Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 en van enige andere belastingwetten in verband met de fiscale begeleiding van de overgang van vermogen onder algemene titel bij rechtspersonen op de voet van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (25709).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Ybema (D66):

Voorzitter! Vandaag bespreken wij het wetsvoorstel dat de fiscale begeleiding van splitsing van concerns regelt. In het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt dat de juridische splitsing van ondernemingen niet zal leiden tot de betaling van belastingen over de fiscale boekwinsten. De belastingclaim die op de fiscale boekwinsten van een vennootschap rust, kan met deze fiscale faciliteit worden doorgeschoven naar de gesplitste vennootschap. Hierdoor zal een splitsing van een vennootschap die door bedrijfseconomische motieven is ingegeven, geen fiscale belemmering ondervinden.

Het klinkt allemaal nogal theoretisch als je dat allemaal zo voorleest, maar wij weten dat het om zeer praktische zaken gaat. Ik heb het dan met name over de voorgenomen splitsing van het Vendex-concern en over de voorgenomen afsplitsing bij KPN. Het wetsvoorstel dat het juridisch mogelijk maakt tot splitsing van rechtspersonen over te gaan, is al op 23 december van het vorig jaar door de Eerste Kamer aangenomen. Dat wetsvoorstel is op 1 februari van dit jaar in werking getreden. Daardoor bleef het lang onzeker of concerns die zichzelf in 1998 wilden opsplitsen, zoals Vendex en KPN, dat ook per 1 januari 1998 fiscaal zouden kunnen bewerkstelligen.

De staatssecretaris weet dat de fractie van D66 zich vanaf het moment dat dit ging spelen, zich zeer heeft ingezet dit ook fiscaal mogelijk te maken. Een eerdere actie van mijn fractie om, vooruitlopend op dit wetsvoorstel, het alvast op een snelle, praktische wijze te regelen, heeft het helaas niet gehaald. Gelukkig heeft de staatssecretaris het mogelijk gemaakt aan de hand van dit wetsvoorstel in deze zittingstermijn een en ander nog af te ronden.

De fractie van D66 is wel van mening dat het wetsvoorstel dan zo snel mogelijk na de behandeling in de Tweede Kamer door de Eerste Kamer zal moeten worden afgehandeld. Wij hebben het volste vertrouwen in onze collega's in de senaat, want dit voorstel moet per 1 januari kunnen worden geëffectueerd.

Voorzitter! In dit debat wil ik twee zaken centraal stellen. Ik begin met een voor de praktijk zeer wezenlijke vraag. In de nota naar aanleiding van het verslag geeft de staatssecretaris aan dat tot 1 juli 1998 voor de fiscale begeleiding van de splitsing kan worden aangesloten bij de civielrechtelijke economische terugwerking van maximaal zes maanden, mits voor 1 juli 1998 de splitsing van kracht wordt. Ik heb het dan vooral over de dag van het verleiden van een notariële akte waarbij de splitsing wordt geëffectueerd.

De staatssecretaris verwijst in de nota naar artikel II, 334f, eerste lid, onderdeel E, van het Burgerlijk Wetboek en artikel II, 334g, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek. Door de Nederlandse orde van belastingadviseurs is de vraag aan de orde gesteld of, gelet op de tekst van de betreffende bepalingen, niet veeleer is bedoeld relevantie toe te kennen aan het tijdstip van kenbaar maken van de intentieverklaring, respectievelijk de voorovereenkomst van het voornemen tot splitsen. Het gaat dus om het tijdstip dat hierbij aan de orde is. Met andere woorden: indien de intentieverklaring voor 1 juli 1998 wordt gedeponeerd, kan dan de splitsing per 1 januari 1998 plaatsvinden, ook indien de notariële akte na 1 juli 1998 wordt gepasseerd? Voor de praktijk lijkt mij dat een heel belangrijke vraag. Daarom hoor ik graag een reactie van de staatssecretaris hierop in dit debat.

De staatssecretaris heeft net enkele schriftelijke kanttekeningen uitgereikt bij de brief van het NOB van 27 maart. Het zou best kunnen zijn dat mijn punten daarbij al aan de orde komen. Ik heb de brief echter nog niet kunnen lezen. Ik heb die net in handen gekregen. De staatssecretaris kan dus eventueel naar die brief verwijzen.

