Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 75, pagina 4383-4403 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | nr. 75, pagina 4383-4403 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening (26376).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Laat ik beginnen met te stellen dat de CDA-fractie het een goede zaak vindt dat de huidige OV-kaart met vrije keuze voor week of weekend gehandhaafd wordt. Wij zijn een groot voorstander van een OV-kaart voor studenten. Het overgrote deel van de studenten maakt een dusdanig gebruik van de kaart dat de kosten tegen de baten opwegen. Bovendien is het belangrijk het gebruik van het openbaar vervoer door studenten te stimuleren. Dat is goed voor het milieu en voor het tegengaan van filevorming op de wegen en wat het reizen per trein of bus betreft geldt met name: jong geleerd, is oud gedaan. Een overgang naar een OV-kaart waarbij alleen de rit van huis naar de onderwijsinstelling gratis is, zou de uitgangspunten en de doelen die destijds ten grondslag lagen aan de invoering van de kaart, onbereikbaar hebben gemaakt.
Waar wij heel wat minder gelukkig mee zijn, is het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Wij zijn nooit voorstander geweest van de huidige prestatiesystematiek van de studiebeurs. De beperkte duur van de beursrechten leveren volgens ons voldoende drang op tot het leveren van prestaties en bovendien veroorzaakt het opjaagkarakter van de prestatiesystematiek tal van negatieve bijeffecten, zoals een sterke afname van maatschappelijke ontplooiing en internationalisering van studenten. Zowel de koepel van Nederlandse universiteiten als de studentenorganisaties zijn deze mening toegedaan. Door nu ook de OV-kaart onder de prestatiebeurs te brengen, wordt het prestatieregime nog verder opgetuigd en lijkt het afschaffen van deze systematiek verder weg dan ooit. Is de minister dit met ons eens?
Als we dit voorstel vergelijken met de eergisteren behandelde nota inzake flexibele studiefinanciering, wordt onze verbazing nog groter. In de nota lijkt de minister zich immers met zijn standpunt in onze richting te bewegen. Een van de uitgangspunten van het studiefinancieringsvoorstel is immers het weghalen van de scherpe kanten van het prestatiesysteem. Terwijl de nota verschillende voorstellen in deze richting doet, voorstellen die wij blijmoedig hebben ontvangen, wordt door dit voorstel de prestatiesystematiek in de praktijk niet verlegd, maar eerder verzwaard. Dit is voor ons niet te begrijpen en op dit punt krijgen wij graag een duidelijke reactie van de minister.
Naast het genoemde onderwijskundig bezwaar hebben wij ook een principieel bezwaar tegen het voor ons liggende voorstel. Toen in 1991 de complexe, individuele reisvoorziening werd vervangen door de OV-kaart, werden studenten behoorlijk gekort op hun basisbeurs. Ik heb het hier over ƒ 62,50 per maand voor uitwonenden en ƒ 41,65 voor thuiswonenden. De overgang van de individuele reisvoorziening naar de OV-kaart kostte de overheid zo geen geld. Integendeel, het leverde een besparing op van 140 mln. op de begroting van 1991, met name door de grote eigen bijdrage van studenten. In 1991 was dat 353 mln.
In de tussentijd is de eigen bijdrage van studenten relatief niet afgenomen. Wij vinden het principieel dan ook niet juist dat, gelet op het feit dat het overgrote deel van de kosten van de kaart nu al door de studenten zelf wordt opgebracht, ook nog eens het risico van terugbetaling achteraf ontstaat indien de prestatienorm niet wordt gehaald. Studenten die de prestatienorm niet halen, gaan zo immers dubbel voor de kaart betalen. Graag krijg ik op dit punt een duidelijke reactie van de minister.
Bovendien is het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart geen structurele oplossing. Integendeel! Uitgaven worden alleen maar een paar jaar in de tijd vooruitgeschoven. Niet alleen wordt het door deze systematiek onmogelijk om later het prestatiesysteem weer te laten gelden, maar ook zullen wij over enkele jaren met exact dezelfde financiële problemen worden geconfronteerd, als de minister dan niet alsnog de OV-kaart verder uitkleedt. Het CDA heeft duidelijk gekozen voor voortzetting van de huidige OV-kaart zonder prestatiesystematiek. Daarom heeft het CDA in zijn verkiezingsprogramma structureel ruimte gemaakt voor behoud van deze kaart.
Voorzitter! Volgens het voorstel zal de nieuwe kaart niet op basis van vrijwilligheid worden ingevoerd. Elke student heeft de keus of hij er wel of niet gebruik van maakt. Wat echter opvalt, is dat bij weigering weliswaar geen sprake zal zijn van oplopende schuld, maar dat ook geen compensatie plaatsvindt van het voor de kaart ingehouden geld op de studiebeurs. Wij vinden dit dubieus. Voor tijdelijk in het buitenland studerende studenten geldt deze terugbetaling immers wel. Is het niet zo, dat iemand die zijn kaart niet opneemt, evenmin als een student die tijdelijk in het buitenland verblijft in staat is gebruik te maken van deze kaart? Wij begrijpen niet dat er geen regeling is getroffen op grond waarvan studenten bij weigering ten minste een deel van het geld dat zij normaal voor de kaart betalen, terugkrijgen. Ook begrijpen wij niet dat bij minder gebruik makende studenten het bedrag dat per kaart op de beurs wordt ingehouden, niet kan worden verlaagd. Moties die vorig jaar op beiden punten zijn ingediend, hebben wij medeondertekend. Waarom is de minister er niet in geslaagd de aangegeven opzet gestalte te geven? Kan hij aangeven of hij het ook niet onrechtvaardig vindt dat studenten die de kaart weigeren toch elke maand op hun beurs worden gekort?
Voorzitter! Kan de minister nu al duidelijk aangeven dat in de toekomst bij de nieuwe onderhandelingen met de openbaarvervoersbedrijven hoe dan ook het cruciale en rechtvaardige uitgangspunt zal zijn: bij weigering op grond van een weigeringsrecht zullen de studenten niet iedere maand behoorlijk op hun beurs worden gekort voor een OV-kaart.
De minister heeft aangegeven dat de studenten maandelijks kunnen kiezen tussen het wel of niet aannemen van de kaart. Ook bij die maandelijkse termijn hebben wij bedenkingen. Wij vragen ons af in hoeverre deze termijn reëel is, mede gelet op de maximumtermijn van twee maanden die de IBG nu al nodig heeft voor het alleen al verwerken van een aanvraag voor een kaart. Bij uitschrijven, inschrijven, uitschrijven hebben wij het over meer acties, dus wij vragen ons af of een termijn van één maand wel reëel is.
Een laatste bezwaar tegen het voorliggende voorstel is dat het onduidelijk is hoe het past binnen de toekomstvisie van de minister. Immers, het is zeer onzeker hoe de OV-kaart er na 2002 zal uitzien. In antwoord op schriftelijke vragen die ik vorige maand heb gesteld, gaf de minister aan dat de interdepartementale overleggroep die de toekomst van de OV-kaart onderzoekt, rond 1 mei zal adviseren. Door nu over te gaan tot het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart, ontnemen wij onszelf wel erg veel flexibiliteit voor de toekomst. Immers, net als dat nu bij de studiebeurs al het geval is, zal het later weer onder de prestatiesystematiek uithalen van de OV-kaart in de praktijk financieel vrijwel onmogelijk zijn. Wij vragen ons sterk af hoe er zo een fundamentele gedachtevorming over de OV-kaart van de toekomst kan plaatsvinden en hoe in de praktijk iets terecht kan komen van de door de minister in de nota inzake flexibele studiefinanciering voorgespiegelde afzwakking van het prestatieregime.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter! Vandaag wordt de wet behandeld die de OV-studentenkaart onder de prestatiebeurs zal brengen. Deze regeling is al in het regeerakkoord afgesproken en zal vanaf september 2000 in werking treden. Vanaf dan zullen de studenten die hun prestatiebeurs niet behalen, naast de lening ook hun OV-kaart moeten terugbetalen. Alvorens zij met het wetsvoorstel kan instemmen, zou de fractie van de PvdA graag een aantal onduidelijkheden opgeklaard zien.
De minister gaat er in het wetsvoorstel en in de beantwoording van de schriftelijke vragen van uit dat de groep die de OV-kaart zal weigeren, beperkt is. Zijn argumenten hiervoor vinden wij onvoldoende overtuigend. Mijns inziens is het nog helemaal niet zeker of die groep wel zo klein zal zijn als hij aangeeft. Wil de minister nog eens de argumenten noemen waarom die groep naar zijn mening zo klein zal zijn? In de beantwoording geeft de minister overigens aan dat de verlenging van de diplomatermijn de kans vergroot op omzetting van de OV-kaart in een gift, hetgeen de groep weigeraars verder zal beperken. Dit keer is de minister dus, in tegenstelling tot wat hij in zijn schriftelijke beantwoording voortdurend herhaalt, wél bereid om de nota inzake flexibilisering studiefinanciering te betrekken bij deze discussie. Hij loopt daarmee vooruit op de verlenging van de diplomatermijn. In dit geval lijkt het mij terecht om dat er nu nog niet bij te betrekken en uit te gaan van de feiten van vandaag.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Wil mevrouw Hamer hiermee zeggen dat zij het er niet mee eens is dat de toekomstige diplomatermijn van tien jaar geldt voor de OV-kaart?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Nee. Wij hebben in de schriftelijke vragen steeds een relatie gelegd met de toekomstige nota. De minister heeft daarop steeds gezegd dat hij deze nota niet bij deze discussie wil betrekken, met uitzondering van het punt van de weigerachtigen. Wij willen daarop de discussie zuiver houden en alleen uitgaan van de huidige situatie. Op basis van de huidige situatie zegt de minister dat de groep van weigerachtigen klein zal zijn. Wij willen daarvoor graag meer argumenten horen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Afgelopen maandag hebben wij gesproken over het nieuwe, flexibele studiefinancieringsstelsel. Voor u kan dat geen aanleiding zijn om de termijn van tien jaar niet te laten gelden voor de OV-kaart? Is dat uw standpunt?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja.
Op onze vraag of het feitelijk gebruik van de OV-studentenkaart niet jaarlijks kan worden bezien, geeft de minister aan dat hiertoe een grootschalig onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden, want het totale gebruik in kilometers moet dan inzichtelijk gemaakt worden. Dit acht de minister niet doelmatig. Ik denk dat het simpeler kan. De IBG houdt immers keurig maandelijks bij wie en dus ook wie niet een OV-kaart bezit. Is het dan niet gewoon een druk op de knop om uitgedraaid te krijgen hoeveel mensen de OV-kaart het afgelopen jaar hebben geweigerd? Voor ons is dat voldoende om na te gaan hoe het totale gebruik in kilometers zich wijzigt. Immers, de niet-gebruikers maken nul kilometers en van de wel-gebruikers weten wij nu ook niet hoeveel zij precies reizen. Daar gaat het ook niet om. Het gaat ons om het inzicht in het aantal niet-gebruikers. De minister geeft verder aan dat er in het contract geen ruimte is tot onderhandelingen hierover. Er staat echter ook geen bepaling in het contract dat er niet over mag worden heronderhandeld. Ik pleit er dus voor om de IBG wel degelijk jaarlijks te laten rapporteren over het aantal wel en niet opgehaalde kaarten.
Verder wil ik aandacht vragen voor de cohortbenadering die in het rapport van de stuurgroep Kwaliteit en studeerbaarheid is geïntroduceerd. Deze benadering geeft aan dat studenten vanaf het moment van inschrijving bij een hogeronderwijsinstelling bij de thans geldende inzichten, onverwachte ontwikkelingen daargelaten, zekerheid dienen te hebben over hun studiefinancieringsrechten en collegegelden. In het werkprogramma Kwaliteit en studeerbaarheid is dat nog eens nader gespecificeerd met de opdracht dat de minister zich zal inspannen om per cohort studenten zeker te stellen dat zich ten aanzien van studiefinanciering, afstudeerfondsen en collegegelden geen negatieve wijzigingen voordoen. Op deze wijze worden de rechtszekerheid van studenten en de houdbaarheid van het stelsel bevorderd. Het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart zal in principe op tijd bij wet vastgelegd zijn, zodat de cohort van september 1999 weet waar het aan toe is. Maar het OV-kaartcontract loopt af op 31 december 2002. Wij weten nu nog niet wat de uitkomst van het IPO-onderzoek daarnaar zal zijn en welk kabinetsstandpunt zal worden ingenomen over de reisvoorziening na 2002.
De heer Eurlings (CDA):
Mevrouw Hamer zegt ervan uit te gaan dat de wet voor het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart op tijd klaar is. Daarmee maakt zij een hele sprong, want zij gaat niet meer in op het principe en de wenselijkheid van het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Ik wil haar dan ook twee korte vragen voorleggen. Wat vindt zij van dit voorstel, mede gelet op de opmerking van de heer Rehwinkel bij de laatste begrotingsbehandeling, dat het minder mooi in het regeerakkoord is dat de OV-kaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht? En wat vindt zij van de opmerking van haar eigen PvdA-minister van Onderwijs, die in het overgangsdossier het volgende zei: "Deze constructie biedt geen voldoende structurele oplossing. Ook juridisch en bestuurlijk kleven er de nodige risico's aan het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart". Ik krijg graag een reactie op dit voorstel van de VVD-minister, mede naar aanleiding van deze opmerking van haar eigen PvdA-minister.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Volgens mij ben ik die reactie nu aan het geven, want ik ben begonnen met te zeggen dat wij akkoord gaan met het wetsvoorstel als mijn vragen worden beantwoord. U stoort mij nu in het verhaal dat ik daarover aan het houden ben.
De heer Eurlings (CDA):
Dat was de vraag, omdat mevrouw Hamer het had over het tijdig implementeren van het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Ik ga ervan uit dat mijn twee vragen in het vervolg van haar betoog concreet worden beantwoord.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Is het juist, dat het voorstel van het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart volgens de VVD tijdens de coalitiebesprekingen is gedaan door de PvdA?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik ben niet bij die besprekingen geweest, dus ik weet niet van wie dat idee afkomstig is. Dat lijkt mij ook niet zo interessant, want wij zitten nu aan het einde van de behandeling van het wetsvoorstel. Ik gaf aan dat mijn fractie daarmee akkoord gaat als een aantal vragen wordt beantwoord. Ik was bezig met die vragen te stellen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het is wel interessant, omdat de PvdA in de vorige periode een motie heeft ingediend, Hameronder andere gesteund door mijn fractie, met als strekking dat de OV-kaart onder de huidige omstandigheden moest worden gehandhaafd. Die omstandigheden zijn niet gewijzigd en toch bent u akkoord gegaan met het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Die afspraak is gemaakt in het regeerakkoord. Ik zie geen aanleiding om onder die afspraak in het regeerakkoord uit te komen, behalve als de minister mijn vragen op de een of andere manier niet zou beantwoorden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
U weet niet wie dit voorstel heeft ingebracht. Stel dat een andere collega bevestigt dat de PvdA-fractie deze constructie heeft voorgesteld. Welk oordeel zou u dan hierover vellen?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het lijkt mij weinig zinvol om antwoord te geven op een vraag die uitgaat van een veronderstelling, waarvan ik geen weet heb. Ik kan daar op dit moment niets mee. Mijn fractie heeft haar standpunt bepaald en dat leg ik nu uit.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dan wachten wij de nadere informatie af.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter! Dan keer ik terug naar de cohortbenadering. Wij gaan ervan uit dat de wet tijdig is vastgesteld, zodat de cohort weet waar deze aan toe is als die begint. Er zal tijdens de rit een probleem ontstaan, omdat dan het kaartcontract afloopt en wij nu nog niet weten welk standpunt het kabinet zal innemen over de reisvoorziening na 2002, terwijl die groep studenten dan nog wel studeert. De cohort die in september 1999 begint, heeft dus geen duidelijkheid over hoe een essentieel onderdeel van de studiefinanciering er aan het eind van de studie uit zal zien. Is de minister met mijn fractie van mening dat moet worden gestreefd naar het uitvoeren van de cohortbepaling? Zo ja, hoe denkt hij dan met het probleem van de cohort van 1999 om te gaan?
