Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek houdende indexering van het collegegeld (26418).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Het CDA is er in principe geen voorstander van om overal zomaar klakkeloos indexeringen op toe te passen. Er moet voor worden gewaakt dat mensen aan de uitgavenkant met geïndexeerde kosten worden opgezadeld, zonder dat diezelfde indexering aan de inkomstenkant wordt toegepast. Wij vinden dan ook dat de doorberekening van de kostenstijging aan de studenten alleen te rechtvaardigen is als zij onverkort aan zowel de inkomsten- als de uitgavenkant wordt doorgevoerd. Dat de gehele beurs vanaf januari van dit jaar is geïndexeerd, is dan ook goed. Het blijft wel de vraag of de geschiedenis zich bij de studiefinanciering niet kan herhalen. Immers, in 1995 is besloten tot een bevriezing van de beurs. Indien dit in de toekomst weer zou gebeuren, worden studenten om het onparlementair uit te drukken "gepakt" als het collegegeld wel geïndexeerd blijft.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik wil er vanaf zijn, maar in 1988 of in 1989 is besloten tot bevriezing van de beurzen. Dat is dus gebeurd onder de verantwoordelijkheid van het CDA. De heer Eurlings maakt hier bijna weer de misser om die aan Paars I toe te schrijven.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Bij de verwijzing in de stukken naar de indexering van de beurs, wordt gewag gemaakt van een beslissing in 1995. Ik neem graag van de heer Bakker aan dat ook eind jaren tachtig een beslissing hierover is genomen, maar dat is niet de kern van de zaak. De kern van de zaak is niet het gesteggel over de vraag of 1988 of 1995 de juiste datum is, maar dat wij zeggen dat de indexering van het collegegeld een goede zaak is, als de basisbeurs gelijktijdig wordt geïndexeerd. Ik neem aan dat de heer Bakker dat, als lid van D66, als muziek in de oren moet klinken.

De heer Bakker (D66):

Ik leg de meetlat die de heer Eurlings gebruikt langs het gedrag van het CDA van de afgelopen tien jaar. In 1988 of 1989 is de basisbeurs bevroren. Vervolgens is in 1995 een verlaging doorgevoerd op voorstel van het CDA. Op dat lagere niveau is de beurs weer bevroren. Laten wij blij zijn dat zij nu weer ontdooid is. Ik ben het wel met hem eens dat er een relatie is tussen het aanpassen van de basisbeurzen en de aanvullende beurzen enerzijds en het collegegeld anderzijds, maar die relatie is nu gelukkig ook gelegd.

De heer Eurlings (CDA):

Voorzitter! Ik sta hier als 25-jarige en ben iedere keer weer benieuwd hoever men in de tijd teruggaat. Het valt nu mee, want het blijft beperkt tot mijn 15de levensjaar. Ik ben al een keer tot de eerste klas van de lagere school gekomen. Ter lering en vermaak is dat zeer goed. Ik vind overigens dat de heer Bakker terecht deze opmerking maakt. De koppeling moet in het oog gehouden worden. Op zichzelf doet het er dan niet toe of in 1995, in 1988 of in 1966 een beslissing is genomen.

De vraag is of de geschiedenis zich bij de studiefinanciering herhaalt. In 1988 is gekozen voor bevriezing van de beurs. Indien dit in de toekomst weer gebeurt, ondervinden de studenten daar een behoorlijk nadeel van als de collegegelden geïndexeerd blijven. Kan de minister toezeggen dat er alleen van de indexering van de beurs kan worden afgeweken als ook voor het collegegeld een dergelijke maatregel wordt genomen? Wij vragen ons bovendien af hoe deze maatregel zich verhoudt tot komende discussies. De minister heeft in het algemeen overleg over het HOOP aangegeven dat hij mogelijkheden bestudeert om instellingen de ruimte te geven om het collegegeld binnen een bepaalde bandbreedte individueel te verhogen. Om een reëel beeld te krijgen van de toekomstige inkomensontwikkeling van de student is een integrale afweging voor dit soort beslissingen nodig. Wij vinden het dan ook spijtig dat een beslissing voor een eventuele differentiatie niet aan het voorstel is gekoppeld. Hoe ziet de minister dit?