De tweede vraag die ik aan de orde wil stellen betreft het volgende. In het kader van het wetsvoorstel is bij nota van wijziging artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting van 1968 aangepast. De toelichting daarbij is wat aan de summiere kant. Blijkens de tekst van het nieuwe artikel treedt bij een overgang van een geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen diegene op, op wie de goederen overgaan in plaats van de overdrager, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald. Die formulering roept vragen op vanwege de algemeenheid van de strekking. Kan de staatssecretaris nader uitleggen wat precies de gevolgen zijn van het in de plaats treden van? Kan hij tevens aangeven hoe de ministeriële regeling op dit punt zal luiden? Ik geef een voorbeeld. Stel dat de gehele onderneming wordt overgedragen en dat naderhand naheffingsaanslagen voor de omzetbelasting worden opgelegd die betrekking hebben op de periode van voor de overdracht. Worden die aanslagen dan opgelegd aan de opvolger of aan de voorganger?

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal uitvoerige commentaren op het wetsvoorstel ontvangen. Dat is vrij recent gebeurd. Dat betreft de uitvoerige reactie van de Nederlandse orde van belastingadviseurs. Ik sprak daar al over. Het gaat daarnaast om twee omvangrijke artikelen van prof. Essers en mr. Van Zadelhoff van het Fiscaal instituut Tilburg alsmede om een artikel van mr. Fortuyn. Ik zou het, ook gelet op de wetsgeschiedenis, op prijs stellen als de staatssecretaris zou toezeggen dat hij nog in de loop van deze week een schriftelijke reactie op deze commentaren wil geven. Ik zeg er alvast bij dat dit voor de fractie van D66 niet bepalend zal zijn voor onze opvattingen over het wetsvoorstel. Ik kan al in de eerste termijn meedelen dat mijn fractie het wetsvoorstel van harte zal steunen.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De VVD-fractie is blij dat wij vandaag eindelijk dit belangrijke wetsvoorstel kunnen behandelen. De praktijk wacht immers op dit wetsvoorstel. Desalniettemin heeft de VVD-fractie een aantal technische vragen voor de staatssecretaris.

In de nota naar aanleiding van het verslag merkt de staatssecretaris op dat voor in Nederland gevestigde buitenlandse rechtspersonen in de uitvoeringssfeer gestreefd zal worden naar gelijke behandeling in vergelijking met Nederlandse rechtspersonen. Kan de staatssecretaris nogmaals bevestigen dat hij alleen binnenlandse situaties wettelijk wil regelen en de overige in de uitvoeringssfeer wil laten? Is deze handelwijze in overeenstemming met de bedoeling van de EU-regelgeving? Tegenwoordig moeten wij ons immers steeds meer die vraag stellen. Is de staatssecretaris bereid, als zou blijken dat het niet conform de bedoeling van de EU-richtlijn is, het wetsvoorstel met terugwerkende kracht aan te passen? Er is natuurlijk veel belang bij dit wetsvoorstel. Er is vanuit de Kamer en van alle kanten op aangedrongen de behandeling snel te laten plaatsvinden. Als blijkt dat het in de praktijk niet werkt, lopen wij echter toch weer achter.

Tevens kan men constateren dat in de uitvoeringssfeer niet tegemoet zal worden gekomen indien er sprake is van een binnenlandse aandeelhouder van een in het buitenland gevestigde rechtspersoon die splitst of fuseert. Naar de mening van de staatssecretaris zou dit namelijk geen grensoverschrijdende situatie zijn, waardoor het EU-recht niet van toepassing is. Kan de staatssecretaris nogmaals aangeven waarom hij vindt dat de positie van aandeelhouders niet van belang is bij de beoordeling of iets grensoverschrijdend is of niet? Zijn er signalen vanuit andere landen dat het daar wellicht wel meegenomen wordt?

De VVD-fractie wil een opmerking maken over het begrip en de invulling van het begrip "zakelijke overwegingen". Door de diverse fracties zijn daar in de stukken opmerkingen over gemaakt, met name over de vraag wanneer sprake is van een zakelijke overweging. De staatssecretaris heeft in reactie daarop aangegeven dat dit van de omstandigheden afhangt. Volgens de VVD-fractie wordt hiermee de deur opengezet naar een groot aantal procedures. Is het echt de bedoeling van de staatssecretaris om de rechter de vrijheid te geven dit begrip in te vullen? Dat zou toch wat zuur zijn, juist nu daar vanuit de Kamer zo nadrukkelijk naar gevraagd is.