De minister geeft aan dat in het onderhavige wetsvoorstel in het geheel geen rekening is gehouden met structurele opbrengsten van de studievoortgangscontrole, dus ook niet met het budgettaire effect op de reisvoorziening van een verlenging van de diplomatermijn. Zijn er echt geen berekeningen gemaakt over de eventuele gevolgen van die verlenging van de diplomatermijn? Indien die berekeningen niet zijn gemaakt, is het dan niet verstandig deze alsnog uit te voeren? Wat stelt immers de verlenging van de diplomatermijn voor, als de studenten geen reisvoorziening zouden krijgen?
De heer Eurlings (CDA):
Ik was er al een beetje bang voor. Ik heb zojuist twee vragen gesteld. Mevrouw Hamer zegt dat zij geen reden heeft om onder het regeerakkoord uit te komen. Toch ben ik evenwel benieuwd naar haar mening over dit voorstel, want de heer Rehwinkel heeft gezegd dat hij dit niet goed vindt. De vorige minister van Onderwijs, PvdA-man Ritzen, heeft in dit kader opgemerkt dat dit geen structurele oplossing biedt. Tevens is hij van oordeel dat aan dit voorstel bestuurlijke en juridische bezwaren kleven.
Mevrouw Hamer (PvdA):
De heer Rehwinkel heeft tijdens de begrotingsbehandeling een aantal kanttekeningen bij het regeerakkoord geplaatst. Dat neemt niet weg dat wij met het voorstel akkoord zullen gaan, als de minister onze vragen voldoende beantwoordt. Dat heeft de heer Rehwinkel ook niet gesuggereerd. Meer heb ik daar niet aan toe te voegen. Het lijkt mij niet zinvol om allerlei bespiegelingen te houden over opmerkingen van de vorige minister van Onderwijs. Ik wil antwoorden van deze minister van Onderwijs.
De heer Eurlings (CDA):
Ik begrijp goed dat u meer in de coalitieban zit dan ik, maar waarom zegt u niet dat u er al dan niet blij mee bent? Wij voeren een onderwijskundig debat. Waarom zegt u niet dat het vanwege het onderwijs van de studenten wel of geen goede zaak is dat zij de kans lopen dat zij achteraf de OV-kaart moeten terugbetalen? Ik heb er alle begrip voor als u zegt: ik wil meer dan ik kan. Even goede vrienden, maar wel graag meer duidelijkheid.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Die duidelijkheid geef ik u. Wij gaan natuurlijk niet met een voorstel akkoord als wij het helemaal niets vinden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Vindt u het terecht dat wanneer een student straks afziet van de OV-kaart, deze in aanmerking komt voor teruggave van de desbetreffende ƒ 65 à ƒ 70, zijnde het bedrag dat destijds is bezuinigd op de aanvullende beurs om de OV-kaart te financieren?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Zoals u het nu voorstelt, klinkt daar een zekere billijkheid in door. De minister heeft gezegd dat het eigenlijk maar een kleine groep betreft. Ik ben benieuwd van de minister te vernemen hoe groot die groep is die gaat weigeren. Op basis daarvan kan ik er een oordeel over vormen.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Acht mevrouw Hamer het mogelijk dat de minister haar niet kan overtuigen?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat is altijd mogelijk.
De heer Van Bommel (SP):
Mevrouw de voorzitter! Het voorstel om de OV-kaart voor studenten onder de werking van de prestatiebeurs te brengen, beschouwt mijn fractie als het slechtste onderdeel van de wijzigingsvoorstellen inzake de studiefinanciering van Paars II. Het werpt een schaduw op de zogenaamde verbeteringsvoorstellen, zoals verwoord in de nota inzake flexibele studiefinanciering "Een stelsel dat past", die wij eerder deze week bespraken.
Bij de invoering van de OV-studentenkaart in 1991 werden de studenten fors gekort op hun beurs, namelijk ƒ 62,50 per maand. Dit bedrag is daarna alleen maar verder opgelopen. Op dit moment wordt maandelijks bijna ƒ 100 ingehouden. In 1994 werd het vrij reizen beperkt. Vanaf dat moment moesten studenten kiezen voor een week- of weekendkaart. Nu bespreken wij het voorstel om de kaart om te zetten in een lening als de student niet binnen tien jaar afstudeert. Door deze maatregel kan de studieschuld van betrokkenen met wel ƒ 10.000 verhoogd worden. De SP vindt het onaanvaardbaar dat de OV-jaarkaart deze gevolgen kan hebben. Met name studenten uit lage-inkomensgroepen moeten veel lenen om te kunnen studeren. Vooral voor hen wordt studeren met een OV-kaart een nog riskantere onderneming.
Overigens is dit niet de eerste verslechtering voor studenten. Eerder zijn zij gekort op de basisbeurs en is het recht op studie financiering beperkt tot vier jaar, terwijl het collegegeld en de totale studieschuld die een student kan oplopen, blijven stijgen. Het zal ook wel niet de laatste verslechtering zijn. Welke kant wil de minister eigenlijk met de OV-kaart op? Komt er na de lopende contracttermijn met de NS nog wel een vervolgcontract? De VVD is voor afschaffing van de OV-kaart voor studenten.
Eén aspect is de SP nooit bevallen en dat is de gedwongen winkelnering. Studenten kunnen zeggen dat zij de kaart niet willen, maar zij krijgen geen cent terug. Nu de kaart onder het regime van de prestatiebeurs wordt gebracht, zou er een einde moeten komen aan die situatie. Afzien van gebruik van de OV-kaart moet leiden tot restitutie van de inhouding op de studiefinanciering. Waarom ziet de minister de redelijkheid daar niet van in?
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! De SP is altijd een groot voorstander van collectieve regelingen. Als studenten een individuele afweging maken, wordt de kaart snel duurder. Studenten die veel reizen zullen er wel voor kiezen, maar degenen die dat niet doen, zullen de kaart niet nemen. Als dit proces zich een aantal malen herhaalt, is de kaart alleen nog interessant voor de student die zeer veel reist en daarmee is de OV-kaart in wezen om zeep geholpen.
De heer Van Bommel (SP):
Wij zijn inderdaad een groot voorstander van collectieve regelingen, maar niet met dwang. Wij hadden graag gezien dat de NS niet geprivatiseerd was, zodat daar gemakkelijker zaken mee hadden kunnen worden gedaan. Wellicht was dan dit probleem ook nooit ontstaan. Waarschijnlijk heeft u gelijk dat bij een vrije keus minder studenten gebruik zullen maken van de OV-kaart en dat dit tot een andere regeling zal leiden. In dat geval kunnen studenten echter wel een afweging maken. Daar is nu helemaal geen sprake van. De enige mogelijkheid die betrokkenen hebben, is dat zij de kaart niet ophalen. Dat is geen interessant alternatief. Ik stel vast dat de kaart nog onaantrekkelijker wordt nu zij onder prestatiebeurs wordt gebracht. Wellicht zullen de studenten die de kaart niet echt nodig hebben er om die reden vanaf zien. Dat lijkt mij niet de bedoeling van dit voorstel.
De heer Bakker (D66):
Dit klinkt liberaal, zelfs sociaal-liberaal; waarvoor hulde. Het gaat erom dat een vrije keuze leidt tot afschaffing van de OV-studentenkaart. Deze regeling is per definitie een collectieve voorziening.
De heer Van Bommel (SP):
Dat ben ik niet met u eens. De woordvoerder van het CDA heeft eerder gesproken over de mogelijkheid dat studenten zelf een afweging kunnen maken, maar daar moet dan wel wat tegenover staan. Wat dat betreft is er nog een wereld te winnen. De OV-kaart wordt nog onaantrekkelijker als zij onder de prestatiebeurs wordt gebracht.
Voorzitter! Zoals gezegd, de kaart wordt door dit voorstel nog onaantrekkelijker. Studenten zullen, als het even kan, van het gebruik ervan afzien. Ik neem er kennis van dat de minister de verwachting heeft dat weinig mensen dit zullen doen, maar ik weet niet waar hij die verwachting op baseert. De kaart kan zelfs een rol gaan spelen bij de studiekeuze. Wie namelijk het financiële risico wil beperken, doet er verstandig aan dicht bij huis te gaan studeren. Wat vindt de minister van dit onbedoelde effect van de wijziging? Staat dat niet haaks op andere doelstellingen van het beleid om meer mensen hoger en wetenschappelijk onderwijs te laten volgen en ze daarbij ook vooral de vrije studiekeus te laten? Het zal duidelijk zijn dat de SP-fractie aan deze wijziging geen behoefte heeft. Studeren wordt hiermee nog meer een risicodragende onderneming dan nu al het geval is en dat bedreigt vooral studenten uit lage-inkomensgroepen, want zij moeten de hoogste studieschulden maken. De verdere uitholling van de kaart is bovendien een volgende stap op weg naar opheffing ervan. Ook daarom is het voorstel ongewenst.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mevrouw de voorzitter! De SGP-fractie vindt het voorliggende wetsvoorstelletje eigenlijk niet sterk. De Kamer heeft met de ambtsvoorganger van deze minister heftige discussies gevoerd over het karakter en de faciliteit van de OV-kaart. Dit naar aanleiding van een contract dat hij op het punt stond te sluiten en uiteindelijk ook gesloten heeft met de Nederlandse Spoorwegen; een contract dat is gedateerd 24 oktober 1997, waarin een vrij beslissende wending was aangebracht in de mogelijkheden van de OV-kaart terzake van de keuzevrijheid tussen een week- en een weekendkaart. De Kamer heeft toen gezegd: dat moet anders. Het is uiteindelijk ook anders gegaan, zij het op de valreep. Daar hing wel een prijskaartje aan en er moest nog dekking worden gevonden binnen de voorziening. Die klus is bij gelegenheid van het regeerakkoord geklaard en nu ligt dit wetsvoorstel voor. Het is dus niet eens een "gelegenheids-" maar een "verlegenheidsoplossing" en dan nog een slechte ook. Ik vind het een slechte oplossing omdat de opbrengst hoogstwaarschijnlijk tegenvalt en omdat het wel gaat om de faciliëring van de bereikbaarheid van onderwijsvoorzieningen voor studenten, voor leerlingen die op afstand wonen van die voorziening. Wij hechten aan die voorziening. Het wetsvoorstel heeft ook een incidenteel karakter. Daar worden geen doekjes om gewonden. Het is een interim-oplossing.
Dan kom ik bij de perspectieven voor de reisvoorziening na het jaar 2002. Afgelopen maandag heeft de minister gemeld dat hij naar aanleiding van een onderzoek door een daarvoor ingestelde groep met een regeringsstandpunt komt dat een uitgangspositie zal markeren voor dan te starten onderhandelingen met de Nederlandse Spoorwegen over de OV-kaart of over een reisvoorziening na het jaar 2002 ingaande vanaf 1 januari 2003. Het is voor mijn fractie de vraag of deze operatie, van zo tijdelijke aard, lettend op de voordelen die er zouden kunnen zijn, maar vooral ook lettend op de nadelen die er ongetwijfeld aan kleven, moet worden doorgezet.
Ik kom op de opbrengsten. Jongstleden maandag hebben wij hoofdlijnen vastgesteld op het punt van de flexibilisering van de studiefinanciering terzake van de diplomatermijn die uitgebreid wordt naar tien jaar. Met die uitbreiding moet bereikt worden dat meer mensen binnen die termijn die prestatie leveren zullen en dat dus minder mensen de OV-kaart via het leensysteem terug zullen moeten geven. Dus de opbrengst, geraamd op 499 mln. over de jaren 1999 t/m 2002, zal, als deze minister gelooft in zijn eigen doelstelling – waarvoor hij grosso modo het fiat van de Kamer heeft gekregen – navenant tegen gaan vallen. Waar doe je het dan eigenlijk nog voor?
Voorzitter! Dan nog twee andere punten.
Het eerste punt betreft de weigering van de kaart, ook al door andere collega's genoemd. We hebben een motie aanvaard, de motie-Rehwinkel c.s. waarin de Kamer uitsprak dat het niet-gebruik bij de eerst mogelijke gelegenheid in de prijs moet worden verdisconteerd. Ik wil graag klip en klaar in dit debat van de minister vernemen of hij, als hij in het najaar de onderhandelingen opstart, hiervan een hard punt maakt en met een zodanig onderhandelingsresultaat komt dat de student die geen gebruik maakt van de kaart, een navenant bedrag krijgt. Dit bedrag is hem ooit afgenomen ter wille van de financiering van de OV-kaart.
Het tweede punt is van een algemenere strekking. Zou dit niet dé gelegenheid kunnen zijn om te onderzoeken of de OV-kaart als reisvoorziening uitgebreid kan worden naar de betreffende scholieren in het voortgezet onderwijs? Dat is een onderzoek waard. Wij hebben het daar al vaker over gehad. Tot nu toe is dat op allerlei bezwaren afgeketst. Dat zou een betekenisvolle uitbreiding van de reisvoorziening kunnen zijn, zeker als nieuwe contracten ontstaan met trajectkaarten of andere mogelijkheden. Wij staan open voor alle equivalenten, zoals de chipkaart, indien die worden ontwikkeld. Graag ontvang ik op dit punt een heldere reactie van de minister.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Mevrouw de voorzitter! Ik begrijp dat de VVD haar spreektijd niet gebruikt. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat het uit protest is tegen dit wetsvoorstel van de eigen minister. Het is kennelijk een nieuwe variant van de opstelling van de VVD. De VVD heeft kennelijk geen verhaal op dit punt.
Voorzitter! Wij kennen de geschiedenis van de OV-kaart. Wij kennen het oorspronkelijke verzet van de studenten en gelukkig ook de voordelen die de OV-kaart voor studenten heeft. De kaart vergemakkelijkt hun keuze. Zij zijn niet gebonden aan de plaats waar zij wonen, maar kunnen ook verder weg gaan. Het vergemakkelijkt hun huisvestingskeuze. Wij weten hoe groot de nood kan zijn bij het begin van het studiejaar in steden van universiteiten en hogescholen. Verder is het een belangrijke oplossing voor het milieuprobleem. Wij weten in welke krakkemikkige auto's studenten soms gaan rijden als alternatief voor het openbaar vervoer. Dat zijn absoluut niet de beste auto's voor het milieu.
Voorzitter! In die zin is deze zaak niet alleen in het belang van de individuele student, maar is het een collectief algemeen belang geworden. Het is daarom jammer dat dit kabinet met dit voorstel is gekomen. Wij begrijpen dat het een voorstel is van de PvdA, maar wij komen hier straks nog op terug. De fractie van GroenLinks kan hier absoluut niet gelukkig mee zijn. Ik heb afgelopen maandag in alle eerlijkheid mijn waardering uitgesproken voor het voorstel dat de minister heeft gedaan op het gebied van flexibele studiefinanciering. Die waardering geldt het onderwerp van vandaag absoluut niet. Dit voorstel betekent een achteruitgang op het gebied van flexibilisering als het gaat om de keuze van studenten en de toegankelijkheid van het onderwijs. Dit voorstel betekent een vermindering van de mobiliteit van studenten als het gaat om hun keuze tussen de verschillende hogescholen en universiteiten. Bovendien willen wij niet iedereen in de Randstad krijgen.
Voorzitter! Ik heb een aantal vragen. Het ingangsjaar wordt 2000-2001. Dat betekent in mijn opvatting dat er geen sprake kan zijn van terugwerkende kracht. De minister zal dit straks waarschijnlijk bevestigen, maar ik vraag het voor alle duidelijkheid. Als wij in het kader van het stelsel van de flexibele studiefinanciering overgaan naar een diplomatermijn van tien jaar, gelden die tien jaar ook voor de OV-kaart.
Als deze kaart pas in het jaar 2000-2001 wordt ingevoerd, hebben de studenten nauwelijks de tijd om te wennen aan deze nieuwe constructie. Hoe is het dan mogelijk dat de minister de opbrengst voor dat jaar al raamt op 70 mln. en voor het jaar daarop op 235 mln.? Met dit soort gedachten kun je veel geld verdienen. Dan snap ik het probleem van minister Zalm van Financiën niet. Hij kent toch de dynamische redeneringswijze van de minister van OCW bij het vullen van de gaten in de begroting? Met andere woorden: hoe is het mogelijk dat de opbrengst van dit wetsvoorstel in een mum van tijd 70 mln. is, terwijl het wetsvoorstel dan nog maar nauwelijks een paar maanden in werking is?
