeft uitgemaakt dat alle adoptielanden er niet aan willen meewerken. Moeten wij dat hier dan toch gaan regelen? Het lijkt mij beter om eerst in gesprekken met andere landen en in internationale fora te laten zien dat kinderen heel goed door twee mannen of twee vrouwen kunnen worden opgevoed. Bovendien ontstaan er problemen met sommige verdragen: in het buitenland wordt het woord "echtpaar" in verdragen bijvoorbeeld anders geïnterpreteerd. Ik zie er dus niet het nut van in om toch een wettelijke regeling mogelijk te maken. Daarom deelt mijn fractie de mening van de regering dat wij dit nog niet moeten regelen. Wij moeten stapsgewijs voortgang boeken en eerst de binnenlandse adoptie regelen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U draait de zaken om. Er moet niet een speciale regeling worden getroffen voor buitenlandse adoptie, maar de adoptiewetgeving moet worden aangepast om het verbod op buitenlandse adoptie door homoparen mogelijk te maken.

De heer Dittrich (D66):

Dat is niet waar. De wet interlandelijke adoptie zegt dat alleen een echtpaar een kind kan adopteren en een echtpaar bestaat uit een man en een vrouw. Wij zouden dus die wet moeten veranderen en erin moeten zetten dat een echtpaar ook een paar van gelijk geslacht kan zijn. In de praktijk zou die wet echter geen werking hebben omdat men in het buitenland niet wil meewerken. Daarom vraag ik u: waarom wilt u dat per se nu regelen?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Er is wel degelijk een belangrijke reden om dit toch mogelijk te maken. Draagmoeders komen in Nederland niet veel voor. Wij willen het draagmoederschap geen van allen actief stimuleren. Voor de binnenlandse adoptie geldt dat de vraag het aanbod overstijgt. De mogelijkheden voor mannelijke paren om binnenlands kinderen te adopteren zijn dus niet erg groot. Wij hebben alleen de traditionele adoptielanden naar de mogelijkheden gevraagd. Maar stel dat er landen worden gevonden die geen bezwaren hebben, dan onthoudt dit verbod de mogelijkheid aan mannelijke paren om kinderen te adopteren en aan kinderen om in bescherming te worden opgevoed.

De heer Dittrich (D66):

GroenLinks zegt dus dat het het draagmoederschap in Nederland niet wil stimuleren. Maar uw redenering komt erop neer dat een draagmoeder in het buitenland wel mag worden benaderd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dit is volstrekt onheus! Het gaat erom dat in het buitenland erg veel kinderen opgroeien als wezen en zonder bescherming over straat zwerven. Als wij de mogelijkheid hebben om hun de bescherming van paren van gelijk geslacht te bieden, dan snap ik niet waarom die mogelijkheid a priori moet worden uitgesloten.

De heer Dittrich (D66):

U zegt zelf dat de traditionele Dittrichadoptielanden desgevraagd niet willen meewerken. In de andere landen waarover u spreekt, bestaat helemaal geen tekort aan adoptiefouders Die landen kunnen dus binnenlandse adoptie regelen. Mijn fractie ziet niet in waarom wij dit zouden moeten regelen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb nog een vraag uit een andere invalshoek. Moet ik de vraag van de heer Dittrich zo verstaan dat hij van mening is dat er op dit moment nog onvoldoende deugdelijk onderzoek bestaat over hoe het gaat met kinderen in relaties van paren van gelijk geslacht?

De heer Dittrich (D66):

Nee. Zoals u weet, heeft de heer Verhulst, verbonden aan een Rotterdams ziekenhuis, onderzoek gedaan naar de manier waarop het gaat met kinderen die door paren van gelijk geslacht worden opgevoed. Daaruit blijkt dat er een niet noemenswaardig verschil is, dat het zelfs iets beter gaat dan in heteroseksuele relaties. Dat is een onderzoek onder een beperkt aantal ouders. Wat mijn fractie een goed idee lijkt, is dat, als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, wij vanuit die nulsituatie proberen zoveel mogelijk te meten. Naarmate wij meer onderzoeksresultaten hebben, weten wij beter waarover wij praten. Nu betreft het over het algemeen nog een inschatting.

De heer Van der Staaij (SGP):

U zegt dat het over het algemeen een inschatting betreft. Betekent dit dat u het niet eens bent met de opmerking van de regering dat niet binnen enkele jaren het verlossende woord van de kant van de wetenschap op dit punt verwacht kan worden?

De heer Dittrich (D66):

Wat wij in ieder geval weten, is dat ontzettend veel kinderen al door homoseksuele pleegouders worden opgevoed, hetgeen door vrijwel iedereen in Nederland een goed idee wordt gevonden. Het gaat vaak om kinderen uit tehuizen die moeilijk plaatsbaar waren en die door twee mannen of twee vrouwen worden opgevoed. Over het algemeen gaat dit heel goed. Daar hebben wij geen problemen mee. Wat dit betreft, zegt de fractie van D66, kan de stap naar adoptie gezet worden. Het zou echter heel goed zijn, een wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse situatie te houden. Een echt grootscheeps wetenschappelijk onderzoek daarnaar is niet uitgevoerd.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijn laatste vraag is: denkt u werkelijk dat onderzoek op dit punt, waarop de mening zo uiteenlopen, ertoe kan bijdragen om mensen in andere landen tot andere gedachten te brengen, terwijl zij heel bewust, soms vanuit godsdienstige overtuiging, aansluiting willen zoeken bij een natuurlijke situatie, waarin een kind opgroeit bij een vader en een moeder?

De heer Dittrich (D66):

Ik denk het wel. Ik neem aan dat alle ouders die aan het onderzoek meewerken geïnterviewd kunnen worden en eens in de zoveel tijd gevolgd kunnen worden, zodat duidelijk is hoe het kind opgroeit in zo'n relatie. Als alle daaruit voortkomende gegevens een positief beeld laten zien, denk ik dat in veel van de landen waarin huiver bestaat om een kind ter adoptie te geven aan een Nederlands homoseksueel paar die huiver vaak is gebaseerd op emoties en dat er als je die emoties afpelt weinig argumenten overblijven, met uitzondering van religieuze argumenten. Ik denk dan ook dat het wel degelijk kan uitmaken.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom tot mijn conclusie. De fractie van D66 is er trots op dat zij kan meewerken aan rechtvaardige aanpassingen van het familierecht. Wij zijn ervan overtuigd dat openstelling van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht een juiste keuze is. Uit brieven en reacties weet ik hoeveel mensen hiermee gelukkig zullen worden gemaakt. Ook besef ik dat er in de samenleving mensen zijn die fel tegen die openstelling gekant zijn. Mijn fractie respecteert hun mening.

De verruiming van de adoptiebepalingen is in het belang van het kind, maar op onderdelen moet de regering volgens D66 het adoptiewetsvoorstel nog nader toelichten. In elk geval zullen wij beide wetsvoorstellen van harte ondersteunen.

Tot slot merk ik het volgende op, mijnheer de voorzitter. Ik heb onlangs een emotionele brief ontvangen van een man uit Rotterdam waarin hij erop aandringt dat de openstelling van het burgerlijk huwelijk snel wettelijk geregeld wordt. Hij leeft met een vriend, al meer dan dertig jaar. Zij hebben in die tijd lief en leed gedeeld en nu ligt die vriend op sterven; hij heeft nog maar een paar maanden te leven. Hun vurigste wens is dat zij nog met elkaar in het huwelijk kunnen treden. Tegen hen en al die anderen die mij benaderd hebben, zou ik willen zeggen: hou vol, het politieke besluitvormingsproces duurt lang, maar het einde van de tunnel is nu echt in zicht.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Zelden zal het voorkomen dat een debat in deze Kamer zulke tegenstellingen in de samenleving oproept als het debat dat we nu begonnen zijn. De eerste spreker vertolkte zojuist de gevoelens van hen die enthousiast zijn over wat zij zien als de voltooiing in beginsel van de gelijkberechtiging van mensen met een homoseksuele geaardheid. Hij zei zelfs vervuld van trots te zijn.

Daartegenover deden verscheidene kerken een bewogen appèl op regering en Kamer om zich opnieuw te bezinnen op de voorstellen en de consequenties ervan, een appèl dat in veel kerken in gebed en prediking is ondersteund. Zo'n rechtstreeks appèl vanuit de kerken komt niet vaak voor. De kerken erkennen en waarderen de overheid in haar eigen ambt. Zij doen voorbede voor de overheid, maar spreken zich alleen in zeer bijzondere gevallen uit over de inhoud van het beleid. De kerken menen nu te moeten spreken, omdat zij zien dat de grondstructuren van de samenleving eigenmachtig worden gewijzigd.

Als we zulke diepgaande tegenstellingen constateren, is het zaak helder voor ogen te houden waarover de discussie in essentie gaat en waarover niet. Welnu, de discussie gaat niet over de vraag of relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht publieke erkenning en regeling verdienen. Daarover hebben we eerder gesproken. Dat heeft inmiddels tot wetgeving geleid. Nu gaat het erom of het wezen van het huwelijk in Nederland zodanig zal worden veranderd, dat het niet langer een relatie tussen een man en een vrouw behoeft te zijn en, in het verlengde daarvan, of het instituut van de adoptie zó moet worden veranderd dat volwaardige ouderschapsrelaties kunnen ontstaan tussen twee personen van gelijk geslacht en een of meer kinderen.

Voorzitter! Ik heb er geen behoefte aan uitvoerig stil te staan bij de voorgeschiedenis van beide wetsvoorstellen. Duidelijk is wel dat de Kamer daarin een grote rol heeft gespeeld. De regering stond niet vooraan om het huwelijk als zodanig ter discussie te stellen. Wat dat betreft is er onder het tweede kabinet-Kok sprake van een radicalisering. Het eerste kabinet-Kok, met mevrouw Schmitz als verantwoordelijke bewindsvrouw, gaf er de voorkeur aan de ontwikkelingen met betrekking tot de partnerschapsregistratie aan te zien alvorens een volgende vergaande stap te overwegen. De uitvoering van een tweede Kamermotie liet dit kabinet over aan de kabinetsinformateur.

Bij het huidige kabinet, met staatssecretaris Cohen als verantwoordelijke bewindsman, is alle terughoudendheid verdwenen. Het gaat voor het kabinet nu om een principiële kwestie. Alle aangevoerde bezwaren worden tegen die achtergrond van de hand gewezen, zelfs zo radicaal dat geen enkele ruimte geboden wordt aan mensen die in geweten niet actief kunnen meewerken aan de uitvoering van de wet. Wil de staatssecretaris eens aangeven waarom het voor dit kabinet, anders dan voor het vorige, gaat om een principiële zaak?

Voorzitter! De staatssecretaris onderkent de grote verschillen van inzicht die op dit punt bestaan, maar hij lijkt ze terug te voeren tot de vraag of het huwelijk een instelling van menselijk recht is dan wel een gave en ordening van God. Wie, zoals het kabinet, het huwelijk ziet als een instelling van menselijk recht, zou dan het karakter van het huwelijk naar eigen goeddunken bij wet kunnen wijzigen. Voor mensen die het huwelijk zien als een gave en ordening van God, resteert dan diep respect, maar een gemeenschappelijke basis voor discussie ontbreekt.

Nu geloven onze fracties inderdaad dat het huwelijk een gave en ordening van God is. De Bijbel is daar duidelijk over. God heeft man en vrouw geschapen en de band tussen beiden gegeven om elkaar te dienen en samen te werken aan de verdere ontwikkeling van de samenleving. Maar ook wie dit niet op gezag van de Bijbel aanneemt, kan niet om de feiten heen. Ondanks alle cultureel beïnvloede modaliteiten rond het huwelijk is de relatie tussen een man en een vrouw altijd en overal als essentieel voor een huwelijk beschouwd. Dat is buiten Nederland nog steeds het geval. De wijsheid van Gods ordening is zo evident, dat ze in allerlei culturen altijd en overal erkenning vond en vindt. Dat bedoelen de kerken kennelijk ook als zij spreken over de grondstructuren van onze samenleving. Het is dan ook niet te sterk uitgedrukt als ik zeg dat deze wetsvoorstellen niet alleen een breuk betekenen met de joods-christelijke traditie inzake het huwelijk, maar ook met die van het klassieke humanisme.

In de rechtsliteratuur wordt in dit verband wel gesproken van een essentiale die je niet missen kunt zonder het huwelijk als zodanig ter discussie te stellen. Dat verklaart ook waarom de huwelijkswetgeving zich er niet expliciet over uitspreekt. En de schaarse jurisprudentie noemt een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht niet "nietig", maar "onbestaanbaar". De vergelijking dringt zich op met een wiskundige definitie. De wet kan niet bepalen dat een cirkel niet langer rond behoeft te zijn maar ook vierkant mag zijn. Zo'n bepaling is zinledig en onbestaanbaar, zeker als ze alleen van de Nederlandse wetgever afkomstig zou zijn.

Zo kan ook de Nederlandse wetgever niet een essentiale uit de omschrijving van een huwelijk verwijderen en het resultaat toch "huwelijk" blijven noemen. Hooguit kan de wet een nieuwe relatievorm in het leven roepen die zich op een wezenlijk punt onderscheidt van het huwelijk. Door aan dit aspect geheel voorbij te gaan dreigt een schimmige situatie te ontstaan. Als het voorstel kracht van wet krijgt, komen in Nederland twee relatievormen naast elkaar te staan die beide huwelijk heten, maar op een essentieel punt van elkaar verschillen. De wettelijke regels voor beide vormen zijn gelijk, met uitzondering van die inzake het afstammingsrecht.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het beeld dat de heer Schutte van het huwelijk schetst is dat van een bovenpolitiek instituut dat niet gewijzigd kan worden door de wetgever. Tot 1956 was de vrouw in het huwelijk handelingsonbekwaam. Dat is door de wetgever gewijzigd. Vindt hij dat ook dat niet had moeten gebeuren? Als hij dit niet vindt, geeft hij daarmee toch aan dat de wetgever wel degelijk mag ingrijpen in de institutie van het huwelijk.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Dat mag inderdaad. Het is de tijden door gebeurd en het gebeurt overal in de wereld. In Nederland kennen wij allerlei modaliteiten rondom het huwelijk. Ik wijs bijvoorbeeld op de vragen of de kerk of de overheid het huwelijk moet voltrekken en welke vereisten daarvoor gelden. Al deze modaliteiten zijn voor discussie vatbaar en kunnen cultureel gebonden zijn. Ik spreek echter niet voor niets over een relatie tussen man en vrouw als essentiale. Dat is inderdaad wezenlijk. Inderdaad is het bovenpolitiek. Dit is essentieel voor het huwelijk. Zonder dat is er geen huwelijk. Je kunt wel een relatie hebben en er een naam aan geven, maar die is altijd onderscheiden van het huwelijk. Nogmaals, dit is inderdaad bovenpolitiek. Ik dank mevrouw Halsema voor die aanduiding.

Wat mij verbaast is de nonchalance waarmee de regering omspringt met de internationale context van het voorstel. Zeker, ook in andere westerse landen wordt gewerkt aan regelingen met betrekking tot relaties tussen mensen van gelijk geslacht. Soms bestaan ze al. Maar zelfs in de meest verstrekkende voorstellen die de ronde doen, wordt zorgvuldig de afstand gemarkeerd tot het huwelijk. Zo komt de Duitse rood-groene coalitie met een plan tot juridische gelijkschakeling van paren van hetzelfde geslacht met daarin een reeks uitzonderingen, ook op terreinen waar deze in Nederland al niet meer bestaan.

Kan de staatssecretaris verklaren waarom in al deze landen, waar dezelfde discussie plaatsvindt als in Nederland, openstelling van het huwelijk niet gezien wordt als een consequentie van het streven naar gelijke behandeling van relaties? En waarom moet in Nederland deze consequentie tot het onmogelijke worden doorgetrokken?

De heer Dittrich (D66):

Hoe staat de heer Schutte tegenover het initiatief dat de Belgische regering neemt om, net zoals in Nederland, daadwerkelijk het burgerlijk huwelijk open te stellen?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik oordeel niet over voorstellen die hier niet aan de orde zijn. Ik heb het voorbeeld van Duitsland genoemd, een duidelijk voorbeeld dat verstrekkend is. Met de staatssecretaris die dit in de nota naar aanleiding van het verslag zei, zeg ik dat al die voorstellen meer in de richting komen van de partnerschapsregistratie die wij kennen – met allerlei varianten daarop – dan op het cruciale punt van de openstelling van het huwelijk. Het moet blijken als België die plannen heeft. Hier zijn er ook vele plannen, maar of de wet er komt moet ook nog blijken.

De heer Dittrich (D66):

U zei dat die landen meer tenderen naar een wet op de partnerschapsregistratie. Voor België is dat bijvoorbeeld niet het geval.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik baseer mij op de nota naar aanleiding van het verslag waarin de staatssecretaris hetzelfde zegt. De ontwikkelingen in Duitsland zijn zeer recent. De Duitse minister van justitie heeft verleden maand uitdrukkelijk verklaard dat het niet de bedoeling is, te komen tot een gelijkschakeling met het huwelijk, maar dat er uitzonderingen worden gemaakt. Zelfs meer nog dan wij in Nederland hebben gedaan. De regering onderkent dat het homohuwelijk in het buitenland nauwelijks erkenning zal vinden. Ze acht het ondoenlijk om enige voorspelling te doen ten aanzien van de mogelijke gevolgen die het buitenland zal verbinden aan een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht. De bescherming die gehuwden ondervinden van internationale verdragen geldt niet voor personen van gelijk geslacht. En wat is de reactie van de regering? Zij wil wel zorgen dat de betrokkenen gewaarschuwd worden en zij spreekt de hoop uit, dat buitenlandse functionarissen creativiteit aan den dag zullen leggen.

In deze tijd van wegvallende grenzen wordt terecht veel waarde gehecht aan een zekere harmonisatie van regelgeving. Ook op dit punt is de regering royaal met de erkenning, dat er onmiskenbaar een spanningsveld bestaat tussen de voorgestelde wijzigingen op nationaal niveau en het streven naar internationale harmonisatie. Maar die spanning moet maar opgelost worden op het niveau van het internationale privaatrecht. We creëren dus eerst nieuwe spanningen en gaan dan kijken of de daardoor veroorzaakte problemen in goed overleg kunnen worden ondervangen.

Weliswaar heeft Nederland een naam op te houden op het gebied van het familierecht mede dankzij de Haagse verdragen, maar de relevantie van deze verdragen wordt eenvoudig ontkend. Het verdrag inzake de voltrekking en de geldigheid van huwelijken ziet het huwelijk als een verbintenis tussen een man en een vrouw. Ook dat zou toch een signaal moeten zijn voor de regering om zich daaraan zoveel mogelijk te conformeren. Maar de reactie van de regering is een andere: het verdrag is dus niet van toepassing op een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht en daarom belet het Nederland niet om eigen regels van internationaal privaatrecht te hanteren. In feite betekent dit het ontduiken van internationaal-rechtelijke bepalingen.

Kortom, als het gaat om een wereldwijd erkend kenmerk van een huwelijk gaat de Nederlandse regering gewoon haar eigen gang. Zij hoopt, dat het Nederlandse voorbeeld ooit navolging zal krijgen maar ze moet erkennen, dat er nog geen aanwijzingen zijn dat dit ook zal gebeuren. En ondertussen isoleren we ons van de rest van de wereld – om de kwalificatie van de heer Dittrich wat te veralgemeniseren – als een blind paard.

Dit maakt de vraag die ik al eerder stelde indringender: wat beweegt nu de regering om tegen alles in zich zo sterk te maken voor een wezenlijke verandering van het rechtsinstituut "huwelijk"? Welk zwaarwegend principe brengt haar daartoe?

Is het misschien, omdat de regering wil voorkomen dat mensen die een homofiele relatie zijn aangegaan, worden gediscrimineerd? Vreest zij strijdigheid met het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet en in verscheidene mensenrechtenverdragen? Het antwoord van de regering hierop luidt ontkennend. Er kan ook volgens de regering niet gesproken worden van een schending van het discriminatieverbod, omdat Grondwet en internationale verdragen rechtsgevolgen verbinden aan een huwelijk als een relatie tussen man en vrouw. Met andere woorden: Grondwet en verdragen beschouwen een relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht als iets wezenlijk anders dan een huwelijk tussen man en vrouw. Grondwet en verdragen nopen dus geenszins tot een wetsvoorstel als nu voorligt.

Maar, zo voegt de regering eraan toe, dat laat onverlet dat het gelijkheidsbeginsel wel zwaar weegt als het gaat om de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Zij verwijst daartoe naar een uitspraak van de Hoge Raad, waarin gewezen wordt op de mogelijkheid dat het onvoldoende gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt verbonden maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van hetzelfde geslacht. Maar wat wil de regering hiermee nu beweren? De uitspraak gaat over bepaalde verschillen in rechtsgevolg. Die verschillen zijn bij de invoering van de partnerschapsregistratie in ruime mate opgeheven. Maar de uitspraak van de Hoge Raad tendeert op geen enkele wijze naar een volledige gelijkstelling van het huwelijk met een relatie tussen twee personen van gelijk geslacht, laat staan tot een wezenlijke verandering van het karakter van het huwelijk. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? Een beroep op het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet aan de orde, omdat juist waar het gaat om het wezen van het huwelijk er geen sprake is van gelijke gevallen.

Daarbij komt nog, dat de regering haar eigen argumentatie verder ondermijnt door ook zelf onderscheid te maken tussen een huwelijk van man en vrouw en een dusgenaamd huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht. Immers, zij wil niet dat aan het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht van rechtswege afstammingsrechtelijke gevolgen worden verbonden. Deze juridische fictie zou de werkelijkheid te veel geweld aandoen. Ik ben het daarmee eens, maar waarom dan wel de fictie geaccepteerd van een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht? Die fictie is eveneens ver van de werkelijkheid verwijderd, zo ver dat ze tot nu toe als onbestaanbaar is aangenomen. Met deze tweeslachtige opstelling maakt de regering zich vatbaar voor het verwijt zich toch schuldig te maken aan strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Op nog een ander punt is de regering niet consistent in haar redenering. In artikel 33 wordt het beginsel van het monogame huwelijk gehandhaafd. Dat wezenlijke element van het huwelijk wordt door de regering dus niet ter discussie gesteld. Waarom eigenlijk niet? Als de regering zo hecht aan de eigen keuze van mensen bij het aangaan van relaties, waarom maakt zij dan nog onderscheid tussen de keuze voor tweerelaties of voor relaties van meer personen? Als het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen relaties van mensen van verschillend of van gelijk geslacht, waarom mag dan wel onderscheid worden gemaakt tussen relaties van twee of van meer mensen? In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris antwoord op die vraag. Ik vind dat antwoord ronduit beschamend en onthullend. Alle principes lijken ineens verdwenen. Van een principiële afwijzing van deze verwording van het huwelijk is geen sprake. Het eerst zo hoog geachte principe van gelijke behandeling zou niet vragen om een publieke erkenning van polygamie. De regering is niet van plan om polygame relaties die publieke erkenning te geven. En waarom niet? Omdat er in de praktijk geen behoefte aan zou bestaan en omdat een huwelijk van drie of meer personen in onze cultuur moeilijk inpasbaar is. Bovendien zou introductie van polygamie in de Nederlandse wet verstrekkende consequenties hebben voor onder meer de toelating van vreemdelingen.

Voorzitter! Hier raakt de regering verstrikt in haar eigen redeneergang. Hoe groot moet een behoefte dan zijn om de regering wel te laten kiezen voor erkenning van polygamie? Zijn praktische problemen er niet om aangepakt te worden? De regering laat zich door dit soort argumenten toch ook niet weerhouden om een eind te maken aan het huwelijk als een levensgemeenschap tussen een man en een vrouw? Met dit antwoord is de weg naar erkenning van polygame relaties principieel geopend. Ik roep de staatssecretaris op, in zijn antwoord alsnog duidelijk te maken dat introductie van polygamie in het Nederlandse recht principieel wordt afgewezen en waarom. Mijn conclusie is dat noch het verbod van discriminatie noch het gelijkheidsbeginsel noopt tot openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht.

Welk zwaarwegend argument kan de regering dan aanvoeren voor haar voorstel? Die vraag klemt temeer, omdat in Nederland in tegenstelling tot in veel andere landen een alternatief aanwezig is in de vorm van het geregistreerd partnerschap. Daarmee kan ook volgens de regering grotendeels hetzelfde worden bereikt als met het sluiten van een huwelijk. Het verschil zit met name in de symboliek die aan het huwelijk verbonden is. Die moet ook voor personen van hetzelfde geslacht bereikbaar zijn. Om dat doel te bereiken, neemt de regering voor lief dat het huwelijk wezenlijk van karakter verandert, dat Nederland zich internationaal isoleert en dat de Nederlandse overheid zich vervreemdt van een deel van de bevolking. Anders gezegd: elke proportionaliteit is in dit voorstel zoek.

In de nota naar aanleiding van het verslag zegt het kabinet dat het kiest voor een benadering van het huwelijk die los komt te staan van onder andere religieuze opvattingen over het huwelijk. Deze uitspraak wekt de indruk van een puur zakelijke, niet ideologisch geïnspireerde benadering van het huwelijk. De werkelijkheid is echter een andere. Het kabinet kiest met dit voorstel principieel stelling tegen de bijbels geïnspireerde en wereldwijd erkende norm voor het huwelijk. Het doet dit niet vanuit een neutrale zakelijke benadering van het vraagstuk, maar vanuit een welhaast religieus geladen eerbied voor de autonomie van de individuele mens en diens keuzen. Dat leid ik niet alleen af uit het zojuist genoemde ontbreken van proportionaliteit in het voorstel, maar ook uit de wijze waarop het kabinet omgaat met mensen die de keuzen van het kabinet in geweten niet kunnen meemaken. Er zijn ambtenaren van de burgerlijke stand die gewetensbezwaren hebben tegen het verzorgen van een partnerschapsregistratie. Er zullen er meer komen, als het homohuwelijk wordt ingevoerd. Sommige gemeenten willen daaraan tegemoetkomen door een regeling te treffen waardoor deze ambtenaren worden vrijgesteld van dat deel van hun taak waartegen hun gewetensbezwaren zich richten. Daardoor is de uitvoering van de wet ook op dit punt verzekerd en wordt tegelijk niemand in gewetensnood gebracht. Ik zou zeggen: een oplossing in de beste Nederlandse tradities van respect voor de wet en voor de geestelijke vrijheid. Echter, niet alzo dit kabinet en deze staatssecretaris. Hun reactie is kort en krachtig: zo'n gemeentelijke regeling is niet rechtens. De ambtenaren dienen te handelen conform hun wettelijke taakstelling. De gemeenten moeten maar zien welke rechtspositionele consequenties zij aan een weigering verbinden. Zelden heb ik zo'n harde reactie gelezen in situaties waarin een beroep op gewetensbezwaren wordt gedaan. Ik hoop dat de staatssecretaris haar wat al te ondoordacht aan het papier heeft toevertrouwd.

Om mijn reactie in zijn eigen woorden samen te vatten: zijn standpunt is niet rechtens. Ik zal dat uiteraard toelichten. Rekening houden met gewetensbezwaren heeft in Nederland al een lange traditie. Ik denk aan de Wet gewetensbezwaren militaire dienst en aan de bepalingen inzake gemoedsbezwaren in de sociale zekerheidswetgeving. Ze vinden steun in de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, maar nog concreter in artikel 9 van het EVRM en artikel 18 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Beide verdragen verklaren dat ieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, welk recht onder meer omvat de vrijheid om zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in praktische toepassing ervan. Het is constante jurisprudentie, dat deze verdragsbepalingen behoren tot de "eenieder verbindende bepalingen van verdragen" in de zin van artikel 94 Grondwet.

Uiteraard zijn deze vrijheden niet onbeperkt. Ze kunnen aan bij de wet voorziene beperkingen worden onderworpen, mits deze in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Zeer recent heeft de Hoge Raad in enkele arresten van 26 april 2000 zich nog eens uitgesproken over de reikwijdte van de verdragsbepalingen in geval van een beroep op gewetensbezwaren. Het ging in casu over gewetensbezwaren tegen het betalen van belasting voorzover daardoor wordt bijgedragen aan de financiering van uitgaven voor militaire doeleinden. De Hoge Raad maakte een duidelijk onderscheid tussen verschillende soorten gewetensbezwaren. De bezwaren van de belastingplichtige richtten zich niet tegen de belastingplicht als zodanig, maar tegen de aanwending van een gedeelte van de opbrengst van de belasting. Voor deze indirecte bezwaren wees de Hoge Raad een beroep op de vrijheid van geweten af. Anders lag dit volgens de Hoge Raad met gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst en met bezwaren tegen volksverzekeringen van mensen die in het algemeen gemoedsbezwaren hebben zich te verzekeren.

Tegen de achtergrond van deze jurisprudentie is het duidelijk, dat gewetensbezwaren van een ambtenaar van de burgerlijke stand tegen het persoonlijk voltrekken van een homohuwelijk behoren tot de laatste categorie. Een ambtenaar die desondanks verplicht wordt tegen zijn geweten te handelen, zal welhaast zeker met succes een beroep op de rechter kunnen doen.

Dat is temeer het geval, omdat voor een beperking op dit punt van de vrijheid van geweten moeilijk aangetoond zal kunnen worden dat deze nodig is in de zin van artikel 9 EVRM. De gemeente zal immers zonder veel problemen een voorziening kunnen treffen, waardoor een andere ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk zal voltrekken.

Het harde standpunt van de staatssecretaris is extra onbegrijpelijk, omdat de regering in vergelijkbare situaties voor een andere opstelling heeft gekozen. Ik denk aan de Wet afbreking zwangerschap, waarin het recht een beroep te doen op gewetensbezwaren tegen de toepassing van abortus provocatus is verankerd. In dezelfde lijn ligt het standpunt van minister Borst met betrekking tot het niet bij voorbaat mogen uitsluiten van lesbische en alleenstaande vrouwen van een in-vitrofertilisatiebehandeling. In een brief van 28 juni 2000 aan de Commissie gelijke behandeling deelt de minister dit kabinetsstandpunt mee. Zij voegt daaraan toe: "Dit laat onverlet de keuzevrijheid van de individuele hulpverlener om op grond van religieuze overtuiging een behandeling te weigeren. De hulpverlener moet de motieven voor de weigering mededelen en de patiënt zo mogelijk behulpzaam zijn bij het vinden van andere mogelijkheden van hulpverlening".

Voorzitter! Hoe kan de staatssecretaris deze ongelijke behandeling in vergelijkbare situaties verklaren? Ik herhaal mijn conclusie: zijn standpunt is niet rechtens. Ik roep hem op, alsnog ernst te maken met de vrijheid van geweten en te bevorderen dat er voor alle ambtenaren van de burgerlijke stand een duidelijke regeling komt voor een beroep op gewetensbezwaren, mocht deze wet onverhoopt tot stand komen.

In het begin van mijn bijdrage herinnerde ik aan het appèl vanuit de kerken. In de nota naar aanleiding van het verslag lijkt de staatssecretaris de kerken bij voorbaat gerust te willen stellen. De kerken blijven immers bevoegd zelf te beslissen of zij al dan niet tot kerkelijke bevestiging van een relatie van twee personen van hetzelfde geslacht overgaan. Dit gaat echter voorbij aan de essentie van de bezwaren. Om die te peilen is het goed het verleden in herinnering te roepen. Eeuwenlang was het voltrekken van huwelijken een verantwoordelijkheid van de kerk, zoals dat nu in een aantal landen nog het geval is. Met name na de reformatie van de 16de eeuw kozen de kerken principieel voor het primaat van het burgerlijk huwelijk, nog voordat de overheid dit primaat zelf vaststelde. De kerken deden dat vanwege het publieke karakter van het huwelijk. Zij konden dat ook doen, omdat er overeenstemming bestond over de vereisten om een huwelijk aan te gaan.

In dat laatste wil de overheid nu eenzijdig verandering brengen. Daardoor zal ook in de visie van de staatssecretaris het onderscheid tussen het wettelijke en het kerkelijke huwelijk toenemen. Op zichzelf al geen positieve ontwikkeling waar het gaat om een zaak van publieke betekenis, maar in de praktijk zal het betekenen, dat kerken meer en meer in een uitzonderingspositie gedrongen worden. Zij worden geconfronteerd met een publieke sfeer, waarin het huwelijk van een essentiale is ontdaan. Willen zij toch vasthouden aan het huwelijk van man en vrouw, dan zullen zij zich moeten keren tegen de overheid om te verdedigen wat normaal zou moeten zijn en vanuit een positie waarin zij hoe dan ook de schijn op zich laden van ongelijke behandeling.

De heer Vos (VVD):

Het valt mij op dat de heer Schutte in zijn betoog zegt dat de kerken een standpunt innemen. Als ik het goed heb begrepen, is het front van de kerken niet eendachtig. Bijvoorbeeld de remonstrantse kerk en de oud-katholieke kerk nemen een diametraal ander standpunt in en kunnen zich goed vinden in het wetsvoorstel. Er zijn nog andere kerkvormen die dat standpunt delen. Hoe staat de heer Schutte daar tegenover? Kan hij uitleggen wat hij precies bedoelt met de kerken?

De heer Schutte (RPF/GPV):

In het begin van mijn betoog sprak ik over een aantal kerken en vanuit de kerken. Vervolgens heb ik het wat veralgemeniseerd tot de kerken, maar u heeft helaas gelijk dat er tussen de kerken verschillen van opvatting zijn op dit punt. Dat neemt niet weg dat de overheid heel serieus moet kijken hoe zij kan omgaan met de bezwaren die vanuit de kerken komen. Al zou het uiteraard veel beter en sterker zijn als de kerken daarin eensgezind zijn, maar dat kunnen wij hier niet afdwingen. Wij hebben wel te maken met het feit dat er juist vanuit de kerken allerlei brieven zijn gekomen waarin hierop de aandacht gevestigd wordt. Zoals ik in het begin van mijn bijdrage zei, is dat eigenlijk niet iets normaals. De kerken doen dat niet zomaar.

De heer Vos (VVD):

U spreekt waar het gaat om de kerken duidelijk over de gereformeerde kerken.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik spreek hier over bijvoorbeeld de zes kerken die gezamenlijk een brief hebben geschreven, waarvan, naar ik aanneem, ook u een exemplaar heeft gekregen. Je kunt ook denken aan de rooms-katholieke kerk die zeer onlangs hierover nog een brief met dezelfde strekking gestuurd heeft. Er zijn er waarschijnlijk meer, maar u heeft gelijk, helaas nemen niet alle kerken hetzelfde standpunt in, waardoor het de getuigenis van de kerken in deze samenleving verzwakt. Daar kunnen wij hier niets aan doen, maar wij zijn wel verantwoordelijk voor de wijze waarop wij omgaan met hetgeen ons vanuit de kerken bereikt en waarvoor overheid en kerk gezamenlijk een verantwoordelijkheid hebben.

Voorzitter! De staatssecretaris ziet in de voorstellen geen aanleiding het primaat van het wettelijk huwelijk ter discussie te stellen. Artikel 68 van het Burgerlijk Wetboek blijft van kracht. Ook onze fracties willen geen wijziging op dit punt bepleiten, maar we zien wel dat de voorstellen in de kerken hebben geleid tot een hernieuwde discussie op dit punt. Dat is ook niet verwonderlijk als de staatssecretaris zelf constateert, dat de voorstellen zullen leiden tot een grotere afstand tussen het wettelijke en het kerkelijke huwelijk. Hoe waardeert de staatssecretaris deze ontwikkeling eigenlijk? Zeker, kerk en staat hebben duidelijk onderscheiden verantwoordelijkheden en daar moeten we ook maar niet aan tornen, maar de samenleving als geheel is er zeer bij gebaat als kerk en staat in een fundamentele zaak als het huwelijk eensgezind zijn. De staatssecretaris kan er toch niet schouderophalend aan voorbijgaan dat een eeuwenlange consensus tussen kerk en staat verbroken wordt terwille van een symbolische gelijkstelling van wat altijd en overal als ongelijk ervaren is?