In de antwoorden op schriftelijke vragen stelt de minister dat in het hoger onderwijs niet het principe geldt dat de collegegelden een percentage zijn van de totale kosten van het onderwijs. Alhoewel hij in formele zin gelijk heeft als hij stelt dat het collegegeld niet via parameters wordt afgeleid van de totale onderwijskosten, is het voor ons wel een soort uitgangspunt dat collegegelden een redelijk constant percentage van de kosten vormen. De minister geeft immers zelf aan dat de indexering mede noodzakelijk is om te voorkomen dat collegegelden een steeds geringer deel van de werkelijke kosten uitmaken. Als dit niet gebeurt, wordt het bedrag relatief steeds lager. In dit licht gezien, blijft het de vraag of de koppeling met de gezinsconsumptie reëel is. Wij kunnen er begrip voor opbrengen dat de minister zoveel mogelijk probeert uit te gaan van de werkelijke kostenontwikkeling voor de student. Wij staan op dit moment achter de keuze voor die indexering. Wel hebben wij vragen bij de onzekerheden voor de toekomst. Indien blijkt dat de index van de gezinsconsumptie sneller toeneemt dan de gemiddelde kosten van het onderwijs, zou er op termijn in extreme gevallen ook een aanpassing van de index ten faveure van studenten moeten kunnen plaatsvinden. De minister geeft aan dat een andere aanpassing, als te weinig geld naar de instellingen vloeit, niet onmogelijk wordt geacht. Graag een reactie op dit punt.

Voorzitter! Wij vragen ons af of de minister, in weerwil van de uitspraken van de Raad van State, de mogelijkheid van het gebruik van terugwerkende kracht openlaat, dit met name gelet op de vrij principiële bezwaren die de Raad van State daartegen bij dit voorstel zegt te hebben.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb begrepen dat als je niet het woord neemt, dit voor allerlei uitleg vatbaar kan zijn, zodat ik het woord toch maar neem.

Voorzitter! De Partij van de Arbeid staat achter het voorstel van de minister. Wij hebben begrepen dat de indexering zal plaatsvinden op basis van het prijspeil van de gezinsconsumptie, wat ons de beste manier lijkt, omdat dat het meeste aansluit bij de situatie van de studenten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Dit is een variant op het standpunt van de VVD: die partij ziet dit als een hamerstuk, en de PvdA ziet dit als een quasi-hamerstuk. Ik kom met een stukje, want het is eigenlijk een klein onderwerp.

Voorzitter! De debatten over dit onderwerp hebben wij gevoerd met de voorganger van de minister, de heer Ritzen. Niet alleen mijn fractie, maar ook de andere hier aanwezige fracties, behalve de VVD, hebben de verhoging van de collegegelden gekoppeld aan de kwaliteitsvooruitgang in het onderwijs. Ik hoop dat de collega's zich dat kunnen en willen herinneren. Wij constateren dat de minister komt met een voorstel tot verhoging van het collegegeld, niet op basis van verbetering van de kwaliteit. Zijn argument is weer het regeerakkoord. De bijdrage door burgers aan een aantal voorzieningen moet worden geïndexeerd. Er is dus geen enkele koppeling met de kwaliteitsverbetering. Dat bevreemdt mijn fractie.

Voorzitter! Het is waarschijnlijk ook bij deze minister bekend dat het ISO zich met name op grond van het VN-verdrag voor economische, sociale en culturele rechten heeft gewend tot een VN-organisatie in Genève, met als inzet om de collegegeldverhoging teniet te doen, omdat daarmee door de Nederlandse regering in strijd zou worden gehandeld met dit verdrag. Verder beoogt zeker dit VN-verdrag een geleidelijke kosteloze invoering van het hoger onderwijs. Het is bekend dat het ISO gelijk heeft gekregen van het VN-comité, dat is gespecialiseerd in dit verdrag. Je hebt in ons land natuurlijk deskundigen die hierover allerlei uitspraken doen. Een van die uitspraken was dat zo'n VN-comité een uitspraak kan doen zonder dat de regering zich verplicht voelt die uitspraak te volgen. Hoogstens kan het als een soort advies worden beschouwd, dat al of niet kan worden opgevolgd. Toch is het een belangrijke uitspraak, gedaan over dit verdrag, dat in 1978 in Nederland werd ingevoerd.