Omdat het slagen van deze wet uiteraard staat of valt met de uitvoering ervan, is de VVD-fractie enigszins geïrriteerd dat het concept van de standaardvoorwaarden nog steeds niet bekend is. Wanneer worden die nu openbaar? De fiscale faciliëring is tot 1 juli en als de standaardvoorwaarden dan eind juni komen, schieten wij daar niet veel mee op. Ik vraag de staatssecretaris dan ook om de standaardvoorwaarden zo snel mogelijk aan de Kamer te zenden. Wij hebben eerder eens een wet in de Kamer besproken – de Wet concernfinancieringsmaatschappijen – en pas een jaar later, toen de wet al was ingegaan, kwam er een modelbeschikking. De staatssecretaris weet dat de VVD-fractie zich daar toen enigszins over opgewonden heeft, want op die manier moet natuurlijk niet met belangrijke wetgeving omgegaan worden. Wellicht kan de staatssecretaris zeggen dat deze week of begin volgende week het concept bij de Kamer zal liggen, opdat wij ernaar kunnen kijken en er eventueel op terug kunnen komen als blijkt dat het niet goed werkt.

Ik kom nog even terug op het begrip "zakelijke overwegingen". Op de vraag van de VVD-fractie over splitsing van een onderneming in meerdere divisies, waarna één divisie wordt verkocht, geeft de staatssecretaris een wat vreemd antwoord. Indien vooraf de inspecteur onvolledig wordt geïnformeerd, wordt dat "beloond" met een gunstige beschikking, waarna bij verkoop de zakelijke overwegingen alsnog aannemelijk gemaakt kunnen worden. Indien vooraf de feiten juist worden weergegeven, zal de inspecteur echter nimmer een positieve beslissing geven. Dat antwoord lijkt wat tegenstrijdig. Blijkbaar vindt de staatssecretaris dat alleen de rechter hier uitkomst kan bieden. Ik krijg graag een nadere toelichting op dit punt. Is de staatssecretaris van mening dat bij afsplitsing, waarna een afgesplitst deel van een concern wordt verkocht, nimmer sprake kan zijn van "in overwegende mate zakelijke overwegingen"? Zo nee, waarom zou de belastingdienst dit dan niet zelfstandig kunnen beoordelen? Leidt bijvoorbeeld een onderzoeksrapport van een gespecialiseerd bureau met daarin de conclusie dat een divisie om bedrijfseconomische redenen moet worden afgestoten, tot de conclusie dat er sprake is van "in overwegende mate zakelijke overwegingen"?

Dan nog een vraag over verliesverrekening. Ik betreur het dat bij afsplitsing geen ruimte aanwezig is om verliesverrekening op een bedrijfseconomische wijze te verdelen over de betrokken vennootschappen. Het argument van claimbehoud kan hier niet alleen een hoofdrol spelen. De handel in verlies-BV's kunnen wij ook goed reguleren. Waarom zou dat dan hier niet kunnen? Is de staatssecretaris bereid om mogelijkheden van het meegeven van verliezen aan afsplitsende vennootschappen alsnog nader te onderzoeken, waarbij tegelijkertijd een onderzoek kan worden gedaan naar het meegeven van verliezen bij verbreking van de fiscale eenheid? Bij deze studie en het daaropvolgende voorstel dient dan voorop te staan dat er geen misbruik moet kunnen plaatsvinden; dat zal duidelijk zijn. Als bijvoorbeeld een economisch zwakke poot van een concern wordt afgesplitst, omdat men verwacht dat deze poot dan beter rendabel te maken is, zouden de verliezen die deze poot heeft veroorzaakt binnen de afsplitsende rechtspersoon mee moeten kunnen naar de verkrijgende rechtspersoon. De staatssecretaris geeft zelf steeds als reden voor winstsplitsing bij verliesverrekening aan dat het onredelijk zou zijn als verliezen worden verrekend met een andere activiteit dan waardoor ze ooit zijn veroorzaakt. Waarom dat dan bij hem niet tot de conclusie leidt dat bij afsplitsing ook verliezen meegegeven kunnen worden, begrijpen wij niet goed.