Ik vond het merkwaardig dat de staatssecretaris in dit verband het leerstuk van de botsing van grondrechten in stelling heeft gebracht. Het verbod van discriminatie in artikel 1 van de Grondwet zou botsen met de vrijheid van godsdienst in artikel 6. Artikel 6 is hier zeker aan de orde, maar elders in zijn stukken heeft de staatssecretaris al toegegeven, dat het wetsvoorstel niet voortvloeit uit het discriminatieverbod van artikel 1. Dan moet hij hier niet suggereren, dat openstelling van het huwelijk toch iets te maken heeft met het tegengaan van discriminatie. En kerken die alleen huwelijken erkennen van een man en een vrouw discrimineren evenmin.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp eigenlijk niet waarom u aan de regering vraagt wat zij vindt van de hernieuwde discussie binnen de kerken over het huwelijk. Wat verwacht u dan dat de regering voor antwoord geeft? Stel dat de staatssecretaris zal zeggen dat hij het niet begrijpt of niet goed vindt dat kerken geen huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen willen inzegenen. Dan gaat u zeggen: daar heeft de politiek eigenlijk niets mee te maken, want er is een scheiding tussen kerk en staat. Dus eigenlijk vraagt u de regering een soort bezweringsformule uit te spreken, zonder dat u echt een inhoudelijke reactie vraagt. Of zie ik dat verkeerd?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik vraag niet om bezweringsformules, maar ik vraag van de regering dat zij ernst maakt met het feit dat met name een zaak als het huwelijk altijd en overal, zeker altijd in Nederland, een zaak is geweest van een belangrijke mate van consensus, met name op dit essentiële punt, tussen kerk en staat. Nu zijn het niet de kerken die die consensus verbreken, maar de regering die dat via deze wet doet. Dan mag ik toch op zijn minst verlangen dat de argumenten die vanuit de kerken daarvoor worden aangevoerd, serieus worden genomen en dat er iets meer uitkomt dan alleen de stelling: ik blijf op mijn eigen terrein, want ik kijk alleen naar de burgerlijke kanten van het huwelijk en de kerken moet ook op hun eigen terrein blijven en kijken naar de kerkelijke kant van de zaak. Dat is een onderschatting van het probleem dat er ligt en van de gezamenlijke verantwoordelijkheid die men juist op het punt van het huwelijk heeft.

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat adoptie door personen van hetzelfde geslacht mogelijk wil maken, kan niet los gezien worden van het wetsvoorstel inzake het homohuwelijk. Adoptie door personen van hetzelfde geslacht moet een alternatief vormen voor het van rechtswege ontstaan van een afstammingsrelatie. Weliswaar biedt het gezamenlijk gezag nu al mogelijkheden voor een gezamenlijke opvoeding, maar de staatssecretaris ziet ook hier een principiële zaak: ook voor twee personen van gelijk geslacht moet een volwaardige ouderschapsrelatie mogelijk zijn ten opzichte van kinderen. Als dat niet kan langs de biologische weg, dan maar via een wettelijke fictie.

De overeenkomst tussen beide wetsvoorstellen is ook overigens groot. Ook hier ontmoeten wij weer een Haags verdrag, dat uitdrukkelijk alleen geldt voor relaties van personen van verschillend geslacht. Internationale erkenning is ook hier evenmin te verwachten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Raad van State ook over dit wetsvoorstel een negatief advies heeft uitgebracht.

Maar meer nog dan bij het huwelijk van twee personen van gelijk geslacht, stuitte het kabinet bij de adoptie op een probleem. Voor het overgrote deel van de adopties in Nederland is medewerking van het buitenland nodig. En vaststaat dat deze medewerking niet zal worden verkregen. Dus blijft het voorstel beperkt tot adoptie van Nederlandse kinderen. Dat is weinig principieel, maar wel gelukkig voor al die in uitzichtloze situaties verkerende buitenlandse kinderen die nu de mogelijkheid lijken te behouden door Nederlandse ouders geadopteerd te worden. Het kabinet is zelfs zo beducht voor negatieve reacties uit het buitenland, dat het vreest voor een averechts effect als de Nederlandse zienswijze in allerlei internationale fora zou worden uitgedragen. Op dit punt doen wij er kennelijk goed aan ons zelf gekozen isolement stilzwijgend te koesteren.

Wat is dan het doorslaggevende argument om adoptie van Nederlandse kinderen door twee personen van gelijk geslacht mogelijk te maken? Volgens het kabinet is dat primair het belang van het kind. De wens naar volwaardige ouderschapsrelaties moet daaraan dus ondergeschikt zijn. Terecht, want adoptie is nooit bedoeld als instrument voor gezinsvorming. Maar is het belang van het kind ook gediend met het ontstaan van ouderschapsrelaties met twee vrouwen of twee mannen in plaats van met een man en een vrouw? Als adoptie aan de orde is, is de ideale situatie van een biologische band tussen een vader en een moeder met hun kind niet aanwezig. Het kind is daardoor extra kwetsbaar. Als dan de opvoeding wordt overgenomen, niet door een echtpaar maar door twee vrouwen of twee mannen, wijkt de positie van het kind wel erg af van die van andere kinderen. Een van de argumenten die vanuit de landen van herkomst worden aangevoerd is dat de kans van slagen van de adoptie het grootst is bij opname door adoptanten waarvan het een biologisch kind had kunnen zijn.

Het kabinet zegt dat op de vraag naar de gevolgen van het opgroeien van kinderen bij personen van hetzelfde geslacht voor hun ontwikkeling, het verlossende woord waarschijnlijk niet snel door onderzoek zal kunnen worden gegeven. Toch vindt het kabinet het verantwoord op de ingeslagen weg door te gaan. Het verwijst daarvoor naar het zeer beperkte onderzoek van Verhulst en Versluis, dat naar een voorzichtig positieve conclusie tendeert. Daar staat echter tegenover dat prof. Hoksbergen op basis van vele jaren ervaring met en onderzoek naar adoptie, tot de conclusie komt dat adoptie in het belang van het kind beperkt moet blijven tot gezinnen met een vader en een moeder. Op dat standpunt wordt in de nota van het kabinet echter niet ingegaan. Waarom eigenlijk niet? Komt het standpunt van Hoksbergen het kabinet niet erg gelegen?

Moet bij een eenzijdige vergaande stap als het kabinet wil zetten, juist nu het gaat om het belang van een kwetsbare groep kinderen, niet de grootste zorgvuldigheid betracht worden? Nu wekt het kabinet de indruk, dat het hem er vooral om te doen is via de omweg van de adoptie het laatste verschil tussen een huwelijk van man en vrouw en een relatie van twee mannen of twee vrouwen weg te nemen.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Hoe staat de heer Schutte tegenover het unanieme advies van de commissie-Kortmann om adoptie mogelijk te maken in situaties waarin twee mannen of twee vrouwen een kind willen opvoeden? Dat is een unaniem advies en die commissie bestond uit mensen vanuit allerlei disciplines.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Dat lijkt mij vragen naar de bekende weg. Dat voorstel steun ik uiteraard in geen enkel opzicht. Dat had de heer Dittrich kunnen begrijpen.

De heer Dittrich (D66):

Ik vraag het, omdat u nu prof. Hoksbergen opvoert als iemand die daar tegen is. Maar er staan zoveel mensen tegenover die de zaken goed bestudeerd hebben, die ook jarenlange ervaring hebben en die er voor zijn. Dan zou u dit toch evenwichtig moeten benaderen.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik constateer dat er een onevenwichtigheid in het standpunt van de regering is, omdat zij wel het heel beperkte onderzoek van Verhulst c.s. noemt. Dit is waarschijnlijk hetzelfde onderzoek waar de commissie-Kortmann zich op gebaseerd heeft. Maar op de vraag van de fractie van het CDA hoe zij reageert op het standpunt van Hoksbergen, gaat de regering verder niet in, anders dan met een verwijzing naar Verhulst. Als de regering haar standpunt evenwichtig noemt, had ik op zijn minst verwacht dat naar beide kanten inhoudelijk gekeken was. Misschien had dit de regering in verlegenheid gebracht, omdat zij dan had moeten antwoorden dat zij het niet wist. Maar in geval van twijfel, moet men zich van een standpunt onthouden.

De heer Vos (VVD):

Ik bespeur bij de heer Schutte grote terughoudendheid als het gaat om adoptie door partijen van gelijk geslacht. Adoptie door één ouder is, voorzover ik het goed begrijp, reeds mogelijk. Vindt de heer Schutte, als hij de lijn van zijn redenering doortrekt, dat de seksuele geaardheid van die ene ouder ook een factor moet zijn bij de beoordeling van de adoptie door één ouder?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik ben indertijd geen voorstander geweest van de invoering van adoptie door één ouder. Ik ben er zeker geen voorstander van om via deze weg terecht te komen bij adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht. Mijn lijn is – ook als het gaat om adoptie, waarbij inderdaad niet de afstammingsrelatie aan de orde is – om optimale voorwaarden te creëren, opdat de leefsituatie zoveel mogelijk de ideale leefsituatie benaderd van een vader en een moeder met de eigen kinderen. Zoveel mogelijk. En dan begrijp ik best dat er in de praktijk allerlei ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, waardoor het in een bepaalde concrete casus anders is. Ik zal ook zeker niet ontkennen dat dit heel goed kan zijn. Maar dat mag niet de norm worden; dat mag niet veralgemeniseerd worden tot een norm.

De heer Vos (VVD):

Ik begrijp dat standpunt heel goed. Maar ik zoek naar een verklaring voor de rechtspositionele zekerheid die een kind in een homorelatie behoeft. De heer Schutte is zuiver in de leer op dit gebied. Vindt hij dat het kind in een homorelatie minder rechtspositionele zekerheid behoort te hebben dan een kind in een heterorelatie?

De heer Schutte (RPF/GPV):

In algemene zin vind ik het een minder ideale en minder voor de hand liggende optie dat een kind in een homorelatie opgroeit dan wanneer een kind opgroeit bij een vader en moeder. Dat is de lijn-Hoksbergen. Op zich kunnen er best goede argumenten voor zijn, maar gelukkig zijn er alternatieven in de vorm van gezamenlijk gezag. Ik heb van de staatssecretaris ook begrepen dat het verschil tussen wat er op dat gebied nu al mogelijk is, met name via gezamenlijk gezag, en adoptie heel klein is. Het is een verschil op wezenlijke punten, maar het is toch heel klein. Het belang van individuele situaties, waarin kinderen niet opgroeien bij een vader en een moeder, moet geen argument zijn om de norm te veranderen. Wetgeving heeft immers een normerende functie.

De heer Vos (VVD):

Maar u kunt zich misschien wel voorstellen dat, als twee partijen van een gelijk geslacht een kind adopteren, de hechting of het ouderschapsgevoel misschien sterker is dan uw toch wat juridische constructie van het gezamenlijk dragen van gezag, zonder overige verplichtingen?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik weet niet of dat het geval zal zijn, maar dan nog mag en kan het uitgangspunt wat mij betreft niet zijn dat via een omweg wordt mogelijk gemaakt dat het normaal is dat kinderen niet bij een man en een vrouw opgroeien, maar bij twee vrouwen of twee mannen. Dat wil ik niet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik moet bekennen dat ik begrip kan opbrengen voor uw bezwaren tegen de openstelling van het huwelijk. Maar op het punt van adoptie begrijp ik het eerlijk gezegd niet meer. U stelt de bescherming van het kind centraal. Op dit moment groeien er duizenden kinderen op bij homoseksuele paren. Het is toch in hun belang dat de rechtsbescherming van die kinderen optimaal is? Dan moet je toch, ook bij homoseksuele paren, kiezen voor de maximale vorm van bescherming, namelijk adoptie boven gezamenlijk gezag.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Ik constateer dat de strekking van dit wetsvoorstel met name ook is om als het ware een complementering te zijn voor het wetsvoorstel homohuwelijk, omdat daarin – anders dan de fractie van GroenLinks wil, maar wel conform het regeringsstandpunt – de wettelijke afstammingsrelatie niet aan de orde zal zijn. Maar, zegt de regering, daar is het alternatief mogelijk, meer nog dan nu het geval is: het gezamenlijk gezag jegens de adoptie. Het probleem is dus niet zo groot. De regering plaatst het dus zelf in nauwe samenhang met elkaar: het homohuwelijk en homoadoptie. Dan zeg ik: dan gaan wij de verkeerde weg op. Die weg moeten wij niet op.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar dat neemt niet dat de twee voorstellen wel degelijk ook onafhankelijk van elkaar kunnen bestaan. En dan is mijn vraag aan de heer Schutte: had hij een andere positie ingenomen ten aanzien van dit tweede voorstel met betrekking tot homoadoptie als niet tegelijkertijd ook het huwelijk was opengesteld?

De heer Schutte (RPF/GPV):

Je maakt een wet nooit alleen voor een bepaalde situatie die, in wat voor omstandigheden dan ook, gegroeid is. Een wet heeft een eigen normerend effect. Als je het dus grondwettelijk mogelijk gaat maken dat adoptie niet voorbehouden blijft aan een relatie tussen een man en een vrouw in een huwelijk, maar ook mogelijk is bij andere relaties, dan is daarmee het normerende effect richting samenleving dat het in wezen niet uitmaakt of je nu getrouwd bent als man en vrouw of dat je een relatie hebt als twee mannen of twee vrouwen. En dat is voor mij wezenlijk. Dat maakt wel degelijk uit. Ik vind het ook een taak voor de overheid om daarin normerend bezig te zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat begrijp ik. Maar tegelijkertijd wil de heer Schutte niet zover gaan dat hij het opvoeden van kinderen door homoseksuelen verbiedt.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Stel je voor dat de overheid dat zou gaan verbieden! Er is ook nog een stuk eigen verantwoordelijkheid van burgers. Maar eigen verantwoordelijkheid van burgers betekent nog niet dat je daarmee dan ook als wetgever als het ware een kader moet gaan scheppen waarbij de boodschap is: het maakt niet meer uit of je als kind opgroeit binnen een echtelijke relatie tussen een man en vrouw of bij twee mannen of twee vrouwen. Dat maakt wel degelijk verschil.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wij kunnen het er volgens mij ook over eens zijn dat de wetgever zich daar inderdaad niet mee zou moeten bemoeien. De wetgever zou het niet mogen verbieden, maar hij heeft wel een heel dure plicht, namelijk de plicht om kinderen, binnen welke relatie dan ook, maximaal te beschermen en een optimale uitgangspositie te geven. Vanuit dat uitgangspunt, als wij allebei aanvaarden dat het opvoeden van kinderen plaatsvindt binnen homoseksuele relaties, dan kan het er bij mij niet in dat de heer Schutte dan tegen adoptie door homoseksuele paren is.

De heer Schutte (RPF/GPV):

De ideale en optimale situatie is dat je, waar het mogelijk is, streeft naar het opvoeden van kinderen in een relatie met een vader en een moeder, een relatie met een man en een vrouw. Ik erken dat er incidenteel ook andere situaties zijn die volop binnen de eigen verantwoordelijkheid van mensen vallen. Dan moeten die mensen zelf die afweging maken. Ik zeg dan dat de wet al heel wat faciliteiten op dat terrein heeft geboden, tot het gezamenlijk gezag aan toe. Dan gaan wij echt te ver als wij als wetgever het beeld gaan oproepen dat het in wezen niet meer uitmaakt. Mevrouw Halsema zal het toch met mij eens zijn dat de strekking van beide wetsvoorstellen is: principieel mag het geen verschil maken of er sprake is van een relatie tussen man en vrouw of van een relatie tussen twee vrouwen of twee mannen.

Voorzitter! Ik rond af. Het wetsvoorstel schenkt ook aandacht aan enkele andere aspecten van de adoptiewetgeving. In het verslag ben ik daarop namens onze fracties ingegaan. Ik zie er vanaf om daarop nu terug te komen. Die zaken worden namelijk overschaduwd door de diep ingrijpende voorstellen die worden gedaan om het huwelijk van zijn wezenlijke betekenis te ontdoen. Die voorstellen zijn vooral daarom zo ingrijpend, omdat daarmee één van de grondslagen van onze samenleving in het geding is, zoals deze bij de schepping van de mens is gelegd en sedertdien is gehandhaafd en bevestigd.

De instandhouding van deze grondslag is geen zaak van orthodoxe christenen alleen. Ze is van publieke betekenis, een zaak van onze samenleving als geheel, nationaal maar ook wereldwijd. Negeren van of morrelen aan deze grondslag raakt dan ook de gehele samenleving en kan niet zonder gevolgen blijven voor de samenleving. Ik hoop dat dat besef zal doorklinken in de bijdragen van regering en Kamer aan dit debat.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Er is de afgelopen jaren in dit huis veel gesproken over beide wetsvoorstellen. De heer Dittrich heeft dat al naar voren gebracht in zijn betoog. Ik wil heel graag – niet alleen omdat zij hier in de zaal is – nog de naam noemen van het toenmalige fractielid van de PvdA, Mieke van der Burg, die er in moties in 1996 en in 1998 veel werk van heeft gemaakt om beide wetsvoorstellen er doorheen te krijgen. Dat werd na het regeerakkoord gevolgd door beide wetsvoorstellen. Als ik het goed heb, zijn beide wetsvoorstellen voor 1 januari 1999 ingediend. Het is alleen jammer dat het lang heeft geduurd voordat het tot behandeling is gekomen. Wij willen natuurlijk allemaal dat ze spoedig in werking treden, maar daar zal ik straks nog op terugkomen.

Laat ik duidelijk zijn door te zeggen dat deze wetsvoorstellen voor de PvdA-fractie een mijlpaal betekenen in gelijkberechtiging en gelijke behandeling van heteroparen en paren van hetzelfde geslacht. Ik kan er een lange beschouwing over geven, maar ik kan ook kort vaststellen dat het allemaal erg lang heeft geduurd. Er is veel discussie en ook wat strijd aan vooraf gegaan. Ik denk dat alle partijen daar het woord over hebben kunnen voeren. Wij hebben vandaag nog de heer Schutte aangehoord. Wij zouden tot elkaar moeten zeggen dat de onderwerpen die vandaag en op andere momenten naar voren zijn gebracht ook sterk leven in de maatschappij. Ik heb de laatste weken veel brieven mogen ontvangen, niet alleen van godsdienstige organisaties, maar ook van niet-godsdienstige organisaties en homo-organisaties, waarin wordt aangegeven wat het belang is van dit wetsvoorstel. Naar aanleiding van de discussies die wij vandaag aanhoren, moeten wij stellen dat er het een en ander leeft in de maatschappij. Beide wetsvoorstellen zijn zeer belangwekkend, maar wij zullen tot een afronding moeten komen. Op een gegeven moment zullen wij keuzen moeten maken. Die keuze heeft mijn fractie al gemaakt door dit alles in het regeerakkoord te laten opnemen.

Welke politieke of godsdienstige opvattingen men er ook op nahoudt, iedereen zal moeten toegeven dat er wat betreft gelijkberechtiging geen enkele reden is om in het recht, derhalve ook in het huwelijks- en adoptierecht, onderscheid te maken. Ik realiseer mij dat er verschillende al dan niet godsdienstige opvattingen leven over zowel het huwelijk als adoptie. In het handboek van Asser over personen- en familierecht wordt gesteld dat het huwelijk een door de wet geregelde duurzame levensgemeenschap is van man en vrouw. Dan ligt voor mij de nadruk op een duurzame levensgemeenschap. Ook wordt er gesteld dat het huwelijk eigenlijk een instelling is. Het biedt dus een juridische ordening van het samenleven van man en vrouw die aan individuele willekeur is onttrokken. Asser vervolgt met te stellen dat hiermede het huwelijk een juridisch-technische betekenis heeft en niet meer inhoudt dan dat het een onderling samenhangend geheel van rechtsgevolgen behelst die door de huwelijkssluiting intreden. Er wordt ook aandacht besteed aan het begrip "relatie". Relatie is het eigenlijke en is veel meer omvattend dan in een juridische vorm tot uitdrukking kan worden gebracht. In die zin kan men de relatie ook inhoud noemen.

Hoe eenieder het huwelijk wenst te beleven is voor de wetgever eigenlijk niet van belang. Er wordt wel eens gezegd dat mensen eigenlijk een cursus zouden moeten volgen voordat ze met elkaar trouwen. Het maakt niet uit of mensen elkaar een week of tien jaar kennen. Ze kunnen met elkaar trouwen. Het maakt niet zoveel uit of het mensen van verschillende stand zijn. Het is uitsluitend de samenstelling van formele factoren die een huwelijk tot een huwelijk maakt. Anders gezegd, de kwaliteit en de aard van de relatie staat los van de vraag naar het bestaan van een huwelijk. Ik wil met deze beschouwing natuurlijk niet zeggen dat hiermee de bezwaren van godsdienstige aard moeten worden afgewezen, maar ik denk dat het goed is dat de wetgever hiermee ook vasthoudt aan de positie die allang is ingenomen, namelijk de scheiding van kerk en staat. In vroegere eeuwen was de kerk in huwelijkszaken wetgever en rechter, net als nu nog in het islamitische recht. Daar is nu geen plaats meer voor. Er is al gesproken over artikel 68, maar ook in artikel 38 BW staat dat de wet het huwelijk slechts beschouwt in zijn burgerlijke betrekkingen. Dat brengt met zich dat de staat de kerk alleen vrij laat in het sluiten, inzegenen of bevestigen van een huwelijksverbintenis wanneer de burgerlijke huwelijksvoltrekking is vooraf gegaan. Dat wil eigenlijk zeggen dat de kerkelijke huwelijkssluiting geen burgerrechtelijke rechtsgevolgen heeft.

Mijn conclusie is ook dat beide wetsvoorstellen geen inbreuk maken op de huidige opvattingen over het huwelijk zoals die in de samenleving leven. Ik heb het dan over het juridische verhaal, maar je zou natuurlijk ook het maatschappelijke erbij kunnen betrekken. De heer Dittrich memoreerde de enquête van het Reformatorisch Dagblad waaruit blijkt dat 62% van de bevolking niet afwijzend staat tegenover het "homohuwelijk", zoals men dat pleegt te noemen. Als je kijkt naar de ontwikkelingen in de maatschappij, dan denk ik, in weerwil van hetgeen zojuist de heer Schutte zei en misschien straks ook nog de andere partijen zullen zeggen, dat wij gelukkig zo ver geëmancipeerd zijn dat wij kunnen zeggen dat onze opvattingen over het huwelijk zijn meegegaan. Wij zitten nu in een nieuwe eeuw en het zou goed zijn als wij die beginnen met te zeggen dat wij de ontwikkelingen zoals die zich hebben afgespeeld niet tegen hebben gehouden.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Voorzitter! Moet ik hieruit afleiden dat straks geen enkel ander land meer geëmancipeerd is behalve dan Nederland?

De heer Santi (PvdA):

Ik denk dat Nederland geëmancipeerd is, maar andere landen ook, maar elk land vult dat op eigen wijze in. Daarbij spelen natuurlijk de politieke opvattingen, de wetgever, en dergelijke ook een rol. Ik herhaal opnieuw: vooral waar het gaat om burgerrechtelijke betrekkingen. Dat kan men natuurlijk niet los zien van culturele of godsdienstige opvattingen, maar door de scheiding van kerk en staat heeft de staat wel het primaat als het gaat om het burgerrechtelijke huwelijk.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Dat was mijn vraag niet. Mij ging het om de woorden "Nederland geëmancipeerd". Ik constateer dus, ook uit de stukken van de regering, dat er blijkbaar geen enkel ander land is dat in deze mate wetgeving heeft of wil hebben als Nederland nu lijkt te krijgen. Ziet u dat als bewijs van het geëmancipeerd zijn van Nederland, dan is de rest van de wereld in uw ogen blijkbaar een achtergebleven gebied.

De heer Santi (PvdA):

Dat heb ik zeker niet gezegd, maar ik ben er wel trots op dat wij in dit land zo ver zijn dat veel fracties beide wetsvoorstellen in het kader van gelijke berechtiging en gelijke behandeling kunnen ondersteunen. Wij doen dat niet omdat wij zeggen dat Nederland een geëmancipeerd land moet zijn, maar het past wel in de ontwikkeling van ons totale familierecht. Het gaat niet om het huwelijk alleen, maar ook om leefvormen. U sprak zelf nog over gezamenlijk gezag, maar het was zo'n tien jaar geleden nog niet denkbaar dat wij zo ver zouden komen. Al die ontwikkelingen zijn een vertaling van wat er in de maatschappij leeft en ik vind dat in ieder geval geen slechte zaak.

Als je praat over de internationale aspecten van beide wetsvoorstellen heb ik goed begrepen wat de argumenten zijn van de staatssecretaris om te zeggen dat wij best wel met wat problemen zullen worden geconfronteerd als wij verder zouden willen gaan dan nu wordt voorgesteld. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris dat het moeilijk is om de erkenning van het huwelijk aan de orde te stellen in de EU. Ik vind dit antwoord niet bevredigend, omdat niet wordt aangegeven of en hoe de regering zich zal inspannen om minstens op Europees niveau, maar ook op ander internationaal niveau, meer aandacht voor dit onderwerp te vragen in internationale fora. Bij een bijeenkomst van de VN in juni jongstleden heeft staatssecretaris Verstand – naar ik aanneem namens de regering – onomwonden een lans gebroken voor het homohuwelijk. Dit is nog eens iets anders dan afwachten en bezien hoe de gebeurtenissen zich ontwikkelen. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor de IPR-aspecten. Het antwoord van de regering laat veel onduidelijkheden over. Hoe wordt hiermee omgegaan in het buitenland als deze wetsvoorstellen worden aangenomen? De regering schrijft zelf dat zij problemen verwacht, maar geeft niet aan hoe zij daarmee zal omgaan. In hoeverre is de regering bereid zich actief op te stellen als zich op dit punt problemen voordoen, niet alleen richting een notaris of een ambassade, maar ook richting belanghebbenden? Zal er hulp worden geboden indien zich problemen voordoen en, zo ja, hoe?

Het opengesteld huwelijk wordt wel erkend door de Nederlandse Antillen en Aruba. Het concordantiebeginsel van het Statuut brengt dit met zich mee, maar berichten in de media duiden erop dat de Nederlandse Antillen en Aruba niet bepaald openstaan voor beide wetsvoorstellen. Hoe verloopt het overleg hierover? Zullen de Antillen en Aruba meegaan? Zullen zij moeilijk doen als bijvoorbeeld Antilianen die in Nederland zijn getrouwd en een kind hebben geadopteerd, terugkeren naar de Antillen? Ik vind het van belang dat er voor die situaties een goede regeling wordt getroffen en dat die ook goed wordt uitgevoerd.

Mijn fractie heeft in het verslag ook vragen gesteld over het geregistreerd partnerschap, in het bijzonder over de omzetting van een geregistreerd partnerschap in een huwelijk en omgekeerd. De vraag is of het omzetten van een huwelijk in een geregistreerd partnerschap niet zal leiden tot het omzeilen van de regels voor echtscheiding waardoor de positie van de zwakkere in die relatie in het gedrang komt. Ik heb de indruk dat er minder waarborgen zijn bij ontbinding van een geregistreerd partnerschap dan bij een echtscheiding na een huwelijk. Is er over bescherming van de zwakkere partij in zo'n verbintenis nagedacht?

Mijn fractie is van mening dat bij de evaluatie van het geregistreerd partnerschap en het opengesteld huwelijk, ook de vraag aan de orde moet komen of het voortbestaan van het geregistreerd partnerschap nog zinnig is. Mijn eerste reactie, voor de evaluatie, is dat de cijfers uitwijzen dat zoiets in een behoefte voorziet. Maar door die verschillende wettelijke vormen naast elkaar wordt het wel een ondoorzichtig geheel. Wat zijn de rechten? Als in de nadere wetsvoorstellen omtrent bijvoorbeeld de gemeenschap van goederen een onderscheid wordt gemaakt tussen huwelijk, geregistreerd partnerschap en geen huwelijk, dan wordt het stelsel zeer ingewikkeld. Graag hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Nu de ambtenaar van de burgerlijke stand. Ik las vanochtend in een krantenartikel dat de staatssecretaris vindt dat het huwelijk in iedere gemeente moet kunnen worden gesloten. Mijn fractie is het daarmee van harte eens, maar wat gebeurt er als in bepaalde gemeenten grote bezwaren bestaan en men de zaak niet onderling kan regelen? Zijn er gesprekken gevoerd met de VNG om hiervoor een oplossing te vinden? Als een paar van gelijk geslacht in een bepaalde gemeente wil huwen, dan mag dat geen problemen geven. Ook hierop hoor ik graag een reactie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik meen uit uw woorden te kunnen begrijpen dat u vindt dat er naar een praktische oplossing moet worden gestreefd als er sprake is van gewetensproblemen. Heb ik dit juist begrepen?

De heer Santi (PvdA):

Ik verwacht dat de regering hierop een antwoord zal geven. Afgaande op wat in de nota staat en in het interview met de staatssecretaris is gezegd, meen ik dat hiervoor praktische oplossingen zullen worden gevonden.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het gaat mij om uw stelling. U vindt dat er bij serieuze gewetensproblemen naar een praktische oplossing moet worden gestreefd?

De heer Santi (PvdA):

Mijn fractie wil daar zeker veel rekening mee houden. Wij willen rekening houden met de gevoelens daaromtrent. Maar om te voorkomen dat u mij verkeerd begrijpt: op dit moment kan ik niet zeggen dat elk bezwaar van een ambtenaar als gewetensbezwaar moet worden erkend. Ik vind dat er een oplossing moet worden gezocht, maar ik vind niet dat in dergelijke gevallen automatisch sprake is van een gewetensbezwaar.

De heer Van der Staaij (SGP):

Akkoord. Over de precieze fundering kunnen wij het later in het debat hebben, maar mag ik uit uw woorden afleiden dat voor u het zoeken naar een oplossing het minste is wat u van gemeenten verwacht? SantiDe stukken van de regering waren hierover niet duidelijk.

De heer Santi (PvdA):

Er is niets op tegen dat men probeert om mensen dingen te laten doen die bij hen passen, maar dat neemt niet weg dat ambtenaren het werk moeten doen waarvoor zij zijn ingehuurd.

Ik ga verder met het adoptiewetsvoorstel en begin met de nieuwe voorwaarden voor adoptie. Mijn fractie heeft vooral problemen met het nieuwe criterium. Een betere uitleg hiervan vind ik op zijn plaats. Ik wil het antwoord van de regering afwachten. Toch wil ik nu wel kwijt dat alle casusposities waarmee de regering twee of drie pagina's lang, met voorbeelden die variëren van drugsverslaafden tot wereldreizigers, inzicht probeert te verschaffen, weinig duidelijkheid over de nieuwe voorwaarden geven. Ik denk dat de regering uit moet leggen op welke manier zij deze zaak wil regelen. Als gesteld wordt dat de rechterlijke macht hiermee moet omgaan en criteria moet aangeven, kan de lagere rechtspraak er anders over denken. De verwijzing naar de Hoge Raad vind ik zwak, want voordat er een zaak bij de Hoge Raad komt, zijn wij drie of vier jaar verder, terwijl er in de praktijk mee moet worden gewerkt. Ik wil duidelijker weten wat de uitleg voor de praktijk betekent.

Minstens zo belangrijk is te weten wat de bedoeling is van de aanscherping. Adopties in dit land zijn allemaal goed verlopen, naar mijn weten, althans wat de procedurele kant ervan betreft. De rechter heeft een paar toetsingscriteria, bijvoorbeeld artikel 227 inzake het kennelijk belang van het kind en artikel 228 inzake de tegenspraak, waaromtrent in de jurisprudentie enige uitleg is gegeven. Ik vraag mij af waarom nu per se een nieuw criterium moet worden gehanteerd. Zijn de ervaringen slecht? Ik zie dit in de uitleg nergens verwoord. Als dit criterium alleen maar wordt ingevoerd omdat wij te maken hebben met een voorstel inzake adoptie door personen van hetzelfde geslacht, zou ik dat heel vreemd vinden. Ik verzoek de staatssecretaris toe te lichten waarom dit criterium naast de bestaande regelgeving van de artikelen 227 en 228 per se moet worden ingevoerd als een beletsel, als beperkende eis, zoals is vermeld in de nota van de regering. Niet gesteld kan worden dat na aanneming van dit wetsvoorstel plotseling een heleboel adoptieverzoeken zullen worden ingewilligd, maar op voorhand kan ook niet gesteld worden dat een en ander – het lijkt een beetje bewust – beperkt wordt. Ik denk dat sterkere argumenten aangevoerd moeten worden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

In het amendement dat u op dit punt met de heer Dittrich hebt ingediend, kiest u ervoor de nieuwe eis te verzachten, iets ruimer te formuleren. U had er ook voor kunnen kiezen om die geheel te schrappen. Waarom hebt u dat niet gedaan?

De heer Santi (PvdA):

Het amendement betekent nadrukkelijk een versoepeling van de eis die in het wetsvoorstel is geformuleerd. Ik denk dat het goed is voor de rechtspraktijk dat de regering aangeeft hoe met dit criterium moet worden omgegaan. Ik vind verder dat wij, als de regering dit zo'n belangwekkend criterium vindt, moeten weten waarom de regering van mening is dat dit extra toegepast moet worden. Dit betekent niet dat ik op dit moment al zeg dat dit criterium dient te vervallen. Ik wil er echter kritische vragen bij stellen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik begrijp dat u van de regering wilt weten waarom het criterium moet worden gehandhaafd. U handhaaft het zelf ook, maar dan in verzachte vorm. Dat is een bewuste keuze. Ik vind dat ik mag vragen waarom u het criterium dat er redelijkerwijs niets meer van de ouders te verwachten mag zijn, handhaaft. Wat zijn uw argumenten?

De heer Santi (PvdA):

Het gaat om de versoepeling van de eis. Je kijkt naar het kennelijk belang van het kind en naar het tegenspraakverhaal, zoals geregeld in artikel 228. Ik denk dat er sprake is van een zekere samenhang, maar ik wacht het antwoord van de regering af voordat ik mij definitief uitlaat.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het valt mij op dat collega Santi nadrukkelijk spreekt over een versoepeling ten opzichte van het door de regering voorgestelde tekst, terwijl collega Dittrich het meer had over een verheldering, maar daarbij naar voren deed komen alsof het min of meer hetzelfde is als de regering bedoelt, alleen wat duidelijker verwoord.

De heer Santi (PvdA):

Het gaat om versoepeling of verheldering. Bij verheldering weten partijen waar ze aan toe zijn. Misschien had ik niet het woord "versoepeling" moeten gebruiken, maar het woord "verheldering". Dat ben ik met u eens.

De regering gaat in haar nota in op drie punten van de fractie van de SP betreffende het nieuwe criterium. Allereerst wordt gesproken over het verbreken van alle banden met de oorspronkelijke ouders. Wat dit betreft heb ik al verwezen naar de artikelen 227 en 229 BW. Ook wordt gesteld dat de toekomstige situatie, voorzover voorzienbaar, wordt beoordeeld. Voorzitter! Kijk ik naar de casussen van de regering, dan moet ik zeggen dat het niet bepaald duidelijk is. In de derde plaats wordt gesteld dat lesbische moeders voor een anonieme donor kiezen. Gelet op de beantwoording wordt een en ander ondervangen met de vraag of de adoptie wel in het kennelijk belang van het kind is, waarbij familylife tussen donor en kind van betekenis is. Al met al denk ik dat de bedoelde drie punten niet goed duidelijk maken waar het met het nieuwe criterium over gaat.