Voorzitter! Als ik mij niet vergis, wordt elke verhoging van de collegegelden gecompenseerd in de beurs toegekend aan de studenten. Daar lees ik echter niets over in de stukken. Op basis van deze drie argumenten kijkt mijn fractie met enige verbazing naar de verhoging van de collegegelden. Wij zijn daar niet gelukkig mee.

Dan de terugwerkende kracht. De Raad van State stelt dat het niet goed is om burgers met terugwerkende kracht in belastende zin te benaderen. De minister is het daarmee eens. Als dit wetsvoorstel het Staatsblad niet haalt voor 1 september a.s., dan wil hij die terugwerkende kracht heroverwegen. Ik hoop dat de minister ons vanmiddag duidelijkheid op dit punt kan verschaffen.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de opmerkingen van mevrouw Hamer.

De heer Stellingwerf (RPF):

Voorzitter! Ter dekking van de afspraken in het regeerakkoord worden de collegegelden geïndexeerd. Op zichzelf is er niet zoveel tegen het indexeren van regelingen in te brengen. Mensen en instellingen kunnen op die manier rekening houden met de inflatoire kostenstijgingen. Echter, de discussie rond de collegegelden heeft een flinke voorgeschiedenis. De afgelopen jaren zijn grote stijgingen doorgevoerd. Grote stappen, snel thuis, leek het motto. Het eindresultaat is een collegegeld van ƒ 2750 per jaar. In het licht van die stappen is de indexering een fluitje van een cent, maar hoe wij het ook wenden of keren, er is sprake van een verdergaande lastenverzwaring. De afgelopen jaren zijn de sterke kostenstijgingen steeds gekoppeld aan een verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid. Wij hebben die koppeling altijd nogal gekunsteld gevonden. Kwaliteit en studeerbaarheid behoren altijd goed te zijn, ongeacht de hoogte van het collegegeld.

Met die recente geschiedenis in het achterhoofd voelen wij eigenlijk niet zoveel voor deze indexering. Of blijven wij de komende jaren door de nu voorgestelde indexering verschoond van verdere sprongsgewijze verhogingen? Ik neem aan dat de minister daar een visie op heeft.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

Minister Hermans:

Voorzitter! Ik ben blij met de vrij brede steun in de Kamer voor de indexering van de collegegelden. De gemaakte keus ondervindt ook vrij brede instemming. Met betrekking tot de beurs is overigens dezelfde keus gemaakt. Het afgelopen jaar is de bevriezing van de beurs voor de eerste keer ongedaan gemaakt. Dat heeft geleid tot een verhoging van het maandbedrag. De indexeringsgrondslag die toen gold, geldt ook voor de collegegelden. Dat is van groot belang.

Over de differentiatie van de collegegelden merk ik het volgende op. Bij de indexering en de methode waarop wij dat willen doen, gaat het om een wettelijk vastgesteld collegegeld. Indien in de discussie over het HOOP 2000 wordt bepaald dat die differentiatie mogelijk is, dan nog wordt de gemiddelde hoogte van het collegegeld wettelijk vastgesteld. Wel wordt een bepaalde bandbreedte aangegeven, op basis waarvan instellingen en instituten differentiatie kunnen aanbrengen. Dat laat echter onverlet dat de indexering kan worden toegepast op het gemiddelde bedrag dat wij reëel achten. Dit jaar is heel duidelijk een relatie gelegd tussen een verhoging van het collegegeld en een verhoging van de studiebeurs.