Vanuit de praktijk zijn nog vragen gekomen over artikel 68a, zevende lid. De voorgestelde toevoeging aan dit zevende lid is bedoeld om te voorkomen dat beclaimde reserves zonder heffing van inkomstenbelasting kunnen worden geïncasseerd. De door de aandeelhouders bij splitsing verkregen aandelen worden in de in dit lid genoemde gevallen behandeld als dividend in natura. Het gaat dan in de door deze toevoeging bestreken gevallen om niet-aanmerkelijkbelanghouders. Om te voorkomen dat bij latere uitkering op deze aandelen nogmaals over dezelfde reserves inkomstenbelasting wordt geheven, vraagt de VVD-fractie de staatssecretaris om hierover duidelijkheid te scheppen. Is de staatssecretaris ook bereid toe te zeggen dat er in voorkomende gevallen geen sprake zal zijn van dubbele heffing?

Op de vraag van de VVD-fractie of er geen zekerheid vooraf over gegeven zou kunnen worden of het zakelijk karakter wordt aangetast bij vervreemding binnen drie jaar, heeft de staatssecretaris geantwoord dat overleg met de inspecteur de aangewezen weg lijkt. Dit antwoord zou je op al dit soort vragen kunnen geven, maar als er een impasse tussen de belastingdienst en de belastingplichtige is, heeft dat wel een zeer vervelende consequentie. De belastingplichtige, die daarbij met enorme belangen te maken heeft, moet dan het risico nemen om een splitsing of fusie te laten doorgaan. Zou de staatssecretaris met het oog op de rechtszekerheid de inspecteurs niet willen opleggen toch een beschikking af te geven? Dan kan men daar eventueel tegen in beroep, waarmee de rechtszekerheid gewaarborgd is. Ook bij het fictieve salaris is dit toegepast; het past gewoon bij de grote belangen van bedrijven om snel en adequaat te kunnen beslissen.

Dan nog een opmerking over de "ruziesplitsing". Volgens de wet geldt deze regeling van Boek 2, artikel 344cc, alleen voor BV's en NV's. Maar ook bijvoorbeeld bij een administratiekantoor dat een stichting is, kan zich een situatie voordoen waarbij de ene groep aandeelhouders een andere kant uit wil dan een andere groep. Kan de staatssecretaris aangeven of de problematiek van twee elkaar bestrijdende groepen van certificaathouders door splitsing opgelost kan worden? De redenering zou daarbij zijn dat men ervan uitgaat dat een certificaathouder slechts een contractueel recht heeft tegenover een administratiekantoor en dat er vervolgens een splitsing plaatsvindt waarbij contracten van de certificaathouders hetzij aan de ene, hetzij aan de andere stichting worden toebedeeld.

Ik heb nog een aantal vragen die op zichzelf van civieltechnische aard zijn. Ik zal deze nu niet voorlezen, maar ze hebben betrekking op artikelen van prof. Van der Zanden, gepubliceerd in het TVVS 1990, op de pagina's 263 t/m 268. Zou de staatssecretaris hierop nog deze week een reactie willen geven? In de praktijk blijken zich namelijk enkele civielrechtelijke problemen voor te doen. En zou hij ook willen reageren op een artikel van de heer Huizink, recentelijk verschenen in het WPNR, nr. 6305?

Tot slot. De heer Ybema heeft nog gevraagd of de intentieverklaring nog voor 1 juli getekend zal worden en of de notariële akte dan al verleden moet zijn. Wellicht kan de staatssecretaris aangeven of het net als bij een geruisloze inbreng voldoende is om eerst een intentieverklaring te tekenen en dan pas over te gaan tot juridische afhandeling. En ik sluit mij aan bij het verzoek van de heer Ybema om een schriftelijke reactie op de artikelen van de heren Essers, Zadelhoff en Fortuyn. Als die reactie snel kan worden gegeven, kunnen wij die nog betrekken bij een eventuele heropening van het debat of bij de stemmingen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Voorzitter! Onze fractie kan instemmen met de voorgestelde wijzigingen in verband met de fiscale begeleiding van de juridische splitsing en fusie van concerns die al op 1 februari van dit jaar voor het civiele recht in werking is getreden. Op een aantal punten wil ik nog een nadere toelichting of uitleg. Het wetsvoorstel is voor de praktijk heel belangrijk, maar omdat het een erg technisch wetsvoorstel is, zullen mijn vragen vooral technisch van aard zijn.