De fractie van de PvdA kan de regering volgen waar het gaat om adoptie van kinderen in het buitenland en de opvattingen die daarover in het buitenland leven. Zo zal het wel zijn; zo reëel moet je je op dit punt wel opstellen. Echter, als wij dit zo invoeren, is het punt van gelijkberechtiging van groot belang en moet men zich realiseren dat er een moment komt dat overwogen moet worden om met landen te gaan praten over het mogelijk maken van interlandelijke adoptie. Ik meen dat tegen deze achtergrond de rol wordt onderschat die bemiddelingsbureaus in dezen zouden kunnen spelen. Ik denk hierbij aan een organisatie als Wereldkinderen. Ik heb met die organisatie gesproken, waarbij mij is gebleken dat men op het terrein van adoptie terughoudend is, gewoon omdat een en ander volgens de Nederlandse wetgeving niet mogelijk is. Er bestaat wel vraag, maar dit is nooit echt in discussie gebracht bij de mensen om wie het hierbij gaat. Waar het gaat om directe contacten op het niveau van de bemiddelingsbureaus is er mijns inziens nog wel wat te winnen als men ze betrekt bij de toenadering van de landen die kinderen ter adoptie afstaan. Als wij dit wetsvoorstel aannemen, moeten wij niet blijven stilstaan maar moeten wij de momenten waarop het mogelijk is om over interlandelijke adoptie te spreken, benutten. Immers, wat nu niet mogelijk is, kan later wellicht wél. Het lijkt mij niet de bedoeling om het op dit punt bij afwachten te laten.

Voorzitter! Er zal sprake moeten zijn van een ruime voorlichting wanneer beide wetsvoorstellen worden aangenomen. Er is wat betreft de positie van kinderen sprake van een hele verzameling in het familierecht, niet alleen met betrekking tot adoptie, adoptie door personen van het hetzelfde geslacht of verschillende geslacht, maar ook waar het gaat om gezamenlijk gezag. Voorts komen er wetsvoorstellen aan die handelen over bijvoorbeeld het huwelijksgoederenrecht. Ik denk dat zo langzamerhand al die losse wetsvoorstellen rechtvaardigen dat gevraagd wordt om duidelijke voorlichting ten behoeve van betrokkenen. Ik denk hierbij in het bijzonder aan de advocatuur en het notariaat. Ik heb begrepen dat het notariaat nog deze maand een symposium houdt over het familierecht. Naar verwachting komen daarbij ook adoptie, huwelijk en gezamenlijk gezag ter sprake.

Mijn fractie is er zeer over te spreken dat wij vandaag beide wetsvoorstellen hier plenair kunnen behandelen, maar het duurde lang voordat het zover was. Het is de bedoeling van mijn fractie dat de wetten op 1 januari 2001 ingaan. Indertijd was het argument dat de gemeentes nog niet gereed waren met hun automatisering waardoor het langer duurde. Deze week ontvingen wij de aanpassingswet, maar ik verzoek de staatssecretaris en de collega's om haast te maken. Al haalt de aanpassingswet het niet, dan ga ik er toch van uit dat, als beide wetsvoorstellen tijdig door de beide Kamers worden aangenomen, de inwerkingtreding op 1 januari 2001 plaatsvindt.

Tot slot wil ik niet onvermeld laten dat mijn fractie beide wetsvoorstellen nadrukkelijk ondersteunt. Naar onze mening zijn de voorstellen een triomf voor de gelijkberechtiging en de gelijke behandeling van paren van gelijk geslacht. Het zal een historisch moment zijn als beide voorstellen worden aangenomen.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Voorzitter! Het debat dat wij vandaag met elkaar aangaan, gaat over rechtsfiguren, over juridische kwesties, maar ook en soms vooral over emoties en gevoelens. Het gaat over liefde, vriendschap, trouw. Want hoe zou je anders aan elkaar getrouwheid, hulp en bijstand kunnen beloven? Onze samenleving zou er kil uitzien wanneer onze onderlinge relaties alleen maar zakelijk en op contractbasis geregeld zouden zijn. Het huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn meer dan contracten; het zijn verbintenissen van mensen die samen verder willen door dik en dun. Ze hebben recht op erkenning en ondersteuning, ook van deze Kamer als medewetgever. Daarin ligt ook de gevoeligheid van dit debat besloten. Met het voorstel om het huwelijk open te stellen voor twee mannen of twee vrouwen voldoet het kabinet aan de wens van homoseksuelen. Zij zien het honoreren van deze wens als een extra erkenning van hun relatie. Daartegenover zijn er anderen, voor wie het huwelijk niets anders kan zijn dan een relatie tussen man en vrouw en hun eventuele kinderen. Daar waar de ene groep erkenning ondervindt, ondervindt de andere groep tegelijkertijd miskenning wanneer zij tezamen onder de noemer "huwelijk" gaan vallen, zoals dit wetsvoorstel beoogt. Het kabinet heeft zijn keuze in deze conflicterende belangen duidelijk gemaakt in dit wetsvoorstel. Over de onderbouwing van het kabinetsstandpunt leven bij mijn fractie vragen die ik graag aan de staatssecretaris voorleg. Ik wil echter beginnen met het uiteenzetten van de weg die het CDA gegaan is sedert 1986.

In 1986 opende het CDA met het rapport "1+1 =samen", geheel tegen de toenmalige trend van de individualisering in, de discussie over huwelijkse en niet-huwelijkse relaties. Dit rapport deed veel stof opwaaien binnen en buiten mijn partij, omdat in dit rapport vormen van partnerschapsregistratie werden uitgewerkt en ook openstelling van het huwelijk onder de loep werd genomen. Natuurlijk waren er contacten met vele organisaties en belanghebbenden in het voortraject van de publicatie van het boekwerk. Ook het COC, als belangenvertegenwoordiger van de homobeweging, was voor een gesprek uitgenodigd. Toen, veertien jaar geleden, was er bij het COC geen enkele behoefte aan openstelling van het burgerlijk huwelijk. Het argument was destijds dat homofiele partners hun relatie anders beleefden dan heterofiele partners en dit was, zo vermeldt ook het rapport, voor een aantal homofielen reden om, hoewel zij een met gehuwden vergelijkbare rechtspositie voorstonden, deze niet als huwelijk of "pseudo-huwelijk" aan te duiden.

Sedert dit rapport en de daaropvolgende partijdiscussie staat het CDA op het standpunt, dat enerzijds het huwelijk gezien moet worden als een relatie tussen man en vrouw waarbinnen een afstammingsrelatie tot kinderen kan ontstaan, maar dat er voor andere samenlevingsvormen van twee personen zoveel mogelijk gelijke rechten en plichten moeten worden geschapen. Homo- en heterorelaties zijn dan ook voor het CDA volkomen gelijkwaardig hoewel niet identiek. Het CDA kiest voor de erkenning van de verscheidenheid in duurzame relatievormen. Wanneer mensen duurzaam verantwoordelijkheid voor elkaar willen dragen, dient de overheid deze verantwoordelijkheid recht te doen door daarvoor de juridische en sociaal-economische voorwaarden te scheppen.

De maatschappij is dynamisch, is in beweging. Ook relaties tussen mensen veranderen van patroon, net als de samenleving, waardoor nieuwe behoeften ontstaan waarop de overheid moet inspelen opdat eenieder op voldoende rechtsbescherming kan rekenen. Het CDA is daar bepaald niet doof of blind voor.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Mevrouw Ross had het erover, dat het COC veertien jaar geleden geen belangstelling had voor openstelling van het huwelijk. Vervolgens merkte zij op, dat de samenleving verandert. Nu weten we dat het COC wel pleit voor openstelling van het huwelijk. Mevrouw Ross hanteert nu toch niet de oude standpuntbepaling van het COC als een redengeving waarom het CDA niet met de maatschappelijke ontwikkelingen is meegegaan?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

U concludeert dat wij niet met de maatschappelijke ontwikkelingen meegaan, maar die conclusie deel ik niet. Ik markeer alleen dit punt, gewoon omdat het een interessant gegeven is. Toen het CDA destijds sprak over duurzame partnerschappen en de registratie daarvan, was dat iets van burgertruttigheid. Ik kan mij goed herinneren dat Yvonne Timmerman-Buck, nu lid van de Eerste Kamer voor het CDA, indertijd een soort kruistocht heeft gehouden om mensen ervan te overtuigen dat ook partners van gelijk geslacht een erkenning moesten kunnen vinden voor hun relatie. De tijden zijn veranderd, zeker waar het gaat om de mogelijkheid om over dit onderwerp te discussiëren. De CDA-fractie waardeert dat buitengewoon. Ik denk dan ook dat wij recht doen aan de maatschappelijke ontwikkelingen op dit terrein.

Voorzitter! Het geregistreerd partnerschap is een vast onderdeel van de CDA-discussie geworden en vanaf 1986 ook in de opeenvolgende CDA-verkiezingsprogramma's bepleit. De partnerschapsregistratie staat naast het huwelijk en is in vrijwel alle opzichten gelijkwaardig aan het huwelijk, zo stond in 1995 te lezen in de nota Leefvormen van toenmalig staatssecretaris Schmitz. Zij overwoog openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht uitdrukkelijk niet. De CDA-fractie was het op dat punt zeer met haar eens. Wij zijn voorstander van het geregistreerd partnerschap dat in de volksmond voor sommigen "homohuwelijk" is gaan heten. Uiteindelijk heeft de CDA-fractie tegen het wetvoorstel terzake gestemd, omdat het geregistreerd partnerschap ook zou worden opengesteld voor partners van verschillend geslacht.

De gelijkwaardigheid van deze rechtsvorm aan het huwelijk blijkt uit het feit dat beide instituten gelijke rechtsgevolgen kennen en de juridische status van betrokkenen dezelfde is, namelijk burgerlijke staat en aanverwantschap. Zoals ik al eerder aangaf, ziet de CDA-fractie het geregistreerd partnerschap als de erkenning van de tweerelatie tussen paren van gelijk geslacht. Hun relatie moet gezien worden als gelijkwaardig aan die tussen man en vrouw. Samen kinderen krijgen kunnen paren van gelijk geslacht echter niet en afstammingsrechtelijke gevolgen zullen dus niet automatisch kunnen ontstaan. Er is altijd nog de andere biologische ouder waarmee het kind verbonden is. Wat het CDA betreft, mogen de banden met die ouder niet zo maar worden verbroken. Een rechtsfiguur als het geregistreerd partnerschap zal voor paren van gelijk geslacht hun onderlinge relatie net zo goed moeten regelen als het huwelijk. Voor hun relatie tot kinderen zullen echter extra bepalingen nodig zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Mevrouw Ross zegt dat de relatie met de biologische ouder niet zomaar verbroken mag worden. Geldt dat ook voor de donor?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

De donor is ook de biologische ouder. Het antwoord is dus ja.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dan maakt u van de donor dus eigenlijk ook in alle gevallen een juridische ouder.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik zeg dat de relatie met de biologische ouder niet verbroken kan worden. Dat wil echter niet zeggen dat daar gelijk fiscale of juridische gevolgen aan moeten worden toegekend. Ik kom daar straks nog op terug, als ik kom te spreken over de adoptie. Ik denk dat dan helder wordt wat de stellingname van het CDA hierin is.

Voorzitter! Het huwelijk is tot op heden een rechtsfiguur die een duurzame verbintenis tussen man en vrouw regelt, maar ook gelijk de relatie met de eventueel uit dat huwelijk voortkomende kinderen. Het natuurlijke gegeven dat kinderen voortkomen uit man en vrouw, wordt door het CDA gezien als een ordenend principe dat in het familierecht bewaard moet blijven. Het huwelijk krijgt echter, zo lees ik in de nota naar aanleiding van het verslag, de betekenis van een naar buiten kenbaar gemaakte duurzame band tussen twee personen. Dat zou betekenen dat er ook voor heteroparen en hun kinderen geen directe afstammingsrechtelijke gevolgen meer zijn. Hoe zit dat? Elders lees ik namelijk in dezelfde nota dat een huwelijk van twee personen van hetzelfde geslacht geen afstam- mingsrechtelijke gevolgen zal hebben, terwijl die afstammingsrechtelijke gevolgen wel zullen blijven bestaan bij een huwelijk van twee personen van ongelijk geslacht. Is er in de laatste voorstelling van zaken geen sprake van twee soorten huwelijken? Betekent dit ook dat de rechtspositie van paren van gelijk geslacht binnen de rechtsfiguur van het huwelijk gelijk is aan die binnen het geregistreerd partnerschap? Is daar geen verschil tussen?

De staatssecretaris zegt dat de regering zich aangaande artikel 28 van de Grondwet op het standpunt stelt dat onder het huwelijk in grondwettelijke zin alleen het huwelijk van personen van verschillend geslacht moet worden verstaan en dat er geen grondwetswijziging voorzien is. Alleen een extra bepaling geeft aan dat het ook om personen van gelijk geslacht kan gaan. Zelfs nationaal wordt het huwelijk dus gezien als iets tussen man en vrouw. Waarom hakt het kabinet die knoop niet door wanneer het volgens de staatssecretaris gaat om een "principiële kwestie"? Waarom kiest het kabinet niet voor een grondwetswijziging? Mijn fractie vraagt zich af of het wel verstandig is om relaties tussen mensen die zelfs in dit wetsvoorstel verschillend worden behandeld, geforceerd met dezelfde naam "huwelijk" aan te duiden. Door op twee verschillende verbintenissen het juridische etiket "huwelijk" te plakken, ontstaat een onduidelijke situatie in het rechtsverkeer, en dat geeft de staatssecretaris ook toe.

Voorzitter! Het verbaast de CDA-fractie dat de regering enerzijds stelt dat met het geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de betrekking tot kinderen, hetzelfde kan worden bereikt als met het sluiten van een huwelijk maar toch scheve verhoudingen in de rechten van homoseksuele en heteroseksuele paren constateert. Ik citeer: "Nu paren van hetzelfde geslacht naar huidig recht niet kunnen kiezen om hun verbondenheid door middel van het huwelijk tot uitdrukking te brengen, kan in zoverre niet van gelijkberechtiging worden gesproken. Het gaat er nu juist om, de symboliek verbonden aan 'het huwelijk' ook voor personen van gelijk geslacht bereikbaar te doen zijn." Ik vraag mij af om welke symboliek het hier gaat en of er wel zoiets bestaat als gelijke rechten op symboliek. Symbolisch gelijk zijn is toch niet meer dan een grote zak met lucht? Er is geen sprake van discriminatie van homoparen in de huidige situatie, zo zegt ook het kabinet. In een artikel in het AD van vandaag zegt de staatssecretaris echter dat de regering ervoor kiest het discriminerende element uit de huwelijkswetgeving te halen. In de nota naar aanleiding van het verslag lees ik dat geen sprake is van discriminatie. Graag uitleg. Als volgens de regering geen sprake is van discriminatie van homoparen in de huidige situatie en als hun situatie in het geregistreerd partnerschap gelijkwaardig is aan die in het huwelijk, zijn zij toch gelijkberechtigd? Of begrijp ik dat verkeerd?

De heer Dittrich (D66):

Een tijdje geleden zei mevrouw Ross dat het eigenlijk vreemd is, dat de regering wat zij wil regelen huwelijk noemt, omdat dat toch wat anders is dan het burgerlijk huwelijk, met alle afstammingsrechtelijke gevolgen. Mag ik daaruit afleiden dat, als de regering het een andere naam had gegeven, het CDA het er wel mee eens zou zijn geweest?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Nee, maar dan hadden we een andere discussie gehad. Ik probeer te wijzen op het feit dat wat dubbel en duister wordt gedaan over wat het huwelijk eigenlijk is. Ik vraag mij dan ook af, waarom het kabinet ervoor kiest om toch het huwelijk te blijven uitleggen als een relatie tussen man en vrouw, en de homopartners het eigenlijk maar moeten doen met een bepaling. Ik vraag mij af, in hoeverre je dan consequent bezig bent, ook naar buiten toe.

De heer Dittrich (D66):

Maar u kunt dat laatste toch niet volhouden? In de stukken staat namelijk heel duidelijk dat het huwelijk een rechtsinstituut is tussen twee mensen die elkaar wederzijds verantwoordelijkheid willen geven en zorg willen bieden, waaraan een aantal rechtsgevolgen zijn verbonden die niet noodzakelijkerwijs alleen voor de combinatie man-vrouw behoeven te gelden, behalve wat de afstamming betreft. Stel dat de regering niet had gesproken over een wetsvoorstel openstelling burgerlijk huwelijk, maar over iets anders, had de CDA-fractie dan ook zoveel problemen gehad? Is het CDA heel erg aangeslagen op het feit dat de symboliek van het huwelijk als het ware wordt verruimd door het feit dat paren van gelijk geslacht eraan deel kunnen nemen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het kabinet zegt op dat punt twee dingen. Er wordt afstand genomen van de traditionele betekenis van het huwelijk, en van de religieuze betekenis ervan. Die traditionele betekenis zou je kunnen uitleggen als: wij nemen afstand van de afstammingrechtelijke gevolgen in algemene zin. U duidt daar ook op. U zegt dat de uitleg naar buiten toe inhoudt dat het gaat om twee personen. Voor het kabinet maakt het niet uit of dat man-vrouw, man-man of vrouw-vrouw is. Als dat zo is – ik betwijfel dat een beetje – waarom is dan niet gekozen voor een grondwetswijziging waarin een sekseneutrale formulering staat, die dus niet duidt op de uitleg die het kabinet geeft: het huwelijk is iets voor man en vrouw? Ik vind dat niet helder, zodat ik daarover graag uitleg krijg.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik ga uw betoog steeds minder helder vinden, want u haalt allerlei formeel-juridische bezwaren aan tegen dit wetsvoorstel. Ik begrijp het zo dat uw voornaamste bezwaar is dat een rechtsfiguur wordt geïntroduceerd naast het traditionele huwelijk, dat huwelijk wordt genoemd maar dat niet in elk opzicht hetzelfde is. Dat bezwaar hebben wij overigens ook. Nu lijkt u echter te suggereren dat het CDA wel voorstander was geweest op het moment dat bij de openstelling van het huwelijk er werkelijk alle gevolgen aan waren gegeven die ook voor het heteroseksuele huwelijk gelden.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Die suggestie wil ik absoluut niet wekken. Ik wil alleen maar de regering wijzen op een wat ons betreft inconsistente benadering waar het gaat om de uitleg van artikel 28 van de Grondwet. Ik vind dat die niet recht doet aan de ambitie die het kabinet zelf heeft. Dat wil overigens helemaal niet zeggen dat dit de ambitie van de CDA-fractie is. Integendeel. Waar u spreekt over de symboliek, hecht ik eraan te zeggen dat wij ons hier niet bezig dienen te houden met symboliek maar met het creëren van een goede rechtspositie voor mensen. Als u mij er op aanvalt dat ik juridische bezwaren aanvoer tegen dit wetsvoorstel, dan is mijn antwoord daarop: wij staan hier niet om alleen de emotionele of de traditionele invalshoek te kiezen, maar vooral om heel deugdelijke wetgeving te maken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U valt het kabinet aan op allerlei verkeerde suggesties die het zou wekken. Ik zou dan nu graag willen weten welke suggesties het CDA zou willen wekken en wat zijn standpunt in dezen is.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Dan heeft u waarschijnlijk de eerste regels van mijn inbreng niet gehoord. Daarin heb ik meegedeeld dat wij vinden dat het huwelijk een rechtsfiguur is waarin de man en de vrouw en hun eventuele nakomelingen een uitstekende rechtspositie vinden en dat het geregistreerd partnerschap een uitstekende gelijkwaardige rechtspositie voor de tweerelatie van homoseksuele paren kan bieden. Dat willen wij ook graag zo houden.

Mijn fractie is ervan overtuigd, dat de traditionele en religieuze opvattingen over het huwelijk er voor veel mensen nog steeds toe doen, ook in ons geseculariseerde land. Er is een belangrijke groep in de Nederlandse samenleving voor wie het huwelijk het huwelijk niet meer is, wanneer het wordt opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Aan de andere kant heeft het CDA zeker oog voor de wens van homoseksuelen om te kunnen huwen. Hier is sprake van een conflict van belangen, waarbij de uiteindelijke oplossing ervan een van deze beide groepen onherroepelijk zal kwetsen. De discussie die hierover ook in de hoorzitting is gevoerd die wij over dit onderwerp gehouden hebben, laat mijn fractie niet onberoerd. Ook daar vindt een worsteling plaats tussen verschillende inzichten en meningen. Wel leeft in de CDA-fractie breed de opvatting, dat traditionele en religieuze motieven naast juridische overwegingen serieus genomen moeten worden en kunnen pleiten tegen openstelling van het huwelijk.

De heer Vos (VVD):

U zegt dat voor veel mensen het huwelijk straks het huwelijk niet meer zal zijn wanneer het homohuwelijk is geaccepteerd. Prominent CDA'er prof. Van Mourik, ook prominent hoogleraar notarieel recht, heeft zelfs gezegd: ik ga scheiden als het huwelijk in deze zin geaccepteerd wordt. Hij beschrijft het huwelijk als een herberg voor de man en de vrouw, gericht op voortplanting. Wilt u reageren op deze uitlating? Vindt u wellicht dat homoseksuelen maar naar een nevenvestiging van die herberg verwezen behoren te worden?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

De opvatting van de heer Van Mourik is uiteraard niet dezelfde als het fractiestandpunt dat ik hier verwoord, althans naar ik aanneem. Ik heb het interview waaraan u refereert niet gehoord, maar het geeft wel aan dat er mensen zijn die zeggen: voor mij is het huwelijk het huwelijk niet meer als het kabinet met deze plannen doorgaat. U bent ook bij de hoorzitting geweest, dus u weet dat het om een substantieel deel van onze samenleving gaat dat er buitengewoon grote bezwaren tegen heeft. Dat wilt u toch niet ontkennen?

De heer Vos (VVD):

Als u in feite het standpunt ondersteunt dat het huwelijk een herberg is, gericht op de voortplanting, waar blijft u dan met uw gelijkwaardigheid?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

U suggereert dat ik het huwelijk zou voorstellen als een herberg, gericht op voortplanting. Ik hoop dat u aan het betoog dat ik tot nu toe gehouden heb, heeft kunnen ontlenen dat er geen sprake is van een herberg, gericht op voortplanting, als het gaat om de rechtspositie die het CDA probeert toe te kennen aan paren. Of het nu paren van gelijk of verschillend geslacht betreft, het CDA gaat het met name om de rechtspositie en de sociaal-economische zekerheid die aan deze mensen geboden wordt. Ik heb het over de ervaring, de beleving van mensen. Dat kan heel verschillende liggen in de samenleving. Er kunnen inderdaad homoparen zijn die het gevoel hebben meer erkenning te krijgen wanneer zij kunnen huwen, maar er zijn ook mensen die reeds gehuwd zijn en voor wie het heel anders ligt. Als het gaat om de rechtspositie en hetgeen waar wij ons als wetgever mee bezig horen te houden, gaat het niet alleen om dit soort gevoelens, maar wij moeten ze wel in onze afwegingen meenemen. Ze zijn namelijk zeer relevant.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zei zojuist vrij helder dat het huwelijk plaatsvindt tussen man en vrouw en mede is gericht op voortplanting. Het is misschien geen herberg, maar u gebruikte wel woorden van gelijke strekking. Tegelijkertijd zegt u echter dat het CDA begrip op kan brengen voor de homo's die willen huwen. Zo'n begrip wordt echter volstrekt gratuit als je niet bereid bent om de rechten te verlenen die daarbij horen. Je kunt niet tegelijkertijd beide dingen zeggen. Het is gewoon ja of nee. Ik vind het verhaal van de heer Schutte van het GPV helder als een klok. Hij zegt: wij willen er niet aan. U wilt echter iedereen te vriend houden. Dat kan niet. U wijst de wens van homo's om te kunnen huwen af. Zeg dat dan ook!

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik zeg ook dat wij vinden dat het huwelijk niet opengesteld kan worden voor paren van gelijk geslacht. Dat heeft te maken met het feit dat wij aan zowel mannen als vrouwen in een relatie een goede rechtspositie willen geven. Wij gaan er niet van uit dat er dan zonder meer afstamming volgt. Uit een man en een vrouw kunnen echter wel kinderen geboren worden. Daarom kennen wij aan deze relatie een unieke rechtspositie toe.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wilt u mij dan ook eens uitleggen waar uw begrip voor de wens van homoseksuelen om te kunnen huwen uit blijkt? U kunt wel begrip uitspreken, maar het is niet zichtbaar in de positie die het CDA inneemt.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Uit het feit dat je je in kunt leven in een wens van mensen, hoeft niet geconcludeerd te worden dat je dan ook aan die wens tegemoetkomt. Ik heb al gezegd dat het gaat om conflicterende belangen. Het mag u misschien niet duidelijk zijn geweest, maar er zijn inderdaad mensen die het erg zwaar zou vallen en die er grote problemen mee zouden hebben wanneer het huwelijk opengesteld zou worden voor paren van gelijk geslacht. Zij hebben die wens dus duidelijk niet. Ik probeer beide conflicterende belangen als het gaat om emotionele beleving, tegenover elkaar te zetten. Ik kom straks nog terug op de juridische argumenten die aan te dragen zijn om het zo te houden als het is en de gelijkberechtiging van paren van gelijk geslacht vooral te zoeken binnen het geregistreerd partnerschap en die voor man en vrouw en eventuele kinderen binnen het huwelijk. Ik denk dat daar buitengewoon goede argumenten voor te vinden zijn. U hoeft dan ook absoluut niet te suggereren dat het CDA geen oog heeft voor de wensen, gevoelens en emotionele behoeften van ofwel homoseksuelen ofwel heteroseksuele mensen.

Voorzitter! Over de juridische redenen het volgende. Het huwelijk is voor velen nog steeds "de dag van je leven", maar een 12,5-jarig bruiloftsfeest zit er voor één op de drie echtparen niet meer in. Het huwelijk van deze mensen eindigt in een scheiding. Een band voor het leven is het huwelijk dus voor lang niet iedereen. Toch vonden volgens het CBS vorig jaar nog zo'n 90.000 huwelijken plaats. Er vonden ruim 1700 gelijkgeslachtelijke partnerschapsregistraties plaats. Het huwelijk in haar huidige vorm is dus nog echt niet uit de tijd. Ook wordt 80% van de kinderen geboren binnen het huwelijk, de afgelopen vijf jaar rondom de 155.000 kinderen per jaar. Om nu, zoals het kabinet doet, te stellen dat de band die ook voor de wet tussen huwelijk en kinderen krijgen bestaat, zwak wordt of verdwijnt, gaat mijn fractie te ver. Natuurlijk heeft ook mijn fractie oog voor de bescherming van kinderen die buiten het huwelijk geboren worden, maar uitgangspunt blijft voor ons dat kinderen zoveel mogelijk door hun biologische ouders dienen te worden verzorgd en opgevoed en dat het huwelijk daartoe een goede borg biedt. Ook het Europese verdrag voor de rechten van het kind zegt dat ouderlijke gezagsuitoefening in het belang van het kind is en dat er alleen inbreuk op dat gezag kan worden gemaakt, wanneer dit ter bescherming van het kind noodzakelijk is. Het gaat om rechtsbescherming van het gezinsleven en niet in de laatste plaats om rechtsbescherming van het kind dat bescherming en zorg verdient, ook vanuit het oogpunt van de wetgever. Niet voor niets is het gezins- en familieleven dan ook uitgebreid geregeld in het personen- en familierecht.

De fractie van het CDA is van mening dat het huwelijk de daarin geboren kinderen de best mogelijke rechtspositie biedt. Ouders hebben van rechtswege gezag over het kind; zij kunnen zich daar niet aan onttrekken. Het huwelijk in haar huidige vorm is dan ook uniek en het is een prima rechtsvorm voor paren waaruit kinderen geboren kunnen worden. Bovendien is in het huwelijk de tweerelatie ook goed geregeld. Dat homoparen niet kunnen huwen, is geen vorm van discriminatie, zo zegt ook het kabinet, hoewel ik al, gezien het artikel dat ik vanmorgen las, aan het twijfelen ben geraakt over de opvatting van de staatssecretaris hierover. Tenslotte is een tweerelatie van homoparen binnen het geregistreerd partnerschap bijna identiek aan die in een huwelijk, maar kan er van natuurlijke afstamming van dit paar geen sprake zijn. Hun situatie is niet gelijk aan die van heteroparen en dus passen zij, wat de fractie van het CDA betreft, dan ook niet naadloos in dezelfde rechtsvorm. Het argument dat op het terrein van een tweerelatie het momenteel zou schorten aan gelijke rechten voor homoparen, vindt mijn fractie dan ook niet deugdelijk. Er is vanuit die optiek geen dwingende reden om in de wetgeving de band tussen huwelijk en afstamming te verbreken en daarmee de betekenis en het karakter van het huwelijk te veranderen. Er is geen dwingende wettelijke grond, omdat de huidige huwelijkswetgeving niet conflicteert met enige andere wet of met Europese wetgeving. Daarentegen zal de voorgestelde wet wel conflicteren met Europese wetgeving, met alle mogelijke gevolgen van dien.

Voorzitter! De regering koppelt de betekenis van de band tussen huwelijk en voortplanting aan religieuze overtuiging en traditie en zij vindt een breuk daarmee gerechtvaardigd. Ik citeer: "Het kabinet is zich bij de besluitvorming over het wetsvoorstel indringend bewust geweest van het feit dat met de openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht een langdurige traditie uit de westerse beschaving wordt doorbroken. Het ontnemen van een zeer belangrijk kenmerk aan het huwelijk betekent dan ook een wezenlijke verandering van de betekenis van het huwelijk. Ook daarvan is het kabinet zich zeer bewust."

Nog een citaat: "De verandering van betekenis van het huwelijk, die het kabinet thans voorstelt, impliceert dat het kabinet kiest voor een benadering van het huwelijk die los komt te staan van onder andere religieuze opvattingen over het huwelijk".

De relatie die voor een groot aantal Nederlanders tussen huwelijk, afstamming en religie bestaat, is voor het kabinet niet langer relevant. In feite zegt het kabinet onomwonden dat het aan de betekenis die deze groep Nederlanders aan het huwelijk toekent, geen boodschap meer heeft. Dat degenen die dit aangaat zich hierdoor zeer gekrenkt voelen, is ook duidelijk geworden in de hoorzitting die de Kamer georganiseerd heeft. Voor hen zal het huwelijk het huwelijk niet meer zijn. Het kabinet noemt de keuze voor deze uitsluiting verantwoord en een principiële kwestie. De fractie van het CDA kan voor deze benadering weinig begrip opbrengen. Onder het mom van gelijkberechtiging van de ene groep Nederlanders op de symboliek van het huwelijk, wordt de andere groep daarvan uitgesloten. Kan de staatssecretaris uitleggen waarom hij dit te rechtvaardigen vindt?

Voorzitter! Wat is er tussen april 1998 en september 1998 gebeurd dat, terwijl de regering in april nog overwegende bezwaren had tegen openstelling van het huwelijk en adoptie, vier maanden later, na een regeerakkoord, de mening van het kabinet 180 graden was gedraaid?

De heer Dittrich (D66):

Uw redenering klopt toch niet als u zegt dat, doordat het kabinet het huwelijk openstelt voor paren van gelijk geslacht, anderen zich niet meer tot dat instituut kunnen wenden. Het huwelijk blijft natuurlijk ook voor hen bestaan. Misschien hebben zij emotioneel wat bezwaren, maar het kabinet ontneemt anderen, heteroseksuele paren met een bepaalde religieuze opvatting, toch niet de mogelijkheid om in het huwelijk te treden. Bovendien kunnen zij dat huwelijk toch nog altijd in hun kerkgemeenschap laten inzegenen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb net geciteerd dat het kabinet uitdrukkelijk afstand neemt van de traditionele en religieuze beleving en de betekenis die het huwelijk voor mensen heeft. Volgens het kabinet is de daadwerkelijke kern van de verbetering van de positie van homoparen gelegen in het recht op de symboliek van het huwelijk. Hun rechtspositie als paar zal immers niet anders zijn dan hun rechtspositie binnen het geregistreerd partnerschap. Daarin verandert niets. Het enige wat zij dus extra krijgen, is de symboliek. En nu net die symboliek is voor andere mensen ook van belang. Het kabinet zegt: sorry, die symboliek is voor jullie niet meer toegankelijk; ga dat in de kerk of ergens anders beleven, maar wij doen daar niet meer aan. En dat vind ik zo vreemd. Ik vind het argument van de symboliek heel wankel. Ik zou liever het uitgangspunt hanteren dat beide paren, zowel die van gelijk geslacht als van verschillend geslacht, gewoon een heel goede rechtspositie moeten hebben. Maar als de consequentie van het beleid van het kabinet is dat de ene groep van de bevolking heel gelukkig is, terwijl de andere groep tegelijkertijd heel ongelukkig wordt gemaakt en er eigenlijk geen rechtspositionele verbetering optreedt van die ene groep die nu het huwelijk krijgt, dan vind ik dat een buitengewoon vreemde houding. Ik wil daar uitleg over.

De heer Dittrich (D66):

Geeft mevrouw Ross hiermee juist niet die spagaathouding van het CDA heel goed aan? Zij zegt dat de ene groep het huwelijk besloten wil houden, terwijl de andere groep juist bij dat huwelijk wil komen. Zij verwijt het kabinet dat het huwelijk wordt opengesteld. Dat betekent dus eigenlijk dat mevrouw Ross gewoon kiest voor de ene groep die het huwelijk gesloten wil houden. Met andere woorden: ook al toont zij veel begrip voor de wens van homoseksuelen om te kunnen trouwen, het CDA laat hen in de kou staan.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het CDA zit absoluut niet in een spagaat, het kabinet zit in die spagaat. Wij kiezen er duidelijk voor dat voor heteroseksuele paren en hun mogelijke kinderen het huwelijk als unieke rechtsvorm blijft zoals het is. Wij kiezen daarvoor vanwege juridische argumenten die ik net heb genoemd. Wij vinden dat de afstammingsrechtelijke relatie gewoon als ordeningsprincipe in het recht gehandhaafd moet blijven. Daar hoef je helemaal geen religieuze gedachte bij te hebben. Het kabinet suggereert af en toe alsof dat een puur religieuze gedachte zou zijn, maar dat is natuurlijk volstrekte onzin. Het kan ermee te maken hebben. Maar ook afgezien daarvan vinden wij dat een goed ordenend principe. Op het moment dat je zegt dat het huwelijk ook wordt opengesteld voor homoparen, doe je afbreuk aan die afstammingsrechtelijke uniciteit die je in die rechtsvorm hebt. De heer Dittrich zegt dat beide naast elkaar kunnen bestaan. Daar ben ik niet van overtuigd, ook al gegeven het feit dat hij net heeft gezegd dat het huwelijk toch eigenlijk iets is wat alleen over twee relaties gaat. Dat is het op dit moment niet en dat moet het, wat ons betreft, ook niet worden. Wij zeggen daarentegen dat er voor paren van gelijk geslacht het geregistreerd partnerschap is. Dat doet volstrekt recht aan die tweerelatie en dat moet ook zo zijn.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Volgens mij vergist mevrouw Ross zich. Het kabinet stelt helemaal niet voor, het afstammingsrecht aan te passen. Het kabinet komt met een voorstel, het huwelijk open te stellen, behalve in de relatie ouders en kinderen. Daar hebben wij dan het adoptiewetsvoorstel voor. Wat mevrouw Ross zegt, klopt dus helemaal niet. Haar argumentatie dat het CDA tegen openstelling van het huwelijk is omdat het een doorbreking zou zijn van het afstammingsrecht, is ten enenmale onjuist. Daar kan zij zich dus niet op baseren.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb daar zo mijn twijfels over. Ik heb die al eerder geuit. Op het moment dat het kabinet zegt dat het afstand neemt van de traditionele betekenis van het huwelijk en ervan uitgaat dat het naar buiten toe een tweerelatie is, dan vraag ik mij werkelijk het volgende af. Het huwelijk is juist die rechtsvorm waarin het net niet om twee relaties gaat, maar om twee relaties met eventuele afstemmingsrechtelijke gevolgen. Het herbergt dus niet alleen solidariteit tussen geslachten in zich, maar ook solidariteit tussen generaties. Daar kun je, wat mij betreft, niet op een dubbele manier mee omgaan. En dat vind ik de spagaat waar het kabinet in zit. Het is op deze manier vlees noch vis!