Dan kom ik op het structurele karakter van de OV-kaart. Er wordt wel gestudeerd op de varianten voor de periode na 2002, maar nu praten wij over het brengen van de OV-kaart onder de prestatiebeurs. Wij doen toch geen kortetermijnzaken door middel van wetten? Als wij zo'n voorstel in de wet neerleggen, kan dat dus alleen maar betekenen dat de OV-kaart naar de mening van de minister een structureel karakter krijgt. Als ik mij vergis, hoor ik dat graag.
Het contract vind ik merkwaardig. De minister zegt dat de prijs van het contract dat met de Nederlandse Spoorwegen wordt gesloten, niet afhankelijk is van het feit of iemand wel of geen gebruik maakt van de OV-kaart, maar van het aantal daartoe gerechtigde studenten. Als de minister hoe dan ook een bepaald bedrag betaalt, onafhankelijk van het gebruik, waarom moeten de studenten dan nog dokken voor het gebruik? De minister betaalt toch voor een "kadergebruik", onafhankelijk van het antwoord op de vraag hoeveel studenten wel of niet gebruik maken van de trein of de bus. Waarom legt de minister dan toch op de studenten de plicht om te betalen als zij van deze mogelijkheid gebruik maken? Deze logica ontgaat mij. Het is woensdagmiddag, dus het is best mogelijk dat het aan mij ligt. Ik verzoek de minister dit uit te leggen.
Voorzitter! De historie van de OV-kaart is bij ons allen bekend. De kaart is ingevoerd in 1991. Toen werd de studenten ten behoeve van deze constructie een bedrag van ƒ 65 à ƒ 70 in mindering gebracht op hun beurs. In zijn nieuwe voorstel zegt de minister dat de studenten af kunnen zien van de OV-kaart. Het is toch logisch dat de studenten dat bedrag dan terugkrijgen? Met een simpel boerenverstand, dat juist veel harder en steviger kan zijn dan allerlei acrobatiek, is dat toch te begrijpen. De minister geeft de studenten gewoon terug wat hen werd afgepakt bij de invoering van de OV-kaart als zij straks niet voor de OV-kaart kiezen. Dat lijkt mij heel logisch. Ik ben benieuwd naar de acrobatiek van de minister bij deze logica.
Als een student de mogelijkheid krijgt om in het buitenland te gaan studeren en daar ook voor kiest, krijgt hij of zij ƒ 120 per maand als vergoeding van de reiskosten. Waarom geldt dit wel voor de student die naar het buitenland gaat en waarom geldt dit niet voor de student die in het binnenland blijft en afziet van de OV-kaart? Ook deze logica ontgaat mij.
Als de prestatie van een student kleiner is dan 50%, moet hij de OV-kaart terugbetalen. Naar mijn opvatting krijgt hij dan twee keer een sigaar uit eigen doos. Eerst werden de ƒ 65 à ƒ 70 ingehouden op de beurs en nu moet hij extra betalen. Dit lijkt mij een zwaardere belasting van het budget van de student. Het lijkt mij moeilijk om daarmee akkoord te gaan, maar misschien heeft de minister een nieuwe batterij logica meegenomen. Ik ben in ieder geval zeer geïnteresseerd in zijn antwoord.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter! De heer Rabbae weet met stelligheid te vertellen dat het voorstel van de PvdA afkomstig is. Nu word ik toch heel erg nieuwsgierig. Heeft hij in het onderhandelingswerkgroepje bij het regeerakkoord gezeten? Ik hoor graag een bevestiging of een ontkenning van zijn aanwezigheid daarbij.
We praten hier over voorstellen waarbij het natuurlijk gaat om het stellen van prioriteiten. Ik ben eigenlijk benieuwd om te horen welke prioriteiten de heer Rabbae stelt. Kiest hij voor de OV-kaart als zodanig? Welke afwegingen maakt hij daarbij? Het nu onder de prestatiebeurs brengen, levert natuurlijk ook wat op en daarmee kunnen we een aantal andere dingen voor het hoger onderwijs doen. Welke prioriteiten stelt de heer Rabbae daarbij?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Het feit alleen al dat dit voorstel bij ons is gekomen, is een bewijs dat GroenLinks niet in dat werkgroepje heeft geparticipeerd. Mevrouw Hamer weet natuurlijk dat haar partij heeft meegedaan aan de onderhandelingen over de formatie van Paars II. Die onderhandelingen gingen onder andere over dit punt. Wij wachtten eigenlijk af wat ze zouden opleveren. Mevrouw Hamer weet het niet. Helaas doet de VVD niet mee, dus van de VVD kan ik ook geen informatie krijgen. Ik zal collega Bakker van D66 vragen of dit voorstel van de PvdA afkomstig is. Dan zullen wij dat met elkaar registreren.
Mevrouw Hamer vraagt mij verder nog of er andere prioriteiten zijn op het gebied van onderwijs. De schooluitval is een belangrijke prioriteit. Achterstandsbestrijding is ook een belangrijke prioriteit. Dat zijn zaken waar geld voor nodig is. Het kan niet zo zijn dat de studenten moeten betalen wanneer wij vinden dat er een verschuiving in de middelen moet komen in de richting van andere sectoren. Ik heb nu geen zak geld meegenomen voor dit voorstel, maar ik wijs erop dat dit voorstel van de PvdA komt en niet van mij.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het is het voorstel uit het regeerakkoord. Dat heb ik al eerder gezegd en daar blijf ik bij. Mijn laatste vraag was welke prioriteiten de heer Rabbae stelt. We houden de OV-kaart vooralsnog in stand. Ik begrijp dat de heer Rabbae daar een hoge prioriteit aan stelt, maar dat geldt ook voor een aantal andere dingen. Hoe zwaar weegt dit voor de heer Rabbae?
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ik begrijp dat mevrouw Hamer mij wil klem zetten, maar ik denk dat het niet lukt. Het was de PvdA-fractie, gesteund door de andere fracties, die in de vorige periode een motie heeft ingediend om de OV-kaart te handhaven onder het huidige regime. Wij zien nu in de voorstellen van het kabinet dat het regime is veranderd. De partij van mevrouw Hamer zat bij de onderhandelingen. Wat zij mij verwijt, zou ze eigenlijk zichzelf moeten verwijten.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik verwijt de heer Rabbae helemaal niets en ik wil u ook niet klemzetten. Ik vraag hem alleen welke prioriteiten hij stelt in de context van het hoger onderwijs en niet van andere sectoren.
De heer Eurlings (CDA):
Er werd een heel relevante vraag opgeworpen, namelijk of de PvdA dit heeft voorgesteld. Ik constateerde al eerder dat het heel vreemd is dat de heer Rehwinkel eerst zei dat hij het niet mooi vond wat er gebeurde. De heer Ritzen zei dat hij het niet goed vond. En nu zegt de PvdA dat zij het voorstel wel goed vindt. Is de heer Rabbae ervan op de hoogte dat de heer Cornielje van de VVD in debat met PvdA'er Rehwinkel tijdens de begroting heeft gezegd dat het juist de PvdA was die het voorstel heeft gedaan om de OV-kaart onder de prestatiebeurs te brengen? Dat is bij de afgelopen begroting zo uitgesproken.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Dat weet ik, maar dat weet mevrouw Hamer van de PvdA-fractie helaas niet. Zij had natuurlijk ook naar de Handelingen kunnen verwijzen, want het staat er in. Wij wachten met spanning op de heer Bakker, want die weet de waarheid.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Dit wetsvoorstel heeft nogal een voorgeschiedenis. Zo'n twee jaar geleden zijn wij erover begonnen en er bleken toen grote verschillen van opvattingen over de toekomst van de OV-kaart. De vorige minister, die dan wellicht de oplossing minder fraai vond blijkens zijn formatiedossier, had toch wel het plan bedacht voor een uit-thuiskaart, oftewel een verplichte week- of weekendkaart al naar gelang men thuis of uit woonde; geen vrije keuze dus meer! Het verdere debat is bekend, verschillende fracties hebben er moties over ingediend, een minister die een motie niet wilde uitvoeren en vervolgens is de discussie naar de formatie verplaatst en daarmee ook naar de verkiezingsprogramma's. Twee partijen hadden in hun programma inderdaad geld gereserveerd voor herstel van de OV-kaart op de oude voet, het CDA en D66.
Echter, net als het CDA heeft ook D66 de verkiezingen niet gewonnen. De discussies over het regeerakkoord namen een aanvang en onze inbreng daarin is onder meer geweest dat de OV-kaart moest worden hersteld. Daarvoor hadden wij geld gereserveerd. Ik voel mij niet vrij om uit die onderhandelingen te klappen, maar het zal bekend zijn – dat is ook geen geheim – dat er mensen zaten uit verschillende partijen die 1,8 mld. hadden meegekregen om aan het onderwijs uit te geven. Dat was overigens het maximumbedrag dat alle grotere partijen in hun verkiezingsprogramma hadden gereserveerd ten behoeve van het onderwijs, zij het dat daar natuurlijk wel verschillende prioriteiten in zaten.
De VVD heeft er nooit een geheim van gemaakt tegen de OV-jaarkaart te zijn en geconfronteerd met alle opvattingen daarover en erover verder pratend, is op een goed moment het voorstel op tafel gekomen om die OV-kaart te handhaven maar in ieder geval voor de eerste jaren te financieren door deze onder de prestatiebeurs te brengen. Mijn fractie heeft dat toen moeten afwegen: óf een OV-kaart op de oude voet, maar onder de prestatiebeurs, óf helemaal geen OV-kaart. Een andere keuze was er op dat moment niet. In dat licht gezien hebben wij ervoor gekozen om de OV-kaart dan maar onder de prestatiebeurs te brengen. Nadat de minister met zijn nota is gekomen waarin hij stelt dat het prestatieregime zal worden versoepeld, namelijk na tien jaar, vind ik onze keuze nog verdedigbaar ook.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Collega Bakker maakt het wel spannend. Van wie komt dat voorstel? De VVD was helemaal tegen, D66 had er geld voor gereserveerd, maar het voorstel komt toch van de PvdA?
De heer Bakker (D66):
Ik zei al dat ik niet uit de onderhandelingen wil klappen, maar ik kan u wel twee dingen zeggen. Ik schetste al het aftelsommetje. De VVD had überhaupt geen reden om de OV-kaart overeind te houden, wij hadden er geld voor gereserveerd en de heer Cornielje zat net als ik in de commissie!
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het is toch geen kabinetsberaad? Maar goed, mijn volgende vraag is dan waarom u er toch mee akkoord bent gegaan. Wat is er uitgeruild?
De heer Bakker (D66):
Dat is op zichzelf wel een goede vraag, maar ik vraag mij af hoe dat ook al weer zat en of ik dat dan wel kan zeggen. Ik denk niet dat je kunt zeggen dat het een tegen het ander is uitgeruild. Ik denk dat je moet zeggen dat alle partijen zo hun prioriteiten hadden binnen de 1,8 mld. en overigens ook wel een beetje daarbuiten, los van de financiële discussies. Daarover werd verschillend gedacht en uiteindelijk is gezegd dat men zich allen kon vinden in die combinatie van afspraken. Die combinatie betrof dus deze OV-kaart, de klassenverkleining, de lotingen in het hoger onderwijs enz. Het ging om een aantal zaken betreffende de totale onderwijsportefeuille. Vervolgens hebben alle partijen hun handtekening eronder gezet.
De voorzitter:
Ik wijs erop dat wij nu niet het regeerakkoord maar een wetsvoorstel behandelen.
De heer Stellingwerf (RPF):
Niettemin is het een interessant doorkijkje.
De voorzitter:
Interessant of niet, wij hebben het nu over een bepaald wetsvoorstel.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! De heer Bakker werd geconfronteerd met een bepaalde situatie en moest kiezen. Ik neem niettemin aan dat hij een oordeel zal hebben over de argumenten die in het onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen. Is het op grond daarvan niet mogelijk dat hij alsnog tot de conclusie komt dat dit niet de goede weg is?
De heer Bakker (D66):
Neen, dat denk ik niet. Als er nieuwe feiten ter tafel komen, kan het anders uitpakken, maar wij hebben er het vorige jaar met open ogen, gelet op onze opvattingen en geconfronteerd met de noodzaak om hierover met anderen tot overeenstemming te komen, voor gekozen om akkoord te gaan met de OV-kaart zoals die er nu ligt. Dat houdt in: herstel van de vrije keuze tussen de week- en de weekendkaart. Daarbij geldt de afspraak dat de kaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht. Ik zie geen nieuwe zware argumenten om hiermee nu niet akkoord te gaan, eerder lichtere omdat de minister inmiddels met het voorstel is gekomen om het prestatieregime te versoepelen. Daar ben ik ontzettend blij mee en dat maakt ons standpunt ook beter verdedigbaar.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik vind toch dat er argumenten zijn die hiertegen pleiten. Ik kom er nog op terug.
De heer Van der Vlies (SGP):
Aan dit wetsvoorstel is ook een financiële taakstelling verbonden. Die wordt niet gehaald als u gelijk krijgt met uw redenering. U geeft aan dat de prestatiebeurs wordt geflexibiliseerd zodat het over een langere termijn mogelijk is om een bepaalde norm te halen. Dit kan tot geringere opbrengsten leiden. Dat zal u niet onberoerd laten.
De heer Bakker (D66):
Volgens mij haalt u een paar dingen door elkaar. Deze OV-kaart kost extra geld, maar daar staan bepaalde verschoven uitgaven tegenover als gevolg van het onder de prestatiebeurs brengen. Als dit op een gegeven moment wordt ingevoerd, kan gewoon worden ingeboekt datgene wat niet in het lopende jaar maar op z'n vroegst een aantal jaren later wordt uitgegeven. Niettemin blijft er – daarin heeft u gelijk – een zekere taakstelling over aan het eind van de kabinetsperiode en die moet dan worden ingevuld. In uw eigen betoog heeft u gesteld dat een en ander zich niet zal voordoen naarmate meer mensen weigeren. Daar ben ik het niet mee eens. Ik denk dat de gevolgen van het onder de prestatiebeurs brengen wel degelijk kunnen worden geboekt. Mijns inziens zal dat in de komende jaren de bedragen opleveren die daarvoor nu zijn ingeboekt.
Voorzitter! Wij praten nu niet over de OV-kaart in de toekomst, maar dat debat ga ik natuurlijk in met alle ruimte voor argumenten. Op dit moment constateer ik dat het twee jaar geleden niet voor niets was dat wij voor de OV-kaart kozen als collectieve voorziening. Dat biedt tal van voordelen, ook voor de studenten. Toen de kaart werd ingevoerd, wilden ze hem niet, maar toen hij dreigde te worden afgeschaft, wilden ze hem houden. Een ander voordeel is dat de overheid als collectieve klant van de NS kan optreden. Ook noem ik de voordelen van het ruimer gebruik van het openbaar vervoer, op het terrein van de verkeersveiligheid enz. Dat is de grondhouding waarmee wij de discussie zullen voeren over de situatie in 2002 en daarna. Ik realiseer mij dat het niet uitgesloten is dat wij tegen die tijd opnieuw, bijvoorbeeld in het kader van de verkiezingsprogramma's, voor de vraag komen te staan: hoe betalen wij dit?
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Ik waardeer de inbreng van de heer Bakker omdat hij, in tegenstelling tot anderen, wél open is over zijn gevoelens. Ik leg hem met het oog op de toekomst de vraag voor of hij het niet met mij eens is dat wij onszelf, doordat de kaart nu onder het prestatieregime wordt gebracht, heel wat ruimte voor de discussie over de toekomst ontnemen. Immers, het zal ontzettend lastig zijn om de kaart weer onder dat regime vandaan te halen.
De heer Bakker (D66):
Dat is een beetje het probleem met de hele prestatiebeurs. Het gaat om twee dingen.
Ten eerste vind ik het verdedigbaar dat het onder de prestatiebeurs moet kunnen, mede in het licht van de later ingediende, maar inmiddels al besproken voorstellen van de minister om het prestatiebeursregime te versoepelen. Dan zijn de scherpe kanten wel van de prestatiebeurs af. Ik voel dan niet zozeer de behoefte om morgen opnieuw over de prestatiebeurs te gaan praten.