Ik begin met het EU-recht. In het artikel van Brandsma en De Vries in het Fiscaal Weekblad FED van 18 december 1997 wordt gesteld dat de voorgestelde zakelijkheidseis moet worden aangepast zodra grensoverschrijdende juridische splitsing of fusie in de EU civielrechtelijk mogelijk wordt, of zelfs al wanneer de nu in artikel 14a, IB, opgenomen materiële fusie-eis in lijn met het Europese recht wordt gebracht. Zij stellen dat dit met name van belang is omdat de fiscale gevolgen van de concentratie van ondernemingen zouden afhangen van de vorm waarin dit gebeurt. Een aandelenfusie kent dan soepeler eisen dan de juridische fusie op basis van dit wetsvoorstel. Kan de staatssecretaris hier een reactie op geven? Wil hij daarin mede betrekken hetgeen Fortuyn in het maandblad Belastingbeschouwingen van deze maand zegt over de toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad van 4 februari 1998 en de aanvullende conclusie hierbij van mr. Van Soest? Wij vinden het met name belangrijk in het kader van de rechtszekerheid dat ook de Europese houdbaarheid van deze wetgeving gewaarborgd is.

Als tweede punt vraag ik aandacht voor de nader te stellen voorwaarden, zoals die bij een aantal onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel gesteld worden. Ook mevrouw De Vries sprak hierover. Mijn fractie is van mening dat, als er sprake is van nadere voorwaarden, deze het liefst tegelijkertijd gepubliceerd worden met de wettelijke regeling. Dit komt de rechtszekerheid ten goede. Kan de staatssecretaris een toezegging in die zin doen?

Als derde punt wil ik graag de mening van de staatssecretaris over de opvatting dat als er bij juridische splitsing of fusie geen winst te constateren valt, de splitsende of fuserende vennootschappen niet toekomen aan lid 2 van de artikelen 14a en 14b van de Wet op de vennootschapsbelasting en dus ook niet aan de verzoekregeling van lid 3 van de desbetreffende artikelen. Als dit waar is, wat zijn dan de mogelijke gevolgen?

De fractie van de PvdA is het ermee eens dat situaties waardoor misbruik kan optreden, worden voorkomen. Deze staatssecretaris zou deze staatssecretaris niet zijn als hij aan dit onderwerp geen aandacht zou besteden. Met de in de nota van wijziging voorgestelde uitbreiding van artikel 68a, lid 7, kunnen wij instemmen. Wij hebben echter nog een paar vragen.

Wat wordt er in dit geval precies genoten? Is dat de waarde van de afgesplitste beleggingen? Wat gebeurt er als de desbetreffende aandeelhouders een aanmerkelijk belang hebben? Verhoogt deze winstdeling de verkrijgingsprijs van de aandelen? En zijn dit dan de aandelen in de splitsende of de verkrijgende vennootschap? Kan de staatssecretaris uitleggen wat hier precies gebeurt en wat eventuele latere gevolgen zijn? Er kunnen zich in deze situatie gevallen van dubbele heffing voordoen.

Wij verzoeken de staatssecretaris de werking van het wetsvoorstel te evalueren. Is de staatssecretaris hiertoe bereid en wat is een geschikt tijdstip hiervoor? Kan hij hierover iets opmerken?

Concluderend: zoals eerder gezegd, kunnen wij instemmen met het voorliggende wetsvoorstel. Wij hechten er belang aan dat deze voorstellen zo spoedig mogelijk in werking treden nu de civielrechtelijke regeling al vanaf 1 februari 1998 geldt.

De heer Reitsma (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie kan instemmen met het wetsvoorstel inzake fiscale begeleiding van een juridische splitsing. Wij vinden het een goede zaak dat dit nu wettelijk geregeld is, hoewel ik moet opmerken dat het een fiscaal-technisch wetsvoorstel is. Ik spreek mijn waardering uit voor allen die aan de totstandkoming van dit wetsvoorstel hebben medegewerkt.

In het wetsvoorstel zitten nog open formuleringen en dat is een zwak punt. Daarom vindt mijn fractie het noodzakelijk dat na twee jaar een evaluatie wordt gehouden om na te gaan of de in de wetstekst gebezigde formulering adequaat aansluit op de praktijk. Ik vraag de staatssecretaris of hij bereid is na enkele jaren op een aantal onderdelen een evaluatie uit te voeren naar de effecten om na te gaan of de beoogde bedoeling tot stand is gekomen.