De heer Dittrich vindt het misschien vreemd dat ik er ook vanuit de optiek van de voorstanders naar kijk, maar wat stelt dat dan helemaal voor? Dan is dat toch gewoon een symboliek die voor de rest niets in zich draagt, vooral ook omdat in de Grondwet blijft staan dat die relatie iets zal zijn tussen een man en een vrouw. Ik vind dat gewoon onzorgvuldig en erg onhelder en ik vind dat duiden op een spagaat.

De heer Vos (VVD):

Ik hoor mevrouw Ross eigenlijk zeggen dat, als het homohuwelijk wordt geïntroduceerd, een aantal paren zich niet meer gelukkig zal voelen in deze huwelijksvorm. Is dat niet hetzelfde standpunt dat de eerder genoemde prof. Van Mourik heeft gehanteerd? Daartegenover zou ik willen plaatsen dat het huwelijk wellicht – dat leg ik als een optie voor – met name een beleving is van de individuele partners. Zij voelen zich gehuwd en leven naar de intense relatie die het huwelijk meebrengt. Heeft mevrouw Ross dat wel meegenomen in haar overwegingen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ja, maar ik vind eigenlijk dat wij ons als wetgever niet in de eerste plaats moeten bezighouden met de vraag hoe iemand zijn huwelijk beleeft. Ik heb er alle begrip voor dat...

De heer Vos (VVD):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Nee, geen interruptie tijdens een antwoord op uw eigen interruptie.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb net aangeduid dat mensen een emotionele beleving kunnen hebben en die vind ik ook zeer terecht. Maar ik vind dat het niet de eerste taak van de wetgever is om te kijken hoe men het huwelijk beleeft. Wij moeten erkennen dat het zo is, maar het gaat ons er in de eerste plaats om dat wij een goede rechtspositie voor mensen creëren. Dat moet zo zijn voor alle mensen die een duurzame relatie met elkaar aangaan. Wij zullen ons echter geen oordeel aanmatigen over de wijze waarop men het huwelijk beleeft. Ik vermoed dat de heer Vos dat heel anders doet dan ik, terwijl wij beiden het gevoel hebben erg gelukkig getrouwd te zijn. Ik zou daar niemand de maat over willen nemen. Het gaat erom dat het huwelijk op dit moment een rechtsfiguur is die op een bepaalde manier uitdrukking geeft aan een ordeningsprincipe waar het CDA aan hecht. Dat ordeningsprincipe willen wij graag zo houden. Welk gevoel men daarbij heeft, is wel belangrijk en dat nemen wij ook mee, maar dat kan niet bepalen hoe wij met ons familierecht omgaan.

Nogmaals, wat is er gebeurd, staatssecretaris, tussen april 1998 en september 1998? In de nota naar aanleiding van het verslag staat een antwoord op een vraag van ons. Er is een regeerakkoord en ik weet dat sommigen daar blij mee zijn, maar er staat vrij vertaald dat het kabinet er ineens anders over is gaan denken. Dat vraagt wel om meer uitleg. In de onderbouwing van dit wetsvoorstel lees ik dat dit wetsvoorstel noodzakelijk is omdat er ineens sociaal-maatschappelijke veranderingen aan het licht kwamen die noopten tot deze verregaande hervorming van het familierecht. Welke veranderingen waren dat die zo plotseling optraden? Is mij iets ontgaan in die paar maanden aan sociaal-maatschappelijke veranderingen?

Ik merk wel dat diverse leden van deze regering als Kamerlid in april 1998 tegen de motie stemden die vroeg om openstelling van het huwelijk. Tegen waren de huidige staatssecretarissen J.M. de Vries, Hoogervorst en de toenmalige justitiewoordvoerder van de VVD, de huidige minister van Justitie, Korthals. Mijn fractie wil eigenlijk wel graag weten welke mening de minister op dit moment is toegedaan. Het is natuurlijk mogelijk dat hij plotseling voorstander van dit wetsvoorstel is geworden. Maar wat is er dan in vredesnaam gebeurd dat hij tot een volkomen ander inzicht is gekomen? Het gaat hier toch om een principiële kwestie. Dat hebben wij hier met elkaar vastgesteld; andere collega's hebben dat ook gezegd. Of begrijp ik het verkeerd en hebben minister Korthals en de andere genoemde bewindslieden nog steeds grote bedenkingen tegen openstelling van het huwelijk? In de nota naar aanleiding van het verslag lees ik slechts dat de argumenten voor openstelling ineens zwaarder wogen dan de argumenten tegen en dat het hier een principiële kwestie betreft, namelijk die van de gelijkberechtiging. Ik kom hier later op terug, maar ik ben zeer geïnteresseerd in de argumenten die de regering ineens over de streep getrokken hebben bij het opstellen van het nieuwe regeerakkoord. Gezien de snelheid waarmee het wetsvoorstel is ingediend, lijkt het om een kroonjuweel te gaan. Het is bekend hoe het kroonjuwelen soms vergaat.

Voorzitter! Er waren voor september 1998 nogal wat bezwaren tegen openstelling van het burgerlijk huwelijk waarin het CDA, zoals ik net al aangaf, niet alleen stond. Voor mijn fractie bestaan die bezwaren nog steeds. Ze zijn niet weggenomen door de antwoorden van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag en ik vraag hier nogmaals om een verduidelijking op een aantal punten. Het geregistreerd partnerschap was net anderhalf jaar ingevoerd en er was afgesproken dat de werking ervan na vijf jaar geëvalueerd zou worden. Waarom is niet gewacht op de uitkomst daarvan, alvorens te besluiten het burgerlijk huwelijk open te stellen? De staatssecretaris suggereert dat de evaluatie geen directe betekenis zal hebben voor de openstelling van het burgerlijk huwelijk, maar dat is geen juiste voorstelling van zaken. In de discussie van destijds ging het over het volgende: evaluatie van het geregistreerd partnerschap en daarna mogelijk een gesprek over openstelling van het burgerlijk huwelijk. Nogmaals, de CDA-fractie vindt het eigenlijk onbegrijpelijk dat niet is gewacht op het advies van de staatscommissie.

Een ander bezwaar dat in 1998 is aangevoerd en dat nu nog net zo geldig is, is het feit dat volstrekt onduidelijk zal zijn wat de rechtsgevolgen van een huwelijk van personen van gelijk geslacht in het buitenland zullen zijn. De staatssecretaris merkt hierover op: "Afgewacht moet worden hoe de rechtspraktijk van andere landen met de nieuwe huwelijksvorm zal omgaan en in hoeverre in die landen aanleiding zal worden gezien om hieraan door wetgeving een einde te maken. Ik acht het niet mogelijk hierover te speculeren." Ik lees verder: "Inderdaad zal een in Nederland gesloten huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht in het buitenland als zodanig nauwelijks erkenning vinden, terwijl voorts onzeker is welke gevolgen bij niet-erkenning dan wel aan zo'n huwelijk zullen worden verbonden." Met andere woorden: zoek het zelf maar uit. Daarbij komt ook nog dat de staatssecretaris aangeeft dat wanneer een echtpaar in de problemen raakt, ze het zelf maar moeten uitzoeken en hij niet van plan is op enigerlei wijze bijstand te verlenen. Er komt wel een publieksbrochure die inlichtingen geeft over de risico's, althans voorzover die bekend zijn en dat is het dan. Er is nog geen sprake van een degelijke inventarisatie van de problemen die men tegen kan komen. Heeft de staatssecretaris er al enkele geïnventariseerd en, zo ja, kan hij ons vertellen hoe die kunnen worden opgelost?

Er is wel degelijk sprake van wat genoemd wordt "hinkende rechtsverhoudingen", want Nederland zal zich inderdaad op een eilandpositie gaan bevinden. Als het gaat om gelijkberechtiging is daar nog een enorm gat te dichten. Het zou het kabinet sieren wanneer er veel meer werk gemaakt zou worden van Europese erkenning van het geregistreerd partnerschap, geen symbolische erkenning, maar keiharde garanties met onder meer betrekking tot het internationaal privaatrecht.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U kritiseerde net de regering op de voorlichting: er komt een folder en dat is het dan! Begrijp ik goed dat het CDA eigenlijk een grote publiekscampagne zou willen over het homohuwelijk?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb het over de rechtsgevolgen van het openstellen van het burgerlijk huwelijk in het buitenland en dat ik vind dat je, voordat je zoiets überhaupt overweegt, eerst moet weten wat de gevolgen daarvan kunnen zijn. Ik begrijp dus niet hoe u aan die conclusie komt, meer ik denk dat het meer een kwestie van wishful thinking is!

De heer Dittrich (D66):

Toch begrijp ik het niet, omdat het CDA tegen de Wet op het geregistreerd partnerschap heeft gestemd, maar u er nu voor pleit dat het kabinet in Europees verband wel moet proberen het ook in andere landen te laten invoeren. Is dat niet in tegenspraak tot elkaar?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het geregistreerd partnerschap is er en het is ook die rechtsvorm waarin paren van gelijk geslacht hun erkenning vinden. Ik vind dat het hun dan ook toekomt, ondanks onze bedenkingen hadden tegen het wetsvoorstel omdat het geregistreerd partnerschap ook open zou worden gesteld voor paren van ongelijk geslacht en wij vonden dat het alleen voor homoparen bedoeld zou moeten zijn, dat het zo volkomen en zo goed mogelijk geregeld wordt. Mensen moeten niet in het ongewisse gestuurd worden als zij naar het buitenland gaan. Daar kan nog heel veel aan gedaan worden en ik vind ook dat wij niet mogen voorstellen om het burgerlijk huwelijk open te stellen voor deze paren zonder dat er ook maar enig zicht is op hun rechtspositie in het buitenland.

Voorzitter! Ik wil het onderdeel huwelijk beëindigen waarmee ik begon. Het CDA kiest voor erkenning van de verscheidenheid aan duurzame relaties in onze samenleving. Gelijkberechtiging is wat ons betreft geen kwestie van louter symboliek of van schijngelijkheid. Het huwelijk is voor de Grondwet een relatie tussen een man en een vrouw. Het geregistreerd partnerschap, in de volksmond het "homohuwelijk", is de specifieke rechtsvorm voor paren van gelijk geslacht waarin zij een gelijkwaardige rechtspositie kunnen vinden ten opzichte van paren van verschillend geslacht.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Het is de derde keer dat mevrouw Ross spreekt over het grondwetsartikel waarin staat dat een huwelijk is voor paren van verschillend geslacht. Zou zij bereid zijn om mee te werken aan een wijziging van de Grondwet in die zin dat een huwelijk ook voor paren van gelijk geslacht mogelijk wordt? Dan is zij van haar juridisch probleem af.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Dat heb ik niet, maar u! Zoals het nu is geregeld, is het heel goed geregeld. Ik denk ook dat het helemaal niet zo nodig is voor de rechtspositie van homoseksuele paren om het burgerlijk huwelijk open te stellen. Een grondwetswijziging vind ik dus niet nodig. Als het kabinet consequent geweest was en had gezegd dat het een vorm is waarin het niet uitmaakt van welk geslacht men is, dat het alleen gaat om tweerelaties en dat relaties tot kinderen toch apart erkend moeten worden, dan had dat inderdaad tot gevolg gehad dat het had moeten voorstellen om de Grondwet te wijzigen. Ik had het dan in ieder geval beter begrepen dan de mengvorm waarin het huwelijk nu gaat bestaan en waarmee lang niet iedereen gelukkig is en ook niet zal kunnen worden, althans voorzover ik dat kan inschatten.

Voorzitter! De CDA-fractie heeft dus grote moeite met dit wetsvoorstel. Wij voelen ons hierin gesteund door de opvatting van de Raad van State dat indiening van dit wetsvoorstel prematuur is, omdat eerst de resultaten van de evaluatie van het geregistreerd partnerschap moeten worden afgewacht, vervolgens bezien zal moeten worden of het huwelijk en het geregistreerd partnerschap naast elkaar dienen te blijven voortbestaan en de internationale consequenties duidelijk in kaart zijn gebracht. Wij wachten de reactie van de staatssecretaris op onze vragen op dit onderdeel met belangstelling af.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik hoor mevrouw Ross almaar allerlei bezwaren door elkaar haspelen. Zegt zij nu eigenlijk dat als de evaluatie van het geregistreerd partnerschap is afgerond, er dan alsnog een mogelijkheid is dat het CDA voorstander wordt van openstelling van het huwelijk?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Nee, ik heb al eerder gezegd dat het vreemd is dat dit wetsvoorstel is ingediend alvorens de uitkomst van die evaluatie bekend is, zoals ook de Raad van State heeft opgemerkt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar wat maakt dat uit als u er toch een tegenstander van bent?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Die evaluatie zou ook iets kunnen zeggen over het geregistreerd partnerschap op zich. De discussie komt waarschijnlijk in heel ander licht te staan als de internationaal-privaatrech- telijke consequenties bekend zouden zijn. De opmerkingen die de Raad van State hierover heeft gemaakt, delen wij van harte. Dit verandert echter niets aan ons principiële standpunt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dus u heeft al die bijkomende argumenten helemaal niet nodig. Het zijn eigenlijk gelegenheidsargu- menten om uw standpunt te onder- bouwen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Misschien kan mevrouw Halsema aangeven over welke argumenten zij het heeft?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat wil ik wel doen. Ik noem de hinkende rechtsverhoudingen, de evaluatie op het geregistreerd partnerschap. Mevrouw Ross noemt allerlei wat meer praktische bezwaren tegen de openstelling van het huwelijk, maar die veranderen niets aan het standpunt dat zij toch al had ingenomen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

De hinkende rechtsverhoudingen die zullen ontstaan als het burgerlijk wordt opengesteld, zijn buitengewoon bezwaarlijk voor de mensen die dat huwelijk zullen aangaan, dunkt mij. Het lijkt mij dat wij – afgezien van het feit dat ik vind dat het huwelijk niet moet worden opengesteld – hierover wel moeten spreken, omdat de consequenties voor de mensen die het zal aangaan van wezenlijk belang kunnen zijn. Mevrouw Halsema kan mij er niet van weerhouden dat ik wijs op het feit dat diegenen die blij zullen zijn als het huwelijk wordt opengesteld, wellicht met consequenties worden geconfronteerd waarvan zij dan zeggen: hadden wij dat maar eerder gehoord, was dit nu maar in het debat gewisseld. Wij zijn daarvoor niet doof en blind, dus ik vind dat wij dit ook mogen zeggen, niettegenstaande het feit dat wij zeggen: je moet het helemaal niet doen. Ik hoor graag wat de staatssecretaris hierover zegt. Dit is niet ons voorstel, maar een voorstel van het kabinet.

De CDA-fractie spreekt haar waardering uit voor de uitvoerige wijze waarop de regering haar vragen heeft beantwoord. Wij hebben dit buitengewoon gewaardeerd. Desondanks blijft er verschil van opvatting bestaan tussen de CDA-fractie en het kabinet over de vraag hoe het belang van het kind het beste is gediend en of adoptie door paren van gelijk geslacht zoals het wetsvoorstel beoogt, werkelijk noodzakelijk is voor een goede rechtspositie van het kind. Kinderen kunnen nog niet voor hun rechten opkomen en verdienen bescherming en zorg. Het belang van het kind kan breed worden geformuleerd in de zin van: recht op huisvesting, voedsel, medische zorg, onderwijs, continuïteit in relaties, warmte, genegenheid, hechtingsmogelijkheden en het opgroeien in een stabiele en veilige omgeving. Het CDA is er zeker van dat kinderen liefdevol door homoparen worden opgevoed. De berichten uit de pleegzorg zijn buitengewoon positief. Wel heeft mijn fracties twijfels bij het antwoord op de vraag of kinderen psychische problemen kunnen hebben met adoptie door een paar van gelijk geslacht. Die vraag wordt door wetenschappers en door onderzoek niet eenduidige beantwoord. Het antwoord van de staatssecretaris vindt de CDA-fractie erg onbevredigend. Hij zegt: "Nu het onderzoek – dat er niet is – niet noopt tot argwaan, acht ik het verantwoord op de ingeslagen weg door te gaan". Ik mag toch wel hopen dat dit onderzoek gewenst is. Collega Dittrich heeft al gevraagd of er wat onderzoek kan worden gedaan. Ik vind wel dat je dit moet onderzoeken. In het Internationale verdrag voor de rechten van het kind staat dat het belang van het kind altijd de eerste overweging moet zijn. Als er andere belangen in het geding zijn zoals de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dient in het geval van conflict het belang van het kind doorslaggevend te zijn. Een van de grondrechten van het kind is het recht op kennis van zijn genetische afkomst, zo stelt de Hoge Raad. Dit is helaas nog geen absoluut recht. Met de afschaffing van het anonieme donorschap komt dit wel dichterbij. Voor de CDA-fractie is het steeds verder af komen te staan van het familierecht bij de biologische werkelijkheid – getuige ook het wetsvoorstel – een reden om te pleiten voor de kennis van de biologische afkomst als absoluut recht. Want wie bepaalt het belang van het kind? De wetgever heeft dat belang in het familierecht bepaald, in die zin dat niet alle rechtsbetrekkingen van volwassen tot kinderen, zoals gezagsverhoudingen, ter vrije bepaling staan. De CDA-fractie deelt de intentie van de regering om de juridische belangen van kinderen te erkennen, maar is van mening dat dit wetsvoorstel ten onrechte stelt dat adoptie het kind een betere rechtspositie geeft dan binnen het gezamenlijk gezag mogelijk is. De staatssecretaris zegt dat met het gezamenlijk gezag de ouder en zijn partner een heel eind komen, maar dat er geen volwaardige ouder- schapsrelatie is. Het CDA streeft daarentegen naar een zo volledig mogelijke relatie met de biologische ouders en is van mening dat slechts in gevallen van uiterste noodzaak, als maatregel van kinderbescherming, de band tussen kind en biologische ouder kan worden doorgesneden. Dit neemt niet weg dat kinderen in een feitelijke opvoedingssituatie voldoende moeten worden beschermd. Voor het CDA biedt het gezamenlijk gezag hiertoe voldoende mogelijkheid.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wilt u dit beargumenteren? Waarom biedt het gezamenlijk gezag voldoende, of zoals u net zei, evenveel, mogelijkheden als adoptie?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het gezamenlijk gezag biedt de sociale ouder of ouders in dat geval een mogelijkheid. Adoptie is dan niet noodzakelijk. Hierover kan men van mening verschillen, maar dit is nu eenmaal onze mening. Het verschil is dat er geen afstammingsrechtelijke relatie bestaat. Het gezamenlijk gezag biedt het kind een uitstekende bescherming.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zei ook allerlei warme dingen over een zo goed mogelijke bescherming van kinderen, in het gezin en ongeacht de biologische afkomst. Daarom moet u mij uitleggen waarom u gezamenlijk gezag bij paren van gelijk geslacht voldoende vindt, terwijl u in een heteroseksuele relatie het juridische ouderschap waarschijnlijk wel noodzakelijk vindt.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Of ik in heteroseksuele relaties het juridische ouderschap noodzakelijk vind? Mevrouw Halsema, dat een kind opgroeit in een relatie met zijn biologische ouders is de meest wenselijke situatie. Als daarvan geen sprake is, dan moet de relatie met een derde ouder, dus de ouder naast de twee zorgouders, zo mogelijk in stand worden gehouden. Ik vind dat je met adoptie ontzettend voorzichtig moet zijn. Als gezamenlijk gezag voldoende rechtszekerheid aan het kind biedt, dan zie ik geen enkele reden om de relatie met de biologische ouder te verbreken. Wij stellen dat het gezamenlijk gezag in dezen een uitstekende positie biedt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Denkt u eens aan de casus van duomoeders, bij wie het kind is verwekt door een donor. U vindt de biologische band met de donor in zo'n geval dus zo belangrijk dat de "meemoeder" niet mag adopteren?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ja.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U zegt klip en klaar "ja". Vindt u dat niet hardvochtig? Dit betekent immers dat een gezin met twee moeders maar een wat mindere rechtspositie moet regelen omdat er een al dan niet anonieme donor is die een biologische band met het kind heeft en dus belangrijker is.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Collega Halsema, het gaat niet om de rechtspositie van de ouders, maar van het kind. De rechtspositie van het kind is heel goed gediend met het gezamenlijk gezag. Dat duurt tot 18 jaar. Het kan op een aantal punten nog worden geoptimaliseerd, maar men moet de band met de biologische ouder niet willen verbreken. U was bij het debat over de afschaffing van het anonieme donorschap vanwege het recht van het kind om zijn biologische ouders te leren kennen. Wat is de zin van het verbreken van de band met de biologische ouder en het creëren van een afstammingsrelatie met de partner van de moeder, die niet strikt noodzakelijk is voor de rechtspositie van het kind, maar alleen volgt uit de wens van een van de ouders?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Soms liggen de belangen van het kind en de ouders in elkaars verlengde. De consequentie van uw betoog lijkt mij overigens dat u in het geheel tegen adoptie bent, dus ook adoptie door heteroseksuele stellen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Voorzitter! Ik heb net betoogd dat adoptie een maatregel van kinderbescherming is waarmee uiterst terughoudend moet worden omgegaan. Adoptie mag in geen geval een manier zijn om een kind te krijgen. Het is iets waartoe je pas in het uiterste geval kunt overgaan. En zo zou ik het ook graag zien. Ik kom daarop terug in het kader van het biologische ouderschap en familylife, want dat vormt eigenlijk de kern van het verhaal in de nota naar aanleiding van het verslag.

De staatssecretaris is van mening dat het ontbreken van een familieleven – dit heet dan familylife, ook in het Europese verdrag voor de rechten van de mens – met een biologische ouder, dus een van beide ouders die niet in een relationele betrekking tot het kind staat, reden is om de biologische band volledig door te snijden, opdat het kind door de partner van de andere ouder geadopteerd kan worden. Met die ene biologische ouder mag in dat geval geen sprake zijn van een volwaardige ouderschapsrelatie en met de partner van de andere ouder, de duomoeder waar collega Halsema het net over had, zou deze dan wel kunnen ontstaan. Met andere woorden: wanneer er geen sprake is van een familieleven tussen kind en ouder, valt de relatie niet onder de bescherming van artikel 8, lid 1, van het EVRM. Het bestaan van een familylife brengt volgens dit artikel mee dat geen overheidsinmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven is toegestaan, tenzij dit noodzakelijk is het belang van onder meer de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Bij gebrek aan familylife kan de rechter volgens dit wetsvoorstel de relatie tussen ouder en kind en tussen de familie van de ouder en het kind definitief verbreken. Het gaat er dus niet meer om dat de relatie schadelijk moet zijn voor het kind en de maatregel van kinderbescherming gewenst is; de inhoud die de ouder aan de relatie geeft, wordt bepalend in het recht. Pas als er sprake is van familie- en gezinsleven tussen beide biologische ouders en het kind, is hun onderlinge band beschermwaardig. Zo leg ik de interpretatie van dit artikel door de staatssecretaris uit. Kan hij bevestigen dat dit een juiste weergave is? De CDA-fractie maakt zich hierover ongerust. Wat bedoelt de staatssecretaris met de uitspraak dat adoptie mogelijk moet zijn, indien het kind niets meer van de oorspronkelijke ouder te verwachten heeft? Dit is mijn fractie na het lezen van de nota naar aanleiding van het verslag nog steeds niet duidelijk. Ik citeer de staatssecretaris: "Als de persoon die de ouder is voor het kind niet meer is dan een meneer of mevrouw die eens in de zoveel tijd langskomt en als vaststaat dat in deze situatie geen verandering zal komen dan heeft deze ouder ten opzichte van het kind niet de functie van ouder, dan geeft hij aan de daarbij behorende bevoegdheden en verplichtingen ook geen invulling en zal hij daaraan op termijn ook geen invulling geven". Dit doet mij onmiddellijk denken aan het spotje van Sire: wie is toch die meneer die elke zondag het vlees komt snijden? Gaat het om het waarmaken van de functie van ouder? Wat bedoelt de staatssecretaris daarmee? Ik ben bang dat er heel wat situaties denkbaar zijn – collega Dittrich had het daar zijdelings ook over – waarin de vader niet eens de kans krijgt meer dan een ouder op afstand te zijn. Dit samen met de opmerking dat na adoptie wel een omgangsregeling met de oorspronkelijke ouder kan blijven bestaan, doet vrezen dat gescheiden vaders in een heel zwakke positie komen te staan. Andersom kan het wel eens heel makkelijk worden voor de biologische ouder om met een beroep op het ontbreken van familylife zich aan zijn verplichtingen jegens zijn kinderen en zijn ex-echtgenote te onttrekken.

In dit verband wil ik de staatssecretaris vragen nader in te gaan op de verklaring die de biologische ouder moet afleggen waaruit zou blijken dat het kind niets meer van die ouder te verwachten heeft. Waaraan wordt getoetst of die verklaring waar is? Of is dat eigenlijk niet echt te toetsen? Wanneer bijvoorbeeld een bekende donorvader wel iets voor het kind zou kunnen betekenen, maar slecht onderbouwt waarom hij dat niet wil, is het dan mogelijk dat een dergelijke verklaring niet geaccepteerd wordt? Kan de staatssecretaris concretiseren wanneer een kind niets meer van de oorspronkelijke ouder te verwachten heeft? Wellicht kan de staatssecretaris uitleggen of hij meent dat uit artikel 8 van het EVRM soms een positieve verplichting voortvloeit om familylife mogelijk te maken en of dit wetsvoorstel daarvan een voorbeeld is. Hoe denkt hij erover dat de Europese commissie voor de rechten van de mens geoordeeld heeft dat een stabiele homoseksuele relatie tussen vrouwen niet valt onder het recht op bescherming van het gezinsleven, op het recht op familylife? Of vindt hij dat artikel 8, lid 1, van het EVRM aangepast moet worden? Zoals het er nu staat, wordt er steeds verwezen naar een artikel waarvan juist paren van gelijk geslacht vooralsnog uitgesloten zijn. Voor het CDA dient artikel 8 EVRM er in de eerste plaats voor om het familie- en gezinsleven te beschermen en niet om het biologische ouderschap ondergeschikt te maken aan het sociaal ouderschap. Hoe ziet de staatssecretaris dit in het licht van het gebruik van het EVRM in zijn onderbouwing van het wetsvoorstel?

Ook in het Nederlandse recht is sinds de wetswijzigingen van 1995 en 1998 het bestaan van familylife meer centraal komen te staan, maar daaraan doet niet het feit af dat de voormalige staatssecretaris als uitgangspunt heeft genomen dat een kind afstamt van zijn vader en moeder in de natuurlijke zin van het woord en dat in beginsel aan hen, met uitsluiting van anderen, het gezag over dat kind toekomt. Nu kan de fractie van het CDA instemmen met de uit het EVRM volgende jurisprudentie dat een man niet enkel door zijn biologisch vaderschap familylife met het kind heeft. Er moeten bijkomende feiten zijn, maar hoe valt voor de rechter vast te stellen dat het kind nooit meer iets van zijn biologische vader te verwachten heeft als het aankomt op familylife? De afschaffing van het anonieme donorschap maakt het mogelijk dat kinderen hun biologische ouder leren kennen. Hierbij speelt de erkenning van emotionele belangen en het mogelijk ontstaan van familylife toch een bepaalde rol. Of ontkent de staatssecretaris deze mogelijkheid? Ziet hij, net als mijn fractie, het gevaar dat duomoeders in de verleiding komen om de bekende donor zo ver mogelijk van het kind vandaan te houden, op grond van de al dan niet terechte vrees dat anders wellicht ooit familylife zou worden aangenomen? Als de positie van de bekende donor veel sterker wordt dan die van de anonieme, zouden lesbische stellen in de verleiding kunnen komen om voor de zekerheid maar voor een anonieme donor te kiezen waarvan ze de identiteit geheim houden. Mijn fractie is dan, in tegenstelling tot de staatssecretaris, wel bang voor de nieuwe grote leugen in het familierecht. Al met al kan mijn fractie niet inzien dat een wet die adoptie bij uitstek mogelijk maakt wanneer er geen banden aan te tonen zijn tussen kind en biologische ouder, in het belang van het kind kan zijn.

De staatssecretaris geeft aan dat het gezamenlijk gezag het kind een goede rechtspositie biedt, maar dat deze door adoptie nog wordt verbeterd. Is hij het met mijn fractie eens dat in het gezamenlijk gezag op alle punten, behalve dat van de afstammingsrelatie, voor het kind rechtsgelijkheid kan ontstaan met kinderen, geboren binnen een heterohuwelijk? Wij vinden dat ten behoeve van het kind geen afstammingsrelatie binnen het geregistreerd partnerschap gefingeerd moet worden tussen paren van gelijk geslacht. Dit sluit niet aan bij de biologische werkelijkheid die voor het CDA uitgangspunt blijft als ordeningsprincipe in het recht.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag over uw vorige punt, de vlucht in anonieme donoren die u zou willen tegengaan. Mijn fractie heeft op dit punt een amendement ingediend dat erop is gericht, de ouder te beperken tot de juridische ouder zoals die ook verderop wordt erkend in het familierecht. Dit betekent dat de donor in de rechtszaal eigenlijk geen positie meer heeft. Ik neem aan dat u dit amendement zal steunen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Neen, dat heeft u verkeerd begrepen. Ik maak uit uw woorden op dat de donor helemaal niet bij de procedure wordt betrokken. Dit betekent op voorhand uitsluiting van de biologische ouder. Dat kan onze goedkeuring niet wegdragen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het gaat erom dat de juridische ouder wordt gekend. De vader die het kind heeft erkend, krijgt een plaats in de rechtszaal. Hij wordt gehoord. De donor heeft maar een minieme rol gespeeld en diens positie wordt verzwakt. De bedoeling is dat vrouwen niet worden verleid om zich te richten op anonieme donoren.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik kan mij niet voorstellen dat wij dit amendement zullen steunen, maar ik zal er zeker met de grootst mogelijke aandacht naar kijken omdat het voor ons van belang is dat in elk geval niet die grote leugen gaat ontstaan.

Mijnheer de voorzitter! De gevolgen van het geregistreerd partnerschap zouden moeten worden uitgebreid met regels voor nabestaandenuitkeringen en erfrecht. De ouderschapsgevolgen van gezamenlijk gezag moeten een zo gelijk mogelijke rechtspositie voor kinderen opleveren, met inachtneming van de positie van de biologische ouder of ouders. Bij een heteroseksueel geregistreerd partnerschap pleit het CDA er andermaal voor dat de mannelijke partner bij geboorte van een kind van rechtswege vader wordt en het kind niet apart behoeft te erkennen. Het aannemen van zijn vaderschap is immers niet fictiever en evenmin minder weerlegbaar als vermoeden dan het vaderschap dat van rechtswege geldt bij geboorte binnen een huwelijk. Hoe denkt de staatssecretaris hierover?

De staatssecretaris merkte op dat er wel erkenningsproblemen zullen rijzen in het buitenland, maar dat die niet zo ernstig zijn dat van indiening van het wetsvoorstel moet worden afgezien. Ergens anders stelt hij dat hij er geen flauw idee van heeft wat die problemen precies zullen zijn. Ik meen dat hij de kop in het zand steekt als hij opmerkt dat het heel wel mogelijk is als een kind zijn verdere leven in Nederland doorbrengt en van de niet-erkenning in het buitenland weinig zal merken. Kan de staatssecretaris die kinderen uitleggen dat zij niet in het buitenland moeten gaan studeren, zich niet moeten laten behandelen in een ziekenhuis over de grens, geen vakantiewerk in het buitenland moeten gaan doen, enz.? Hoe doen grensbewoners dat in het grensverkeer: binnen Nederland blijven? Europa heeft vrij verkeer van personen en deze kinderen zouden alleen naar het buitenland kunnen surfen op internet? Wat hebben adoptiefouders in spe aan de brochure die de staatssecretaris wil maken als hij zegt dat hij onmogelijk de consequenties kan opsommen van adoptie door personen van hetzelfde geslacht? "Bezint eer ge begint" is misschien een mooie titel voor die brochure. In wezen gedoogt de staatssecretaris rechtsongelijkheid tussen geadopteerde kinderen en hun hetero-ouders en geadopteerde kinderen en homo-ouders, waarbij deze laatsten maar door schade en schande wijs moeten worden.

De heer Dittrich (D66):

Waarom maakt het iets uit wanneer een kind dat geadopteerd is door twee vrouwen of mannen in het buitenland gaat studeren? Waarom zou een kind daardoor in het buitenland in problemen komen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik ben daar ook heel benieuwd naar. Ik kan me namelijk niet voorstellen dat ze binnen Nederland blijven. Nu wordt voorgesteld dat er geen problemen rijzen, als je maar in Nederland blijft. Ik ken kinderen genoeg die over de grens van alles doen.

De heer Dittrich (D66):

Dat kan toch ook? Ze kunnen toch gewoon gaan studeren op de Sorbonne of in Londen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Een kind kan in de problemen raken waardoor ouders nodig zijn die als zodanig worden erkend. Als homoparen een kind geadopteerd hebben, willen ze vast wel graag weten op welke risico's zij moeten rekenen.

De heer Dittrich (D66):

Hoe verschilt dat met twee mannen of vrouwen die een geregistreerd partnerschap hebben en een kind opvoeden? Of gewoon een kind hebben zonder dat dit via een wet bezegeld is? Dan ontstaat toch dezelfde situatie? Dat kind gaat er toch niet op achteruit?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het is mogelijk dat je een financiële transactie moet aangaan ten behoeve van een kind in het buitenland. Het komt zo vaak voor dat de ouders een document moeten tekenen of als borg garant moeten staan. Ik vind dat ouders zeker moeten weten dat ze het kind niet in de problemen brengen of dat de relatie in het buitenland niet erkend wordt. Daar mag toch wel meer duidelijkheid over bestaan?

De heer Dittrich (D66):

Maar u vindt...

De voorzitter:

Neen, u hebt antwoord gekregen. Mevrouw Ross stelde een vraag aan de staatssecretaris.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil hierover een vraag stellen.

De voorzitter:

Ik zeg nu "neen" tegen u. Zo gaat het bij dit soort dingen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

De CDA-fractie wil ook graag van de staatssecretaris weten waarom hij het niet zinvol acht, een onderzoek te doen naar de eventuele toename van het draagmoederschap bij invoering van het wetsvoorstel. In hoeverre is het voor betrokken mannelijke partners zo'n emotionele en juridisch problematische weg dat zij op voorhand van een dergelijke stap willen afzien? Wil hij alsnog overwegen, een dergelijk onderzoek te doen? Hoe denkt hij over het gegeven "familylife" in de relatie tussen kind en draagmoeder? Is het gegeven dat de vrouw zwanger is geweest van het kind niet voldoende grond om te stellen dat die relatie bescherming verdient? Het EVRM veronderstelt altijd familylife tussen moeder en kind. Dat zou adoptie door een homopaar uitsluiten. Met een beroep op het EVRM kan adoptie door een mannelijk paar door de rechter onmogelijk worden gemaakt en met een beroep op hetzelfde artikel kan de rechter het mogelijk maken dat een lesbisch paar een kind van een donor adopteert wanneer dit wetsvoorstel dat artikel gebruikt als leidend principe in de redenatie. Mannen kunnen zowel in het geval zij donor zijn, als in het geval dat zij een kind willen adopteren dit moeilijk doen. Kan dit volgens de staatssecretaris dan worden gezien in het licht van de gelijke behandeling die hij wil rechtvaardigen? Kan hij het begrip "familylife" in relatie tot de voorstellen en mijn vragen nader verduidelijken?