Het tweede punt is of de OV-kaart als voorziening in stand moet worden gehouden. Dat kan min of meer los van het eerste gezien worden, zij het dat wij dan een financieringsprobleem hebben. Daar staat het CDA voor en daar staat D66 voor. Daar staan wij over drie jaar net zo goed voor als nu. De afweging zullen wij dan moeten maken.
De heer Eurlings (CDA):
De discussie ging nog wat verder dan deze tweesprong. Naast de prestatiesystematiek voor de studiebeurs enerzijds en het behoud van de OV-kaart anderzijds is er ook nog eens een vraag waar wij het vanmiddag over hebben. Vinden wij het goed dat studenten nu een OV-kaart krijgen en later moeten terugbetalen als zij de prestatienorm niet halen? Ontnemen wij ons, als wij nu voor dit wetsvoorstel stemmen, niet de mogelijkheid dadelijk in de discussie over de OV-kaart van de toekomst tegen het onder het prestatiesysteem brengen van de OV-kaart te zijn? Hebben wij dan überhaupt nog een keuze?
De heer Bakker (D66):
Die mogelijkheid ontnemen wij onszelf natuurlijk niet. De eerlijkheid gebiedt echter te zeggen dat de keuze om het in de toekomst weer heel anders te doen, verder weg komt te liggen als gevolg van financiële kloven die er zijn. Het is niet anders.
De heer Stellingwerf (RPF):
Mevrouw de voorzitter! Ik spreek mede namens het GPV.
De discussie heeft eigenlijk het vorig jaar al plaatsgevonden. Wij waren daar helaas niet bij, maar het blijkt onder andere doordat de fractie van de VVD in ieder geval in eerste termijn vandaag geen bijdrage levert. Zojuist constateerden wij dat de fractie van D66 ook al geen nieuwe argumenten heeft gehoord, vergeleken met het vorig jaar. Onze hoop is dus gevestigd op de fractie van de PvdA. Ik hoop dat zij niet wordt overtuigd en dat wij straks het wetsvoorstel kunnen tegenhouden. Maar ik vrees het ergste.
Wij zitten op dit moment met de prestatiebeurs. Maandag hebben wij het al over de problematiek van die prestatiebeurs gehad. Het risico dat al aanwezig is door het niet omzetten van de aanvullende beurs in een gift, indien een student niet op tijd afstudeert, wordt in het onderhavige wetsvoorstel nog eens vergroot, en in een niet geringe mate. Het gaat om een kleine ƒ 1500 per jaar. Deze ontwikkeling staat haaks op het streven om het prestatiekarakter van het huidige systeem nu juist wat te verzachten.
Voorzitter: Bijleveld-Schouten
De heer Stellingwerf (RPF):
Wat wij in ieder geval niet zouden moeten doen, is het prestatiekarakter van het systeem verder verscherpen, maar dat gebeurt met dit wetsvoorstel nu juist wel. Daarbij komt dat die aanscherping ook nog plaatsvindt op basis van een factor die voor de student niet of moeilijk is te beïnvloeden, dan wel is gebaseerd op het toevallige gegeven dat iemand al dan niet dicht bij zijn studieplek woont. Hierdoor ontstaat het beeld dat de wetswijziging voor een belangrijk deel is gebaseerd op willekeur. In ieder geval worden studenten die zich wat hun reisgedrag betreft in een totaal verschillende situatie bevinden nu over één kam geschoren.
Nu houdt de minister vol dat de student de keuzemogelijkheid krijgt om al dan niet gebruik te maken van de reisvoorziening en zodoende het uiteindelijke risico te beïnvloeden. Theoretisch is dat natuurlijk juist, maar ik vind het wel wat wrang om dat onder het begrip keuzevrijheid te scharen. Je kunt afzien van iets dat je niet nodig hebt of bijna niet gebruikt, maar je krijgt er in ieder geval ook niets voor terug. Het voordeel, voorzover het er al zal blijken te zijn, komt terecht bij de NS en bij de overheid. De NS raakt een aantal reizigers kwijt en krijgt ruimte voor nieuwe klanten, maar blijft wel hetzelfde bedrag ontvangen. Contract is immers contract. De overheid bespaart geld omdat een aantal studenten geen gebruik maakt van een voorziening waar zij in wezen wel recht op hebben. Het wrange is dat dit geld bespaard wordt omdat een aantal studenten hun studie niet binnen de daarvoor gestelde tijd kunnen afronden. Vanuit de financiële optiek zou de minister dus moeten hopen dat zoveel mogelijk studenten de prestatietermijnen niet halen. Echter, vanuit onderwijskundig oogpunt moet de minister eigenlijk hopen dat hij met dit wetsvoorstel geen gulden binnen krijgt. Dat zou immers betekenen dat alle studenten binnen de gestelde termijnen afstuderen. Hoe ziet de minister dat dilemma?
Een en ander geeft mijns inziens aan dat de basis onder het wetsvoorstel een verkeerde is. Je moet de reisvoorziening niet onder het stelsel van de studiefinanciering brengen, omdat zij feitelijk niet samenhangt met de aard en de inhoud van de studie, maar met de toevallige omstandigheid waar iemand woont en waar zijn studieplek is. Dit wetsvoorstel dient er volgens de regering voor om de financiering van de huidige studentenkaart veilig te stellen, maar het draait er natuurlijk om, voor de lange termijn een financieel voordeel te behalen. Ook hier zijn alternatieven denkbaar. Ik refereer aan de suggestie van trajectkaarten, die ik eerder in andere discussies naar voren heb gebracht. Natuurlijk is met dit wetsvoorstel de toekomst van de studentenkaart niet gegarandeerd. In 2002 ligt de zaak weer helemaal open wanneer een nieuw contract wordt afgesloten. Linksom of rechtsom, de studentenkaart wordt duurder zonder dat de prestaties van NS of overheid toenemen. Dat lijkt mij bepaald geen goede handel.
Er zijn ook vraagtekens te zetten bij de beoogde opbrengst. Op bladzijde 7 van de nota naar aanleiding van het verslag geeft de minister zelf al aan dat "volstrekt onduidelijk is hoe groot de groep van kaartweigeraars zal worden na invoer van deze maatregelen". Als dat zo is, dan is er ook geen zinnig woord over de opbrengst te melden en is elke berekening gebaseerd op drijfzand. Ook de mogelijkheid om straks per maand al dan niet van de kaart gebruik te maken, zal ertoe leiden dat calculerend gedrag zal ontstaan. Studenten zullen dan drie maanden wél en drie maanden geen gebruik maken van de kaart. Dan hebben wij het nog niet eens over de extra administratieve last. Kan de minister een beschouwing geven over de hardheid van de als opbrengst geraamde bedragen?
Zoals gezegd, weigering van de kaart levert voor de student geen financiële winst op. Weigering vermindert slechts het risico een hoge schuld op te bouwen indien de prestatienormen niet worden gehaald. Tegen de achtergrond van het ontstaan van de kaart is het de vraag of dit een rechtvaardige ontwikkeling is. Indertijd vond een verplichte korting op de beurs plaats om daarmee de kaart te financieren. Nu veranderen de voorwaarden. Weigering wordt een serieuzer te overwegen optie. Het zou dan logisch zijn dat de studenten die geen kaart nodig hebben en dus weigeren, daarvoor een ten minste gedeeltelijke financiële compensatie krijgen. De redenering van de regering dat een reisvoorziening met én een mogelijkheid tot een OV-kaart én een mogelijkheid van financiële compensatie voor de individuele student onbetaalbaar zal worden, gaat uit van een verkeerde veronderstelling. Het gaat immers niet om een financieel probleem van de student, maar om een financieel probleem van de overheid. Die heeft bij de introductie van de OV-kaart de beurs gekort en stelt daar nu niets tegenover.
De minister maakt het op bladzijde 6 van de nota erg bont als hij stelt dat er geen relatie is tussen onderhavig wetsvoorstel en de korting op de beurs bij de introductie van de eerste OV-studentenkaart. Dat kun je natuurlijk wel beweren, maar daarmee verander je de geschiedenis niet. De toenmalige korting hing samen met de introductie van de OV-kaart. De keuzes en de kortingen toen vormen nog steeds de basis voor het huidige stelsel. Op die manier zou het wel heel gemakkelijk worden om het overheidsbeleid vorm te geven. Dan hoef je nooit meer rekening te houden met maatregelen uit het verleden. Dat achten wij een onverantwoorde benadering. Zo zien wij dit voorstel voorlopig ook nog.
De vergadering wordt enkele minuten geschorst.
Minister Hermans:
Mevrouw de voorzitter! Het is misschien goed om de beantwoording, los van de specifieke vragen, eerst te rangschikken langs een paar principiële lijnen. Daar hebben wij het met elkaar over.
Op de eerste plaats heeft dit kabinet ervoor gekozen om tot en met 2002 de week-weekendkaart met keuzevrijheid te handhaven. Ik zat tijdens de formatie in Friesland en heb dat met gemiddelde interesse gevolgd, dus ik kan niet uit de school klappen over wat er precies allemaal is gebeurd. De kosten daarvan zijn 160 mln., gefinancierd door het opschuiven van die bedragen naar de periode rond 2005-2006. Dat wil dus zeggen dat een volgend kabinet moet kijken hoe het de dekking daarvan rond die periode moet realiseren. Ik bereid u daar maar alvast op voor, mijnheer Eurlings, voor het geval uw partij daarbij betrokken mocht zijn.
Punt twee is of je zo'n kaart onder het principe van de prestatiesystematiek moet brengen. Je kunt er heel lang over praten of dat wel of niet zou moeten. Maar de OV-kaart is ongetwijfeld een forse bijdrage in de mogelijkheden van de student om te studeren. Zeker door de verruiming in de nieuwe aanpak van de studiefinanciering naar een tienjaarstermijn praten wij bij de problematiek van het al dan niet terugbetalen over diegenen die niet binnen tien jaar hun diploma hebben gehaald. Laten wij de zaak dus terugbrengen tot reële proporties. Wij hebben hier maandag ook over gesproken en ik weet dat de heer Eurlings hierover een andere opvatting heeft dan het kabinet. Wij vragen uiteindelijk een prestatie aan studenten voor het bedrag dat de overheid inbrengt voor betaling van de studie. Dat is dan ook naar de mening van het kabinet een juiste zaak.
De heer Eurlings (CDA):
De minister zei in het begin iets heel wezenlijks: wij schuiven de kosten op. Dat is inderdaad wat in feite gebeurt: naar de toekomst schuiven van de kosten. Het is de vraag of dat een goede zaak is, want creëer je met een incidentele oplossing op dit moment dus geen structureel probleem voor de toekomst? Dadelijk komen wij namelijk niet meer onder het prestatiejuk uit. Daarnaast wil ik graag van de minister weten hoe hij aankijkt tegen de opmerkingen van zijn voorganger in het overgangsdossier, die zei dat dit geen structurele oplossing biedt en dat er juridisch en bestuurlijk de nodige risico's kleven aan het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart. Wat vindt de minister daarvan?
Minister Hermans:
Op de eerste vraag heb ik al antwoord gegeven, namelijk dat hier in de volgende kabinetsperiode een financieringspunt ligt. Dat heeft mijn voorganger uitstekend gezien. Zoals hij vele zaken uitstekend zag, heeft hij ook dit goed gezien. Over het tweede meer principiële punt kom ik dadelijk te spreken, want ik heb een wezenlijke wijziging aangebracht ten opzichte van de besluitvorming in het regeerakkoord. Daar kom ik direct nog op.
De heer Eurlings (CDA):
Ik heb nog een kort vraagje over het eerste punt. Ware het niet beter geweest om nu al structureel de middelen te zoeken, met name om in de toekomst de ruimte te laten en met een breed blikveld over de OV-kaart van de volgende eeuw te kunnen beslissen? Ware het dan niet beter geweest om, zoals D66 en CDA beoogden, nu reeds te kiezen voor een OV-kaart zonder prestatiebeurs om zo vrij de discussie van de toekomst in te gaan?
Minister Hermans:
De heer Eurlings heeft het over wat allemaal niet beter ware geweest. Ik constateer dat in het verkiezingsprogramma van het CDA 1,25 mld. extra voor onderwijs was uitgetrokken. Dit kabinet heeft ruim 2,2 mld. extra voor onderwijs uitgegeven. Dat verschil van 1 mld. is volgens mij een juiste prioriteitskeuze van het kabinet geweest. Het kabinet heeft dat niet uitgegeven voor dekking van de handhaving van de week-weekendkaart. Die keuze is er en daar loop ik niet voor weg. Ik heb daarvoor getekend en ik sta daarvoor.
Van groot belang in dat kader is dat men aan de ene kant kiest voor een collectief contract en aan de andere kant voor een individuele afrekening. Dat heb ik bij veel sprekers vandaag gezien. Een mooie uitdrukking zegt: mijn liefje, mijn liefje, ronde kaas in platte stukken, dat zal niet lukken. Je kunt niet zeggen: ik wil een collectief contract, maar toch een individuele afrekening. Het is kiezen voor het een of het ander. De heer Bakker heeft een redenering gehouden en gezegd: als men de kaart weigert, moet men geld terugkrijgen. Dat kan dus niet. Een collectief contract drukt immers de totale prijs per individu.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik kan de redenering van de minister tot nu toe volgen, maar toch heb ik de volgende vraag. Als dat collectieve contract betekent dat er sowieso een bepaald bedrag wordt betaald op grond van het aantal gerechtigden en dus niet op grond van het aantal feitelijke gebruikers, waarom wordt een student dan verplicht om te betalen?
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik heb aangegeven dat het contract dat er nu ligt, een collectief contract op basis van het aantal gerechtigden is. Dat is de juridische basis van dit contract. Ik heb bij de begrotingsbehandeling al aangegeven dat als wij daarbij over gebruikers gaan praten, er een juridisch andere fundering van het contract ontstaat. En voor een contractwijziging heb je twee partijen nodig. Als de Kamer vindt dat wij naar een gebruikerscontract toe moeten, dan praten wij over een heel andere discussie met de spoorwegen dan de discussie op dit moment. Als ik mij niet vergis, praten wij nu over in totaal een half miljoen studiefinancieringsgerechtigden waarvoor de OV-kaart aangevraagd wordt. Op basis van dat half miljoen gerechtigden is in de onderhandelingen met de NS een volle discussie gevoerd over de vraag naar gebruik, niet-gebruik en dergelijke. Die zaken zijn allemaal verdisconteerd in de prijs die uiteindelijk voor het totale contract op tafel ligt. Als wij nu van onze kant zouden zeggen dat wij degenen die de OV-kaart niet gebruiken, eruit moeten halen en hun geld terug moeten geven, dan kan ik dat geld nooit bij de spoorwegen terughalen. De NS zal altijd zeggen dat het een gerechtigdencontract heeft getekend. Als ik het anders zou gaan doen, dan moet ik extra middelen hebben om een en ander te realiseren. Die middelen heb ik echter niet. Als de Kamer overigens zegt dat er een gebruikerscontract moet komen, dan zit zij daarmee bijna op de lijn van de VVD. De VVD zegt immers: laat degenen die willen, dat maar aangeven en laat degenen die niet willen, dat ook maar aangeven; op basis van het aantal personen dat wil, gaan wij dan een contract afsluiten. Ik kan de Kamer verzekeren dat dan de prijs per individu veel hoger zal zijn dan op dit moment.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat is mogelijk. Wij komen later trouwens nog te praten over een nieuw contract. Ik kom nog even op het collectieve contract. Daarbij betaalt u sowieso onafhankelijk van het aantal gebruikers. Dat is toch waar?
Minister Hermans:
Ik betaal voor het contract dat door mijn voorganger is afgesloten op basis van het aantal studiefinancieringsgerechtigden.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Vindt u het reëel en rechtvaardig dat, als een student daarvan afziet, bijvoorbeeld omdat hij bang is dat hij, wanneer hij benodigde aantal punten niet haalt, later moet terugbetalen, hij toch moet dokken? Qua logica en consistentie is dit wankel.