Het tweede punt is dat de staatssecretaris in de schriftelijke ronde een uitgebreide uitleg heeft gegeven over de internationaal-rechtelijke aspecten van dit wetsvoorstel. Mijn fractie vindt het een heel goede zaak dat er een nadere toelichting op is gegeven. De staatssecretaris heeft ook nog een kleine wijziging aangebracht. Ik vraag hem wel of de formulering die nu in het wetsvoorstel staat, werkelijk de garantie geeft dat de wet niet in strijd komt met het internationale recht. Dat is immers de kern van het vraagstuk. In die zin vraag ik de staatssecretaris mondeling dan wel schriftelijk te reageren op een aantal suggesties die de Nederlandse orde van belastingadviseurs heeft gedaan omtrent dit onderdeel.

Het derde punt dat de CDA-fractie naar voren brengt, is het aspect van de afsplitsing, waar de staatssecretaris wijst op het afbakenen van de afsplitsing om te voorkomen dat een aantal ongewenste effecten optreedt. Naar het oordeel van de CDA-fractie is de tekst op dit punt wat te vaag. Bij de afsplitsing wordt gesproken over "in overwegende mate" zakelijke motieven. Mijn collega's hebben hier al op gewezen. In de beantwoording gaat de staatssecretaris er vrij algemeen op in. Hij noemt daarbij dat het afhankelijk is van de omstandigheden. Dat betekent dat niet zo duidelijk is wat de interpretatie in juridische zin is. Mijn fractie heeft er behoefte aan dat de staatssecretaris hierop een nadere toelichting geeft. Hetzelfde geldt voor de precieze omschrijving van "doorslaggevende zeggenschap". Dan gaat het ook weer over de afsplitsing. Ook op dit punt schrijft de staatssecretaris dat het afhankelijk wordt gesteld van de feitelijke omstandigheden. Daarmee wordt de wetstekst wel erg vaag. Dus ook op dit punt hebben wij behoefte aan een nadere toelichting.

Mijn fractie heeft er behoefte aan een nadere toelichting van de staatssecretaris te krijgen naar aanleiding van de vraag waarom de aandeelhouder ingeval van afsplitsing van beleggingen eigenlijk precies belast wordt. Dit punt wordt ook genoemd in de brief van de Nederlandse orde van belastingadviseurs. Kan de staatssecretaris hier nader op ingaan? Dit heeft dus betrekking op artikel 68a, lid 7.

Ook vraagt mijn fractie de staatssecretaris nader in te gaan op de winstsplitsing. Dat mag ook schriftelijk. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke ronde geschreven dat het in de praktijk niet zal leiden tot uitvoeringslasten. Wij hebben een reactie binnengekregen waarin staat dat het in de praktijk wél leidt tot uitvoeringslasten. Deze twee lijnen sporen niet geheel. Het lijkt mij daarom goed dat de staatssecretaris er inhoudelijk commentaar op geeft.

Ik heb ook graag nader commentaar van de staatssecretaris op de concrete vragen van de Nederlandse orde van belastingadviseurs, betrekking hebbende op de punten 13 en 14 van de brief van de orde, waarbij het gaat om de certificaten van aandelen en de overdrachtsbelasting.

Tot slot. Mijn fractie deelt de kritiek die ook de VVD-fractie heeft geuit op de manier waarop de staatssecretaris omgaat met het voorstel. Dan gaat het om het niet tijdig bijsluiten van de standaardvoorwaarden bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel. Ik hoor alweer de argumenten dat het een complexe zaak is, maar eigenlijk moet de staatssecretaris er bij dit type wetsvoorstellen gewoon voor zorgen dat de standaardvoorwaarden bijgesloten zijn op het moment dat wij de behandeling van het wetsvoorstel hier plenair afronden. Ik dring er daarom op aan met grote spoed de standaardvoorwaarden te formuleren en naar de Kamer te sturen, op z'n minst vóór de afronding in de Eerste Kamer.

Staatssecretaris Vermeend:

Voorzitter! Ik dank de heer Reitsma voor de waardering die hij aan het adres van mijn medewerkers uitgesproken heeft. Ik deel deze waardering. Het is een zeer technisch wetsvoorstel.