Concluderend: de meest optimale situatie voor de rechtspositie van het kind is die waarin het kind wordt opgevoed door de biologische ouders. Die bedoeling ligt besloten in de schepping en de menselijke natuur. In sommige gevallen is dat niet mogelijk. Ook wanneer het kind duurzaam wordt verzorgd en opgevoed door twee personen van hetzelfde geslacht, dient die relatie tussen het kind en deze sociale ouders te worden beschermd. De wetgeving is in 1998 aangepast in die zin, dat gezamenlijk gezag ook buiten het huwelijk – en dus ook door paren van gelijk geslacht – kan worden uitgeoefend. De juridische gevolgen die in het familierecht worden verbonden aan het juridische ouderschap komen door dit gezamenlijk gezag ook toe aan hen die een effectief gezinsleven met een kind hebben. Het is hiervoor niet noodzakelijk, de adoptiewetgeving te veranderen. Wel kan op een aantal wezenlijke punten het gezamenlijk gezag worden verbeterd. De biologische band met een ouder verbreken kan in de ogen van het CDA alleen wanneer een relatie tussen het kind en die ouder ondenkbaar is en/of het belang van het kind zou schaden. Adoptie blijft een uiterste maatregel van kinderbescherming. Het wetsvoorstel werkt echter in de hand dat spermadonoren van rechtswege het ouderschap ontzegd zal worden. Immers, zij behoeven bij adoptie niet te worden opgeroepen. Kunstmatige inseminatie wordt zo een manier om kinderen voor adoptie te verwekken en dit wijst de CDA-fractie af. Ook blijft zij grote vraagtekens zetten bij het gebruik van de term "familylife" door de staatssecretaris. Ten slotte wijst de CDA-fractie op de onomwonden afwijzing van het wetsvoorstel door de Raad van State. De mening van de Raad van State, dat er geen juridische noodzaak is voor aanpassing van de adoptiewetgeving en dat een ingrijpende en niet gerechtvaardigde wijziging van het afstammingsrecht plaatsvindt waardoor niet langer wordt aangesloten bij de biologische band, alsmede de vrees voor het toenemen van het draagmoederschap en de relatie tot het buitenland wegen zeer zwaar voor de CDA-fractie. De bedenkingen van de Raad van State worden gedeeld door de CDA-fractie en zijn in de nota naar aanleiding van het verslag onvoldoende weerlegd. De leden van de CDA-fractie vernemen van de staatssecretaris graag een nadere toelichting.

De vergadering wordt van 19.10 uur tot 20.40 uur geschorst.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Helaas, het is er dan toch van gekomen. Vandaag spreken wij over twee wetsvoorstellen die een buitengewoon ingrijpende verandering van onze openbare burgerlijke rechtsorde beogen. Het zijn zodanig ingrijpende voorstellen dat wij vorige week aan de regering gevraagd hebben om naast de staatssecretaris ook de minister-president of een ander lid van de ministerraad af te vaardigen naar dit debat, overigens natuurlijk zonder ook maar iets af te doen aan het respect dat wij voor het ambt en de persoon van de staatssecretaris hebben. Wij moeten nu helaas vaststellen dat die wens niet is ingewilligd, hetgeen ons teleurstelt. Ik zei al dat het om twee ingrijpende wetsvoorstellen gaat. Het eerste voorstel strekt ertoe dat voortaan ook een relatie tussen twee personen van hetzelfde geslacht als huwelijk wordt aangemerkt. Het tweede voorstel wil adoptie voor paren van hetzelfde geslacht mogelijk maken. De beide voorstellen komen niet uit de lucht vallen. Toch kan, gelet op het ingrijpende karakter ervan, wel degelijk over een snelle verandering worden gesproken. De voorzitter van een symposium van de Vereniging voor personen- en familierecht, dat begin december werd gehouden, zei: "als ik bijvoorbeeld tien jaar geleden had gezegd dat er in 1999 een wetsvoorstel bij de Kamer zou liggen om het huwelijk ook open te stellen voor homo's, had iedereen me voor gek verklaard". Zelfs het eerste paarse kabinet koos nog een andere koers.

Het personen- en familierecht is in navolging van maatschappelijke ontwikkelingen sinds het eind van de jaren zestig helaas steeds meer losgemaakt van de joods-christelijke wortels. De unieke positie van het huwelijk is ondergraven door de opmars en erkenning van alternatieve samenlevingsvormen. In 1970 is Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek als eerste onderdeel van het nieuwe Burgerlijk Wetboek ingevoerd. In het bijzonder in de achterliggende tien jaar heeft het personen- en familierecht niettemin een spectaculaire gedaanteverwisseling ondergaan. Het naamrecht, het omgangsrecht, en wat al niet meer, zijn aangepast. Het geregistreerd partnerschap is nog maar kort geleden ingevoerd, maar daarmee is de rust bepaald niet weergekeerd. Integendeel, de huidige voorstellen getuigen van een verdergaande radicalisering. De beide wetsvoorstellen brengen revolutionaire veranderingen in de regelgeving over huwelijk en ouderschap. Uitdrukkelijk wordt afscheid genomen van een bijbelse normering. Meer en meer wordt afstand genomen van de natuurlijke orde. Doelbewust wordt gebroken met een traditie van eeuwen. Welbewust wordt een positie ingenomen die nagenoeg in de gehele beschaafde wereld wordt afgewezen. Heel uitdrukkelijk treedt de regering met deze voorstellen niet codificerend, maar modificerend op. In het kielzog van onder meer de Algemene wet gelijke behandeling en de discussies over leefvormen zijn de geesten gerijpt voor de wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken.

Inmiddels hebben de beide wetsvoorstellen een storm van kritiek doen opsteken. Vanuit de kerken en door veel burgers is herhaaldelijk en dringend verzocht, ja zijn smeekbeden ingediend om de plannen niet door te zetten. Juridische bezwaren brachten de Raad van State in beide gevallen tot een negatief advies. Diverse rechtsgeleerden hebben hun verontrusting, zo niet verbijstering over de plannen uitgesproken. De coalitiekop lijkt echter stevig in het zand gestoken, nadat de buit was binnengehaald in het bastion van het regeerakkoord. Uit de toonzetting van de nota's naar aanleiding van het verslag blijkt vooral de politieke keus om het zo te regelen, ongeacht de bezwaren. Het blijkt voor Paars zelfs een principezaak. Is er op enig moment nog echt serieus over gedacht om niet door te gaan? De adviezen van de Raad van State waren zo negatief dat de wetsvoorstellen voor een tweede keer ter bespreking kwamen in de ministerraad. Zijn de bezwaren nog werkelijk inhoudelijk gewogen? Of gold alleen: regeerakkoord is regeerakkoord? Graag hoor ik hier een reactie van de staatssecretaris op.

De SGP-fractie wil met klem en ernst regering en parlement oproepen om terug te keren van de ingeslagen weg. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij aangegeven, geschokt te zijn door de voorgestelde wijzigingen in het huwelijksrecht. Het gaat hier niet om bijzaken, waar we een slagje anders over denken. Maar waar huwelijk en gezin in het geding zijn, raken we aan de grondstructuren van onze rechtsorde. Waar zo diametraal stelling wordt genomen tegen de orde die door de Schepper ten goede van de mensheid is ingesteld, kan het niet anders of de schade zal groot zijn. Nóg is het niet te laat om terug te keren van de ingeslagen weg. Daarom willen wij graag onze bezwaren tegen beide wetsvoorstellen nader toelichten en de regering daarbij een aantal vragen voorleggen.

Voorzitter! Ik begin met het wetsvoorstel openstelling huwelijk. Het wetsvoorstel raakt ons daarom zo diep, omdat het huwelijk naar onze overtuiging naar zijn wezen geen menselijke uitvinding is, die eigenmachtig veranderd mag worden. Het huwelijk tussen man en vrouw is door God Zelf bij de schepping ingesteld, als een zegenrijke gave aan het menselijk geslacht. Uitdrukkelijk wordt na de beschrijving van de schepping van de mens vermeld: "Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven; en zij zullen tot één vlees zijn". In het Nieuwe Testament wordt die unieke instelling door Christus uitdrukkelijk bevestigd en ook getekend als een afbeelding van de band tussen Christus en Zijn Kerk.

De instelling van het huwelijk sluit aan op de schepping van de mens als man en vrouw, als elkaar aanvullende gestalten van het menszijn. Man en vrouw zijn geschapen met een eigen aard, een tweeheid die bestemd is een onvergelijkbare eenheid te worden. God schiep man en vrouw verschillend van aanleg en gaven, zodat zij elkaar kunnen helpen en bijstaan en opdat uit hen een nageslacht kan voortkomen. Het behoort dus tot het wezen van het bijbelse huwelijk dat het een verbintenis is tussen één man en één vrouw. Dat is niet zomaar een bijkomende kwestie, maar maakt deel uit van de onveranderlijke grondvorm ervan. Een essentieel doel van het huwelijk is, dat het de wederzijdse hulp en bijstand van de echtelieden beoogt, een levenslange verbondenheid in liefde en trouw. Het huwelijk is niet zomaar een contract, maar een verbond dat het hele leven omvat. Een wezenlijk tweede doel van het huwelijk is de voortplanting van het menselijk geslacht. Het is de toegangspoort voor de gezinsvorming. In de derde plaats biedt het huwelijk een omheining tegen ontucht. De intieme gemeenschap tussen man en vrouw staat daarmee ook in dienst van het beteugelen van seksuele ongebondenheid.

De heer Dittrich (D66):

Waarom kan die lotsverbondenheid, die zoals u zegt een van de kenmerken van het huwelijk is, niet tussen twee mannen of twee vrouwen bestaan? Twee mannen of twee vrouwen kunnen toch ook respect voor elkaar hebben, elkaar wederzijds willen verzorgen, verantwoordelijkheid voor elkaar willen dragen en die lotsverbondenheid met elkaar bezegeld willen zien door een burgerlijk huwelijk?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik begrijp die vraag. Daarom ben ik expres wat uitgebreider op die bijbelse gegevens ingegaan, om niet alleen even te zeggen: we zijn er op grond van de Bijbel op tegen. U kunt dan ook begrijpen, wat onze achtergrond daarbij is. Die lotsverbondenheid staat niet op zichzelf, het is één van de doelen van het huwelijk, maar daarmee is nadrukkelijk de gerichtheid op gezinsvorming verbonden. Het staat in het totaalkader van een ordening die door God is gegeven, als een verhouding tussen man en vrouw. Verder in mijn betoog kom ik nog terug op bijbelse gegevens.

De heer Dittrich (D66):

Als een oudere man en een oudere vrouw in het huwelijk treden, die samen geen kinderen meer kunnen krijgen vanwege hun leeftijd, vindt de SGP-fractie dat dan geen volwaardig huwelijk meer, omdat het niet gericht is op voortplanting?

De heer Van der Staaij (SGP):

Nee, zo zien wij het niet. Er zijn huwelijken die kinderloos blijven, wat soms van tevoren bekend kan zijn. Maar het gaat ons erom wat de regel en de orde is. Ik ben er, net als bij adoptie, behoorlijk beducht voor om telkens via bijzondere situaties het zicht kwijt te raken op wat de regel is, en wat de uitzonderingen. Je moet niet vanuit de uitzonderingen regels gaan wijzigen.

De heer Dittrich (D66):

Maar is dat vanuit uw eigen redenering geen gevaarlijk standpunt? In het Reformatorisch Dagblad stond dat 62% van de Nederlanders voor openstelling van het huwelijk is. Je zou bijna kunnen zeggen dat dat de regel is: de meerderheid van de bevolking wil dat. Dan plaatst u zich bij een minderheid.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik ben blij dat kennelijk ook in deze Kamer het Reformatorisch Dagblad zo goed wordt gelezen! Ik kan de collega's ook andere artikelen uit dat dagblad van harte aanbevelen! Wat u zegt, is niet zozeer een regel die voortvloeit uit een bepaalde bijbelse ordening. U spreekt over een bepaalde enquête die is gehouden. Daarvan zeggen wij, dat het goed is om daarvan kennis te nemen om natuurlijk niet blind te zijn voor de maatschappelijke werkelijkheid. Tegelijkertijd hebben wij als Kamerleden niet als taak een windvaan te zijn en de inzichten op grond van opiniepeilingen in wetten vast te leggen. Wij hebben als taak onze eigen ethische beoordeling te hebben. Dat zal de heer Dittrich toch met mij eens zijn, bijvoorbeeld als het gaat om onderwerpen zoals de doodstraf en het vreemdelingenbeleid. Over dergelijke onderwerpen kun je niet zomaar een enquête houden om vervolgens daarop je beleid aan te passen. Er moet nadrukkelijk een eigen ethische beoordeling plaatsvinden, hetgeen zeker bij het onderhavige onderwerp voor ons het geval is.

Voorzitter! De menselijke zonde is evenwel diepe sporen gaan trekken in het menselijk samenleven. Dat gaat ook aan het huwelijksleven niet voorbij. Ook het huwelijk maakt nu deel uit van een geschonden wereld. Daar sluiten wij onze ogen bepaald niet voor. Dat neemt niet weg dat voluit staande kan worden gehouden dat het huwelijk steeds van onschatbare waarde is geweest voor het menselijk samenleven, dat zonder meer kan worden gesproken over een zegenrijke betekenis van huwelijk en gezin voor de maatschappij.

"Een huwelijk kan worden aangegaan door twee personen van verschillend of van gelijk geslacht", zo luidt de nieuwe bepaling die een zogenoemd sekseneutraal huwelijk mogelijk moet maken. De huidige wet gaat ervan uit dat een huwelijk alleen tussen een man en een vrouw kan worden gesloten. Juist omdat dit zo evident is, is het niet eens expliciet bepaald. De Hoge Raad heeft in 1990 nog eens klip en klaar uitgesproken dat de strekking van de wet is dat een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht niet mogelijk is. Maatschappelijke ontwikkelingen noch het antidiscriminatieartikel van de Grondwet wettigen een afwijkende wetsuitlegging, aldus de Hoge Raad.

Het wetsvoorstel openstelling huwelijk brengt, naar het kabinet erkent, een wezenlijke verandering van karakter en betekenis van het huwelijk. Het geslachtelijk verschil verdwijnt als een wezenskenmerk van het huwelijk. Anders gezegd: het huwelijk wordt niet langer exclusief beschouwd als een verbintenis tussen een man en een vrouw. Het zogenaamde sekseneutrale huwelijk waarvoor het kabinet kiest, betekent dat ook de band tussen huwelijk en afstamming wordt aangetast. Aan het huwelijk zijn niet langer per definitie afstammingsrechtelijke gevolgen verbonden, omdat uit een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht nooit kinderen geboren kunnen worden. Huwelijk en voortplanting worden daarmee in de regelgeving verder uit elkaar getrokken. Hiermee geeft het kabinet een invulling aan het huwelijk die nooit eerder bestaan heeft en nergens anders voorkomt. Een invulling, die een ondermijning, een volstrekte ontkenning betekent van het huwelijk als het door God verordende levensverbond tussen man en vrouw.

Het bijzondere karakter en de grote betekenis van het huwelijk maakt het tot meer dan een privé-zaak van twee mensen. Deze verbintenis vraagt een publieke bekrachtiging. De vorm waarin dit gegoten wordt, mag tot op zekere hoogte met de tijden wisselen, maar nooit mag daarbij het wezen van het huwelijk aangetast worden. Wie hier naar willekeur aan morrelt, vergrijpt zich aan een Goddelijke instelling! Of men het gelooft of niet, de schrikwekkende werkelijkheid is dat de toorn van God wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Waar de zonde de ruimte krijgt, bijbelse ordeningen genegeerd worden, daar wordt ieder werkelijk perspectief geblokkeerd. Met het onteren van de Schepper is geen mens gediend, integendeel.

Wat mag van de overheid worden verwacht? Huwelijk en gezin tegenover allerlei destructieve krachten te beschermen, in ere te houden. Oog te hebben voor de belangrijke publieke functie van het huwelijk, het te waarderen als hoeksteen van de burgerlijke rechtsorde. De natuurlijke en zedelijke grondslagen van de samenleving zijn hier in het geding. Huwelijk, voortplanting en seksualiteit horen wezenlijk bij elkaar. Waar dit uit elkaar wordt getrokken, zijn chaos en verwoesting de gevolgen.

De erkenning van de unieke positie van het huwelijk betekent dat andersoortige relatievormen daar nooit mee gelijkgesteld kunnen worden. Het huwelijk wordt geweld aangedaan, ja, de Schepper wordt onrecht aangedaan, als het huwelijk wordt gedegradeerd tot één van de mogelijke samenlevingsvormen. Dat is het bezwaar tegen alternatieve samenlevingsvormen van man en vrouw in de plaats van het huwelijk. De homoseksuele leefwijze wordt in de Bijbel bovendien in niet mis te verstane bewoordingen als tegennatuurlijk gedrag afgekeurd. Ja, alles wat zich buiten de heilzame Goddelijke orde begeeft, dient niet alleen niet erkend te worden, maar ook actief te worden ontmoedigd! Dat is een blijvende roeping voor de overheid, ook voor een paars kabinet anno 2000.

Niet alleen ondersteunt de voorgestelde huwelijkswetgeving de christelijke huwelijksmoraal niet meer, maar zij ondergraaft deze bovendien nu ook principieel. Dat betreuren wij diep. Het bijbels huwelijk wordt verduisterd. Het wordt niet afgeschaft, in die zin dat het niet meer mogelijk is om een huwelijk te sluiten tussen een man en een vrouw, maar het huwelijk als unieke en exclusieve verbintenis tussen een man en een vrouw verdwijnt wel uit ons wetboek. Het wezen van het huwelijk wordt gewijzigd. Het klassieke huwelijk degradeert tot één van de varianten in tweerelaties, doordat het van wezenskenmerken wordt beroofd. Het huwelijk wordt daarmee verdonkeremaand. Op een homoseksuele relatie wordt ten onrechte het etiket "huwelijk" geplakt.

Met dit wetsvoorstel maakt het kabinet zich niet alleen willens en wetens los van de christelijke visie op het huwelijk, maar ook van alle tradities van ons recht. Gebroken wordt met een eeuwenlang kenmerk van de westerse beschaving. De wijze van huwelijkssluiting en de vormgeving ervan vertoont evenals de concrete rechtsgevolgen in de loop der tijd de nodige verschillen. Maar zowel in Nederland als in het geheel van de westerse beschaving is te allen tijde het geslachtelijk onderscheid als een wezenskenmerk van het huwelijk gezien.

In het monumentale kunstwerk in de hal van de Tweede Kamer zijn naast Mozes ook andere personen afgebeeld. We vinden er Solon, Justinianus en Napoleon. Ook in de rechtsstelsels die zij vertegenwoordigen was onbetwist het huwelijk een rechtsinstituut tussen een man en een vrouw. Een bekende Romeins-rechtelijke definitie van het huwelijk luidt: het huwelijk is een verbinding van man en vrouw en een verbond voor het gehele leven, een deel hebben aan goddelijk en menselijk recht. Deze omschrijving, van Modestinus afkomstig, staat niet op zichzelf, maar rust op Griekse bodem. Deze benadering is in ons land steeds gevolgd. Duidelijk spreekt dit uit de Politieke Ordonnantie van de Staten van Holland van 1580, en niet anders was het in de Napoleontische wetgeving in de negentiende eeuw. Of je Hugo de Groot's "Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid" uit 1631 erop naslaat, of het handboek van Joannes van der Linden uit 1806, buiten kijf staat dat het huwelijk een vereniging van man en vrouw is. De omschrijving van het huwelijk in buitenlandse handboeken en encyclopedieën laat geen ander beeld zien.

Hoe ingrijpend is het dan ook dat in Nederland een langdurige traditie uit de westerse beschaving wordt doorbroken! Ook in het advies van de Raad van State is erop gewezen dat hiermee de gevoelens worden geraakt van velen die het huwelijk niet anders kunnen of willen zien dan zoals dat in onze cultuur sinds lang geweest is, namelijk een relatie tussen een man en een vrouw, waarbinnen in beginsel het nageslacht wordt verzorgd en opgevoed.

Gelet op de grote reikwijdte van de veranderingen, is het wel vergaand dat dit bij gewone wet kan gebeuren. Het is eigenlijk een veel te lichte procedure. In tal van landen is de bijzondere positie van huwelijk en gezin in de Grondwet vastgelegd. Dat dit in Nederland niet is gebeurd, kan wellicht mede worden verklaard uit het feit dat die bijzondere positie zo evident was, dat het niet in de Grondwet zelf behoefde te worden opgenomen, evenmin als in het Burgerlijk Wetboek is neergelegd dat het huwelijk een verbintenis tussen man en vrouw is. De vraag dient zich dan ook aan of de huidige wijziging niet in strijd komt met ons ongeschreven constitutionele recht. Is daarom in plaats van een gewone wet, niet vooraf een grondwetswijziging nodig? Daarvoor pleit ook dat de regering aangeeft dat onder het begrip huwelijk in de Grondwet inderdaad het huwelijk van twee personen van verschillend geslacht wordt verstaan. Wat is de mening van de staatssecretaris hierover?

Het kabinet neemt met dit wetsvoorstel historisch gezien en wereldwijd beschouwd een volstrekt geïsoleerde positie in. Het stuit op veelsoortige en ernstige bezwaren. Dat alles roept temeer de vraag op: waarom komt het kabinet met dit wetsvoorstel? Welk belang is ermee gediend? Rust er niet een zware bewijslast op diegene die in zo'n belangrijke kwestie van onze publieke rechtsorde zo'n breuk voor zijn rekening neemt? Wat is de noodzaak van dit wetsvoorstel? Voor welke doelgroep is dit wetsvoorstel nu eigenlijk bedoeld? Welke inhoudelijke redenen zijn ervoor aan te voeren dat het kabinet deze stap heeft gezet, zo kort na de invoering van het geregistreerd partnerschap, terwijl het vorige kabinet daar nog niet voor voelde?

Je mag bij zo'n ingrijpend voorstel toch wel een zeer gedegen inhoudelijke argumentatie verwachten. Die is echter niet te vinden. Met name vind ik onduidelijk wat naar de mening van de regering nu precies uit het gelijkheidsbeginsel voortvloeit. Aan de ene kant wordt in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet dwingt tot openstelling van het huwelijk. Er kan niet gesproken worden van een schending van een discriminatieverbod zoals in wet of verdrag verankerd. Terecht. Niet alleen de Hoge Raad, maar ook bovennationale rechtscolleges hebben dat herhaaldelijk uitgesproken. Ik noem slechts nog de uitspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens van 30 juli 1998, waarin opnieuw is uitgesproken dat het recht om te huwen en een gezin te stichten alleen ziet op het traditionele huwelijk tussen twee personen van verschillend geslacht. Begrijp ik het goed, dat ook de Nederlandse regering deze uitspraken ten volle onderschrijft? Aan de andere kant wordt echter tegelijk door de regering aan het gelijkheidsbeginsel zodanig zwaarwegende betekenis toegekend dat, zoals dat heet, het huwelijk wordt opengesteld voor paren van gelijk geslacht. Het is in het licht van dit beginsel zelfs een principezaak voor het kabinet. Het is voor de fractie van de SGP onduidelijk hoe het kabinet zowel het een als het ander overeind kan houden. Het is toch van tweeën één: óf het huidige huwelijk is een discriminatoir rechtsinstituut, óf het is het niet. Of het gelijkheidsbeginsel dwingt tot de voorgestelde verandering, of dat is niet het geval. Kan de staatssecretaris zijn visie nader toelichten?

Tegen de door de regering gehanteerde terminologie "openstelling van het huwelijk" en "huwelijksverbod" maken wij ernstig bezwaar. Het zijn gekleurde, verwarrende en onzakelijke benamingen, die eigenlijk al bij voorbaat de huidige huwelijkswetgeving in de sfeer van de discriminatie trekken. De kern van de voorgenomen wijziging van het huwelijksrecht is een wezensverandering van het wettelijk huwelijk. Hoe je hier ook over denkt, met die analyse zal toch eenieder kunnen instemmen. Het huidige huwelijk staat, afgezien van bepaalde huwelijksbeletselen zoals een te nauwe familieverwantschap, open voor eenieder. Het punt is alleen dat, gelet op het karakter van het huwelijk als een verbinding tussen man en vrouw, niet iedereen openstaat voor een huwelijk. Te spreken over een huwelijksverbod voor paren van gelijk geslacht is daarom een verwarrende manipulatie van de werkelijkheid. Vanuit de christelijke en klassieke visie moet worden geoordeeld dat de beschuldiging dat het huidige huwelijk discriminatoir is, kennelijk ongegrond is. Zonder ideologisch zand in de ogen is het onbegrijpelijk hoe men tot zo'n aanklacht kan komen. Het is dan niet twijfelachtig of aanvechtbaar, maar zonneklaar dat niet van gelijke gevallen sprake is. Het gelijkheidsbeginsel zelf kan de vraag of sprake is van gelijke situaties of niet, nooit beantwoorden. Het komt uiteindelijk toch op de achterliggende visie aan. Niemand kan ontkennen dat uit een verbintenis tussen twee personen van gelijk geslacht nimmer een kind geboren kan worden. Met ander woorden: de mogelijkheid tot voortplanting ontbreekt structureel. Deze fundamentele ongelijkheid rechtvaardigt ten volle een ongelijke behandeling.

De heer Dittrich (D66):

Hoe kunt u nu zeggen dat vanuit de christelijke leer en traditie het huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen moet worden afgewezen, terwijl wij weten dat er allerlei christenen zijn in de Nederlandse samenleving die daar heel anders over denken? U doet net alsof u praat voor alle christenen in Nederland, maar dat is toch helemaal niet zo?

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat is een variant op de vraag die al eerder naar voren kwam. Bij de inbreng van mijn collega Schutte is ook gezegd dat de kerken toch niet één spoor trekken. Nee, daar heeft u gelijk in. Helaas moeten wij vaststellen dat op dit punt ook door christenen geen eensluidende positie wordt ingenomen. Maar aan de andere kant is het wel opvallend dat tijdens de voorbereiding van dit wetsvoorstel, bij het rondetafelgesprek, een duidelijk geluid van de kerken gehoord is. Wij hebben de afgelopen tijd herhaaldelijk brieven van de kerken gekregen, waarin in ieder geval een duidelijk standpunt wordt ingenomen. Ik denk – dat kunt u als jurist ook goed begrijpen – dat het er voor een belangrijk deel van afhangt in hoeverre iemand er nog van uitgaat dat de bijbelse gegevens normatief zijn voor deze tijd. Dat kan al een hoop onduidelijkheid wegnemen. In mijn overtuiging en in de overtuiging van de kerken die in onze achterban te vinden zijn, komt een duidelijke visie op grond van de Bijbel naar voren. In die visie is het geen twijfelachtige zaak. Maar een aantal kerken vraagt zich af of de bijbelse gegevens nog wel naar deze tijd doorgetrokken moeten worden. Wij zijn er voor om de Bijbel, ook hier, als normatief te blijven zien. Er is wel eens gezegd dat de kerken die met de tijdgeest trouwen, geen toekomst hebben.

De heer Dittrich (D66):

Zegt u daarmee dat de christenen die wel voor openstelling van het huwelijk voor homoseksuelen zijn, als het ware in hun interpretatie van de christelijke religie een duidelijk minder standpunt hebben dan u? Ik lees bijvoorbeeld in NRC Handelsblad van vandaag dat uw collega Bas van der Vlies heeft gezegd dat het hoogst kwalijk zou zijn, wanneer andere christenen wel meewerken aan het omkeren van bijbelse waarden en het omvertrekken van de grondpijlers van ons rechtsbestel. Daaruit klinkt toch een soort neerkijken op andere christenen met een andere interpretatie?

De heer Van der Staaij (SGP):

Als de heer Dittrich zegt dat het een kwestie van je meer of minder voelen, dan trekt hij het daarmee niet in de goede hoek. In die termen denken wij helemaal niet. Het gaat gewoon om de vraag: wat vind je een overtuigende en heldere uitleg van die bijbelse gegevens? En dan vind ik het niet twijfelachtig. Er zijn best wel eens dingen waarvan je zegt: je moet voorzichtig zijn en je kunt je conclusies niet zomaar trekken. Ik vind de bijbelse gegevens op dit punt heel duidelijk en ik vind het erg als daar afbreuk aan wordt gedaan, door wie dan ook. Ik kijk daar dan niet op neer, maar ik betreur dat vanuit mijn eigen visie op grond van bijbelse gegevens. Door de kerk is nadrukkelijk gezegd: wij staan hier niet tegenover homoseksuelen, bijvoorbeeld in het rondetafelgesprek. De heer Dittrich weet ook dat niet alle homoseksuelen om dit wetsvoorstel vragen, dat er verschillend over gedacht wordt. Ik vraag hem ook niet om degenen die er anders over denken, als minder te beschouwen. Nee, dan stel je vast dat je daarover een andere opvatting hebt. Dat kun je vervolgens wel of niet betreuren, maar het heeft niet te maken met je meer, beter of anders voelen. Integendeel! Wij proberen onze eerlijke overtuiging hier te baseren op bijbelse gegevens.

De heer Dittrich (D66):

Wanneer de heer Van der Staaij spreekt over andere christenen die een ander standpunt hebben, klinkt het toch als een soort veroordeling. Hij lijkt erop alsof hij en zijn collega Van der Vlies denken de wijsheid in pacht te hebben door te redeneren zoals hij redeneert.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik ben blij dat de heer Dittrich mij de vraag stelt, zodat ik het misverstand kan rechtzetten. Er is op geen enkele manier bedoeld te zeggen: kijk ons eens gelijk hebben en kijk die anderen toch eens een overtuiging verkondigen waar wij op neerkijken. Wij geloven inderdaad dat "waarheid" en "goedheid" begrippen zijn die niet zomaar subjectief zijn. Wij kunnen zeggen dat wij daarover een duidelijk oordeel hebben en vervolgens kunnen wij daarover in discussie gaan met anderen. Dan willen wij niet in de val lopen door te zeggen: wij gaan onze eigen opvattingen maar afzwakken, omdat wij ook respect moeten hebben voor een ander standpunt. Wij willen onze eigen overtuiging helder blijven vertolken, zonder daarmee in persoon op wie dan ook neer te zien. Daar hebben wij geen enkele behoefte aan en geen enkele reden voor.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik wil de heer Van der Staaij toch een vraag stellen, ondanks mijn respect voor het verhaal dat hij hier houdt. Zoals hij weet, kent mijn politieke beweging GroenLinks van oudsher vele gelovigen. Met de Bijbel in de hand komen zij tot een tegengesteld oordeel over openstelling van het huwelijk. Is de heer Van der Staaij het met mij eens dat de mogelijkheid bestaat van een verschillende interpretatie van de bijbelse normen?

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw Halsema, bij elke belangrijke tekst in dit leven wordt gediscussieerd over de uitleg ervan. Dat geldt zeker ook voor de Bijbel. Dat neemt niet weg dat, net zoals wij ook wel bij wetsteksten op een gegeven moment aangeven welke uitleg wij voorstaan en wat duidelijk en overtuigend is, wij ook vinden dat de Bijbel niet voor elk karretje kan worden gespannen. Het moet wel om een uitleg gaan waarbij recht wordt gedaan aan de tekst. Daarvan heb ik net gezegd wat ik daarover wilde zeggen. Ik heb aangegeven hoe wij op dit punt de bijbelse gegevens zien. Ik geloof dat alle collega's in de afgelopen tijd een Bijbel in het postvak hebben aangetroffen. Ik zou zeggen: vormt u ook een eigen oordeel door daar eens in te lezen in de komende tijd. Ik kan het u van harte aanbevelen!

Voorzitter! Die ongelijkheid komt ook in die zin helder naar voren dat het huwelijk dat voor paren van gelijk geslacht wordt geschapen, belangrijke verschillen vertoont met het huidige huwelijk. De objectieve biologische verschillen leiden tot twee soorten huwelijk: huwelijk met en zonder afstammingsrechtelijke gevolgen. Aan een huwelijk voor personen van gelijk geslacht worden immers naar onze mening terecht geen afstammingsgevolgen toegekend. Een kind dat wordt geboren, is daardoor niet van rechtswege familie van beide mannen of vrouwen. Het gelijkheidsbeginsel wordt oneigenlijk als breekijzer ingezet. Eerst door het wezen van het huwelijk te veranderen en de band tussen huwelijk en voortplanting te negeren, wordt een soort kunstmatige gelijkheid gezocht. Het gaat er het kabinet kennelijk om, koste wat het kost ook een verbintenis tussen paren van gelijk geslacht als een huwelijk te kunnen etiketteren. En de logische vervolgvraag is dan: waarom is dit zo belangrijk, waar gaat het de bepleiters van de mogelijkheid van een huwelijk tussen personen van een gelijk geslacht uiteindelijk om? In dit verband valt op dat bij herhaling in de regeringsstukken wordt gesproken over de symboliek verbonden aan het huwelijk. Wat bedoelt men hier precies mee? Kan de staatssecretaris dit nader toelichten? In zekere zin is het merkwaardig dat de symboliek van het huwelijk kennelijk zo'n belangrijk argument is. Het huwelijk lijkt immers voor velen in de maatschappij juist veel van de symboliek verloren te hebben, getuige alleen al de vele alternatieve samenlevingsvormen die ook open staan voor personen van gelijk geslacht.

Ook wordt gesproken over een signaal dat relaties van personen van hetzelfde geslacht gelijke behandeling verdienen. Deze benadering lijkt aan te sluiten bij hetgeen van de zijde van het COC naar voren is gebracht, namelijk dat met het wetsvoorstel homoseksuele relaties werkelijk gelijk worden gesteld met heteroseksuele relaties. Deze organisatie heeft het kabinet al eerder opgeroepen om het paarse gehalte waar te maken en, zoals dat werd geformuleerd, op wetgevend terrein de sluitsteen van de homo-emancipatie te plaatsen. Herkent het kabinet zich in deze kwalificatie? Is het de bedoeling dat ook de publieke erkenning de maatschappelijke erkenning bevordert? Overigens wil ik niet suggereren dat alle mensen met een homoseksuele gerichtheid zich vertegenwoordigd weten door deze organisatie. Ook onder hen zijn er velen die met beslistheid afstand nemen van dit wetsvoorstel.

Wij proeven, zo beschouwd, dezelfde geest en dezelfde strijdige geest achter dit wetsvoorstel als in het verleden aan de orde was bij de algemene wet gelijke behandeling. Gaat het er uiteindelijk niet om de christelijke visie hier uitdrukkelijk te diskwalificeren en te elimineren? Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat Paars hier zijn pragmatische jasje heeft uitgedaan en zijn ware gezicht laat zien.

Het kabinet erkent dat gekozen wordt voor een benadering van het huwelijk die los komt te staan van religieuze opvattingen van het huwelijk.

De heer Santi (PvdA):

Ik heb nu al enige tijd aangehoord wat de SGP-fractie hierover naar voren brengt. Uiteraard heb ik respect voor de opvattingen daarover; dat heb ik ook in mijn betoog naar voren gebracht. Bij het laatste wat hij heeft gezegd, zet ik toch een vraagteken. Ik denk dat er met dit wetsvoorstel geen inbreuk wordt gemaakt op het kerkelijk huwelijk, bijvoorbeeld inzegeningen. Daar heeft het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag ook nadrukkelijk op gereageerd. Het begint er nu echter op te lijken dat de heer Van der Staaij naar voren wil laten komen dat de christelijke waarden en normen wat hoger liggen dan de normen en waarden die anderen hebben over gelijkberechtiging en openstelling van het huwelijk. Ik vind dat toch jammer. De heer Van der Staaij begon goed. Het is ook goed dat hij zijn standpunten weergeeft, maar ik denk dat ik mij niet zo prettig voel bij de manier waarop hij dit naar voren laat komen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Wat is precies de vraag die de heer Santi mij wil voorleggen met deze interruptie? Zegt hij eigenlijk dat ik de regering iets in de schoenen schuif dat niet juist is?