Minister Hermans:
Neen, want je kunt geen platte stukken uit een ronde kaas halen. Je kunt iemand bij weigering niet een individueel voordeel laten behalen, terwijl er sprake is van een collectief contract. Dat is het punt waar wij steeds met elkaar over praten. Wij praten over een collectief contract. Ik heb gezien dat daar met uitzondering van de VVD brede steun voor bestaat in de Kamer. Tegelijkertijd wil de Kamer echter een individuele afrekening. Het is echter van tweeën één: óf je kiest voor een collectief contract en dan betalen degenen die er geen gebruik van maken mee aan het totale contract, óf je kiest voor een individueel contract en dan gaan wij praten over het aantal mensen dat heeft aangegeven daadwerkelijk gebruik te zullen maken van een OV-kaart. Dat is het punt waar het om gaat. Er worden twee systemen door elkaar heen gebruikt met het idee dat daardoor rechtvaardigheid ontstaat. Daar ontstaat echter geen rechtvaardigheid door, omdat het contract, zoals het er nu ligt, een contract is op basis van een aantal gerechtigden. Dat contract is uit onderhandeld met de spoorwegen. Er is een bepaald percentage mensen dat daar geen gebruik van maakt. Als straks blijkt dat die groep veel en veel groter is dan nu het geval is, dan kunnen wij hiernaar gaan kijken. Ik kan dat op dit moment echter absoluut niet aangeven. Ik kan nu ook absoluut niet garanderen dat de spoorwegen dan zeggen: dat is erg interessant; wij gaan nu praten over verlaging. Ik kan alleen aangeven dat ik dat pas later kan bekijken. Ik heb dat ook in reactie op de motie van de heer Rehwinkel aangegeven. Hoe kan ik nu onderhandelen over iets wat nog niet eens is ingegaan en hoe kan ik onderhandelen over iets waarvan de effecten nog niet eens bekend zijn? Er is ook geen datum genoemd in die motie. Daarom heb ik er maar kennis van genomen. Zij hangt nu nog steeds boven mijn bed.
De heer Stellingwerf (RPF):
Ik heb een beetje de indruk dat de minister de critici verwijt dat zij iets individueels willen regelen in een collectief contract. Dat is naar mijn mening niet de bedoeling geweest. Ik heb aangegeven dat daar juist voor hem de grote spanning zit.
Minister Hermans:
Ik verwijt critici nooit iets. Wij voeren een debat over de vraag wat de beste weg is. Ik reageer op de vragen die zijn gesteld. Degenen die voor een collectief contract zijn, kunnen niet tegelijkertijd een individuele afrekening willen. Dan moeten wij namelijk de zaak helemaal omgooien en uitgaan van een gebruikerscontract. Ik moet dan van tevoren weten hoeveel gebruikers er zijn, maar dan kan er straks ook niet meer worden geschoven. In een volgende fase, na 2002, is, als de Kamer dat wenst, daarover best te praten. Ik wil dan eerst de resultaten afwachten van de interdepartementale stuurgroep die een onderzoek verricht naar de mogelijkheden van de nieuwe OV-kaart na 2002. Laten wij op dit punt heel helder zijn. Ik begrijp alle gevoelens en vragen hierover, maar er ligt een collectief contract. De Kamer heeft daar ja op gezegd. Er kan geen individuele component worden toegevoegd aan dat collectief contract. Om die reden is het contract duidelijk gebaseerd op gerechtigden en niet op gebruikers. Bij dat punt over gerechtigden is er natuurlijk bij de onderhandelingen ook rekening mee gehouden dat er geen sprake was van 100% gebruik. Wij zijn dus niet uitgegaan van 500.000 maal een bepaalde prijs. Wij hebben getracht een schatting te maken van het verminderd gebruik van de OV-kaart ten opzichte van die 500.000. Vanwege de collectiviteit van het contract is de positie van de Staat goed uitonderhandeld.
De heer Eurlings (CDA):
Ik ben het met de minister eens dat er een verschil is tussen een collectief contract en een individuele afrekening. Hij heeft gelijk dat de overgang naar een andere contractvorm kan leiden tot een stijging van de kosten. In het begin was de minister vrij negatief over de mogelijkheden in de toekomst. Is hij bereid om, gelet op de toekomst, de mogelijkheid van een getrapt collectief systeem te bestuderen, zodat hij in ieder geval gedeeltelijk aan de wens van de Kamer tegemoetkomt?
Minister Hermans:
Ik heb zojuist aangegeven dat ik wil wachten op de resultaten van de studiegroep alvorens ik een standpunt inneem over wat er met de kaart na 2002 moet gebeuren. Op grond van die resultaten kom ik met voorstellen naar de Kamer. Met studentenorganisaties en anderen zal ook overleg worden gepleegd. Ik kan daar op dit moment dus nog niets over zeggen. Ik constateer wel dat wij moeten kiezen tussen beide mogelijkheden. Beide mogelijkheden tegelijk toepassen, werkt niet.
Een ander belangrijk punt, dat ook genoemd is in het overgangsdossier van mijn voorganger, is de juridische problematiek bij het onder de prestatienorm brengen van de OV-kaart. Op dit punt heb ik zeer nadrukkelijk de weigeringsgrond en weigeringsmogelijkheid ingevoerd. Je kunt iemand niet verplichten om een bepaalde lening aan te gaan. Als iemand aangeeft de kaart niet te willen, voorkomt hij daarmee een potentiële lening. Het juridisch punt is daarmee afgedekt.
Voorzitter! Afgelopen maandag heb ik met de Kamer uitgebreid gediscussieerd over de nota "Op weg naar een flexibele studiefinanciering". Ik meen dat die flexibiliteit nog eens benadrukt dat door de termijn van tien jaar de scherpe kant van het huidige stelsel van studiefinanciering waarbij uitgegaan wordt van zes tot zeven jaar, is afgehaald. Er mag in deze Kamer toch geen twijfel over bestaan dat er een prestatie van studenten gevraagd mag worden die van de overheid een bijdrage krijgen in hun studie. Wij hebben het nu in feite over een groep studenten die zelfs na tien jaar het diploma nog niet heeft gehaald, maar die wel volop heeft genoten van de studiefinanciering en de OV-kaart. Ik meen dat het dan terecht is om aan die groep te vragen om datgene wat zij van de overheid heeft gekregen in de vorm van een lening terug te betalen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Het voorstel van de minister om de diplomatermijn van zes naar tien jaar te verlengen, is een duidelijke flexibilisering van de termijn. Daar ben ik het mee eens. Ik heb echter wel een vraag over de terugbetaling door de student die in de ogen van de minister te weinig presteert. De minister sluit een collectief contract. Ik mij voorstellen dat hij dat daarbij geen rekening wil houden met de wensen van de individuele student. De studenten hebben betaald doordat er is ingehouden op hun beurs. Als studenten minder presteren dan de minister graag ziet, moeten zij nu weer betalen.
De voorzitter:
Mijnheer Rabbae, ik stel voor dat u tijdens uw interrupties geen betogen meer houdt.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ook de basisbeurs moet worden terugbetaald. Op de basisbeurs is in 1991 een korting aangebracht van ƒ 41,65 voor thuiswonenden en ƒ 62,50 voor uitwonenden. Die discussie is afgerond. Wij zien nu dat de waarde van de huidige voorziening is gestegen tot ongeveer ƒ 120. Wij geven degenen die naar het buitenland gaan een vergoeding van ƒ 120, omdat hij op juridische gronden terecht kan zeggen dat, ook al zou hij die kaart willen hebben, hij er in het buitenland niet mee kan reizen. Dat is een andere weigeringsgrond dan van iemand in Nederland die de kaart niet wil gebruiken. De kaart is niet geldig in het buitenland. De Europese Gemeenschap is nog niet zover dat dit mogelijk is. Er is absoluut geen sprake van dat iemand tweemaal betaalt. Er is heel veel onduidelijkheid over de historie en de financiën. Ik begrijp dat en ik heb na de discussie in de Kamer over de begroting een onafhankelijk onderzoek hiernaar laten verrichten. Ik verwijs naar het rapport van dit onderzoek dat is bijgevoegd aan de nota naar aanleiding van het eindverslag. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen sprake is van tweemaal betalen. De korting op de basisbeurs in 1990 hield namelijk verband met de introductie van OV-kaart. Wat wij nu doen, is in feite die gift omzetten in een beurs en uiteindelijk in een lening, als men het niet haalt.
De heer Eurlings (CDA):
Volgens ons betaalden studenten direct al een groot gedeelte van hun kaart zelf en doen zij dat nu nog. Is er destijds bij de overgang van de oude voorziening naar de OV-kaart geen geld bespaard, omdat vooral de eigen inbreng van studenten zo groot was? De kaart is duurder geworden en de studenten zijn steeds meer gaan betalen. Betekent dit niet dat hun relatieve aandeel in de kosten de laatste jaren niet is gedaald?
Minister Hermans:
Nee, want dat zou betekenen dat je een volledige uitsplitsing kunt maken waaruit blijkt dat er elk jaar opnieuw is gekort op de basisbeurs om de OV-kaart te kunnen betalen. Dat is niet gebeurd. Wij hebben een eenmalig bedrag van de basisbeurs gehaald. Uit de ontwikkeling van de contracten sindsdien blijkt dat de kaart duidelijk in waarde is gestegen. De feitelijke tegenwaarde is op dit moment ƒ 120.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Uit het PWC-rapport blijkt heel duidelijk dat studenten nu veel meer per maand betalen dan in 1991. Er worden bedragen genoemd van meer dan ƒ 70 voor uitwonende studenten. Als je rekening houdt met het aantal thuis- en uitwonende studenten, dan zie je dat het percentage van de kosten dat studenten direct betalen nauwelijks anders is dan bij de eerste invoering van de kaart.
Minister Hermans:
Voorzitter! Hier wordt gerekend met slechts één parameter en de hele ontwikkeling van de kaart, van de prijs en de indexering wordt buiten beschouwing gelaten. De heer Eurlings neemt het bedrag uit 1991 en vergelijkt dat met het huidige bedrag. Je moet echter ook kijken naar factoren, zoals de prijsontwikkeling, de waardevermeerdering van de kaart en de prijsstijgingen in het openbaar vervoer. Al die factoren moeten in ogenschouw worden genomen voordat zo'n conclusie kan worden getrokken. Ik heb net aangegeven dat de feitelijke tegenwaarde van de OV-kaart op dit moment ƒ 120 is.
De heer Eurlings (CDA):
Dat is precies wat ik de minister vroeg. Als je uitgaat van het gemiddelde bedrag dat een uit- en thuiswonende student betaalt, blijkt dat hij relatief evenveel kwijt is als in 1991 toen een student ongeveer ƒ 40 per maand betaalde. Ik heb dat rekensommetje gemaakt en ik kom ongeveer op hetzelfde percentage uit.
Minister Hermans:
Voorzitter! Wij kunnen heel veel berekeningen maken, maar die raken niet de essentie van de discussie van vandaag. Wij moeten goed oppassen dat wij ons niet verliezen in discussies over allerlei technieken. Ik kan dan ook nog wel mijn potje meeblazen, maar dat heeft niet zoveel zin. Laten wij gewoon praten over het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening en over de vraag wat een collectief contract betekent. Dat zijn namelijk de vragen waar we het vandaag over hebben. Die discussie wil ik graag voeren. Er is een notitie die hier op tafel ligt. Daar mag iedereen de conclusies aan verbinden die hij of zij eraan wil verbinden, maar ik denk dat er een helder en objectief rapport op tafel ligt over deze discussie. De heer Eurlings maakt gewoon een andere keuze. Dit kabinet maakt deze keuze; zijn fractie maakt een andere keuze.
De heer Eurlings heeft gevraagd of je wel maandelijks kunt kiezen voor een kaart, terwijl het in feite twee maanden duurt voordat je een kaart kunt krijgen. Hij moet daarbij wel duidelijk aangeven dat dit bij de eerste aanvraag voor een kaart het geval is. De aanmaak van een in- en uitschrijfkaart duurt ongeveer tien dagen. Dat betekent dat het probleem zich niet voordoet. Het moet alleen duidelijk worden aangegeven voordat men gaat studeren.
Mevrouw Hamer heeft een vraag gesteld over de cohort 1999. Er is geen duidelijkheid over hoe de reisvoorzieningen er na 2002 uitzien. Zij zei dat per cohort duidelijk moet zijn waar men op kan rekenen. Dat is natuurlijk een terecht uitgangspunt, maar ik wijs erop dat het alle cohorten bekend is dat het huidige contract in 2002 afloopt. Dat wil zeggen dat er voor alle studenten op dat punt een gelijke situatie ontstaat. Ook voor de cohort 1999 is er geen helderheid over wat er na 2002 gebeurt. Het is namelijk onzeker wat er met de kaart gaat gebeuren. Alle studenten hebben dezelfde onzekerheid. Niemand weet op dit moment wat er na 2002 gaat gebeuren, zelfs niet degene die nu dit wetsvoorstel staat te verdedigen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
In het jaar 2002 zijn er twee soorten studenten. Voor de ene student zal het nieuwe systeem niet gelden en voor de andere student wel. Het zijn allemaal studenten aan de universiteit met dezelfde beurs. Alleen op dit punt is er een verschil. Verwacht de minister geen juridische problemen met het oog op de gelijke behandeling van studenten?
Minister Hermans:
Nee, want alle studenten die na 2002 ingeschreven staan en recht hebben op een OV-kaart, vallen onder het nieuwe contract.
De heer Rabbae (GroenLinks):
In het jaar 2002 hebben wij twee soorten studenten met verschillende posities wat betreft de OV-kaart.
Minister Hermans:
Nee.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het lijkt erop dat wij de discussie van afgelopen maandag gaan herhalen.
De voorzitter:
Dat gaan we niet doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Er zijn twee soorten studenten. Voor de student die in 1996 is begonnen en die eind 2002 zijn studie afrondt, geldt het huidige regime. In 2002 is er een nieuwe cohort die valt onder de constructie die wij vandaag bespreken. Er zijn dus twee soorten studenten voor wie een verschillend OV-kaartregime geldt. Verwacht de minister op dat punt geen problemen bij de rechter?
Minister Hermans:
In 2002 komt er voor alle studenten een nieuw OV-contract of geen OV-contract. Dan ontstaat er een nieuwe situatie ten aanzien van de OV-kaart.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Dat geldt pas vanaf 2003.
Minister Hermans:
Vanaf 1 januari 2002.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Nee, dat gaat pas vanaf 1 januari 2003 gelden.
Minister Hermans:
Ja. Er komt dus voor alle studenten op hetzelfde moment een wijziging in de situatie.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Vanaf 2003.
Minister Hermans:
Ja. Degenen die daarvoor afstuderen, vallen gewoon onder het oude regime.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik denk dat de minister zich vergist. Ik zeg dit in alle bescheidenheid, want als ik mij vergis, dan moet de minister mij beslist corrigeren.
De voorzitter:
Mijnheer Rabbae. Dit lijkt mij iets wat in de tweede termijn aan de orde moet komen. U heeft het nu twee keer gevraagd. U kunt deze vraag in uw tweede termijn inbrengen en dan kan die vraag door de minister worden beantwoord.
De heer Bakker (D66):
Ik wil een opmerking maken naar aanleiding van de discussie tussen de heer Rabbae en de minister. Als ik die opmerking nu mag maken, hoef ik dat straks niet te doen.
De voorzitter:
U mag die opmerking nu maken.
De heer Bakker (D66):
Volgens mij draait de heer Rabbae namelijk de zaak om. Vroeger werden veranderingen in het stelsel van de studiefinanciering meteen doorgevoerd voor alle studenten, ook voor de studenten die er op dat moment al waren. Toen zei de heer Rabbae, maar wij ook, dat dit heel vervelend is, omdat je daarmee verworven rechten opzijzet. Daarmee is akkoord gegaan. Een paar jaar geleden zijn wij daarom gaan werken met de cohortbenadering. Dat betekent dat met name relatieve verslechteringen alleen voor nieuwe studenten zullen worden ingevoerd. Dat gebeurt nu. Alleen voor nieuwe studenten zal de OV-kaart onder de prestatiebeurs vallen. Maar dan moet je het vervolgens niet weer omdraaien en stellen dat de minister juridische problemen krijgt omdat er daardoor twee groepen studenten komen. De situatie die vanaf 2000 ontstaat, is nu juist ingegeven door het feit dat degenen die dan student zijn, worden ontzien bij het aanbrengen van eventuele veranderingen of verslechteringen in het geheel. Dat is de cohortbenadering en daaraan wil ik vasthouden.