Ik zit met het volgende probleem. Ik heb een stuk uitgereikt met kanttekeningen bij de brief van het NOB. Ik heb met veel waardering kennisgenomen van het stuk van het NOB, dat bijdraagt tot de duidelijkheid, die ik ook geprobeerd heb te geven in mijn reactie. In dit debat is mij vervolgens een groot aantal vragen gesteld, ook door de heer Reitsma, die mij vroeg deze schriftelijk af te doen. Ook is mij gevraagd schriftelijk te reageren op een aantal artikelen. De heer Ybema heeft mij vragen gesteld waarop het antwoord in het stuk van het NOB te vinden is; mevrouw De Vries idem dito. Verder heb ik nog de behoefte een aantal dingen te bezien. Op enkele onderdelen na gaat het puur om de techniek. Ik stel dan ook voor dat de Kamer voor morgenmiddag twaalf uur alle antwoorden gedetailleerd schriftelijk krijgt. Wij kunnen dan bezien of de Kamer een heropening van de beraadslaging wil.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD):

Een heropening kan natuurlijk altijd, maar ik wil wel dat het wetsvoorstel deze week of volgende week wordt afgerond. Ik weet niet hoe het met de agenda zit. Misschien kan de staatssecretaris toch alvast op een paar punten ingaan.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik wil dit niet doen. Ik heb enkele schriftelijke antwoorden op het commentaar van het NOB gegeven. De zaken lopen een beetje door elkaar heen en ik wil enige tijd hebben om ze op elkaar af te stemmen. Dit is een van de redenen waarom ik zeg dat de Kamer morgen voor twaalf uur het schriftelijke commentaar op alle vragen krijgt. Er zijn, ook door de heer Reitsma, heel wat technische vragen gesteld waarop ik nader commentaar moet geven.

De heer Reitsma (CDA):

Ik vind het een heel verstandig voorstel; laten wij zorgvuldig met onze tijd omgaan. De zaak is technisch ingewikkeld, maar dit hoeft u er niet van te weerhouden in dit debat een enkele politieke vraag te beantwoorden, bijvoorbeeld over de evaluatie en over de standaardvoorwaarden.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD):

Kan het debat dan nog deze week afgerond worden?

De voorzitter:

Dat lijkt mij wel, ja. De stemming is toch dinsdag, of wij het debat vandaag afmaken of donderdag.

Mevrouw B.M. de Vries (VVD):

Het gaat mij om de agenda.

De voorzitter:

Als er een heropening nodig is...

Mevrouw B.M. de Vries (VVD):

Dat is zo.

De voorzitter:

Misschien niet. Als er goede antwoorden op goede vragen komen, is een heropening eigenlijk niet nodig. Eventueel kan die de komende dagen wel gehouden worden, zodat wij dinsdag kunnen stemmen.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA):

Ik vind het voorstel van de staatssecretaris prima, mits hij nu inderdaad nog ingaat op de vragen over de evaluatie.

De heer Ybema (D66):

Ik voeg er een suggestie aan toe. Om een tweede termijn overbodig te maken, vraag ik de staatssecretaris alle wat meer politieke punten nu zoveel mogelijk te beantwoorden en de schriftelijke beantwoording te beperken tot de fiscaal-technische vragen. Als hem dit lukt, is de kans vrij groot dat de Kamer hiermee volstaat. Anders komt er zeker een tweede ronde.

Staatssecretaris Vermeend:

Ik heb geen probleem met een tweede ronde.

De heer Ybema (D66):

Dat begrijp ik heel goed, maar een heropening is voor de agenda en voor onze andere verplichtingen erg lastig. Wij zitten deze week vol met allerlei overleg.

Staatssecretaris Vermeend:

Een heel belangrijk politiek punt dat aan de orde is gesteld, is de evaluatie. Ik zeg een evaluatie graag toe. Het lijkt mij verstandig om na enkele jaren te evalueren.

Een ander politiek punt betreft de standaardvoorwaarden. Ik zal bekijken hoe snel deze er kunnen zijn.

Mevrouw De Vries vroeg of er met zekerheid een beschikking kan worden afgegeven. Het hangt met de techniek samen of dit kan. Dat moet ik nog even bekijken.

Ik geef er de voorkeur aan heel gedetailleerd technisch in te gaan op alle gestelde vragen. Dit komt de wetsgeschiedenis en de rechtszekerheid voor de praktijk ten goede. Ik zal daarbij proberen een tweede termijn te voorkomen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wij zijn nu aan een voorlopig einde, een tussenstop, van de behandeling van het wetsvoorstel gekomen. Vóór morgen twaalf uur krijgen wij een groot pak met antwoorden op technische vragen en zo nodig hebben wij later deze week een heropening van de beraadslaging over dit wetsvoorstel.

De vergadering wordt van 16.36 uur tot 17.01 uur geschorst.

Naar boven