De heer Santi (PvdA):

De heer Van der Staaij doet het voorkomen alsof met deze wetsvoorstellen een grote inbreuk wordt gemaakt op dat waar hij voor staat. Ik denk dat het overduidelijk is dat de scheiding tussen kerk en staat wordt gerespecteerd. Het gaat hier puur en alleen om openstelling van het burgerlijk huwelijk met burgerrechtelijke gevolgen. Er wordt afgebleven van het christelijk geloof. Dat moet hij toch toegeven.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik kom zo nog terug op de positie van de kerken. Wat ik heb willen zeggen, is dat de christelijke basis onder het burgerlijkhuwelijksbegrip wordt weggehaald. Ik dacht eigenlijk dat dit wel breed wordt erkend. Ik dacht dat de heer Santi dat zelfs toejuichte. Als een gevolg van scheiding van kerk en staat vond hij het terecht dat het burgerlijkhuwelijksbegrip los van het christendom wordt gezien. Dat vind ik iets anders dan de scheiding van kerk en staat die hij naar voren haalde. Dat betekent niet dat daarmee ook het christelijke belijden niet meer van betekenis zou zijn voor de burgerlijke rechtsorde. Het is opvallend dat iemand als Thorbecke – De VVD-fractie komt nog aan het woord – heeft gezegd dat het christendom een belangrijke grondslag en zelfs een bezielende kracht van de maatschappij is. Het is niet zozeer de scheiding van kerk en staat, maar de secularisatie in onze samenleving die ertoe leidt dat de regering godsdienst niet meer als argument willen gebruiken als het gaat om de invulling van de burgerlijke rechtsorde.

De heer Santi (PvdA):

De heer Van der Staaij geeft eigenlijk zelf aan hoe de ontwikkelingen op dit punt zijn in de maatschappij. Waar hij nu over praat, zou natuurlijk 25, 30 of 40 jaar geleden beter op z'n plaats zijn geweest. Maar nu zijn wij natuurlijk al een tijdje verder. Er heeft een modernisering van de familierechten plaatsgevonden. De opvattingen die de kerk in de loop der eeuwen heeft gehad en de grote rol die de kerk speelde bij huwelijken zijn natuurlijk dan ook veranderd.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het kabinet erkent dat gekozen wordt voor een benadering van het huwelijk die los komt te staan van religieuze opvattingen van het huwelijk. Welke opvatting wél wordt aangehangen is niet duidelijk. Kan de regering nader aangeven op welke principes zij het personen- en familierecht gebaseerd ziet? Of worden alleen de ontwikkelingen in de publieke opinie gevolgd, zonder eigen kompas? Laat het kabinet de oren hangen naar de meest fanatieke lobbyorganisatie met voldoende connecties in het politieke circuit? Is er een eind aan de eindeloze stroom van relatievormen waar de wetgever een regeling voor wil treffen? Is volstrekte individualisering en privatisering het eindpunt? Waar gaat het met ons personen- en familierecht naartoe, waar zonder nadere normering en fundering, vrijheid en gelijkheid in het vaandel staan? Hoe is het toch mogelijk dat het kabinet over alle bezwaren heen walst en alles de sfeer uitademt: deze wet zal en moet er komen? De overheid kiest hier wel zeer opvallend voor de rol van zendeling en zedenmeester, maar dan niet de christelijke zeden, maar een revolutionaire vrijheids- en gelijkheidsideologie, die vijandig staat tegenover de christelijke waarden en normen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik moet zeggen dat ik dit toch wel een enigszins moeizaam deel van uw betoog vind. U zegt eigenlijk dat hiermee kritiekloos de weg van individualisering en privatisering wordt ingeslagen die door Paars al wordt bewandeld, maar wij bespreken hier natuurlijk wel een wetsvoorstel dat het mensen mogelijk moet maken om in strijd met allerlei tendensen van individualisering samen te leven en dat voor de wet erkend te krijgen. Dat is dus eigenlijk een tegenhanger van die individualiseringstendens. In dat opzicht – een beetje analoog aan de titel van het verkiezingsprogramma van het CDA "samenleven doe je niet alleen!" – zoudt u misschien wel blij moeten zijn met de nieuwe mogelijkheid voor samenleven die hiermee wordt geschapen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het zal duidelijk zijn dat wij die benadering niet delen. Ik heb gevraagd waar dit alles naartoe gaat, of dit niet leidt tot individualisering en privatisering gelet op het feit dat wij in korte tijd al vier rechtsfiguren hebben gekregen voor tweerelaties. Daar is ook in de literatuur op gewezen: naast het geregistreerd partnerschap voor heteroseksuelen en homoseksuelen hebben wij ook het huwelijk voor heteroseksuelen en homoseksuelen Daarmee hebben wij al vier varianten die onderling maar beperkt verschillen. Daarin zie je toch een duidelijke juridisering van het personen- en familierecht optreden, waarvan je je afvraagt of de uiteindelijke consequentie daarvan niet zal zijn dat je er maar helemaal mee moet stoppen, want is het allemaal nog wel bij te benen als de wetgever op deze manier nieuwe rechtsfiguren wil toevoegen aan de bestaande?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met uw juridische kritiek ben ik het eigenlijk wel eens. Er ontstaan inderdaad zoveel rechtsfiguren naast elkaar dat er inderdaad verwarring kan ontstaan, maar u kunt toch niet vasthouden aan uw stelling dat daarmee de tendens tot individualisering wordt gelegitimeerd. Het is toch juist andersom: er worden wettelijke vormen gezocht om mensen het samenleven te vergemakkelijken?

De heer Van der Staaij (SGP):

Het gaat mij niet om individualisering als sociaal verschijnsel, maar als je als wetgever voor allerlei vormen van samenleven een aparte juridische vorm gaat hanteren, kun je op een gegeven moment zoveel kritiek krijgen en zoveel onduidelijkheid scheppen over al die vormen dat ik mij kan voorstellen dat de wetgever het maar helemaal wil nalaten om rechtsgevolgen te verbinden aan relaties tussen mensen omdat het allemaal zo ingewikkeld is geworden. Ik geef toe dat dit wellicht wat langetermijnperspectieven zijn en vragen die ik meer ter bezinning wil voorleggen. Het raakt natuurlijk niet aan het hart van onze kritiek. Dat moge duidelijk zijn!

De heer Vos (VVD):

Ik wil proberen het interessante betoog van de heer Van der Staaij beter te begrijpen. Als ik hem goed begrijp en samenvat, komt het eigenlijk op het volgende neer: de regering stelt dat het huwelijk een bijzonder familierechtelijke overeenkomst is, maar dat de heer Van der Staaij in zijn benadering die bijzondere familierechtelijke overeenkomst niet los kan zien van zijn godsdienstige overtuiging. Hij kan niet de splitsing maken tussen het kerkelijk huwelijk en het huwelijk als bijzondere familierechtelijke overeenkomst. Dat is natuurlijk zijn grote vrijheid, maar is dit een enigszins juiste samenvatting van zijn standpunt?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik zie in dezen wel degelijk een verschil tussen het kerkelijk en het burgerlijk huwelijk. Maar wij moeten niet doen alsof het kerkelijk huwelijk een eigen soort huwelijk is, een huwelijk dat de kerken mogen afsluiten. Het is de vorm waarin de kerk een bevestiging en inzegening geeft van een burgerlijk huwelijk. Die twee zijn dus nauw op elkaar betrokken en uit dat feit komen andere bezwaren voort die ik zo meteen naar voren zal brengen.

Ik wil nu de toekomst gaan verkennen. Welke uitgangspunten hanteert de regering, ook omdat het kabinet nu een duidelijke omslag in vergelijking met het vorige kabinet laat zien? Ik stel vast dat de ontkerstening met dit wetsvoorstel een nieuwe vertaling heeft gekregen; die signaalwerking gaat er in ieder geval van uit. Wat zal de volgende stap zijn?

In 1984 verscheen in het Nederlands Juristenblad het artikel Het huwelijk de rechtsorde uit. Dit wetsvoorstel lijkt op het eerste gezicht een heel andere kant uit te gaan. Als we alle ontwikkelingen op ons laten inwerken, dan moeten we echter vaststellen dat het christelijk huwelijk stapsgewijs door een aantal opeenvolgende wetswijzigingen wel degelijk wordt gesloopt. Wat behoort in de visie van de regering nog wel tot de essentialia van het huwelijk? Waarom zou het bijvoorbeeld ook niet voor een beperkte periode kunnen worden gesloten? Als het huwelijk totaal wordt losgekoppeld van voortplanting, dan is de vraag interessant waarom de regering bij nota van wijziging een huwelijk tussen twee broers of twee zussen alsnog expliciet heeft uitgesloten. Wat is, uitgaande van het nieuwe wettelijke huwelijksbegrip, de ratio daarvoor? Staat de deur niet wijd open voor verdere radicalisering? Het is leerzaam om te luisteren naar wat vanuit het COC wordt gezegd over dit wetsvoorstel: "Champagne en daarna gesprek. Het is een mijlpaal, maar geen eindstation." De aandacht wordt gevestigd op mensen die niet willen samenwonen, maar wel kinderen willen opvoeden en op mensen die met meerderen voor kinderen verantwoordelijk willen zijn. Hier en daar wordt ook reeds een pleidooi voor polygamie gehoord: als het niet meer karakteristiek voor het huwelijk is dat het een verbintenis is van man en vrouw, waarom zou het dan wel iets voor maximaal twee mensen zijn? Het is opmerkelijk hoe zwak de afwijzing van polygamie in de nota naar aanleiding van het verslag is beargumenteerd: "Het líjkt moeilijk inpasbaar in onze cultuur". Is dat het voornaamste bezwaar? Is de invoering van polygamie een kwestie van tijd? Voormalig Kamerlid Van Es heeft al gesproken over het laatste taboe: openstelling van het huwelijk voor meer personen tegelijk. Het wordt moeilijk om die stap straks ook niet te zetten, als je de bijbelse grondslag verlaat! Het is daarom niet verwonderlijk, dat de hoogleraar personen- en familierecht Nuytinck zijn bijdrage in een recent verschenen bundel juridische opstellen eindigt met de vertwijfelde uitroep: "Wat is de volgende stap in deze ontwikkeling? Afschaffing van het verbod van bi- en polygamie? Ik sta nergens meer van te kijken. Van dit kabinet en dit parlement kan men werkelijk alles verwachten!".

Zoals gezegd, verwerpt de SGP-fractie de gelijkstelling van onbijbelse samenlevingsvormen met het huwelijk en kan zij niet meegaan in de publieke erkenning van onbijbelse verhoudingen. Wij voegen daar nog aan toe dat wij ons zorgen maken over een klimaat waarin de bijbelse afwijzing van de homoseksuele leefwijze meer en meer in de criminele sfeer getrokken lijkt te worden. Dreigt niet de dictatuur van een culturele mode waarin alleen positieve uitspraken over homoseksualiteit geoorloofd lijken te zijn? Natuurlijk mag van iedereen worden verwacht dat de woordkeus niet opzettelijk beledigend is voor de medemens, wie het ook betreft. Maar aan de andere kant blijft ook waar, dat de afwijzing van de homoseksuele leefwijze of van ongehuwd samenwonen van man en vrouw, hoe vriendelijk die afwijzing ook wordt geformuleerd, eenvoudigweg niet aangenaam kan overkomen bij degene die daar anders over denkt. Wij blijven ons echter geroepen voelen en menen ook het recht te hebben om die mening op gepaste wijze uit te dragen. Ook van degene die onze overtuiging niet deelt, mag verwacht worden dat hij de uitspraken niet onder het vergrootglas legt om te zien of er met behulp van een extensieve uitleg van het strafrechtelijk discriminatieverbod niet iets strafwaardigs in schuilt.

Het kabinet heeft aangegeven dat het de godsdienstige bezwaren tegen het wetsvoorstel tot wezensverandering van het huwelijk onderkent. Daarbij is aangegeven dat de wet deze opvatting respecteert door het huwelijk slechts te bezien in zijn burgerrechtelijke betrekkingen. Wat bedoelt het kabinet daar precies mee? Graag hoor ik hierop een nadere toelichting. Het gaat hier om een reeds bestaande bepaling, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat het voor het publieke recht niet bepalend is of men al dan niet kerkelijk gehuwd is. Ik zie niet in dat daarmee in enige zin tegemoet wordt gekomen aan de godsdienstige bezwaren tegen het zogenaamde sekseneutrale huwelijk. Immers, het gaat er juist om welke keuze het kabinet maakt inzake het burgerlijk huwelijk. Het kan toch niet anders worden gezien dan dat het kabinet hier de christelijke en klassieke visie op het huwelijk verwerpt en kiest voor een invulling die er haaks op staat? Deze keus impliceert dat een wig wordt gedreven tussen burgerlijk huwelijk en kerkelijk huwelijk. De communicatie tussen kerk en staat wordt door de wijziging van het huwelijksrecht ernstig verstoord en dat is eveneens een ernstig bezwaar tegen dit wetsvoorstel. Onder meer de reformatorische kerken hebben in de kerkelijke erkenning van het huwelijk steeds de burgerlijke rechtsorde gevolgd. Als dit wetsvoorstel wet wordt, zal het kunnen gebeuren dat een wettig huwelijk beslist niet door de kerk kan worden erkend, ja zelfs als nietig en verwerpelijk wordt beschouwd. Het is de wetgever die eenzijdig de bestaande consensus over de invulling van het huwelijksbegrip verstoort en daarbij nodeloos fragmentatie van recht en begripsverwarring bewerkstelligt.

De regering heeft erkend dat het de kerken vrijstaat om te beslissen of zij al dan niet tot bevestiging van een relatie van twee personen van hetzelfde geslacht overgaan. Feit blijft toch dat de kerken die dat weigeren als gevolg van dit wetsvoorstel min of meer in de beklaagdenbank worden gezet en de verdenking van discriminatie op zich laden. Met andere woorden: de gevestigde praktijk om alleen het huwelijk tussen een man en een vrouw te bevestigen komt in de sfeer van gedoogde discriminatie terecht. Erkent het kabinet dit bezwaar?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik wil nog even terugkomen op een punt dat u eerder aanhaalde, namelijk dat u eigenlijk het recht eist om de homoseksuele leefwijze, zoals u dat noemt, af te wijzen. Het is misschien een wat rare vergelijking, maar ik wil die hier toch maken. Wat zou u ervan vinden als mensen het recht eisen om gehandicapten af te wijzen? Uw fractie heeft samen met de fractie van de RPF recentelijk een motie ingediend, door ons gesteund, beogende de discriminatie van gehandicapten strafrechtelijk te vervolgen. Ik neem aan dat u daar grote bezwaren tegen zou hebben. Klopt dat?

De heer Van der Staaij (SGP):

Zeker. Ik heb altijd bezwaar tegen mensen afwijzen. Dit betekent niet dat wij niet ons morele oordeel mogen hebben over gedrag en leefwijze.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U suggereert daarbij dat homoseksuelen keuzevrijheid hebben in gedrag.

De heer Van der Staaij (SGP):

Keuzevrijheid hebben?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ja, dat zij hun homoseksuele gedrag zouden kunnen verbergen of elimineren. Dat suggereert u eigenlijk.

De heer Van der Staaij (SGP):

Wij erkennen natuurlijk de aanwezigheid van die gevoelens. Maar ook binnen de kerken zijn er homoseksuele mensen die bewust afzien van het aangaan van een homoseksuele leefwijze in samenlevingsverband, omdat zij dat op grond van dezelfde bijbelse gegevens afwijzen.

De heer Dittrich (D66):

U zei zojuist dat door de indiening van dit wetsvoorstel de kerken die een kerkelijke inzegening van een huwelijk tussen twee mannen of twee vrouwen niet willen voltrekken in de sfeer van discriminatie terechtkomen. Ik vertaal in het kort wat u gezegd hebt. Dat kunt u toch niet volhouden? De regering heeft heel duidelijk in de stukken gesteld dat dit iets is wat de kerken zelf moeten uitmaken. Er is toch niemand vanuit het kabinet of de paarse partijen geweest die, nadat de heer Simonis heeft gezegd dat de katholieke kerk dat niet wil doen, heeft opgemerkt: dat is een schande en dat lijkt op discriminatie?

De heer Van der Staaij (SGP):

Nou, ik zie het iets anders als u het zo formuleert. Ik begrijp juist uit de stukken dat, doordat men wel degelijk zegt dat het eigenlijk discriminatie is om niet over te gaan tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, dit als het voor de burgerlijke wetgever geldt ook voor de kerk geldt. Alleen is de redenering: omdat wij in ons recht hebben gesteld dat de kerken vrij zijn het op hun eigen manier in te vullen, zal het verder zonder gevolgen blijven. Maar daarmee – dat is mijn stelling en die houd ik staande – heb je het wel in de sfeer van discriminatie getrokken. Dus je moet het maar gedogen omdat de kerken die vrijheid nu eenmaal hebben. Je hebt daar een soort formele redenering voor nodig op grond van bijvoorbeeld de Wet gelijke behandeling.

De heer Dittrich (D66):

Met die redenering ondergraaft u toch zélf de scheiding tussen kerk en staat? Als de regering voor wat betreft de staat iets wil regelen en u stelt dat daardoor de kerk in gevaarlijk vaarwater komt, bent u zelf bezig om die scheiding minder sterk te maken.

De heer Van der Staaij (SGP):

Dat bezwaar zie ik niet. Als je stelt dat het een eis van gelijkheid is dat ook mensen van gelijk geslacht kunnen huwen...

De heer Dittrich (D66):

Het burgerlijk huwelijk! Dat is iets heel anders dat datgene wat zich in de kerk voltrekt.

De heer Van der Staaij (SGP):

Maar u baseert zich toch op ongelijke behandeling? U vindt dit wetsvoorstel toch goed omdat daarmee een in uw ogen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling wordt tegengegaan? Vindt u dat dan in de sfeer van de kerken geen ongerechtvaardigde zaak?

De heer Dittrich (D66):

Daar heb ik, eerlijk gezegd, helemaal geen mening over. Dat is iets dat zich in de kerken afspeelt en dat moet men daar, op grond van eigen religieuze beleving, zelf weten. Waar ik hier als Kamerlid over ga, is het burgerlijk huwelijk. Daarover heb ik natuurlijk wél een mening. Dit debat gaat over het "staatgedeelte" van de relatie tussen kerk en staat. Wat dát betreft mag de regering natuurlijk met voorstellen komen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mijn zorg is ingegeven door wat ik zie als een consequentie van de visie die hier wordt aangehangen, doordat dit zozeer in de sfeer van het gelijkheidsbeginsel wordt getrokken. Vervolgens wordt op grond van een soort formele redenering gesteld dat men zich niet bemoeit met de gang van zaken in de kerken. Het lijkt mij, gelet op het gedachtegoed dat ik achter dit wetsvoorstel aantref, voor de hand te liggen dat men wat dat betreft eenzelfde oordeel heeft.

Voorzitter! Ook bij degenen die dit wetsvoorstel niet principieel verwerpen, bestaat veel zorg over de gevolgen ervan in het juridische verkeer met andere landen. De Nederlandse bouw aan de gelijkheidstoren brengt ook op het internationale vlak de nodige spraakverwarring teweeg. De internationale overeenstemming over het huwelijksbegrip, zoals dat in tal van verdragen voorkomt, wordt door Nederland opgebroken. Zullen beide wetsvoor stellen nog tot opzegging van verdragen aanleiding geven? Kan het kabinet bevestigen dat op dit moment geen enkel ander land ter wereld een huwelijksdefinitie als de voorgestelde kent? De realiteit is niet dat Nederland vooroploopt, maar alleen staat. Met verbazing wordt in het buitenland naar deze ontwikkelingen in Nederland gekeken. Waarom wordt hier voor een eilandpositie gekozen terwijl in andere debatten, zoals recent bij de bespreking van het drugsbeleid, met verve wordt betoogd dat Nederland als relatief klein rechtsgebied er niet verstandig aan doet een geïsoleerde positie in te nemen.

Onduidelijk is voorts waarom de regering het minder aangewezen acht om de problematiek van de erkenning van het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht thans in de EU aan de orde te stellen. Kan de regering haar motieven nader toelichten en is het niet zo dat er in Europese context in het geheel geen plannen bestaan om het materiële familierecht te harmoniseren?

Bij de schriftelijke voorbereiding is al het nodige gewisseld over de problematiek van de hinkende rechtsverhoudingen. Verbintenissen tussen mensen van gelijk geslacht zullen niet op erkenning als huwelijk in het buitenland kunnen rekenen. De regering gaat hiermee wel érg gemakkelijk om door het voornemen te uiten, een publieksbrochure het licht te doen zien waarin op de mogelijke consequenties wordt gewezen. Nog afgezien van de verwerpelijkheid van het wetsvoorstel als zodanig, meent mijn fractie nog steeds dat van een zorgvuldige wetgever verwacht mag worden dat ten minste vóór de inwerkingtreding, eigenlijk al voor de parlementaire afhandeling regels van internationaal privaatrecht tot stand gebracht zouden moeten zijn. De wetgever mag er niet doof en blind voor zijn dat ook door deskundigen uit de wereld van het internationale privaatrecht is betoogd, dat de prijs voor dit wetsvoorstel in feite te hoog is. Het is toch onvoorstelbaar dat het kabinet die bezwaren eenvoudig elimineert met de stelling dat de problematiek van de hinkende rechtsverhoudingen nimmer een reden kan vormen om van dit wetsvoorstel af te zien. Kennelijk is de ideologische inspiratie voor dit wetsvoorstel zo sterk dat alle bezwaren bij voorbaat voor lief worden genomen. Het buitenland zal het weten: in Nederland is het licht opgegaan. Welnu, over de grens komen gehuwden in de schemer of de duisternis terecht.

Als wij ons beperken tot het nationale recht is het evenzeer duidelijk dat het onderhavige wetsvoorstel uit een oogpunt van rechtszekerheid veel vragen oproept. Waar alom wordt geklaagd over juridisering en een uitvoerig beleid wordt afgekondigd om dat tegen te gaan, doet het kabinet er hier nog een schepje bovenop. Ook hierop is stevige rechtsgeleerde kritiek gekomen. Het is wel buitengewoon onverstandig om zo kort na de invoering van het geregistreerde partnerschap nu alweer een nieuwe rechtsfiguur te introduceren: het huwelijk zonder afstammingsrechtelijke gevolgen.

De heer Dittrich (D66):

U zei dat twee mannen of twee vrouwen die in Nederland getrouwd zijn en naar het buitenland gaan, in de schemer terechtkomen. Dat gebeurt nu toch ook al en dat wordt toch niet versterkt doordat ze in Nederland in het huwelijk treden? Ook nu, als twee mannen of twee vrouwen in het buitenland zijn en er gebeurt iets, zal men in het buitenland geen rechtsgevolgen aan die relatie toekennen. Hun positie verslechtert in het buitenland helemaal niet.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb niet geredeneerd vanuit de positie van degenen die het nu betreft, maar vanuit hetgeen de wetgever nu doet. Hier wordt nadrukkelijk een nieuwe rechtsfiguur geschapen, zonder dat de consequenties daarvan in het buitenland duidelijk zijn. Ik vind het de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever dat hij, als hij een bepaalde rechtsfiguur in de wet neerlegt, de gevolgen daarvan in het buitenland goed kent. Dat is zeker het geval voor deze wereld waarin internationalisering een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling is. Wij leven toch niet op een eiland?

De heer Dittrich (D66):

De consequentie van uw redenering is, dat je eerst moet wachten tot het buitenland wil wat je in Nederland voor je eigen bevolking wilt regelen. Als volksvertegenwoordiger maak je je dan helemaal afhankelijk van de standpunten en de meningen in het buitenland. Dat kan toch niet de bedoeling zijn?

De heer Van der Staaij (SGP):

Het is het andere uiterste als u stelt dat alles tot in de puntjes geregeld moet en we moeten wachten totdat de hele wereld erover denkt zoals wij. Dat vloeit niet voort uit mijn stellingname. De commissie-Kortmann heeft nadrukkelijk gezegd dat de problematiek omtrent de hinkende rechtsverhoudingen niet mag worden onderschat. Ik heb gesignaleerd dat het kabinet betoogt: wat hiervan ook waar mag zijn, wij zetten dit gewoon door. Ik vind dat geen juiste benadering.

Het inmiddels bekende refrein, en ik spreek over de nieuwe rechtsfiguur van het huwelijk zonder afstammingsrechtelijke gevolgen, luidt echter ook hier weer: het is een principezaak. Ook de evaluatie van het geregistreerde partnerschap behoeven wij dus niet af te wachten. Ook al is het voor Paars een principezaak, betekent dat nu dat de beginselen van zorgvuldige wetgeving overboord worden gezet?

Anders dan de commissie-Kortmann unaniem had geadviseerd, blijft het geregistreerd partnerschap ook na de openstelling van het huwelijk bestaan. Het is wel paradoxaal dat waar recente krantenberichten melden dat het aantal alleenstaanden voortdurend stijgt, de wetgever zich beijvert om meer, onderling slechts beperkt verschillende, rechtsfiguren te scheppen voor tweerelaties. Verwarring en onduidelijkheid worden er door gestimuleerd.

De gevolgen voor andere wetten moeten blijken uit de aanpassingswetgeving. Een dergelijk wetsvoorstel is inmiddels bij de Kamer ingediend. Volgens de nota naar aanleiding van het verslag is het de bedoeling dat de wetten tegelijkertijd in werking treden. Wat betekent dit voor de beoogde datum van inwerkintreding?

Een belangrijk onderwerp waarvoor ik nu de aandacht wil vragen – in navolging van collega Schutte – is de positie van de ambtenaren van de burgerlijke stand. Als dit wetsvoorstel kracht van wet zou krijgen, zullen velen in gewetensnood geraken. Op basis van de traditionele, christelijke visie op het huwelijk zullen immers veel ambtenaren niet mee kunnen werken aan de voltrekking van een "huwelijk" van personen van gelijk geslacht. De SGP-fractie is van oordeel dat van de ambtenaar die daartegen principiële bezwaren heeft, nimmer verlangd mag worden dat hij aan een dergelijk huwelijk meewerkt. Het is goed hierbij te bedenken dat aan de huwelijksvoltrekking ook ceremoniële aspecten verbonden zijn. Ik denk aan de persoonlijk getinte toespraak en felicitaties van de ambtenaar. Het zal duidelijk zijn dat het hier om meer dan een formeel-wettelijke taak gaat en daarom uitdrukkelijk ook een positieve grondhouding van de ambtenaar tegenover een dergelijke verbintenis wordt verwacht.

De regering stelt zich in de schriftelijke gedachtewisseling zeer terughoudend op onder verwijzing naar de autonome positie van de gemeenten en de wettelijke taakstelling voor de ambtenaren. Ik denk evenwel dat een meer gedegen standpuntbepaling door de regering geboden is. De problematiek van de gewetensbezwaarde ambtenaren is in het verleden reeds aan de orde gekomen bij de invoering van het geregistreerd partnerschap. Op vragen van de SGP-fractie zei de regering er toen van uit te gaan, dat gemeenten een praktische oplossing zouden vinden. Voor een deel is dit ook het geval geweest. De onduidelijkheid is echter toegenomen, doordat de VNG geen consistente lijn heeft gevolgd. Eerst werd gesteld, dat bij een verordening of reglement een ontheffingsregeling kon worden opgenomen. Diverse gemeentebesturen hebben dit advies opgevolgd. In de nieuwe ledenbrief van oktober 1999 is de VNG echter van dit standpunt teruggekomen en heeft zij een dergelijke regeling van de hand gewezen. Hierdoor is de nodige verwarring ontstaan. De praktijk is nu, dat er gemeenten zijn met een ontheffingsregeling, gemeenten met afspraken in de sfeer van de werkverdeling en gemeenten die geen enkele consideratie hebben met ambtenaren met gewetensbezwaren. De verwarring wordt niet weggenomen doordat de regering zich zonder gedegen onderbouwing aansluit bij de laatste spreker van de VNG. Naar onze mening wordt met een terughoudende opstelling aan de ernst van de gewetensnood onvoldoende recht gedaan en ook een onnodig rigide standpunt ingenomen. Wij spreken hier over ambtenaren die jarenlang hun werk naar tevredenheid hebben gedaan. Zou het kabinet nu werkelijk een reden vinden, dat dergelijke ambtenaren gedwongen worden het veld te ruimen als zij op herkenbare, principiële gronden niet mee kunnen gaan met een fundamentele verandering in de wettelijke taken? Zou het met betrekking tot het aannemingsbeleid van nieuwe ambtenaren niet buitengewoon onredelijk zijn als men in de toekomst alleen maar ambtenaar van de burgerlijke stand kan worden als men positief staat tegenover een huwelijk van personen van gelijk geslacht? Dit betekent, dat in feite een aanzienlijk deel van de bevolking de toegang tot een dergelijk ambt wordt ontzegd. Zou de regering een dergelijk beroepsverbod daadwerkelijk voor haar rekening willen nemen?

Een formalistische opstelling doet geen recht aan de principiële bezwaren die het kabinet zegt te respecteren, maar het is ook praktisch gezien onredelijk en nodeloos bezwarend om van elke individuele ambtenaar te verlangen dat hij meewerkt aan alle soorten werkzaamheden. Van de gemeenten mag in ieder geval worden verwacht, dat zij zich tot het uiterste inspannen voor een praktische verdeling van werkzaamheden waardoor degenen die op principiële gronden niet kunnen meewerken aan een beperkt deel van de werkzaamheden worden ontzien. Deelt het kabinet onze visie, dat gemeenten die op geen enkele manier bereid zijn om mee te werken aan een praktische oplossing in de sfeer van een taakverdeling zich schuldig kunnen maken aan indirecte discriminatie wegens godsdienst?

Deze benadering kan worden ondersteund door bij wet uitdrukkelijk een basis te scheppen voor een differentiatie in de werkzaamheden. De regering geeft aan, dat ambtenaren dienen te handelen conform hun wettelijke taakstelling. Is de regering het met ons eens, dat de wettelijke taakstelling geenszins behoeft te impliceren, dat alle ambtenaren van de burgerlijke stand daadwerkelijk alle soorten werkzaamheden uitvoeren? Daar komt bij, dat ook externe ambtenaren van de burgerlijke stand kunnen worden ingezet. Ons voorstel is daarom om in de Gemeentewet opnieuw te bepalen, dat bij gemeentelijke verordening een verdeling van werkzaamheden wordt vastgesteld. Aldus wordt een differentiatie in taakstelling mogelijk gemaakt en vervalt het bezwaar, dat ambtenaren zich onttrekken aan de wettelijke taakstelling. Hoe staat de regering hiertegenover? Ook indien – naar wij hopen – het wetsvoorstel openstelling huwelijk de eindstreep niet haalt, kan een dergelijke wetswijziging nuttig zijn met het oog op gewetensproblemen in verband met het geregistreerd partnerschap.

Voorzitter! Zonder pretentie van volledigheid hoop ik met het voorgaande betoog iets duidelijk gemaakt te hebben over de ernst van de bezwaren tegen het wetsvoorstel openstelling huwelijk. Eerst en vooral hebben wij godsdienstige bezwaren. Daarnaast menen wij, dat het voorstel haaks staat op historische, culturele en internationale waarden. Maar ook de juridische bezwaren zijn zo diepgaand en talrijk, dat die op zichzelf beschouwd evenzeer zelfstandige grond voor afwijzing van dit wetsvoorstel kunnen bieden. Wij zijn er diep van overtuigd, dat het wetsvoorstel geen stap voorwaarts maar een enorme stap achteruit is. Wij roepen regering en parlement daarom nogmaals dringend op, deze stap niet te zetten.

Voorzitter! Ik kom daarmee bij het tweede wetsvoorstel en ik kan u beloven, dat mijn opmerkingen daarover aanmerkelijk minder tijd nemen dan die over het eerste voorstel.

De voorzitter:

Bij de behandeling van het tweede wetsvoorstel door de heer Van der Staaij zal ik geen interrupties toestaan. Wij willen allen deze termijn vanavond afronden en dat lukt anders gewoon niet.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Nauw verbonden met het wetsvoorstel openstelling huwelijk is het wetsvoorstel dat adoptie van Nederlandse kinderen door personen van hetzelfde geslacht mogelijk moet maken. Het gaat hierbij vooral om adoptie door de vrouwelijke partner van de moeder van het kind dan wel de mannelijke partner van de vader van het kind. Ligt bij het andere wetsvoorstel het huwelijk onder vuur, met dit wetsvoorstel is het gezinsleven in het geding. Vele van de bezwaren die ik reeds naar voren heb gebracht bij de bespreking van het wetsvoorstel openstelling huwelijk zijn mutatis mutandis ook hier aan de orde. De Raad van State heeft een zeer negatief advies over dit wetsvoorstel gegeven en de indiening ervan met klem afgeraden. De ontwikkelingen in de rechtspraak wezen evenmin in de richting van dit wetsvoorstel. Van diverse zijden is ook de wenselijkheid en noodzaak van dit wetsvoorstel betwijfeld in het licht van eerdere wetgeving, in dit geval de mogelijkheid van gezamenlijk gezag. De geïsoleerde positie van Nederland is bij dit wetsvoorstel eveneens aan de orde. In geen enkel ander land ter wereld is adoptie door personen van hetzelfde geslacht wettelijk mogelijk. Integendeel, mede vanuit het belang van het kind wordt een dergelijke figuur van de hand gewezen. Een adoptie door paren van gelijk geslacht behoeft in het buitenland dan ook niet op erkenning te rekenen. Dit geeft allerlei onduidelijke situaties. Zo geeft de regering in de nota naar aanleiding van het verslag bijvoorbeeld zelf aan dat, indien de adoptie in een ander land niet wordt erkend, het kind daar niet als erfgenaam van de adoptiefouders wordt beschouwd.

Tot voor kort was het uitgangspunt dat ook in het adoptierecht zo nauw mogelijk moet worden aangesloten bij de situatie van het biologische ouderschap, waarbij het kind een vader en een moeder heeft. Wil het kabinet nog eens uitdrukkelijk aangeven op grond van welke argumenten deze lijn nu niet meer wordt gevolgd? Het feit dat in de natuur de kinderzegen alleen verbonden is aan een verbintenis tussen een man en een vrouw, is niet een toevallige gril van de natuur maar, naar wij uit de Bijbel kunnen weten, het uitdrukkelijk oogmerk van de Schepper. Wij zien het niet als een soort weeffout in de schepping, maar als een wezenlijk element van de scheppingsordening dat het voorbrengen van het nageslacht exclusief is gekoppeld aan het samenleven van man en vrouw.

Adoptie is een bijzondere maatregel, een ingrijpende afwijking van de normale praktijk dat een kind bij de biologische ouders opgroeit. Het is een ingrijpende stap, als een kind wordt losgemaakt van de natuurlijke vader en/of moeder. Dat is naar onze overtuiging alleen aanvaardbaar als duidelijk is dat de biologische ouders niet meer voor het kind kunnen zorgen. Bij de adoptie moet vervolgens uitdrukkelijk ook het belang van het kind vooropstaan en niet de kinderwens van de adoptiefouders. Het belang van het kind is naar onze overtuiging als regel het meest gediend, als het kan opgroeien in een situatie die aansluit op de normale natuurlijke opvoedingsomgeving, dat wil zeggen in een gezin met een vader en een moeder. Sinds jaar en dag is erkend dat het voor een gezonde en evenwichtige opvoeding van het kind veruit de voorkeur verdient dat een kind door een vader en een moeder wordt opgevoed. De wezenlijk verschillende aanleg en gaven van man en vrouw kunnen zo binnen de opvoeding ten goede van het kind worden gebracht. Het is een voorrecht, als een kind mag opgroeien in een sfeer van aandacht, liefde en geborgenheid van een vader en een moeder. De beschermende structuur van het gezinsleven is essentieel voor de overdracht van waarden en normen. De SGP-fractie verzet zich op principiële gronden tegen de mogelijkheid tot adoptie door paren van gelijk geslacht. Niet omdat de beide mannen of beide vrouwen geen goede opvoeders zouden kunnen zijn, maar omdat het kind uitdrukkelijk een vader of een moeder wordt onthouden.