Minister Hermans:
Voor alle helderheid: volgens het huidige contract loopt de OV-kaart op 31 december 2002 af. Dat wil zeggen dat vanaf dat moment voor alle studenten inzake de OV-kaart een nieuwe situatie ontstaat. Bij de cohortgewijze invoering wordt de OV-kaart onder de prestatiebeurs gebracht. Wij behandelen dit wetsvoorstel nu, maar de IB-groep kan dit niet meer met ingang van het komende studiejaar verwerken. Voor de groep die gaat studeren op 1 september 1999 gaat de OV-kaart nieuwe stijl, onder de prestatiebeurs, pas in per 1 september 2000. In het eerste jaar weet men dus dat men daar als cohort in het nieuwe studiejaar onder gaat vallen. Alle oude gevallen vallen niet onder de prestatiebeurs. Tot en met 31 december 2002 zijn er dus verschillende cohorten. Na 2002 is dat niet meer het geval; dan valt iedereen onder de nieuwe situatie. De cohortgewijze invoering hebben wij als beginsel gehanteerd. Daarbij is ervoor gekozen de daadwerkelijke invoering een jaar uit te stellen, maar nu alvast bekend te maken dat het gaat gebeuren. Die techniek is bepaald niet slecht voor degenen die nu van plan zijn om het komende jaar te studeren.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Het is helder. De minister zegt het en zo had ik het ook bedoeld: in het jaar 2000 hebben wij te maken met twee cohorten studenten, met twee verschillende regimes voor de OV-kaart. Daarom vraag ik de minister of hij geen juridische problemen verwacht als een student erop wijst dat hij in dezelfde situatie verkeert dan een andere student en daarom dezelfde rechten heeft.
Minister Hermans:
Doordat de zaken cohortgewijs worden ingevoerd en dat tevoren duidelijk wordt aangekondigd, verwacht ik daarover geen juridische problemen. Dat is ook een politieke keuze. Als er geen politieke keuzen in dit land mogen worden gemaakt en de rechter daarop iedere keer terugkomt, vrees ik dat wij in een gekke situatie terechtkomen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
De minister kent de varkenswet toch ook?
Minister Hermans:
Ja, die is mij ook bekend. Maar laat ik vandaag nou niet de varkens vergelijken met de studenten. Zij worden anders behandeld, begrijp ik.
Voorzitter! Waarom zal de groep weigeraars klein zijn? Die vraag is door verschillende afgevaardigden gesteld. Wij verwachten dat de groep weigeraars klein zal zijn, omdat de kaart een grote waarde vertegenwoordigt voor de student. Wie in redelijke mate gebruik maakt van de kaart, heeft belang bij het hebben van zo'n kaart. Bovendien meen ik dat de steun die afgelopen maandag voor de termijn van tien jaar is gebleken, het risico van het moeten terugbetalen van de kaart aanmerkelijk heeft verkleind.
Ik heb al opmerkingen gemaakt over de financiële structurele opbrengst. Het is een incidentele structurele opbrengst. Ik verwacht daarom dat hierover bij de volgende formatie discussies zullen worden gevoerd.
De heer Van der Vlies heeft gevraagd naar de uitbreiding van de OV-kaart voor het voortgezet onderwijs. De OV-kaart is een onderdeel van de Wet op de studiefinanciering. De WTS, waaronder VO 18-plus valt, is een heel andersoortige regeling. Uitbreiding met VO 18-plus kost ongeveer 65 mln. Ik kan er nu wel onderzoek naar doen, maar wij weten eigenlijk alle antwoorden al. De voorziening valt nu onder de WTS en ik heb bij de behandeling van deze wet hierover al het nodige gezegd. Het kabinet heeft nu eenmaal deze politieke keuze gemaakt.
De heer Van der Vlies (SGP):
De voorgeschiedenis is mij bekend. Een positief gewaardeerd element als de reisvoorziening is inderdaad uit de studiefinanciering gehaald en ondergebracht bij de relevante categorieën. Wat is erop tegen om bij de onderhandelingen over een nieuw contract te bezien of er een win-winsituatie kan worden geschapen? Daarnaar vraag ik onderzoek. Ik vraag niet om een heropening van de discussie in het kader waarvan een politiek besluit is genomen. Ik begrijp dat het verzet van de minister wordt ingegeven door het prijskaartje dat eraan hangt. Daarover moet dan apart worden gesproken en ik begrijp heel goed dat dit niet zonder meer uit het overheidsbudget kan komen. Er is inderdaad geen reden om de reiskosten weer bij de ouders of studenten weg te halen, maar het gaat mij om het bereiken van een win-winsituatie.
Minister Hermans:
Ik begrijp de redenering van de heer Van der Vlies, maar dat zou in de onderhandelingen over het collectieve contract – het gaat om gebruikers dan wel om gerechtigden – een extra complicerende factor zijn. Ik vraag mij dus af of de suggestie van de heer Van der Vlies wel uitvoerbaar is. Ik zou mijn gedachten daar even over moeten laten gaan en roep niet bij voorbaat dat ik het niet wil. Er is nu eenmaal een politieke keuze gemaakt, maar er is niets op tegen om na te gaan wat het betekent voor het volgende contract als daarbij ook scholieren uit het middelbaar en voortgezet onderwijs worden betrokken. Ik kan echter nu niet alle ins en outs daarvan overzien. Ik zeg nogmaals dat in het verleden een heldere politieke keuze is gemaakt waarvan niet is afgeweken in het regeerakkoord.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik vraag geen politieke keuze, maar een onderzoek waarbij ik mij baseer op argumenten die de minister zelf opwerpt. Wat is er precies tegen een onderzoek?
Minister Hermans:
Ik wil uiteraard wel eens kijken naar de gevolgen van het voorstel van de heer Van der Vlies, maar politiek gesproken heeft dat niet mijn hoogste prioriteit. Maar ik wel best eens bezien of er schaalvoordelen uit te halen zijn.
Voorzitter! Voor de huidige studenten blijft de OV-studentenkaart dus een gift. De groep die per 1 september 1999 aantreedt, weet nu dat de reisvoorziening per september 2000 onder de prestatienorm gaat vallen. Dat is gerealiseerd via een kasschuif. Het gaat dus volgend jaar in, maar ik heb toch haast omdat ik de aanstaande studenten tijdig wil informeren. Ik heb al aangegeven dat het technisch niet haalbaar is om het beleidsvoornemen met ingang van het komende seizoen te realiseren.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! De minister had het helemaal bij het rechte eind toen hij zei dat het om een politieke keuze gaat. Op dit punt nu maken wij een andere keuze dan hij. Wij vinden het niet goed dat een structurele oplossing voor de OV-kaart van de toekomst vooruit wordt geschoven naar de volgende kabinetsperiode, wij vinden het niet goed dat studenten daardoor met een hogere studielast worden opgezadeld en wij vinden het helemaal niet goed dat wij straks, als wij over de toekomst van de OV-kaart gaan praten, niet meer de mogelijkheid hebben om reëel te bezien of een prestatiesystematiek voor de OV-kaart wel of niet goed is. Zonder blikken of blozen wordt het voortbestaan van de OV-kaart op het bordje van het volgende kabinet gelegd. Om die link naar de toekomst te zien, was het zo goed geweest als dit voorstel had gepast in een langetermijnvisie en wij ons nu niet de ruimte hadden ontnomen die wij straks wellicht heel hard nodig hebben.
Mijn opmerking dat de student nu ongeveer evenveel betaalt van het totaalbedrag van de OV-kaart als bij de eerste OV-kaart, maakte ik heel bewust. Volgens mij geeft dit aan dat de korting op de beurs van de studenten is ingevoerd als een eenmalige betaling bij de invoering van de kaart. Neen, zoals in het rapport van Price Waterhouse Coopers is vermeld, het waren met name de inkomsten van studenten die het voorstel om de OV-kaart in te voeren financieel gezien zo goed maakten. Volgens mij betalen studenten het overgrote deel van de OV-kaart door de korting op hun beurs. Het is dan ook principieel onjuist om hen dat later nog eens extra te laten terugbetalen als ze de prestatienorm niet halen. Het is ook niet juist om studenten een studieschuld te laten opbouwen als zijzelf al het grootste deel van de kaart hebben betaald.
Voorzitter! Ik zit nog niet zo lang in de Kamer, maar ik denk niet dat ik daarom zo verbaasd was. De heer Stellingwerf zei terecht dat de kern van het politieke besluit en de sleutel liggen bij de fractie van de PvdA. Met name de opstelling van die fractie verbaasde mij nogal. Laten wij de dingen nog even op een rij zetten. Bij de laatste begrotingsbehandeling zei de heer Rehwinkel dat het minder mooi was dat in het regeerakkoord de prestatiesystematiek aan de OV-kaart wordt gekoppeld. Hij heeft zelfs gezegd dat de discussie rond de OV-kaart moeilijk was, omdat hij werd geconfronteerd met een coalitiepartner, de VVD, die de kaart wilde afschaffen. De heer Rehwinkel zei dus min of meer dat het hem door de strot was geduwd. PvdA-minister Ritzen ging nog wat verder en zei dat hij het ongewenst vond. Ik heb eens een citaat uit zijn overgangsdossier voorgelezen. Ik vraag mij dan af waarom mevrouw Hamer zegt dat zij inhoudelijk achter het voorstel staat. Ik had er begrip voor gehad als de PvdA-fractie had erkend dat zij er inhoudelijk gezien niet voor was, maar dat dit een veer is die zij heeft moeten laten bij de vorming van Paars II. Als men nu ineens zegt dat men voor het voorstel is en het een goed voorstel vindt, dan begin ik inderdaad veel waarde te hechten aan de opmerking van VVD-collega Cornielje die tijdens de begrotingsbehandeling zei dat dit voorstel uit de PvdA-koker komt. Ik werd in die opvatting gesterkt door wat de heer Bakker zei, namelijk dat de heer Cornielje bij de onderhandelingen zat. Ik heb dat maar als impliciete bevestiging van mijn vraag in die richting opgevat.
De VVD-fractie zegt helemaal niets en ook dat vind ik verbazend. Was het immers niet altijd de VVD die het belang van een duaal bestel zo benadrukte en het debat in de Kamer zo belangrijk vond? Dat is des te opmerkelijker omdat mevrouw De Vries herhaaldelijk heeft aangegeven "dat de student moet kunnen kiezen tussen geld of OV-kaart" en dat zij de huidig voorgestelde methodiek daarom niet rechtvaardig vindt. Als u ergens voor staat, mevrouw De Vries, waarom bent u er dan niet in dit debat? Het begint er redelijk sterk op te lijken dat zowel de PvdA-fractie als de VVD-fractie er moeite mee hebben dat dit voorstel voorligt en dat met een soort van passief gedrag wordt geprobeerd om de verschillende meningen in het debat te verbloemen. Voorzitter! Er was een tijd dat de PvdA en de VVD heel wat openlijker op de bres sprongen voor de belangen van de student.
Ik vind het te prijzen dat de heer Bakker openlijk heeft gezegd dat hij, net als het CDA, staat voor de OV-kaart, dat hij daarvoor is gegaan bij de onderhandelingen, maar dat het helaas niet is gelukt. Ik vind het jammer dat D66 niet de power heeft gehad om haar standpunt door te drukken, maar het siert de heer Bakker dat hij hierover zo open is geweest. Ik zou tot D66 willen zeggen: maak het dualisme in de praktijk waar en heb de moed om nu samen met ons tegen dit voorstel te stemmen. Het is immers een voorstel dat slecht is voor de studenten, dat een hypotheek legt op de toekomst en dat ons straks niet meer de ruimte zal bieden om openlijk te discussiëren over een OV-kaart zonder prestatieregime. De partijen die dadelijk voor zullen stemmen, houd ik het volgende voor. Als u nu voorstemt, moet u over een paar jaar geen krokodillentranen huilen en niet zeggen dat het zo jammer is dat in het verleden de OV-kaart onder het prestatieregime is gebracht.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Ik dank de heer Eurlings voor zijn complimenten maar ik vraag hem toch om niet selectief te luisteren. Ik heb gezegd dat mijn fractie, middelen gereserveerd hebbende voor de OV-kaart, de kaart graag hersteld zag waar het ging om de keuzevrijheid. Dat is ook gerealiseerd. Het prestatieregime had in eerste instantie van ons niet gehoeven, maar daarvan is niettemin sprake. Welnu, daar staan wij voor; wij vinden het geheel verdedigbaar. Met andere woorden: de oproep van de heer Eurlings is wel begrijpelijk vanuit zijn positie, maar hij zal er bij ons weinig gehoor voor vinden.
De heer Eurlings (CDA):
Ik heb er begrip voor, voorzitter, dat de positie van de heer Bakker heel wat minder vrij en onbevangen is dan die van ons. Als gevolg daarvan kan hij niet waarmaken wat hij zou willen waarmaken. Hij heeft duidelijk aangegeven hoe ontevreden hij in feite is met dit resultaat van de onderhandelingen. Ik heb erop aangedrongen dat men zich realiseert welke hypotheek men op de toekomst neemt. Ik herinner er voorts aan dat ook de heer Bakker in het verleden bij herhaling aandacht heeft gevraagd voor de hoogte van de studieschulden waarmee de studenten door de prestatiesystematiek worden geconfronteerd.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter! Ik heb vanmiddag een beetje een déjà vu-ervaring nu dit debat aardig begint te lijken op de discussie die wij hier over de loting hebben gehad. Ook bij die gelegenheid probeerde het CDA een truc uit te halen, door te trachten leden van mijn fractie uit elkaar te spelen. Ook toen werd gezegd: kijk eens wat Rehwinkel bij de begrotingsbehandeling heeft gezegd en kijk eens wat Hamer nu zegt. Ik wens daar ook nu niet in te trappen.
In eerste termijn heb ik glashelder aangegeven dat wij van plan zijn om voor dit wetsvoorstel te stemmen en daarbij heb ik geen kwalificaties gegeven. Ik heb niet gezegd dat wij het een fantastisch voorstel vinden. Neen, ik heb gezegd dat wij voor zouden stemmen wanneer onze vragen op een bevredigende manier zouden worden beantwoord. Dat de heer Rehwinkel bij de begrotingsbehandeling wél kwalificaties heeft vermeld, in de zin van "minder mooi" staat hem vrij. Maar u weet dat, als hij hier vandaag zou hebben gestaan, hij ook voor dit wetsvoorstel zou hebben gestemd. Hij heeft bij de begrotingsbehandeling min of meer gezegd dat de oude situatie beter was, maar dat er nu sprake is van een compromis. Uit het verhaal van de heer Bakker blijkt dat er bij die onderhandelingen een partij vóór was, een partij tégen en een partij met compromisvoorstellen. Zo gaat dat bij het formuleren van regeerakkoorden. Ik kan mij wel voorstellen dat sommigen nu heel nieuwsgierig zijn en willen weten wie de één was en wie de ander, maar dat is toch minder interessant. Het gaat om de beoordeling van het voorstel zoals het er nu ligt. Ik neem dan ook afstand van de opmerking van de heer Eurlings dat de PvdA nu niet zou opkomen voor de belangen van de studenten. Immers, de studentenorganisaties hebben met nadruk aangegeven dat zij grote waarde hechten aan het handhaven van de OV-kaart. Dat trachten wij nu te doen onder het prestatieregime, maar met inachtneming van de condities die hierbij passen.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Mevrouw Hamer weigerde mij antwoord te geven op mijn vraag hoe zij aankeek tegen de uitlatingen van de heer Rehwinkel en ex-minister Ritzen. Toen ik daar nogmaals naar vroeg, zei zij mij dat ze inhoudelijke achter dit voorstel stond. Daarop is mijn vraag gebaseerd hoe het een zich met het ander verhoudt. Ik constateer dat zij het nu doet voorkomen alsof haar partij heeft moeten invoegen. Dat brengt mij bij de vraag of de heer Cornielje gelijk had toen hij datgene zei wat hij bij de begrotingsbehandeling naar voren bracht.