Bijna alle sprekers hebben gevraagd of er sprake zal zijn van terugwerkende kracht. Ik ga ervan uit dat de wet voor 1 september 1999 in het Staatsblad zal staan. Wij hebben vandaag hier een debat en ik hoop dat er morgen over zal worden gestemd. Vervolgens gaat het dan naar de Eerste Kamer. Indien de Eerste Kamer er ook mee in kan stemmen, zou het toch mogelijk moeten zijn om het wetsvoorstel voor 1 september in het Staatsblad te laten verschijnen. Wanneer dat niet het geval is, is terugwerkende kracht niet een mogelijkheid die erg waarschijnlijk is. Ik heb al aangegeven dat wij dan zouden moeten zoeken naar een andere oplossing. Die andere oplossing moet ik dan gaan zoeken. Ik ga er echter van uit dat de brede steun waarvan hier sprake is, er ook aan de overzijde van het Binnenhof zal zijn. Dat weet je natuurlijk nooit, maar laten wij ons nu niet gaan voorbereiden op het leed dat iedereen misschien kan verwachten, maar dat niet zal gaan komen. Ik wacht dan ook rustig af. Ik ga ervan uit dat voor 1 september 1999 deze wet in het Staatsblad staat.

Iedereen die zegt "laten wij het maar even laten temporiseren", moet zich goed realiseren dat iedere andere bepaling die wij dan willen toepassen óf leidt tot vermindering van inkomsten van de instellingen óf tot, als er een ander tussenregime zou moeten komen, een geweldige administratievelastenverzwaring voor de instellingen. Veel punten pleiten er dus voor om deze wet voor 1 september 1999 in het Staatsblad te krijgen.

De heer Rabbae sprak over de koppeling van kwaliteit en studeerbaarheid aan de verhoging van de collegegelden van de afgelopen jaren. Er is met vaste bedragen verhoogd om kwaliteit en studeerbaarheid onder andere qua financiering mogelijk te maken. Wij praten nu dus niet over die gewone verhoging in de richting van specifieke kwaliteit en studeerbaarheid of een andere specifieke maatregel, maar over een algemene indexering van het collegegeld aan de prijsindex van de gezinsconsumptie.

Verder sprak de heer Rabbae over het VN-verdrag. Hij zei dat ISO gelijk heeft gekregen. Wij hebben daar ook naar gekeken, maar menen dat dit wetsvoorstel toch op deze wijze kan worden doorgevoerd. Mocht dat ertoe leiden dat er straks een rechterlijke uitspraak komt die wat anders inhoudt, dan zal ik dat bekijken. Iedere interpretatie daarvan zou op dit moment voorbarig zijn.

Ik constateer dat de vragen die zijn gesteld allemaal in de richting gaan van terugwerkende kracht, kwaliteit en studeerbaarheid, indexering en collegegeld. Ik denk dat dit kabinet heeft laten zien dat zij ook indexering van het collegegeld wil laten plaatsvinden. Ik meen dat ik de vragen hiermee heb beantwoord.

De heer Eurlings (CDA):

De minister stelt heel terecht dat hij een koppeling ziet tussen de indexering van de beurs en de indexering van de collegegelden. Dat is een koppeling die wij ook belangrijk vonden bij het beoordelen van het voorstel. Kan de minister aangeven dat, mocht er ooit weer tot een bevriezing van de studiebeurs worden gekomen, dat wordt gekoppeld wordt aan een bevriezing van deze index? Anders raakt het in disbalans.

Minister Hermans:

Het moge duidelijk zijn dat dat niet mijn inzet is, maar dat ik niet weet wat de dag van morgen zal gaan brengen. Het lijkt mij wat vreemd om nu een uitspraak te gaan doen, waarvan ik maar moet afwachten of ik dat morgen financieel wel kan waarmaken. Natuurlijk is mijn inzet – zoals ook moge blijken uit de indexering van de beurs van dit jaar – om dat ook daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Ik kan echter geen 100% garantie geven.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip, waarschijnlijk morgen, te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 17.10 uur tot 19.00 uur geschorst.

Voorzitter: Biesheuvel

Naar boven