Het is van belang om te beseffen dat adoptie altijd een ingrijpende stap is, omdat daaraan een zekere vorm van afstand doen door een of meer biologische ouders verbonden is. De stichting Möbius voor geadopteerde Nederlanders heeft naar voren gebracht dat een groot deel van de geadopteerden te maken heeft gehad met identiteitsproblemen. Wanneer je tegemoetkomt aan het verlangen van homoseksuele en lesbische paren om een kind te adopteren, dan loop je het risico dat deze problematiek zich zal verergeren, zo waarschuwde een woordvoerder van deze stichting. Ook de nadelen van de zogenaamde dubbele uitzonderingspositie mogen niet worden onderschat. De geadopteerde bevindt zich reeds in een uitzonderingspositie. Over het algemeen vormt het nog een extra belasting, als daarbij komt dat het kind niet een vader en een moeder, maar twee vaders of twee moeders krijgt. Over de mogelijke risico's voor de kinderen bij adoptie door paren van gelijk geslacht wordt wel erg gemakkelijk heengestapt. De regering stelt in de nota naar aanleiding van het verslag dat het onderzoek dat er is, niet noopt tot argwaan, zodat het verantwoord is om op de ingeslagen weg door te gaan. Is daarmee het uitgangspunt van het regeringsbeleid dat het geheel en al onverschillig is in welke relatievorm een kind opgroeit? Kent de regering geen enkele betekenis toe aan het feit dat een paar van gelijk geslacht biologisch nooit tot voortplanting in staat is?

Voorzitter! Waarom is dit wetsvoorstel er gekomen? Wij willen de regering nog eens uitdrukkelijk vragen om in te gaan op de vraag in hoeverre de wens tot gelijkberechtiging van paren van gelijk en van ongelijk geslacht hier heeft meegewogen. Het komt ons voor dat hier de drijvende kracht achter dit wetsvoorstel gezocht moet worden, meer dan in de belangen van het kind. Wij beschouwen het dan ook als een logisch vervolg op de wet openstelling huwelijk. Ziet de regering ook het breder gesignaleerde gevaar dat de nadruk op gelijke behandeling ertoe kan leiden dat de toetsingsmaatstaf van het belang van het kind systematisch buiten spel wordt gezet? Over gelijke behandeling gesproken: hoe zit het eigenlijk met de gelijke behandeling van de kinderen die ter adoptie worden afgestaan? De adoptie door paren van gelijk geslacht betekent vanuit het perspectief van het kind een fundamentele ongelijkheid met kinderen die in overeenstemming met de natuurlijke situatie een vader en moeder hebben. In het verlengde hiervan rijst de vraag, welke mogelijkheden er voor kinderen zijn om de adoptie te herroepen. Wil de staatssecretaris daar eens op ingaan?

De regering beklemtoont dat de verruimde adoptiemogelijkheden een verbetering betekenen voor de juridische positie van het kind dat reeds feitelijk door een paar van gelijk geslacht wordt opgevoed. Dat is echter niet het hele verhaal. Evenzeer zal de mogelijkheid van adoptie worden aangegrepen voor gevallen, waarin nakomelingschap is gezocht door welbewuste tussenkomst van een derde met aanwending van kunstmatige voortplantingstechnieken. De SGP-fractie heeft tegen een dergelijke handelwijze principiële bezwaren. Hoe staat de regering tegenover de ontwikkeling dat opzettelijk een situatie wordt gecreëerd, waarin een kind zonder vader dan wel moeder zal opgroeien? Kunnen de wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken als een aanmoediging hiervan worden gezien?

Ik roep in dit verband in herinnering dat een tijdje geleden door de Commissie gelijke behandeling is geoordeeld dat klinieken bij reageerbuisbevruchting lesbische paren niet mogen weigeren. In antwoord op schriftelijke vragen van de SGP-fractie heeft de regering zich eveneens op het standpunt gesteld dat homoseksuele paren niet mogen worden "achtergesteld" bij heteroseksuele paren. Vindt de regering nu werkelijk dat hier van een gelijke situatie sprake is? Bij de aanwending van de waaier van medische technieken ten behoeve van de kinderwens van een paar van gelijk geslacht gaat het immers niet meer om een behandeling naar aanleiding van een medisch te duiden vruchtbaarheidsproblematiek. Het gaat hier om het kunstmatig tot stand brengen van nakomelingschap in gevallen waarin, gelet op de aard van de relatie, voortplanting per definitie onmogelijk is. De SGP-fractie betreurt het zeer dat met de aanwending van kunstmatige voortplantingstechnieken wordt getreden buiten het kader van het huwelijk tussen een man en een vrouw. Op dit terrein ligt ook wel in het bijzonder een ordenende taak voor de regering in het beteugelen van allerlei uitwassen.

In de schriftelijke voorbereiding is nogal wat aandacht besteed aan de nieuwe voorwaarde voor adoptie dat vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft. Merkwaardig blijf ik de toepassing van deze voorwaarde vinden ingeval een omgangsregeling tussen de niet-verzorgende ouder en het te adopteren kind bestaat. De regering stelt zich op het standpunt dat die omgangsregeling ook na de adoptie in stand kan blijven. Dat klinkt geruststellend en eenvoudig. De vraag moet echter gesteld worden, welke effecten dit voor het betreffende kind kan hebben dat zich geen rekenschap geeft van allerlei verschillende juridische constructies, maar zich geconfronteerd weet met drie ouders c.q. opvoeders. Dit bezwaar staat geheel los van het gegeven dat de rechter bij iedere omgangsregeling en de praktische uitvoering daarvan zal moeten bepalen of de "nieuwe voorwaarde" adoptie in de weg staat of niet.

De adoptie van kinderen uit het buitenland is naar ons oordeel terecht niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel gebracht, al berust de stellingname van de regering slechts op de begrijpelijke praktische overweging, dat geen adoptieland bereid is kinderen af te staan aan een paar van gelijk geslacht. De regering heeft aangegeven dat in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, zal worden gepreciseerd dat onder echtgenoten alleen echtgenoten van verschillend geslacht worden verstaan. In de aanpassingswet wordt daarin voorzien. De vraag is echter, of de regeling zelfs na een dergelijke wijziging voldoende sluitend is. In hoeverre kan via een omweg toch bereikt worden dat feitelijk een kind wordt geadopteerd door een paar van gelijk geslacht?

Bij de uitwerking van het Haags Adoptieverdrag in Nederland in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is de zogenoemde eenouderadoptie ruimhartig mogelijk gemaakt. Is het waar dat hierdoor in de praktijk ook een persoon die niet alleen woont, maar samenwoont met een ander, toch alleen een adoptieverzoek kan indienen? Dit kan toch niet de bedoeling zijn van de eenouderadoptie! In het tijdschrift Adoptie van december 1999 is aangegeven dat de ruime uitleg van de eenouderadoptie in de praktijk allerlei vragen oproept. Kan de staatssecretaris toelichten, waarom in artikel 4 van genoemde wet gehuwde personen samen een adoptieverzoek moeten indienen, maar dat deze eis niet geldt voor personen die deel uitmaken van andere samenlevingsvormen? Vanwaar deze ongelijke behandeling? In strijd met de bedoeling van de wetgever zou via de route van de eenouderadoptie toch adoptie door personen van gelijk geslacht mogelijk worden. Bovendien kan de weg van eenouderadoptie oneigenlijk gebruikt worden door samenwonende ouders van verschillend geslacht, als een van de ouders niet aan de te stellen eisen, bijvoorbeeld ten aanzien van de leeftijd, voldoet. Is de staatssecretaris bekend met deze problematiek en is hij bereid de wet op dit punt aan te scherpen?

In commentaren is de vrees uitgesproken dat de mogelijkheid van adoptie van kinderen door paren van gelijk geslacht binnen Nederland zodanig vervreemdend werkt bij de adoptielanden, dat zij mogelijk niet langer bereid zijn om kinderen aan Nederlandse ouders af te staan, ook niet aan ouders van verschillend geslacht.

Nog niet zo lang geleden is door een woordvoerder van de ISS, de International social service, die vrees opnieuw verwoord. In het nader rapport heeft de regering toegegeven dat hierover onduidelijkheid bestaat. In de nota naar aanleiding van het verslag slaat de regering een meer geruststellende toon aan en wordt gesteld dat deze wetswijziging geen invloed zal hebben. Op een andere plaats wordt gezegd dat dit gevaar niet lijkt te bestaan. Kan de staatssecretaris nader beargumenteren waarom naar zijn mening die vrees ongegrond is? Hoe grondig is het uitgevoerde onderzoek geweest? Is daarbij alleen gekeken naar de stellingname van de regering of ook naar bijvoorbeeld de kindertehuizen die er achter zitten? Kan nu al wel voorspeld worden wat de toekomstige effecten zullen zijn van de publiciteit rond deze wetswijziging? Ligt het niet voor de hand dat in het buitenland de gedachte zal postvatten, dat in Nederland meer gewicht wordt toegekend aan het faciliëren van alternatieve samenlevingsvormen dan aan het belang van het kind?

In de nota naar aanleiding van het verslag wordt naar aanleiding van de vraag naar de consequenties voor de Antillen, gemeld dat het hier niet om een rijkswet gaat en het aan de regering van de Antillen en Aruba wordt overgelaten om te beslissen of zij zelf voorstellen wil maken of niet. In het wetsvoorstel openstelling huwelijk is aangegeven dat over dat wetsvoorstel wel overleg is gevoerd tussen de desbetreffende ministers van Justitie. Heeft dit overleg ook plaatsgevonden over het wetsvoorstel adoptie door paren van gelijk geslacht? Zo nee, waarom is hier een andere procedure gevolgd? Waarom is overigens in beide gevallen niet voor een rijkswet gekozen?

Mijnheer de voorzitter! Ik ga afronden. Ik hoop voldoende duidelijk gemaakt te hebben dat voor de SGP-fractie ook het wetsvoorstel adoptie personen van hetzelfde geslacht op bijbelse gronden en met het oog op het alom onderstreepte belang van het kind, onaanvaardbaar is. Wij betreuren het dat wordt bevorderd dat het voortbrengen en opvoeden van kinderen steeds meer los wordt gemaakt van het huwelijk tussen man en vrouw. De SGP-fractie is bevreesd dat de publieke erkenning en gelijkschakeling van relaties van gelijk geslacht op termijn de vertechnisering en de commercialisering van de voortplanting zal bevorderen. Schrijnend symbolisch is het dat als gevolg van dit wetsvoorstel de categorieën vader en moeder uit de bevolkingsadministratie verdwijnen. Daarvoor in de plaats komt een "ouder 1" en een "ouder 2". Wie meent nu werkelijk dat dit een stap voorwaarts is?

De SGP-fractie probeert in het algemeen een constructieve opstelling te kiezen. Wij scheppen er geen behagen in om wetsvoorstellen af te kraken. Bij deze wetsvoorstellen is het ons echter niet alleen onmogelijk om tot een positieve beoordeling te komen, maar valt het ons zwaar om zelfs maar enig begrip op te brengen voor de wetsvoorstellen, die naar hun aard ten diepste een provocerend karakter hebben. Het is een droevig dieptepunt in het optreden van dit kabinet. Van harte hopen wij dat deze wetsvoorstellen het Staatsblad niet zullen halen.

Wij willen de regering terugroepen tot de bijbelse orde. Dan gaat het maar niet om het opvolgen van wat abstracte voorschriften, maar om het volgen van de heilzame ordening van de Schepper, aan Wie wij allen eenmaal verantwoording moeten afleggen voor al onze daden. Alleen binnen díe kaders zal het de samenleving werkelijk wel gaan. Maar ook binnen de bedding van het bijbelse huwelijks- en gezinsleven blijft er nog genoeg onvolkomens over. Dat ontslaat ons evenwel niet van de plicht om te wijzen op Gods ordeningen en geboden, waaraan alle mensen gelijk gebonden zijn. Wij hopen dat niet vanuit de hoogte te doen, maar vanuit de diepe overtuiging dat wij allen zondige mensen zijn die zonder onderscheid zijn aangewezen op Gods genade.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De SGP heeft ook de uitoefening van gezamenlijk gezag door paren van gelijk geslacht afgewezen, zoals de SGP nu ook adoptie afwijst. Een logische consequentie zou dan zijn dat de SGP pleit voor een verbod op het opvoeden van kinderen door paren van gelijk geslacht. Trekt de heer Van der Staaij die consequentie er ook uit?

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik heb het nu toegespitst op deze wetsvoorstellen en ik heb geen enkele behoefte gevoeld om in dit kader nu voor een verbodsbepaling te pleiten. Ik meen dat hetgeen ik hier naar voren heb gebracht zodanig afwijkt van de meerderheidsvisie in deze Kamer, dat dit al genoeg te denken heeft gegeven. Ik geloof niet dat het goed zou zijn om er nu nog een schepje bovenop te doen. Mocht de ontwikkeling een totaal andere kant uitgaan, dan kan die discussie uiteraard wel aan de orde komen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat kan ik mij wel voorstellen, maar dat betekent dat u zich in ieder geval voorlopig neerlegt bij een maatschappelijke situatie waarin homoseksuele stellen kinderen zullen opvoeden. U verhindert dan echter wel dat een goede rechtsbescherming wordt geregeld voor de kinderen die opgroeien bij die homoseksuele stellen. Dat lijkt mij, ook vanuit uw perspectief, toch zeer problematisch.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw Halsema, u heeft dergelijke vragen ook aan andere woordvoerders gesteld. Ik denk dat helder is – dat is ook hetgeen andere collega's naar voren hebben gebracht – dat dit wetsvoorstel in het licht van de gelijkberechtigingsgedachte moet worden bezien, meer dan in het licht van het zoeken naar een zo goed mogelijke bescherming van het kind. Dit wetsvoorstel slaat ook op toekomstige situaties. Het gaat dus niet alleen om kinderen die er nu zijn, maar ook om de situatie die opzettelijk tot stand wordt gebracht en waarin er geen vader en geen moeder is. Wij willen die ontwikkeling niet ondersteunen. Daarom kwam ik tot dit negatieve oordeel, ook over het tweede wetsvoorstel.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Het huwelijk is deze eeuw gelukkig een veranderlijk instituut gebleken. Vanouds was het huwelijk het domein van de kerk: een blijvende gemeenschap tussen man en vrouw, mede gericht op de voortplanting en ter verzorging van de kinderen. Dit betekende ook lang dat de man aan het hoofd stond van de echtvereniging, de vrouw handelingsonbekwaam was en de plicht had haar man te gehoorzamen. In 1956 erkende de Tweede Kamer de handelingsbekwaamheid van de vrouw. Maar pas in 1984 is de man uiteindelijk zijn formele positie als hoofd van het gezin kwijtgeraakt. Tot 1970 kon het huwelijk alleen verbroken worden bij ernstig wangedrag op verzoek van de man. Sindsdien kan bij duurzame ontwrichting op beider verzoek echtscheiding plaatsvinden. Het zijn met name vrouwen, maar ook anderen, geweest, gesteund door progressieve en liberale politieke partijen, die lang hebben gevochten tegen de onderdrukkende en uitsluitende werking van het huwelijk.

Sinds enkele decennia is bevochten dat het huwelijk niet meer de enige en verplichtende vorm van samenleven is. Het moderne bestaan kent dan ook een grote variatie in de vorm van ongehuwd samenwonenden, eenoudergezinnen, buitenechtelijke geboorten, co-ouderschap, communes, samenlevende homeseksuele en lesbische paren en nu de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht. Het huwelijk heeft geleidelijk aan zijn sacrale en religieuze betekenis verloren en regelt voor de wetgever, zoals ook de regering in de memorie van toelichting aangeeft, alleen nog de burgerlijke betrekkingen.

De strijd van vrouwen om zich te bevrijden uit het benauwende korset van de burgerlijke maatschappij is min of meer gelijk opgegaan met de strijd van homoseksuelen om seksuele verlangens te mogen uiten, erkend en gerespecteerd te worden en rechten te krijgen die gelijk zijn aan die van heteroseksuelen. In het brandpunt van de twee emancipatiebewegingen lijkt het huwelijk zich steeds te bevinden. Oppervlakkig beschouwd een tegenstrijdigheid. De strijd van vrouwen is lang gericht geweest op afschaffing van het huwelijk, terwijl de homobeweging met name de laatste jaren ijvert voor openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht en daarmee in zekere zin ook voor bestendiging van het instituut. Bij nadere beschouwing verdwijnt de tegenstelling echter.

In de publieke debatten die aan dit Kamerdebat zijn voorafgegaan heeft de hoogleraar notarieel en privaat recht Van Mourik gesteld dat openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht eigenlijk de afschaffing van het huwelijk betekent. In zekere zin heeft hij gelijk. Het heeft er alle schijn van dat de homobeweging, hierin gesteund door de meerderheid van de Kamer en van de bevolking, in haar strijd om gelijkberechtigd te worden het traditionele huwelijk als onderdrukkend en uitsluitend instituut de genadeslag toebrengt. Wij kunnen hier niet om rouwen.

Met de bespreking van de twee wetten van deze week verandert het aanzien van het huwelijk definitief. Vanzelfsprekend behoudt het huwelijk zijn belangrijke emotionele en sentimentele waarde voor diegenen die besluiten te trouwen, zoals het huwelijk wellicht het belangrijkste voertuig van burgerlijke betrekkingen blijft. Maar als deze wet van kracht wordt, zal het huwelijk niet langer een selectiemechanisme zijn, waarbij sommige samenlevenden de goedkeuring van de wetgever kunnen wegdragen, terwijl anderen daarvan zijn uitgesloten. Voor ons is de openstelling van het huwelijk van paren van gelijk geslacht dan ook een feest van emancipatie. Als eerste en meest belangrijke reden: omdat hiermee een einde wordt gemaakt aan de achterstelling van homoseksuelen die voor de wet willen samenleven en eventueel kinderen willen verzorgen en opvoeden. Misschien leverde de uitsluiting van homoseksuelen van het huwelijk formeel-juridisch geen rechtstreekse strijd op met artikel 1 van de Grondwet; onrechtvaardig was deze echter wel. Of, zoals de meerderheid van de commissie-Kortmann, die aan de basis van deze wet heeft gestaan, het verwoordde: tegen de huidige situatie overheerst het bezwaar van ongelijke behandeling van paren van gelijk geslacht: het grievende en discriminerende van de uitsluiting die historisch samenhangt met de verwerping van homoseksualiteit. Wij erkennen dat voor een religieuze minderheid van de Nederlandse bevolking de openstelling van het huwelijk kwetsend kan zijn. Wij vinden dit echter uiteindelijk onvoldoende doorslaggevend in het licht van de uitsluiting en kwetsuur van homoseksuelen die hier tegenover staan.

Ik wil nog een andere kanttekening plaatsen, hoewel hierover al het een en ander is gewisseld in het interruptiedebat met de heer Van der Staaij. Zoals bekend, herbergt GroenLinks ook een aantal christelijke stromingen. Ab Harrewijn, de dominee in onze fractie, wees mij er vanmorgen nog eens expliciet op dat hij bijvoorbeeld zichzelf beschouwt als een vertegenwoordiger van een christendom dat tot taak heeft, mensen zoveel mogelijk in te sluiten. Hij acht daardoor ook de openstelling van het huwelijk vanzelfsprekend en zelfs noodzakelijk. Uit de enquête die recentelijk is gehouden door het Reformatorisch Dagblad blijkt dat een groot deel van de christenen in Nederland en een meerderheid van de katholieken ook voor openstelling van het huwelijk zijn. Het lijkt mij goed om dat hier nog eens te memoreren, aangezien anders bij dit debat onterecht de indruk zou kunnen ontstaan dat er een monolithisch christelijk blok bestaat tegen de openstelling van het huwelijk. Ook Joop Wijn wees er vanochtend in de Volkskrant nog eens op dat er bij de openstelling van het huwelijk geen sprake is van één christelijke moraal, ook niet binnen het CDA.

Een tweede belangrijke reden voor een feestje deze week is dat met de openstelling van het huwelijk opnieuw een samenleefvorm toegankelijk wordt voor mensen die elkaar liefhebben en voor elkaar willen zorgen. Voor ons is een belangrijk politiek uitgangspunt dat de wetgever de individuele keuzevrijheid van mensen om in welke vorm dan ook met elkaar te willen leven, niet met formele regels in de weg staat. Niet alleen wordt deze week – naar wij hopen – een einde gemaakt aan een misplaatste ongelijkheid; de keuzevrijheid van mensen om hun leven in te richten zoals zij dat willen en daarbij voor elkaar te zorgen, neemt verder toe.

Hieruit volgt logisch dat wij hechten aan het geregistreerd partnerschap. Molly Geertsema zei hierover, toen het geregistreerd partnerschap nog de enige mogelijkheid voor homoseksuelen was, dat een beetje huwelijk een belediging is. Dat was terecht, zolang er voor homoseksuelen geen werkelijke keuzevrijheid bestond. Nu het huwelijk wordt opengesteld, krijgt het geregistreerd partnerschap echter een andere betekenis. Veel heteroseksuelen en homoseksuelen verkiezen "een beetje huwelijk" boven het echte huwelijk. Geregistreerd partnerschap biedt de mogelijkheid van erkenning voor de wet van het samenleven, zonder dat daarbij de rituelen van het huwelijk hoeven te worden doorlopen. Wij steunen de regering dan ook in haar beslissing om het geregistreerd partnerschap intact te laten.

De tegenstanders van de openstelling van het huwelijk wijzen altijd op de hinkende rechtsverhoudingen. Vanzelfsprekend zal dit nieuwe huwelijk niet overal op instemming kunnen rekenen en vanzelfsprekend zal dit zo nu en dan tot problemen leiden. Bepaalde rechts- en maatschappelijke beginselen verdienen, wat ons betreft, echter te allen tijde verdediging, ook tegen overheersende tendensen van harmonisatie van wetgeving en globalisering in. Of Nederland ooit een gidsfunctie heeft gehad, bijvoorbeeld op het terrein van de internationale verhoudingen of in het drugsbeleid, valt nog te bezien. Met de openstelling van het huwelijk en de stap die Nederland hiermee zet naar gelijkberechtiging, is trots op zijn plaats. Het opnemen van alsnog een gidslandfunctie zou Nederland dan ook in dit opzicht niet misstaan. Graag zou ik van de staatssecretaris willen vernemen op welke wijze hij in internationale fora bekendheid zal geven aan ons nieuwe en geëmancipeerde huwelijk.

Bovendien komt er geleidelijk beweging in de standpunten in de ons omringende landen. Nog niet genoeg en ook niet snel genoeg, maar bijvoorbeeld in Duitsland wordt nu op initiatief van de Groenen een begin gemaakt met de acceptatie van het homohuwelijk. Het is vanzelfsprekend van belang dat er haast wordt gemaakt met het aanpassen van de regels van het internationale privaatrecht. Ik heb begrepen dat de commissie-Kortmann haar advies klaar heeft en wil de staatssecretaris vragen, wanneer wij de noodzakelijke aanpassingsvoorstellen tegemoet kunnen zien.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het tweede wetsvoorstel: de adoptie door paren van gelijk geslacht.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb het betoog van mevrouw Halsema niet helemaal gevolgd, maar ik hoorde dat zij erg blij was met iets dat het CDA betrof. Ik hoorde althans "CDA" en enige vreugde in haar stem. Ik weet niet of ik dat juist heb gehoord en zou het graag nog een keer willen horen. Ik heb namelijk een beetje het idee dat die vreugde toch niet helemaal spoort met de interpretatie die zij aan bepaalde woorden heeft gegeven.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zag dat mevrouw Ross in gesprek was, dus ik kan mij voorstellen dat zij het niet gehoord heeft, Ik zei dat ik wilde beklemtonen dat er niet één christelijke moraal is. De christenen in onze partij, die er nog altijd in redelijk groten getale aanwezig zijn, komen op basis van hun interpretatie van de Bijbel tot een volstrekt tegengesteld oordeel over de openstelling van het huwelijk. Ik voegde eraan toe dat er ook niet één christelijke moraal in het CDA is. Daar getuigde naar mijn idee Joop Wijn vanmorgen van.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik meende het woord "verdeeldheid" gehoord te hebben.

De voorzitter:

Doet u mij een plezier. Als u het niet goed heeft kunnen horen, leest u het dan na in de Handelingen. Dan komt u er in de tweede termijn op terug. Dit is geen manier van interrumperen. Ik sta u geen interruptie meer toe.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Waarschijnlijk heeft het woord "verdeeldheid" in het hoofd van mevrouw Ross gezeten, want ik heb het niet genoemd.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Dat doet mij deugd.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik kom te spreken over het tweede wetsvoorstel, de adoptie door paren van gelijk geslacht. Voor ons is dit een minstens even belangrijke wet. Hij is symbolisch van belang, maar ook in materiële en praktische zin. Hierbij gaat het namelijk niet enkel om een samenleven van twee volwassen mensen, maar is er een derde, een vierde en misschien zelfs wel een vijfde in het geding. Op dit moment groeien er duizenden kinderen op bij homoseksuele paren. Mijn fractie verzet zich overigens tegen de vergelijking van kinderopvoeding door homoseksuelen respectievelijk heteroseksuelen. Deze gaat wat ons betreft altijd mank aan te grove generalisaties van groepen en doet geen recht aan een veel ingewikkelder sociale werkelijkheid waarin kinderen worden opgevoed en verzorgd, vaak goed en met veel liefde en soms minder goed.

Het enige wat ons betreft in het oog springende onderscheid tussen kinderen die opgroeien bij heteroseksuele ouders en kinderen die opgroeien bij homoseksuele paren is dat de laatste onvoldoende zijn beschermd door de wet. Paren van gelijk geslacht kunnen tot nu gezamenlijk gezag uitoefenen, maar dit eindigt tot dusver bij de grens van meerderjarigheid en van gezag kan afstand worden gedaan, terwijl ouderschap zo goed als onvervreemdbaar is. Bovendien zijn aan ouderschap erfrechtelijke gevolgen verbonden en aan gezag niet. Ik moet ook zeggen dat het mij verbaast als ik de woordvoerder van de CDA-fractie hoor zeggen dat ze gezamenlijk gezag ruim voldoende rechtsbescherming vindt voor de kinderen die opgroeien bij homoseksuele paren. Dat betekent eigenlijk dat er wordt gezegd dat die kinderen minder rechtsbescherming nodig hebben dan de kinderen die opgroeien bij heteroseksuele paren. Ik ben bang dat ik een interruptie heb uitgelokt.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Is mevrouw Halsema inderdaad van mening dat het gezamenlijk gezag in erfrechtelijk opzicht en in andere opzichten aangepast zou moeten worden?

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Wat mij betreft kan het gezamenlijk gezag uitgebreid worden, maar daar kom ik nog op terug.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Het gezamenlijk gezag zou dan een heel goede rechtsbescherming bieden, behalve dan wat betreft de afstammingsrechtelijke relatie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als die voorstellen voor het gezamenlijk gezag ook gedaan worden, want ze zijn er natuurlijk nog niet, en als die vervolgens op een Kamermeerder- heid kunnen rekenen. Mevrouw Ross redeneert nu wel heel hypothetisch om haar eigen weerzin tegen adoptie nog enig cachet te geven.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Mevrouw Halsema zal heel blij zijn met de opmerking van de CDA-fractie dat er erfrechtelijke consequenties verbonden zullen moeten worden aan het gezamenlijk gezag.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als het CDA op dat moment ook inderdaad bereid is om die stap te zetten. Ik heb nog wel eens wat wisselvalligheid meegemaakt bij het CDA. Daar zullen wij inderdaad heel erg blij mee zijn. Dat zullen wij dan ook afwachten. Dan ben ik benieuwd – ik geloof dat wij nog wel een stap verder willen gaan – of mevrouw Ross ons daarin ook zal willen volgen.

Voorzitter! Ook bij dit wetsvoorstel inzake de adoptie geldt voor GroenLinks dat gelijkberechtiging van homoseksuelen en heteroseksuelen een zeer belangrijk uitgangspunt is. Maar belangrijker nog dan een einde te maken aan een discriminerende en daarmee onrechtvaardige praktijk is wat ons betreft het optimaal beschermen van de kinderen die opgroeien bij paren van gelijk geslacht. Met het mogelijk maken van adoptie zet de regering wat ons betreft nu een heel belangrijke stap. Wij zijn er dan ook vanzelfsprekend blij mee. Het voorstel kan in principe op onze steun rekenen. Dit neemt niet weg dat wij bij dit wetsvoorstel, ondanks onze positieve grondhouding, meer kritische kanttekeningen hebben te plaatsen.

Een eerste kanttekening betreft het afstammingsrecht. De regering heeft de relatie tussen biologische afstamming en juridische aanvaarding van het ouderschap niet willen doorbreken. De reden hiervoor is, zoals de regering in de schriftelijke stukken betoogt, dat bij een kind geboren in een heteroseksuele relatie de fictie van afstamming kan bestaan. De juridische vader hoeft misschien niet ook de biologische vader te zijn, maar de mogelijkheid is er wel degelijk. In een homoseksuele relatie kan, aldus de regering, die fictie niet bestaan omdat een kind nu eenmaal niet uit twee mannen of twee vrouwen kan zijn geboren, tot nu toe niet, zou ik daaraan willen toevoegen. Volgens de regering wordt er door afstamming ook voor paren van gelijk geslacht mogelijk te maken teveel geabstraheerd van de werkelijkheid. Mijn fractie is door deze redenering niet overtuigd en vindt dat de regering te gemakkelijk heen stapt over het principiële bezwaar van ongelijke behandeling als dit onderscheid tussen heterosek suele en homoseksuele paren blijft bestaan. Hoe ongelijk de behandeling in de praktijk kan worden, demonstreerde Annelies Henstra tijdens de hoorzitting die de Kamer heeft georganiseerd. Zij noemde het voorbeeld van een gehuwd heteroseksueel paar met een KID-kind tegenover een gehuwd lesbisch stel met een KID-kind. In belde gevallen wordt het kind binnen de huwelijkse relatie geboren, is de echtgeno(o)t(e) van de moeder de sociale (dat wil zeggen de niet biologische) ouder, is er een derde in het spel die de biologische vader is en geen familierechtelijke betrekkingen met het kind heeft. Maar de vader van het heteroseksuele paar kan het kind erkennen, terwijl de moeder van het lesbische paar het kind moet adopteren. Ik verzoek de staatssecretaris om zijn beslissing om vast te houden aan de biologische afstamming nog eens te beargumenteren in het licht van dit voorbeeld.

Bovendien zit er een grote tegenstrijdigheid in de redenering van de regering, zoals Frieda van Vliet overtuigend heeft betoogd in Nemesis. De rechtsgevolgen van ouderschap die door afstamming en door adoptie ontstaan zijn namelijk uiteindelijk dezelfde. In beide gevallen zijn de juridische ouders de afstammingsouders van het kind. In dat licht wordt het heel gek dat de regering vasthoudt aan het vermoeden (of de fictie) van biologisch ouderschap voor het ontstaan van juridisch ouderschap binnen het afstammingsrecht, terwijl zij deze fictie tegelijkertijd loslaat voor het ontstaan van juridisch ouderschap binnen het adoptierecht. In antwoord op de Raad van State stelt de regering echter tegelijkertijd dat het vermoeden van biologische afstamming niet in de wet is opgenomen omdat het vermoeden van afstamming "in veel mindere mate geldt voor de erkenning". Met name door deze laatste frase wordt naar ons idee de rechtvaardiging van de uitsluiting van paren van gelijk geslacht van het afstammingsrecht zeer wankel. In tegenstelling tot de Raad van State, die op basis van een vergelijkbare redenering komt tot het afkeuren van de adoptievoorstellen, had mijn fractie dan ook graag gezien dat de regering een stap verder was gegaan en ook homoseksuele paren een plaats had gegeven in het afstammingsrecht door erkenning op dezelfde manier mogelijk te maken. Graag zou ik de regering nog eens willen vragen hier, in het licht van wat ik zo-even stelde, nog eens op in te gaan. Voor ons weegt dit punt zwaar. Het gaat hier om gelijkberechtiging maar ook om het aanvaarden van een gewijzigde maatschappelijke cultuur waarin ouderschap niet meer wordt ervaren als van God gegeven maar als iets dat ook ouders verdienen in de liefdevolle opvoeding en verzorging van hun kinderen. Sociaal ouderschap dient wat ons betreft in de moderne samenleving erkend te worden als basis van het juridisch ouderschap. Mijn fractie heeft op dit punt een amendement voorbereid dat in ieder geval duomoeders de mogelijkheid biedt om gemakkelijk een kind dat wordt geboren binnen hun relatie te erkennen zonder de omslachtige route van adoptie te moeten volgen. Dit amendement bleek overigens een aantal technische mankementen te hebben en wordt op dit moment herschreven, maar de intentie blijft dezelfde.

Graag hadden wij ook erkenning voor het mannelijke paar willen regelen maar hierbij stuiten wij op een ander probleem. De wet erkent namelijk slechts een maximum van twee ouders. Adoptie door paren van gelijk geslacht betekent dan ook dat de juridische band wordt doorgesneden met een andere ouder. Als een moeder die het kind negen maanden heeft gedragen en heeft gebaard en daarmee ook van rechtswege heeft erkend, afstand moet doen van dit kind, dan heeft dat – dat zal weinig betoog behoeven – een andere emotionele lading dan voor de donor die het kind heeft verwekt. Dat maakt het moeilijk om binnen het bestek van deze wet erkenning van duovaders te regelen. De afstand die de derde ouder moet doen, kan ook voor een kind dubbele gevoelens oproepen. Hoewel het blij kan zijn met de adoptie door zijn opvoeder-verzorger, kan het verlies van de andere ouder ook later, als het kind ouder is, pijnlijk zijn. De regering is voornemens het gezamenlijk gezag uit te breiden met een aantal belangrijke rechtsgevolgen, zoals op het terrein van het erfrecht. Toch blijft er een verschil met ouderschap: het kind wordt bijvoorbeeld niet opgenomen in de familie van de gezaghouder en het gezag eindigt bij de meerderjarigheid van het kind. Kan de regering nagaan of het mogelijk is om bij de komende aanpassing van het gezamenlijk gezag, aan het gezag alle rechtsgevolgen van het ouderschap te verbinden? Daarnaast zou de regering kunnen onderzoeken of in de situatie dat een stiefouder al een lange periode het gezamenlijk gezag uitoefent, niet een sterker gezamenlijk gezag zou moeten gelden. Het voordeel daarvan is dat het kind met de werkelijke opvoeder en verzorger in een familierechtelijke verhouding komt te staan zonder dat de band met de juridische ouder hoeft te worden doorgesneden. Hiermee ontstaat nog geen erkenning van mannelijke paren, maar is het mogelijk dat een derde ouder in eenzelfde familierechtelijke verhouding komt te staan, zonder dat de banden met de eerste ouder hoeven worden verbroken. De Nederlandse Gezinsraad pleit al enige jaren voor een dergelijke uitbouw van het gezamenlijk gezag. Ik verzoek de regering om de Kamer een notitie te doen toekomen waarin zij ingaat op de modellen die de Nederlandse Gezinsraad heeft ontworpen; dit in aanloop op de discussie over het gezamenlijk gezag.

Bij de beslissing van de regering om paren van gelijk geslacht de mogelijkheid te geven om kinderen te adopteren, vindt tegelijk een aanscherping van de bestaande adoptiewetgeving plaats. De rechter moet voortaan naast de vraag of adoptie in het belang van het kind is, ook beoordelen of het kind nog iets te verwachten heeft van zijn ouder of ouders. De nieuwe eis wekt verwondering en roept de vraag op of in het verleden negatieve ervaringen met adoptie zijn opgedaan. Graag hoor ik van de staatssecretaris waarom hij, nu adoptie wordt opengesteld voor paren van gelijk geslacht, de toevoeging van deze voorwaarde noodzakelijk acht; de stukken geven hierover geen uitsluitsel. Tot nu toe zijn wij niet overtuigd van de noodzaak van dit nieuwe criterium. Wij zijn gecharmeerd van het amendement van de leden Dittrich en Santi om de nieuwe eis te verzachten, maar wel enigszins teleurgesteld over de mondelinge toelichting erop: het beoogde alleen een verheldering van de nieuwe voorwaarde te zijn. Het debat tot nu toe gehoord hebbend, overweeg ik inmiddels echter een amendement in te dienen dat deze eis geheel schrapt.