Mevrouw Hamer (PvdA):
U had mij gevraagd of mijn fractie vóór het voorstel zou stemmen. Dat is glashelder, want dat heb ik in het begin al aangegeven. U moet goed blijven luisteren, anders gaat uw trucje toch elke keer de mist in.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik ga ervan uit dat wij allen met dezelfde studentenorganisaties spreken. Als dat zo is, dan klopt het toch niet wat u zegt, namelijk dat zij het eens zouden zijn met het handhaven van de OV-kaart onder het regime van dit wetsvoorstel?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Uiteraard geven de studenten aan – dat had ik ook gedaan toen ik nog student was – dat zij die kaart willen onder de condities zoals ze waren. Aanvankelijk waren de studenten helemaal niet zulke voorstanders van de OV-kaart, maar als je nu doorvraagt wat zij het allerliefst zouden willen, dan geven zij toch prioriteit aan handhaving van de OV-kaart. Natuurlijk zouden zij het liever mooier hebben, maar ik heb ook aan u gevraagd welke prioriteiten u dan zou stellen. Wel, onze keuze is nu de groep vanaf 1999 onder het nieuwe regime te brengen, maar wel de OV-kaart te handhaven.
De heer Eurlings (CDA):
Nog even een aanvullende vraag, want u heeft het steeds over trucjes. Daar gaat het echter niet om, het gaat om een duidelijke keuze, zoals de minister aangaf. En het is geen keuze tussen wel of geen OV-kaart, maar een keuze om nu het prestatieregime in te voeren terwijl niet duidelijk is wat de toekomst van de OV-kaart zal zijn. D66 en CDA hadden een andere insteek; wat was uw insteek op basis van uw onderwijskundige visie?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik vind dit in de gegeven omstandigheden het beste wat wij kunnen doen. Dit lijkt me een glashelder antwoord.
Voorzitter! Ik heb de minister een aantal dingen gevraagd, met name op het punt van het aantal weigerachtigen. Dit is voor ons belangrijk, vooral met het oog op de toekomst. De minister zegt dat hij verwacht dat die groep niet te groot zal zijn, maar hij geeft niet aan waarop hij deze verwachting baseert. En eigenlijk geeft hij toe dat hij het niet echt goed kan inschatten. Wel, het lijkt me dan ook niet zo zinvol om het debat hierover voort te zetten. Als de minister dit zegt, neem ik hier genoegen mee, maar dan wordt mijn tweede vraag uit de eerste termijn, namelijk om jaarlijks te bekijken hoe groot die groep zal zijn, des te belangrijker, vooral omdat wij nog niet weten hoe wij in de toekomst verder zullen gaan.
Op mijn derde vraag, over de cohortbenadering, zegt de minister dat de zaak heel helder is: voor iedereen loopt de geldigheid van de kaart op een gegeven moment af. Dit betekent dat de cohort 1999 straks misschien wel met drie regimes te maken krijgt: het eerste jaar het oude regime, dan een aantal jaren het nieuwe regime en daarna weten wij het nog niet. Wel, om daar goed zicht op te behouden vind ik het belangrijk om te weten welke groep er gebruik van maakt en wat de voor- en nadelen zijn. Ik zou dus een klemmend beroep op de minister willen doen mijn voorstel over te nemen om de IBG dit jaarlijks te laten bekijken en dit goed in gedachten te houden, ook bij de ontwikkeling van de nieuwe plannen.
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! Ook ik zou meer waardering hebben gehad voor de bijdrage van de fractie van de PvdA als mevrouw Hamer niet gesteld had dat haar fractie met het wetsvoorstel zal instemmen als haar vragen beantwoord zijn, maar als zij net als de woordvoerder van D66 volmondig erkend had dat er sprake is van een politieke deal, van een uitruil. Er wordt echter een soort schimmenspel opgevoerd dat leidt tot instemming van de fractie van de PvdA als er aan enkele warrige voorwaarden voldaan wordt. Ik vind dit jammer, want zo blijft buiten deze Kamer volstrekt onduidelijk wat de goede en de slechte kanten van dit voorstel zijn, terwijl wij het daar toch voor behandelen. Ik heb in ieder geval op één nadelige kant gewezen, namelijk dat dit wetsvoorstel studenten met een OV-jaarkaart mogelijk nog hogere studieschulden zal opleveren.
Dat laatste is vooral van belang voor en in het nadeel van, zo moet ik zeggen, studenten uit lage-inkomensgroepen. Zij moeten al veel lenen. Wanneer zij nu geconfronteerd worden, mogelijkerwijze, met nog hogere schulden ten gevolge van de OV-jaarkaart, indien zij om welke reden dan ook hun studie niet af kunnen maken, is dat juist voor deze categorie studenten een groot probleem, zo denk ik. Op dat punt en voor dat argument had ik in ieder geval ook van deze partij steun verwacht, zonder dat men wellicht aan het einde van het debat tot een andere overweging was gekomen.
Voorzitter! Ik heb nog een ander argument in mijn eerste termijn genoemd, een argument waar door de minister niet op gereageerd is en daarom hoop ik dat hij daar in tweede termijn wel op in wil gaan. Het betreft de rol die de OV-jaarkaart nu kan gaan spelen bij de studiekeuze. Immers, ligt het niet voor de hand dat, wanneer studenten risicomijdend gedrag willen vertonen, zij zullen proberen dicht bij huis te studeren, zodat zij niet uitwonend hoeven te zijn en geen OV-jaarkaart hoeven te gebruiken, waardoor feitelijk de mogelijkheden qua studiekeuze worden beperkt? Die vrijheid van studenten wil hij toch niet inperken, zo neem ik aan.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mevrouw de voorzitter! Dank aan de minister voor zijn beantwoording. Ik ben hem er erkentelijk voor dat hij niet dogmatisch nee zegt tegen mijn vraag om eens te onderzoeken – daar hoeft niet meteen een heel hoge prioriteit aan te worden gegeven; dat begrijp ik in de context van dit dossier ook wel – of er een schaalvoordeel te behalen zou zijn – ik noemde dat het bewerkstelligen van een win-winsituatie – in het onder de reisvoorziening brengen van leerlingen uit het voortgezet onderwijs. Dank voor de toezegging om daar toch naar te kijken. Wij vernemen uiteraard wel zijn bevindingen en de daaraan te verbinden conclusie.
Voorzitter! Ik heb ik in mijn eerste termijn een punt gemaakt betreffende de financiële opbrengst en daarbij – ik hecht eraan eerlijk in een debat te staan – heb ik een vergissing gemaakt; ik heb een dergelijke vergissing althans gesuggereerd en daardoor ook gemaakt. Het gaat om een opbrengst van 499 mln. over de jaren 1999 t/m 2002. Daarvan zei ik: als we maandag het debat hebben gehad over de flexibilisering van de prestatiebeurs, kun je op je klompen aanvoelen dat dit er niet meer in zit. Collega Bakker heeft in een interruptiedebat gezegd: Van der Vlies, je vergist je, want de effecten van die flexibilisering treden pas na het jaar 2002 op en tot dan heeft het geen effect en zal deze opbrengst, naar beste vermogen geraamd, onder bereik liggen. Ik hoop van niet, want dat zou betekenen dat veel studenten niet aan de prestatienorm voldoen. Maar goed, het zou kunnen zijn dat hij gelijk krijgt en ik wil dat op die manier genuanceerd hebben. Voor daarna is er een probleem en voor nu is dat er wellicht, maar dat is minder zeker. Ik erken dat ook.
De conclusie, voorzitter, is deze. De SGP-fractie bewondert dit voorstel niet en is er dus tegen. Ik heb het toch goed begrepen dat slechts loyaliteit aan het regeerakkoord, aan het compromis in de onderhandelingen over dit akkoord, deze drie fracties gebonden houdt aan dit wetsvoorstel en niets meer? Welnu, daar zou je over na moeten denken.
Mevrouw De Vries (VVD):
Mevrouw de voorzitter! Voor wat betreft de VVD-fractie was dit wetsvoorstel een hamerstuk en aangezien ik vind dat als iets een hamerstuk zou moeten zijn, je dan niet moet spreken, heb ik in eerste termijn ook niet gesproken. Maar het lijkt mij verstandig, omdat een aantal van mijn collega's zeer uitdagende woorden in mijn richting hebben gesproken, nu een heel korte reactie daarop te geven.
Het mag duidelijk zijn dat dit voorstel...
De heer Van Bommel (SP):
Voorzitter! Die eerste opmerking roept natuurlijk veel vragen op. Mevrouw De Vries zegt: wat de VVD-fractie betreft, was dit een hamerstuk. Maar het is toch een verslechtering of een versobering van de OV-jaarkaart? Hoe kan dat voor de VVD-fractie een hamerstuk zijn? Of is het, omdat het in het regeerakkoord staat?
Mevrouw De Vries (VVD):
Voorzitter! Dit was wat ons betreft een hamerstuk, omdat het voortvloeit uit het regeerakkoord. We zijn het ermee eens en ik wilde juist uiteenzetten dat het duidelijk een compromis is geweest. Ik heb hier ook eerder gezegd dat, voor wat betreft de VVD-fractie, wij er nooit doekjes om gewonden hebben dat wij geen groot voorstander zijn van de OV-jaarkaart. Maar het lijkt me nogal onzinnig om dat nog een keer te moeten herhalen, als je op een gegeven moment zegt: dit wetsvoorstel is wat ons betreft helder en we stemmen ermee in. We kunnen wel een hele discussie voeren over wie nu wat heeft bijgelegd, maar wij hebben hiermee ingestemd en dus stemmen wij hier voor. Klaar.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Als alles in het regeerakkoord een hamerstuk is voor de VVD, noteren wij dat, ook voor de komende debatten.
Mevrouw De Vries (VVD):
Voorzitter! Ik had hier niet hoeven spreken, maar ook collega Rabbae heeft zulke uitdagende woorden in mijn richting gesproken, dat ik hem een beetje tevreden wilde stellen met een korte reactie.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Los van het feit of alles in het regeerakkoord een hamerstuk is – ik hoop van ganser harte dat het dat niet is, maar ik vond het geen sterk begin van uw verhaal – stond de VVD-fractie voor een vrije keuze van de student: of het geld, of de OV-kaart. Vindt mevrouw De Vries het feit dat de OV-kaart nu onder de prestatiebeurs wordt gebracht een goede ontwikkeling? Daarmee wordt toch een beslissing genomen, die financieel gezien heel moeilijk valt terug te draaien.
Mevrouw De Vries (VVD):
Voorzitter! Ik was van plan een kort betoog te houden, maar de gretigheid is zo groot dat ik niet eens kan uitspreken. Wij zijn er inderdaad een voorstander van dat studenten zelf kunnen bepalen waar zij het geld aan geven. Anderzijds is er ook sprake van bezuinigingsrondes. Daar moet de heer Eurlings ook niet van opkijken, want toen de CDA-fractie regeerde, zijn er keiharde bezuinigingsrondes toegepast op de basisbeurs zonder dat daar wat tegenover stond. Maar toen was hij zelf student en misschien heeft hij het niet gevolgd. Als wij het hebben over krokodillentranen, verwijs ik dus met name naar de heer Eurlings. Dit ligt voor, wij stemmen hiervoor en voor de rest geen enkel probleem. Daarnaast vindt de VVD-fractie het ook zeer verdedigbaar dat een OV-jaarkaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht. Wij zijn geen partij van vrijheid, blijheid zonder enige prestatie daartegenover en dus is het nog verdedigbaar ook.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Hoe ziet mevrouw De Vries de ontwikkeling van deze situatie naar haar ideaalbeeld van het afschaffen van de kaart en het geven van de vrijheid aan de student om te kiezen voor het geld of voor de kaart?
Mevrouw De Vries (VVD):
Wij zijn niet onverdeeld ongelukkig met het feit dat het nu stap voor stap onder de prestatiebeurs is gebracht. Daarnaast wil ik aan het adres van de CDA-fractie opmerken dat het CDA toch aanzienlijk minder heeft gereserveerd op het gehele onderwijsterrein dan de coalitie heeft gedaan. Wij stoppen geld in ICT, klassenverkleining, studiefinanciering, verbetering beroepsopleidingen, het lerarenbeleid, en dergelijke. De CDA-fractie heeft daar in die mate nooit geld voor gehad en dus zou de heer Eurlings ook niet overdreven krokodillentranen moet huilen richting de coalitie!
De heer Rabbae (GroenLinks):
Voorzitter! Ondanks het feit dat wij met de minister van mening verschillen, dank ik hem toch voor zijn reactie. Wij zijn ongelukkig met dit wetsvoorstel. In tegenstelling tot afgelopen maandag zullen wij dit voorstel absoluut niet steunen, want het gaat ten koste van een aantal fundamentele aspecten die de positie en de keuze van de student in negatieve zin raken. Dat kunnen wij niet ondersteunen. Er zit ook een onrechtvaardigheid in dit voorstel. De minister heeft zelf aangegeven dat bij de invoering van de OV-kaart ƒ 65 is ingehouden op de beurs van de student. Daar is nog een stukje bovenop gekomen, want de totale opbrengst per student is nu eigenlijk ƒ 120 voor deze kaart, als ik mij niet vergis. Dan ware het toch eerlijker geweest om te zeggen dat de student in ieder geval die ƒ 65 krijgt als hij afziet van de kaart. Dan heb ik het nog niet eens over de indexering van de prijs-consumptieverhouding van gezinnen. Daar kom ik straks nog over te praten. Maar zelfs dat bedrag raakt de student kwijt en daarom is het twee keer een sigaar uit eigen doos en dat kunnen wij voor de student absoluut niet maken. Om die reden zal de fractie van GroenLinks dit voorstel niet steunen.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Is de heer Rabbae het met ons eens dat met name het feit dat bij de regeringsvorming wordt uitgegaan van heel positieve financiële scenario's waarop bezuinigd moet worden, een van de problemen is waardoor we hier niet spreken over intensivering van onderwijs maar over bezuiniging? Dit is ook nog een reactie op de opmerkingen van mevrouw De Vries, want de CDA-fractie ging uit van 2% groei terwijl er meer gerealiseerd is en de coalitie dus minder kan doen.
De heer Rabbae (GroenLinks):
Ik ben wel zo eerlijk om aan te geven dat ik het een goede zaak vind dat de drie coalitiepartijen en het kabinet veel meer geld gevoteerd hebben voor het onderwijs dan in de afgelopen periode het geval was. Wij hebben immers allemaal erop aangedrongen dat er meer geld zou komen voor het onderwijs en de zorg.
Ik constateer echter dat de PvdA kennelijk door de pomp van de VVD is gegaan. De VVD was immers faliekant tegen. D66 is, naar ik begrepen heb uit de media, uit de onderhandelingen weggelopen uit schrik voor het dreigende resultaat. (Zie hoe men met elkaar onderhandelt!) Dit is het resultaat en dat wil niet voor mijn rekening nemen, wel hetgeen goed is. Ik doe dat zo eerlijk mogelijk, ook tegenover de coalitiepartijen en het kabinet.
De heer Bakker (D66):
Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Vooral zijn opmerking over ronde kazen en platte stukken vond ik heel aardig.
Ik had mij voorgenomen geen tweede termijn te nemen. Eén opmerking van de heer Van der Vlies kan ik echter niet weersproken laten, namelijk dat het louter uit loyaliteit zou zijn dat wij hier vandaag het wetsvoorstel steunen, een deal. Dat is onjuist.
Het gaat om twee dingen: een verbetering en een verslechtering. De verbetering betreft het feit dat studenten de vrije keuze houden tussen de week- en de weekendkaart. Dat kost 160 mln., maar dat regelen wij vandaag niet; dat is al geregeld met het aantreden van het kabinet. Dat moest namelijk gebeuren vóór 10 augustus 1998 en dat heeft de minister ook gedaan.
Vandaag regelen wij de financiering. Zo is ook de deal. De verbetering moest er komen; de financiering van die verbetering is buiten het bedrag van 1,8 mld. gehouden dat aan al die andere belangrijke prioriteiten in het onderwijs is besteed. Wij vinden dat verdedigbaar. Het is niet slechts uit loyaliteit dat wij dit steunen. Wij vinden het een reële en redelijke combinatie in het licht van dit wetsvoorstel.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! De minister heeft erg de nadruk gelegd op het aspect van het collectieve contract waaraan nu geen individueel contract geplakt kan worden. Ik kan mij die redenering goed voorstellen. Hij moet daarbij echter wel bedenken dat niet wij het huidige stelsel willen wijzigen. Wij hebben geen wetsvoorstel ingediend. Dat doet de regering. Ook ik wil het huidige systeem zuiver houden. Maar als een van de spelers tijdens het spel weliswaar niet het contract verandert maar wel de Wet op de studiefinanciering, komen de studenten in een nieuwe situatie te verkeren. Eigenlijk is de enige winst voor de student de afkoop van het risico als hij van een OV-kaart afziet. Het is voor ons gevoel voor de studenten niet meer dan een keuze uit twee kwaden.