De heer Dittrich (D66):

Dat roept de vraag op waarom de fractie van GroenLinks, toen het rapport van de commissie-Kortmann werd besproken, geen bezwaar maakte tegen het feit dat deze unaniem deze uitbouw van de adoptiebepaling voorstelde.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het gaat hierbij om voortschrijdend inzicht. In het afgelopen jaar hebben wij een aantal debatten georganiseerd over met name adoptie door paren van gelijk geslacht. Wij hebben er veel over nagedacht en zijn tot de conclusie gekomen dat deze aanvullende eis geen rechtvaardiging vindt omdat al de eis bestaat dat adoptie in het belang van het kind moet zijn. Die belangrijke eis heeft volgens mij tot nu toe goed gewerkt als selectiemechanisme bij adoptie. Zo niet, dan lijkt dit mij een aanvullende eis die gemakkelijk kan worden geschrapt. Ik ga ervan uit dat u dat met mij eens bent.

Bij de nieuwe voorwaarde die aan adoptie wordt gesteld, speelt ook nog iets anders: de plaats die hiermee impliciet en voor het eerst – naar mijn weten bestaat hij immers nog niet voor de wet – aan de donor wordt toegekend. In principe kan de rechter in de toekomst ook de biologische, niet juridische vader oproepen om bezwaar aan te tekenen tegen de voorgenomen adoptie. De argumentatie van de staatssecretaris bestaat eruit dat het niet de bedoeling is om de donor een sterke positie te geven, maar dat deze een recht op familylife heeft. Die argumentatie overtuigt ons niet. Vanzelfsprekend heeft de donor, indien gewenst en hierover overeenstemming met de moeders bestaat, een recht op familylife. Dat hoeft hem echter niet te worden toegekend door hem een misschien beslissende rol te laten spelen bij adoptie. Dit staat, zoals wij allen weten, haaks op een Kamerbreed levende behoefte om het anonieme donorschap zoveel mogelijk te beperken. Wij vinden de reactie van de regering op dit door veel fracties naar voren gebrachte bezwaar tegen de nieuwe wettelijke constructie niet sterk. De regering zegt eenvoudigweg dat de discussie over de vlucht in anoniem donorschap gevoerd dient te worden bij de wettelijke behandeling van de toekomst van het anonieme donorschap. Het lijkt mij onhoudbaar dat de regering in het ene wetsvoorstel stappen zet die lijnrecht staan op de voornemens die ten grondslag liggen aan een ander wetsvoorstel. Wij hebben op dit punt een amendement ingediend, beogende buiten twijfel te stellen dat de donor die het kind niet heeft erkend door de rechter wordt opgeroepen. Een bijkomend voordeel van ons amendement is naar ons idee dat het begrip "ouder" hierdoor zijn eenduidige betekenis houdt die het ook elders in het familierecht heeft.

Een ander problematisch onderdeel van de nieuwe adoptiewetgeving zijn de een- en driejaarstermijnen die de regering ook wil hanteren bij adoptie door paren van gelijk geslacht. Mijn fractie kan hiervoor wel enig begrip opbrengen als het gaat om de traditionele adoptie door opname van een vreemd kind in een nieuw gezin. Maar als het gaat om de kinderen die worden geboren in het gezin van een paar van gelijk geslacht zijn de samenleef- en verzorgingstermijnen naar ons idee nodeloze obstakels die de zekerheid en de bescherming van een kind niet dienen. Het betekent namelijk dat het kind in een aantal gevallen niet direct na de geboorte kan worden geadopteerd en dus geen juridische ouders kent, maar een jaar en in het slechtste geval vier jaar in een juridische schermerzone verblijft. Volgens Willemien Ruigrok van het COC maken met name de voorgestelde termijnen in de nieuwe adoptieregeling van de kinderen van homo-ouders stiefkinderen in de slechte betekenis van het woord. Ook op dit onderdeel hebben wij een amendement, beogende de samenleef- en verzorgingstermijnen te schrappen voor kinderen die worden geboren binnen een gezin. Wij achten dit heel wel mogelijk, omdat er bij adoptie altijd de bescherming van de rechter blijft die beoordeelt of de adoptie in het belang is van het kind en eventueel of aan de adoptie geen andere familiebanden in de weg staan.

De laatste kanttekening die ik wil plaatsen bij de voorgestelde adoptieregeling is het verbod dat moet gaan gelden voor paren van gelijk geslacht om kinderen uit het buitenland te adopteren. De argumentatie van de regering beschouwen wij op dit punt als onnodig paternalistisch en belerend. Ook wij, zoals waarschijnlijk eveneens de vele homoseksuele paren die voor buitenlandse adoptie in aanmerking willen komen, zijn ons er ten volle van bewust dat vele landen moeite zullen hebben met onze wetgeving en niet bereid zullen zijn om kinderen aan paren van gelijk geslacht af te staan. Maar het is niet gezegd dat alle landen er moeite mee zullen hebben. De regering geeft zelf aan in de stukken dat voor de landen die moeite hebben met adoptie door paren van gelijk geslacht niet geldt dat zij geen kinderen meer willen afstaan aan paren van verschillend geslacht als de nieuwe adoptiewetgeving een feit wordt. De nieuwe wetgeving vormt dan ook geen bedreiging voor de gegroeide adoptiepraktijk. De regering kan er vervolgens wat ons betreft dan ook niet het argument aan ontlenen dat de adoptiepraktijk bedreigd zou worden als homoparen wel de mogelijkheid – met de nadruk op "mogelijkheid" – zouden hebben om buitenlandse kinderen te adopteren. Wij tekenen hierbij bovendien aan – dit heb ik al gewisseld met de heer Dittrich – dat de mogelijkheid van adoptie met name voor manlijke paren in de toekomst van belang kan zijn, aangezien draagmoederschap in Nederland niet veel voorkomt noch dat dit actief gestimuleerd gaat worden of dat wij dat actief zouden willen stimuleren, en dat de vraag naar de binnenlandse adoptie het aanbod verre overstijgt. Ik verzoek de regering dan ook dringend om haar standpunt in dezen te heroverwegen. Mijn fractie overweegt eventueel in tweede termijn hierover een motie in te dienen.

Voorzitter! Ik kom aan het einde van mijn betoog in eerste termijn. Samenvattend, zijn wij – dat zal duidelijk zijn – zeer verheugd over de twee wetsvoorstellen die er liggen en hopen wij dat zij op een ruime meerderheid kunnen rekenen in de Eerste en de Tweede Kamer.

Tot slot zou ik een dichtregel willen aanhalen die waarschijnlijk geldt als de meest gebruikte dichtregel in de politiek, namelijk: "Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren". Deze dichtregel heeft zo'n zelfstandige betekenis gekregen dat vrijwel niemand – ik in ieder geval niet; de staatssecretaris wel, zie ik – zich nog herinnert dat deze afkomstig is uit een gedicht van Elsschot dat "Het huwelijk" heet. Nu laat dit gedicht bij nadere lezing zich eigenlijk lezen als een lang pleidooi voor echtscheiding, maar dit neemt niet weg dat nu wij wellicht wetten en praktische bezwaren met de openstelling van het huwelijk wegruimen en de afstand tussen droom en daad verkleinen deze dichtregel nog wel eens in zijn volle betekenis mag worden aangehaald.

De heer Vos (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Dit is een historisch debat. Openstelling van het burgerlijk huwelijk voor partijen van hetzelfde geslacht en de mogelijkheid tot adoptie voor betrokkenen zijn uniek in de wereld. Nederland slaat daarmee een weg in die nog niet eerder is betreden. Voor de VVD is dat de juiste weg. Mijns inziens past bij dit debat in eerste instantie een bespiegeling over de ontwikkeling van het huwelijk. Vervolgens zal ik enige probleempunten aanwijzen die deel uitmaken van de nieuw ingeslagen route.

Voorzitter! Het monogame huwelijk kent een lange historie. De Chinezen, de joden, de Grieken en de Romeinen waren ermee bekend. Het huwelijk ging niet om liefde maar om geld, grond en bezit. Het huwelijk was daarom een instituut voor de bezittende klasse. Liefde binnen het huwelijk was eerder toeval dan regel. Het werd zelfs als een gevaar beschouwd. De Romeinse wijsgeer Seneca waarschuwt in zijn brieven verliefde echtparen: "Echtgenoten mogen alleen vrijen om kinderen te krijgen en mogen elkaar niet te veel strelen".

Opvallend is dat de kerk en de wereldlijke macht zich aanvankelijk niet hebben bemoeid met de eigenlijke huwelijkssluiting. Een wettig huwelijk is een zaak van de wederzijdse familie. De familie moet instemmen met het huwelijk, de bruidsgift moet geregeld zijn en men moet met elkaar het huwelijk hebben geconsumeerd. Bij de westerse kerken komt het huwelijk vanaf de vierde eeuw in beeld als een instrument van maatschappelijke ordening. De goedkeuring van het huwelijk wordt aangeprezen in verband met het ouderschap, de trouw en de gezondmaking van de begeerlijkheid. Eerst in de twaalfde eeuw wordt het huwelijk tot heilig sacrament verklaard. Trouwen voor het altaar stamt uit 1563, afgesproken tijdens het concilie van Trente. Na de reformatie zijn de protestantse kerken het huwelijk gaan zien als een van God gegeven geloofswerkelijkheid. Geleidelijkaan begint de liefde een rol te spelen: allereerst de liefde voor de kinderen, daarna voor de partner.

In onze Gouden Eeuw beginnen mensen op eigen initiatief te huwen. De voorwaarde blijft bestaanszekerheid. Er wordt op latere leeftijd getrouwd: eerst werk, daarna de uitzet vergaren en vervolgens huwen. Ten tijde van de Republiek van de Verenigde Nederlanden heeft de overheid voor het eerst bij politieke ordonnantie van 1 april 1580 het huwelijksrecht geregeld. Vóór die tijd kon rechtsgeldig gehuwd worden voor predikant of magistraat. Het huwelijk krijgt dan pas het karakter van een familierechtelijke overeenkomst. Dat blijkt onder meer uit een uitspraak van de Hoge Raad in 1597 waarin werd geoordeeld dat, ondanks het ontbreken van de "bijslaap" zoals het werd genoemd, het huwelijk voltrokken was. Na de Franse Revolutie en de daaruit voortvloeiende scheiding van kerk en staat, krijgt het burgerlijk huwelijk het primaat.

Eerst in de achttiende eeuw geven nieuwe ideeën, zoals de Verlichting en de Romantiek, de liefde ruim baan. Het zakelijk huwelijk verdwijnt niet, maar de romantische liefde wordt belangrijker. Het huwelijk wordt volgens gezinssocioloog dr. De Hoog pas aan het einde van de negentiende eeuw ook voor arbeiders een bereikbaar ideaal. De liefde was dus pas voor onze overgrootouders het belangrijkste motief om te trouwen.

In de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw ontstaat verzet tegen het monopolie van het huwelijk als relatievorm. Een exponent daarvan is de maatschappelijke behoefte om ongehuwd samen te wonen. Thans is ongehuwd samenwonen een zelfstandige relatievorm en niet langer een proefperiode. Trouw, kameraadschappelijkheid, geborgenheid en romantiek zijn voor langdurig samenwonenden net zo belangrijk als voor een echtpaar. Ook Van Maarseveen en Korthuis geven in 1984 in het Juristenblad onder de titel "Het huwelijk de rechtsorde uit" blijk van de toenmalige revolte tegen het huwelijk. Zij stellen de vraag in hoeverre de staat zich mag bemoeien met de persoonlijke relaties die mensen aangaan, en of de staat gelegitimeerd is om een bepaalde relatievorm een overheersende positie in de rechtsorde te verzekeren. Is het aan de staat om het huwelijksinstituut als menselijk eindstation voor te schrijven?

Voorzitter! Mijns inziens is die vraag anno 2000 door een geliberaliseerde samenleving ontkennend beantwoord. Geliefden kunnen ervoor kiezen om ongehuwd samen te wonen, met of zonder een samenlevingscontract, of het geregistreerd partnerschap te sluiten, dan wel een traditioneel huwelijk aan te gaan. Voor het huwelijksgoederenregime in het huwelijk bestaat ook een uitgebreid assortiment van keuzemogelijkheden. De VVD staat positief tegenover deze ontwikkeling. Liberalen vinden dat mensen zelf primair verantwoordelijk zijn om hun eigen leven naar eigen keuze in te vullen. Dat geldt zeker voor een uiterst belangrijke beslissing als de relatievorm. Het mag dan ook geen verrassing heten dat in het partijprogramma ook het homohuwelijk als mogelijkheid is geopend.

Daarbij moet worden aangetekend dat met name de stabiliteit van de relatievorm voor de VVD van belang is. Dat het huwelijk een populaire relatievorm blijft binnen die vrije keuze is duidelijk. Volgens het CBS werden er in 1999, 89.000 huwelijken gesloten. Dat betekent het hoogste aantal sinds 1992. Er waren 31.000 echtscheidingen. Het laagste aantal sinds 1992. Mede gelet op de populariteit van het huwelijk is het alleszins begrijpelijk dat ook homoseksuelen de vrijheid willen hebben voor dat instituut te kiezen. Het huwelijk heeft nu eenmaal voor hetero's, maar ook voor homoseksuele paren een belangrijke symbolische betekenis.

De heer Dittrich (D66):

U houdt een gloedvol betoog voor openstelling van het huwelijk, maar ik heb het nog even nagekeken en gezien dat u in april 1998 tegen de motie hebt gestemd waarin gevraagd werd het huwelijk open te stellen. Kunt u nog eens even vertellen hoe die verandering van standpunt bij u tot stand is gekomen?

De heer Vos (VVD):

Dat kan ik u uitleggen. Het voorliggende voorstel roept een aantal reacties op. In eerste instantie zijn dat reacties die duiden op de lange traditie die het huwelijk de afgelopen 200 jaar kende. Daarna komt snel boven de behoefte aan gelijkheid, verdraagzaam en tolerantie. Die noties hebben het bij mij gewonnen van de wellicht in eerste instantie traditionele gedachte dat het huwelijk is wat het nu is. U zult begrijpen dat er door mij goed over is nagedacht.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Heeft deze ontwikkeling zich in de gehele fractie afgespeeld? Ik herinner mij levendig dat er verschillen van opvatting waren. Wordt uw opvatting breed door de fractie gedragen? Ik kan mij voorstellen dat een principiële meningsverandering niet voor iedereen zo gemakkelijk ligt.

De heer Vos (VVD):

In eerste instantie stemde een ruime meerderheid van de VVD-fractie met de moties op dit punt in. Er was toen een belangrijke minderheid die er niet mee instemde. In een grote partij als de VVD is het gebruikelijk dat gediscussieerd wordt. Die discussie is daarna doorgegaan en uitte zich in het in het partijprogramma vastleggen van de wens tot realisatie van het homohuwelijk en adoptie door partijen van gelijk geslacht. Vervolgens is dit opnieuw bevestigd in het regeerakkoord. Een uiting daarvan is de eendrachtige wijze waarop de VVD-fractie met beide wetsvoorstellen instemt.

Ervan uitgaande dat de liefde tussen twee partners de voornaamste drijfveer vormt om voor een van de relatievormen te kiezen, is er objectief geen enkele reden om enig onderscheid te maken tussen hetero- of homoliefde voor wat betreft de mogelijke keuzes om een onderlinge relatie publiekelijk te bevestigen. Het wetsvoorstel openstelling van het huwelijk maakt geen principieel onderscheid meer tussen hetero en homoseksuelen. Dat betekent een principiële erkenning van het recht van gelijkslachtige partners op zowel rechtsgelijkheid als statusgelijkheid. Homoseksuelen hoeven niet meer genoegen te nemen met de benadering "bijna gelijk, maar toch apart". De VVD onderschrijft dus het wetsvoorstel van harte. Het gaat om een gerechtvaardigde nieuwe benadering van het huwelijk op de drempel van het derde millennium.

Tot besluit van dit wetsvoorstel wil ik nog enige punten van technische aard aan de orde stellen. Hoe het buitenland op het huwelijk van twee partners van gelijk geslacht zal reageren blijft onduidelijk. Er zullen met name juridische vragen ontstaan, indien een homoseksueel echtpaar zich in het buitenland vestigt of aldaar bezittingen verwerft. Partijen dienen zich daarover goed te laten informeren. Ik kan mij ook voorstellen dat de overheid voor wat betreft de grote lijnen dienaangaande een voorlichtende rol op zich zal nemen. Mijns inziens vallen met name vermogensrechtelijke vragen te verwachten. Om daarop te anticiperen, lijkt het mij verstandig indien homoseksuele paren in een huwelijk ervoor kiezen, hun huwelijksgoederenregime ook notarieel te verankeren, gericht op de buitenlandse derdenwerking. Hoe staat de regering tegenover deze gedachtelijn?

Voorzitter! Het wetsvoorstel dat adoptie door partijen van gelijk geslacht mogelijk maakt, kan eveneens rekenen op steun van de VVD-fractie. Bij de achtergrond van die steun wil ik enige opmerkingen plaatsen. Het is aannemelijk dat in Nederland meerdere duizenden kinderen worden opgevoed in een homoseksuele relatie. Die kinderen hebben als vanzelfsprekend recht op een stabiele en heldere rechtspositie ten opzichte van hun ouders c.q. opvoeders. Het voorliggende wetsvoorstel biedt daartoe een belangrijke bijdrage. Steun voor dit wetsvoorstel is ook terug te vinden in het VVD-partijprogramma. Daarin wordt vermeld, dat met name het belang van het kind doorslaggevend is en dat de samenlevingsvorm daaraan ondergeschikt is.

Afgezien van deze enigszins juridische benadering wordt de vraag opgeroepen of het ook goed gaat met de kinderen in een homoseksuele relaties. De VVD heeft geen signalen bereikt dat dit niet het geval zou zijn. Er zijn ook geen negatieve aanwijzingen te vinden in het rapport van de wetenschappelijke onderzoekers Verhulst en Versluis den Bieman, die beiden verbonden zijn aan het Sophia kinderziekenhuis te Rotterdam. Zij zijn van mening, dat de omstandigheden waarin het kind opgroeit en de eigenschappen van de ouders de belangrijkste indicatoren zijn voor het inschatten van de risico's van adoptie dan het gezinstype op zichzelf. Van de zijde van psychotherapeuten hebben mij evenwel signalen bereikt, die waarschuwen voor de noodzaak van een mannelijke en een vrouwelijke ouderfiguur om een evenwichtige ontwikkeling van het kind de beste kansen te geven. Hoe dat moet worden uitgelegd, is mij niet geheel duidelijk. Het is bijvoorbeeld ook in een heterorelatie heel goed voorstelbaar, dat de vrouw in plaats van de man de voorbeeldfunctie vervult als het gaat om bijvoorbeeld knutselen in en om het huis, hetgeen traditioneel de taak van de man zou zijn. In hoeverre is de regering van plan om onderzoek te doen naar de ontwikkeling van kinderen die in homoseksuele relaties opgroeien? Ook die vraag is al door de fractie van D66 gesteld.

Voorzitter! Ook dit wetsvoorstel geeft mij aanleiding nog een aantal vragen van meer technische aard te stellen. In eerste instantie deel ik de bedenkingen die onder andere door het Clara Wichmann-instituut zijn geuit over het onthouden van afstammingsrechtelijke gevolgen aan het huwelijk van homoseksuele partners. Het gaat volgens de regering te ver om aan te nemen, dat een kind dat wordt geboren binnen een huwelijk van twee vrouwen in juridisch opzicht afstamt van die twee vrouwen. Het vermoeden van het biologisch ouderschap kan hier niet worden aangenomen. Daarvoor zou de werkelijkheid te veel geweld worden aangedaan. Mijns inziens ligt voor, dat de regering misschien wel een betrekkelijk dogmatische stellingname hanteert. Ook bij heterohuwelijken is het een fictie, dat het juridisch ouderschap onder alle omstandigheden aansluit bij de biologische afstamming. Hetzelfde geldt voor het instituut van de erkenning, bevattende een verklaring van de moeder en een erkenning van haar partner. De VVD voorziet het probleem van een kind dat wordt geboren in een huwelijk van twee vrouwen, waarvan het huwelijk binnen het voor de adoptie geldende jaar van verzorging door overlijden van een van de partners of echtscheiding wordt ontbonden. In dit geval heeft het kind een minderwaardige rechtspositie, omdat het niet is ingebed in de familielijnen van beide vrouwen. Het risico bestaat, dat de familie van de vrouw die niet het leven aan het kind heeft geschonken, een grotere afstand tot het bewuste kind zal voelen. Het belang van het kind, dat toch in een iets bijzondere situatie wordt geboren, is daar bepaald niet mee gediend. De oplossing van de regering om de mogelijkheid te bieden, dat beide vrouwen van rechtswege het gezag dragen biedt mijns inziens onvoldoende soelaas. Het voorstel om vervolgens aan de gezagsstructuur ook de mogelijkheid tot erfrechtelijke consequenties te verbinden, komt regelrecht uit de juridische timmerfabriek, dat wil zeggen dat het een hoog gekunsteld gehalte heeft. De VVD blijft de voorkeur geven aan de mogelijkheid voor de partnervrouw om het kind dat in het huwelijk van twee vrouwen geboren wordt te erkennen. Daarvoor zouden drie verklaringen nodig zijn en wel de verklaring van de moeder, de verklaring van geen bezwaar van de donor en de verklaring van erkenning van de partner-vrouw. Mijns inziens betreft dat een tweede erkenningmogelijkheid die geen principiële afbreuk doet aan het uitgangspunt, dat het juridisch ouderschap de biologische afstamming volgt. Ik verzoek de regering op dat voorstel te reageren. Voor de goede orde voeg ik toe dat ik op dit punt ook een motie overweeg, voorzover het antwoord van de regering niet naar wens zou zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Voordat de heer Vos een motie gaat indienen, wijs ik hem erop dat er op dit punt een amendement van de GroenLinks-fractie ligt. Ik neem aan dat dit op steun moet kunnen rekenen.

De heer Vos (VVD):

Om te beginnen, is uw amendement mij nog niet geworden. Ten tweede kan ik mij niet voorstellen dat hier een amendement geboden is. Wij praten namelijk over een geheel ander deel van de wet. Een amendement beoogt aanpassing van een deel van de regelgeving die voorligt. Het lijkt mij dan ook de meest zuivere weg om de regering op dit punt te vragen, het initiatief te nemen om een ander onderdeel van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen. Als u een amendement wilt indienen, zou dat volgens mij eerder moeten geschieden bij het wetsvoorstel op de aanpassing van de gevolgen van het huwelijk dan bij dit wetsvoorstel. Bij dit wetsvoorstel past mijns inziens geen amendement.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Onze creativiteit zal u waarschijnlijk verrassen, want het is namelijk heel wel mogelijk. Het is overigens ook heel wel mogelijk om bij een wetsvoorstel dat wordt behandeld, een nieuw onderdeel in te voegen dat verwijst naar een ander artikel in hetzelfde wetboek. En dat hebben wij gedaan. Ik verzoek u dan ook om zeer serieus naar ons amendement te kijken, want dat bespaart u de moeite van het schrijven van een motie.

De heer Vos (VVD):

Ik ben uiteraard bereid om het amendement, als het mij geworden is, goed te bekijken. Ik kan mij echter niet voorstellen dat het op dit moment gepast is. Overigens bespaart u mij geen werkzaamheden, want de motie is reeds gemaakt.

Voorzitter! Het nieuwe adoptiecriterium dat het kind niets meer van zijn ouders te verwachten heeft, is aanleiding geweest tot vele vragen. Met dank voor de antwoorden die daarop zijn gevolgd, resteren nog een paar punten. De vrees is uitgesproken dat dit criterium ertoe zal bijdragen dat vrouwen kiezen voor een anonieme donor. Daar valt immers hoe dan ook niets van te verwachten. De regering heeft die vrees van de hand gewezen. Volgens de regering zal, indien het om een donorschap gaat, de biologische vader alleen dan opgeroepen worden om te worden gehoord, indien deze in betrekking tot een kind staat met een familylife. Dus als het kind geboren is en men het wil adopteren, doet zich, wanneer men bij de advocaat zit, de vraag voor of er sprake was van een familylife met de donor. De vrouw in kwestie zal dan naar alle waarschijnlijkheid zeggen dat dit niet het geval is, dat zij met die man niets meer te maken heeft en dat die geen relevante rol heeft gespeeld in haar leven. Dat risico kan niet gelopen worden. Het betreft geen verwijt aan de vrouw in kwestie, omdat het haar perceptie van dat moment is. De zorgvuldigheid is daar echter niet mee gediend. Ik denk ook dat de praktijk hier niet mee uit de voeten kan.

Het kan ook gebeuren dat een zwangere vrouw tijdens haar zwangerschap tot de conclusie komt dat de lesbische liefde haar voorkeur heeft. Indien het kind geboren wordt en zij na verloop van tijd naar haar advocaat gaat, kunnen zich zeer serieuze problemen voordoen. Aan de andere kant is het ook goed voorspelbaar dat de man die het kind heeft verwekt vanuit de wens en overtuiging wel degelijk een familylife te willen opbouwen, niet meer tot zijn recht komt. De ontkenning daarvan door de vrouw is niet geheel onbegrijpelijk, omdat het haar perceptie van haar nieuwe levensfase is. De regering biedt mijns inziens onvoldoende handvatten om dit probleem op te lossen. Van mijn kant doe ik daarom de volgende suggestie. De vrouw zal in de adoptieprocedure moeten aangeven of er sprake was van een anonieme of een bekende donor. Als er sprake is van een anonieme donor, dan kan het inseminatie-instituut dat verklaren. Als er sprake is van een bekende donor, dan zal die bekende donor onder alle omstandigheden moeten worden opgeroepen om de rechter in staat te stellen, een oordeel te geven over de vraag of van de betrokken man nog iets te verwachten valt. Op dit moment is de scepter alleen in handen van de vrouw gelegd, maar dat is te riskant.

Een ander punt dat verduidelijking vraagt, betreft de zaak van de omgangsouders. Op bladzijde 20 van de nota naar aanleiding van het verslag stelt de regering in reactie op een vraag van de VVD: ook als de omgangsouders geen of slechts een beperkte omgangsregeling met het kind hebben, zal het de vraag kunnen zijn of aan het nieuwe criterium kan worden voldaan. Dat wordt dus een beetje in het midden gelaten. Op bladzijde 30 tapt de regering uit een ander vaatje. Daar wordt gesteld dat heel wel geconcludeerd kan worden dat het kind van zijn oorspronkelijke ouders niets meer te verwachten heeft, terwijl de omgang vlak na de adoptie wel gecontinueerd kan worden. Dat suggereert dat tegelijkertijd met de omgangsregeling het ouderschap wordt ingeleverd. Nu moet men zich wel realiseren dat het hier om een zeer gevoelig terrein gaat van mannen en vrouwen die tijdens de huwelijksrelatie ontdekt hebben dat hun seksuele voorkeur anders ligt. Ik wil de regering oproepen tot een verheldering van de hier genoemde uiteenlopende benadering. Ik kan mij voorstellen dat de regering de beoordeling neutraal aan de rechter overlaat, met die kanttekening dat het heel wel mogelijk is dat van de omgangsouder c.q. de drager van het ouderlijk gezag als ouder nog veel te verwachten is. Het mag niet zo zijn dat de regering op voorhand aangeeft dat zo'n omgangsouder niets meer te verwachten heeft. Dat moet geheel vrij door de rechter kunnen worden beoordeeld.

Als laatste onderwerp zou ik aandacht willen vragen voor de kwestie van de interlandelijke adoptie. De Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie blijft gesloten terrein voor personen van hetzelfde geslacht. De regering vreest dat verkeerde verwachtingen gewekt zouden worden als ook paren van gelijk geslacht een beginseltoestemming zouden kunnen aanvragen. Vanuit theoretisch oogpunt betreurt de VVD het ook dat in dit opzicht geen gelijkstelling tussen hetero- en homohuwelijken zal worden doorgevoerd. De discussie over dit punt wordt echter ingehaald door de praktijk. Uit de enquête is immers gebleken dat geen van de landen van herkomst van adoptiekinderen bereid is tot medewerking en adoptie door paren van gelijk geslacht. In de gegeven omstandigheden vraag ik de regering te bevestigen dat de bereidheid tot aanpassing van voornoemde wet bestaat, zodra de opvatting in een van voornoemde landen zich wijzigt.

De heer De Wit (SP):

Voorzitter! Nederland plaatst zich met de wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken op progressieve wijze internationaal op de voorgrond. Ik denk dat Nederland met deze wetgeving voorloper wordt als het erom gaat een nieuwe invalshoek te scheppen in de variaties waarin relaties in onze samenleving op dit moment bestaan. Het feit dat de gelijkberechtiging in emancipatoire en in juridische zin tussen heteroseksuele en homoseksuele paren nu vrijwel bereikt is, is een groot winstpunt, niet alleen voor gelijkgeslachtelijke relaties, maar ook voor anderen, die een eenvoudiger vorm van vastlegging van hun relatie wensen. Uit de reacties die onze fractie in ieder geval bereiken, blijkt duidelijk dat met deze wetsvoorstellen wordt voorzien in een duidelijk gevoelde maatschappelijke behoefte. De wetsvoorstellen zijn wat ons betreft daardoor een logische en ook prijzenswaardige stap.

Zoals gezegd, is de gelijkberechtiging bijna volledig, maar nog niet helemaal. Met betrekking tot de adoptie is uitgebreid dor de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag ingegaan op de diverse aspecten die samenhangen met de adoptie, de rechtsgevolgen voor de donor en de sociale ouder. Met voldoende overtuiging heeft de staatssecretaris aangegeven waarom hij kiest voor de weg via adoptie, omdat hij terecht vaststelt dat er meer spelers in het veld zijn dan alleen de biologische vader en moeder. Een elegante oplossing is dan inderdaad te kiezen voor adoptie door de niet-biologische sociale ouder. De vraag blijft echter, op welke termijn zo'n adoptie moet plaatsvinden en wat de rechtsgevolgen zijn voor de betrokkenen.

Wat ons betreft, dient het belang van het kind als het gaat om de adoptie op de eerste plaats te staan. Terecht vindt de staatssecretaris dat ook. Het is uitdrukkelijk in onze fractie van uitgebreide discussie geweest of met het wetsvoorstel dat de adoptie regelt aan dat aspect is voldaan. Wat ons betreft is onze conclusie positief. Het kind moet in ieder geval enerzijds rechts hebben op een stabiel familieleven, anderzijds mag het niet worden afgesneden van zijn of haar biologische herkomst. Dat kunnen conflicterende aspecten zijn. Daarom wil ik nog een tweetal voorbeelden aan de staatssecretaris voorhouden, waarvan het eerste verdacht veel lijkt op dat van de heer Vos, dat hij zojuist heeft voorgedragen. Indien een van de twee vrouwen van een lesbisch stel een kind krijgt met het plan dit kind in een duurzaam verband op te voeden met haar vriendin, is zij juridisch automatisch de moeder. Uit het wetsvoorstel blijkt dat de regeling zo zal zijn, dat pas na één jaar de tweede, de zogeheten sociale moeder, door adoptie ook het juridisch ouderschap kan verkrijgen. Hoe zijn nu de rechten van laatstgenoemde, indien de biologische en dus de juridische moeder binnen dat ene jaar na de geboorte van het kind overlijdt? Wat dient er dan te gebeuren met betrekking tot het kind, wat is de positie van de sociale moeder? Graag hoor ik daarover het oordeel van de staatssecretaris.

De heer Dittrich (D66):

Ik zou graag van u vernemen of u kennis heeft genomen van het amendement van de heer Vos en mij en, zo ja, wat u daarvan vindt.

De heer De Wit (SP):

Ik heb uiteraard uw amendement gelezen en heb ook de heer Vos gehoord. De suggestie die laatstgenoemde in zijn betoog heeft aangedragen, vind ik in ieder geval de moeite waard om erover na te denken en er het oordeel van de staatssecretaris over te horen. De suggestie van de heer Vos spreekt mij in ieder geval aan.

De heer Dittrich (D66):

Maar die suggestie is een motie die ertoe strekt om kennelijk in de toekomst erkenning door vrouwen te regelen, terwijl het amendement beoogt om de eenjaarstermijn te schrappen. En daar zou u het dus mee eens moeten zijn.

De heer De Wit (SP):

In dat ene jaar zie ik ook een probleem, maar de vraag is of je dat ene jaar ook in zijn algemeenheid moet laten vervallen. Daarover wil ik in ieder geval graag nog even nadenken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik zou u willen wijzen op een concurrerend amendement. De heren Dittrich en Vos schrappen de eenjaarstermijn voor zowel de klassieke adoptie als de adoptie binnen een gezin. Wij zijn van mening dat het amendement dat wij hebben gemaakt zorgvuldiger is. Het houdt in dat voor de klassieke adoptie wel de eenjaars- en driejaarstermijn intact blijft maar niet voor de adoptie die binnen een gezin plaatsvindt. En dat haalt volgens mij uw probleem weg.

De heer De Wit (SP):

Ik heb uw argumenten gelezen in de toelichting. Ik zie toch een verschil, omdat bij de adoptie wat betreft homoparen een ander element een rol speelt, namelijk de relatie met een derde die in het spel kan zijn. Dus is het de vraag of je dat ene jaar in zijn algemeenheid zomaar kan schrappen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Die relatie met die derde wordt natuurlijk omzichtig behandeld in een ander artikel, namelijk daar waar de rechter moet beoordelen of de adoptie in het belang van het kind is en of het kind niets meer te verwachten heeft van de andere ouder. Dat betekent ook dat er al een afstandsprocedure plaatsvindt die waarschijnlijk tijd in beslag neemt. Als je daarbovenop nog een jaar eist, kan dat in veel gevallen twee jaar betekenen. De afstandsprocedure die dus plaats moet vinden en die de rechter controleert, garandeert dus al voldoende. Daarvoor is die extra eenjaarstermijn niet meer nodig.

De heer De Wit (SP):

Ik begrijp uw voorstel maar ik geef er op dit moment de voorkeur aan om naar beide amendementen nog eens goed te kijken.

Een ander aspect betreft de positie van de donor. Volgens de toelichting in de nota naar aanleiding van het verslag maakt de staatssecretaris onderscheid tussen de anonieme donor en de bekende donor die op familieleven zou kunnen wijzen. Acht de staatssecretaris het risico niet aanwezig dat rechters duomoederadopties kunnen tegenhouden, omdat een kind in de toekomst toch nog iets te verwachten kan hebben van de donor? Hoe ziet de staatssecretaris dat? Is er al een opvatting over en, zo ja, wat is zijn mening terzake?

De SP-fractie ziet het huwelijk als een contract waarin een aantal rechten en plichten van partners geregeld wordt. De verheven betekenis die vandaag van diverse kanten aan het huwelijk is gegeven, zien wij dus niet, zeker niet als ik daarbij betrek de historische beschouwing die de heer Vos zojuist ten beste heeft gegeven. Daaruit blijkt duidelijk de relativiteit van die opvatting omtrent het huwelijk.

Mijn fractie staat volledig achter de doelstelling van het wetsvoorstel: het huwelijk van homoparen zoveel mogelijk op één lijn te stellen met dat van de heteroseksuele paren. Feitelijk is de invoering van het geregistreerd partnerschap van een aantal jaren geleden een stap die van veel grotere betekenis was en een veel grotere inbreuk betekende op de toen bestaande ideeën rondom het huwelijk. Wat ons betreft hoeft er geen misverstand over te bestaan: het huwelijk is een contract. Wij zien geen reden om het huwelijk exclusief toe te delen aan de man-vrouw- relatie. Juist vanuit het oogpunt van emancipatie en gelijkberechtiging vinden wij dat het huwelijk ook opengesteld dient te worden voor homoparen. U kunt daaraan de conclusie verbinden, voorzitter, dat mijn fractie positief staat tegenover beide wetsvoorstellen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De staatssecretaris zal morgen aan het eind van de middag beginnen met zijn antwoord.

Sluiting 23.08 uur

Naar boven