Naar mijn mening blijft onterecht onduidelijk dat studenten bij de introductie van de OV-kaart fors op hun beurs hebben ingeleverd. In 1991 is de korting structureel geweest. Bij alle tussentijdse wijzigingen in de OV-kaart is die korting onveranderd gebleven en zij geldt feitelijk nog steeds. Ik vind dat bij elk nieuw contract dit aspect nadrukkelijk in een variant moet worden uitgewerkt. Dat is naar mijn mening alleen maar rechtvaardig tegenover de studenten. Ik vraag de regering dan ook een variant te laten uitwerken, waarbij wordt uitgegaan van een compensatiebeginsel. Ik dien daartoe de volgende motie in, mevrouw de voorzitter.
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende, dat:
- studenten de keuzemogelijkheid krijgen wel of niet gebruik te maken van een OV-reisvoorziening;
- tegenover het niet-gebruik geen financiële compensatie staat;
- bij de introductie van de OV-kaart studenten wel op hun beurs zijn gekort;
verzoekt de regering bij de opstelling van een nieuw contract een variant uit te werken, waarbij tegenover niet-gebruik van de voorziening een al dan niet gedeeltelijke financiële compensatie voor de student staat,
en gaat over tot de orde van de dag.
De voorzitter:
Deze motie is voorgesteld door het lid Stellingwerf. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.
Zij krijgt nr. 6 (26376).
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ook zou ik de regering willen verzoeken bij het voorbereiden van die onderhandelingen aandacht te besteden aan de mogelijkheden voor trajectkaarten. Ik heb dat in het verleden al eens gevraagd. Naar mijn mening zitten daarin goede mogelijkheden om enerzijds bij jongeren het gebruik van openbaar vervoer te stimuleren en anderzijds onnodige mobiliteit te voorkomen.
Ik constateer dat de bezuinigingsopbrengst slechts gehaald kan worden indien voldoende studenten de prestatietermijn niet halen. Ik heb dat in eerste termijn wrang genoemd. Het is te waarderen dat de minister hoopt dat hij een financieel probleem krijgt. Ik hoop dat met hem.
Minister Hermans:
Voorzitter! Gezien het streven naar zoveel mogelijk hogeropgeleiden in dit land, zou eigenlijk iedere minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ervoor moeten zorgen dat hij op dat punt financiële problemen krijgt. Ik ben het dus met de heer Stellingwerf eens, maar wij moeten de problemen vervolgens wel kunnen oplossen.
De heer Eurlings heeft een aantal opmerkingen gemaakt aan het adres van de fracties in de Kamer, maar het kabinet, geschraagd door de drie partijen die worden aangevallen, moet dan ook een reactie geven op die inbreng.
Ik begin echter met een opmerking tegen mevrouw Hamer. Jaarlijks zal ik de IBG vragen hoeveel weigeraars er zijn. Wij moeten het patroon natuurlijk in de gaten houden. Komt er een fundamentele verandering in het gebruik van de OV-kaart of niet? Op dit moment maakt slechts een paar procent geen gebruik van de kaart. Sommigen komen de kaart later ophalen dan de ingangsdatum. Het is terecht om het aantal weigeraars bij te houden, al was het maar omdat wij in het kader van het nieuwe contract moeten weten wat het daadwerkelijk gebruik van de kaart zal zijn.
De heer Van Bommel vroeg of de OV-kaart geen beperkende rol zal hebben bij de keuze van de plaats van de studie en, daarmee samenhangend, de studiekeuze. Dat is wat mij betreft de natte vinger in de lucht. Ik heb niet van die zielige gedachten over studenten. Studenten zijn mans genoeg, sterk genoeg om hun eigen keuze te maken. Zij weten echt wel dat zij een studie moeten kiezen waarmee zij naar eigen vermogen de beste mogelijkheden in de samenleving hebben. Die keuze maken zij. Zeker met het oog op de verruiming tot tien jaar, denk ik niet dat studenten opeens naast het ouderlijk huis gaan studeren. Ik heb een wat andere interpretatie van de tegenwoordige student dan de heer Van Bommel.
De heer Van Bommel (SP):
Ook de SP denkt dat studenten mans en vrouws genoeg zijn. Met name studenten uit de lagere-inkomensgroepen worden echter al geconfronteerd met hoge studieschulden van soms vele tienduizenden guldens. Wanneer daar die dreiging bijkomt van nog eens ongeveer ƒ 10.000, kan het moment komen dat men tegen de OV-kaart kiest en daarmee zijn mogelijkheden beperkt.
Minister Hermans:
Het blijft een veronderstelling. Sowieso is de vraag aan de orde of iemand mede wil investeren in zijn toekomst. Ik haal die verruiming er nog eens bij. De hele discussie vandaag gaat over studenten die na tien jaar hun diploma niet halen en dan de OV-kaart mee moeten terugbetalen. Ik begin met mensen die dat overkomt wat minder compassie te krijgen dan wanneer een krappe periode van zes jaar zou gelden.
De heer Van Bommel (SP):
Dit is een iets te beperkte voorstelling van de werkelijkheid. Die tien jaar is natuurlijk wel de diplomatermijn, maar er is ook een directe relatie met de studiefinanciering. Zolang deze beperkt blijft tot die vier maal twaalf maanden, is het niet reëel om te veronderstellen dat de tien jaar helemaal gebruikt kunnen worden om een diploma te halen.
Minister Hermans:
Wij hebben afgelopen maandag gesproken over de mogelijkheid van het verrichten van arbeid door studenten. De heer Van Bommel denkt aan een mogelijke verlenging van de studiefinanciering. Dan kan de schuld nog veel hoger oplopen voor degenen die na tien jaar de studie niet hebben afgerond. Het is dus een beetje een contradictioredenering.
Als iedereen binnen de termijn van tien jaar afstudeert, wat ik vurig hoop, dan is de discussie nog steeds hetzelfde. Het gaat dan nog om de relevante en niet-relevante uitgaven. In feite verschuiven wij met deze keuze – ik heb dat al volmondig toegeven – het probleem naar de volgende periode. Voor de periode 2005-2006 moet dus structurele dekking voor dit verhaal gezocht worden.
Mevrouw Hamer heeft gevraagd hoeveel mensen de kaart eventueel zullen weigeren. Ik heb aangegeven dat ik op dit moment geen nieuwe argumenten heb. Ik heb het systeem namelijk nog niet ingevoerd en weet dus ook niet wat de motieven zullen zijn om te gaan weigeren. Ik zou wel wat kunnen suggereren, maar verder kan ik er niets over zeggen.
De heer Stellingwerf heeft gevraagd of het wel juist is om tijdens het spel de regels te veranderen en of wij niet op een gek spoor zijn beland. Dit heeft ook een beetje te maken met de vraag van de heer Rabbae en de heer Eurlings of er in feite niet tweemaal betaald moet worden. Laten wij daar nog eens heel helder over zijn en, los van de bedragen, naar de historie kijken. In 1991 is uit het basisbeursbedrag een bedrag gehaald. De basisbeurs is onder het prestatieregime gebracht. De ƒ 50 of ƒ 60 die eruit is gehaald, is dus uit het prestatieregime gehaald. Daar is de OV-kaart voor gekomen. Wat wij nu doen, is dat bedrag alsnog weer onder de prestatiebeurs brengen. Het is dus niet zo dat er tweemaal betaald moet worden. Wij hebben toen een bedrag uit de prestatiebeurs gehaald – er was immers minder ruimte in de basisbeurs – en dat gebruikt voor de openbaarvervoersvoorziening. Wat er nu gebeurt, is dat de OV-kaart weer onder de prestatiebeurs gebracht wordt. Wat men daar politiek ook allemaal van moge vinden, dat is de feitelijke situatie.
De heer Eurlings (CDA):
Voorzitter! Haalt de minister nu niet twee dingen door elkaar? Toen in 1991 de OV-kaart kwam, was er namelijk geen prestatiebeurs. Wij hebben het volgende willen zeggen. Is het niet vreemd dat het totale bedrag uiteindelijk onder de prestatiebeurs valt en de student het risico loopt dat hij achteraf moet terugbetalen, terwijl hij nu tussen de 65% en 80% van het totale bedrag van de OV-kaart direct zelf betaalt? Ik neem een ruime marge. Bovendien moeten wij constateren dat de kaart duurder wordt en de student nu per maand een stuk meer kwijt is dan voor de OV-kaart die in 1991 is ingevoerd.
Minister Hermans:
Voorzitter! Het gaat er niet om wanneer de prestatiebeurs is ingevoerd. Het is mij ook bekend dat dit veel later is gebeurd, namelijk in 1996. Het gaat erom dat, als er geen OV-kaart was gekomen, het bedrag daarvoor niet zou zijn gekort op de basisbeurs. Als er al die jaren geen OV-kaart was geweest, dan was in 1996 een bedrag van de basisbeurs in totaliteit onder het prestatieregime gebracht. Dat is het punt. Wij hebben er toen een bedrag uitgehaald en apart gezet voor de vervoersvoorziening. Vervolgens is de basisbeurs vijf jaar later onder het prestatieregime gebracht. En nu willen wij het stukje dat wij er in 1991 uitgehaald hebben, hier ook nog onder brengen. Wij kunnen natuurlijk een heel vergaande discussie voeren over allerlei indexeringen en dergelijke om het precieze bedrag te bepalen. Ik blijf erbij – daarover verschillen de heer Eurlings en ik van mening – dat ik het niet meer dan reëel vind dat voor het aandeel dat de overheid meebetaalt in de studie, een prestatie wordt verwacht. Zelfs nu wij de termijn oprekken naar tien jaar, blijven wij praten over een kleine groep die het niet haalt. Men doet het hier voorkomen alsof het slecht is voor studenten. Voorzitter! Het is slecht voor diegenen die slecht hebben gestudeerd.
De heer Stellingwerf (RPF):
Voorzitter! Ik denk dat de minister het heel helder schetst. Het grote probleem bij die benadering is echter dat er in 1991 individueel gekort is – iedere student moest toen zoveel gulden inleveren – en dat het bedrag uiteindelijk collectief ingezet is. Een deel van de individuele studenten heeft daar nu niets meer aan.
Minister Hermans:
Voorzitter! Ik kan de heer Stellingwerf daar geen ongelijk in geven. Ik heb alleen aangegeven dat de discussie over een collectieve of individuele regeling voor de OV-kaart na 2002 opnieuw op tafel zal komen. Dan kunnen wij bekijken hoe wij het vervolgens willen gaan doen en of wij de regeling in de huidige vorm willen voortzetten of op een andere manier. Ook kan dan bekeken worden of een en ander op een andere manier berekend moet worden of niet. Dat zijn allemaal punten waar ik naar aanleiding van de resultaten van de studie die daar op dit moment naar gedaan wordt, nog naar wil kijken.
De heer Bakker (D66):
Voorzitter! Gelet op de opmerkingen, hecht ik eraan om voor het evenwicht ook een opmerking te maken. Alle studenten betalen immers nog steeds ƒ 180 per maand, terwijl zij daar helemaal nooit iets voor hebben teruggekregen. Het betreft hier de bezuiniging die CDA en PvdA in 1994 hebben voorgesteld en doorgevoerd in het kader van Student op eigen benen. Wij worden hier nog steeds mee geconfronteerd. Dat geld gaat gewoon in de zakken van de overheid en daar staat niets tegenover. Nu ik de heer Eurlings voor de zoveelste keer deze opmerking heb horen maken, wil ik mijn verbazing uitspreken over deze krokodillentranen.
Minister Hermans:
Zeker na deze opmerking gooi ik alle schroom van mij af als ik met de heer Eurlings spreek. Voor mij ligt de financiële paragraaf uit het partijprogramma van het CDA, getiteld "Samenleven doe je niet alleen". Daarin wordt een bedrag genoemd van 1,25 mld. voor de intensiveringen voor onderwijs, waarbij is uitgegaan van een economische groei van 2%. Ik constateer dat voor klassenverkleining 0,5 mld. wordt uitgetrokken. Dat is niet eens de helft van datgene wat het kabinet ter beschikking stelt. Voor de materiële voorziening in het beroepsonderwijs stelt het CDA blijkens deze paragraaf 0,5 mld. beschikbaar. Het kabinet heeft daar al een paar honderd miljoen gulden ingestopt. Het kabinet heeft niet gekozen voor meer middelen voor de studiefinanciering. Er is overigens wel 250 mln. in het kader van de Wet tegemoetkoming studiekosten opgenomen. In de financiële paragraaf staat dat bij extra groei meer ruimte ontstaat voor studiefinanciering en overige additionele uitgaven in het kader van onderwijs. Investeringen in de kenniseconomie worden niet nader financieel onderbouwd.
Naast de klassenverkleining en de WTS is er ook nog 1 mld. voor ICT. Ik moet zeggen dat ik volledig achter deze keuze van het kabinet sta. Ik ben dus zeer benieuwd naar de reactie van het CDA, wanneer aan het einde van deze week het plan over de investeringen in de ICT wordt gepresenteerd. Als het CDA dan zegt dat er te weinig geld voor is, weet men thans mijn antwoord: in het CDA-programma is er nul gulden voor uitgetrokken. Wellicht zegt het CDA: te weinig geld voor studiefinanciering. Het kabinet heeft gekozen voor een andere oplossing, namelijk het overeind houden van de week-weekendkaart. Het is geen bezuiniging. Ik sta volledig achter deze keuze.
De heer Eurlings (CDA):
Mijn welgemeende complimenten voor de inspanningen die de minister op het terrein van onderwijs heeft gedaan. Waar het nu om gaat, is dat wij als CDA zelfs uitgaande van het behoedzame scenario van 1250 mln. de keuze hebben gemaakt om de OV-kaart niet aan te tasten. Vandaar mijn wat stekelige opmerking toen mevrouw De Vries zei: jongens, jullie hadden helemaal geen geld.
Minister Hermans:
Ik geef alle eer aan het CDA, maar ik moet wel constateren dat het maar 1250 mln. is en niet 2200 mln., het bedrag waarmee het kabinet komt. Het is verder duidelijk dat dit kabinet een andere keuze maakt ten aanzien van de studiefinanciering dan het CDA. Dat betekent wel dat ik uitermate benieuwd ben naar het toontje dat het CDA straks zal aanslaan als het gaat om de ICT.
Dan de motie van de heer Stellingwerf. Het dictum ervan lezend, kan ik op dit moment niet zeggen of ik hetgeen daarin wordt gevraagd, wel of niet zal gaan uitvoeren. Ik zal in ieder geval wel de verschillende varianten en mogelijkheden van de OV-kaart vanaf 1 januari 2003 bekijken. Die zijn dan nog allemaal open. In dat kader ben ik ook bereid om te bezien of hetgeen in de motie wordt geopperd, een mogelijkheid is. Echter, aangezien ik op dit moment nog niet alle ins en outs van deze variant kan overzien, kan ik nu niet zeggen dat ik de motie overneem. Ik sluit geen enkele mogelijkheid bij voorbaat uit. Wij moeten alle mogelijkheden voor de toekomst van de OV-kaart laten afhangen van de resultaten van het interdepartementaal beleidsonderzoek dat gaat plaatsvinden. Daarna zal de regering haar standpunt bepalen, waarna overleg met de betrokken organisaties en met de Kamer zal plaatsvinden. Daarbij kan dit punt dan ook aan de orde komen. Het is helder dat de discussie in dezen gaat over het collectief contract ten opzichte van het gebruikerscontract. Op grond van dit alles meen ik dat de motie eigenlijk overbodig is.
De algemene beraadslaging wordt gesloten.
De voorzitter:
Ik stel voor, op een nader te bepalen tijdstip, naar ik aanneem morgen, te stemmen.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 16.45 uur tot 16.50 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19981999-4383-4403.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.