Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling (24834).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel dat wij nu behandelen, is er een in een reeks die tot doel heeft het strafproces soepel te laten verlopen. De fractie van D66 vindt het met de minister belangrijk dat het strafproces zo kort mogelijk duurt. Dat betekent dat een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie snel zal moeten worden genomen en dat de verdachte vervolgens snel moet worden gedagvaard. Als het even kan, moet hij op korte termijn voor de rechter verschijnen. Dat is op zichzelf een heel actueel punt. Ik had over een soortgelijk iets mondelinge vragen willen stellen, maar dat zal ik nu op een later moment doen. Het is belangrijk dat een zaak snel behandeld wordt. Nadat de rechter uitspraak heeft gedaan, is het zaak dat de opgelegde straf ook zo snel mogelijk ten uitvoer wordt gebracht. Moet iemand bijvoorbeeld naar de gevangenis, dan is het belangrijk dat dat snel kan.

In het algemeen mag gezegd worden dat niet al die schakels in de strafrechtsketen vlekkeloos op elkaar aansluiten. D66 waardeert het dan ook dat dit wetsvoorstel doelgericht werken door de rechter en het openbaar ministerie mogelijk maakt, zonder dat gevreesd moet worden dat de rechten van de verdachte bekort worden. Ik doel hierbij op het leidende beginsel in het wetsvoorstel dat de verdachte op de hoogte was of op de hoogte kon zijn van de zitting of van de uitspraak. Is het antwoord bevestigend, dan gelden andere rechtsgevolgen dan in het geval dat de verdachte niet op de hoogte was of dat niet kon zijn. Ik vind dat een juist uitgangspunt. Mensen zijn over het algemeen mondiger geworden. Het individu draagt een eigen verantwoordelijkheid. Had men kunnen weten dat een rechtsgeding tegen iemand aanhangig is gemaakt, dan mag men ook van iemand verwachten dat hij zelf actie onderneemt om te informeren wat er aan de hand is. Blijft de verdachte stilzitten, dan zijn inderdaad de consequenties voor hem. Door snelle reacties van justitie wordt de impact van strafrechtelijk optreden tegen de verdachte groter. De relatie tussen wetsovertreding en overheidsingrijpen wordt dan dus weer hersteld. Dat betekent dat ook het vertrouwen in de rechtsstaat kan groeien.

D66 kan instemmen met de voorstellen om de mogelijkheid te creëren dat aan de verdachte een verkorte dagvaarding wordt uitgebracht en dat hem later een aanvulling op die verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt. Wij hebben overigens goed genoteerd dat die aanvulling zich wel moet blijven begeven binnen de grenzen van hetzelfde feit, artikel 68. Dat betekent wel dat hierdoor voor zowel het openbaar ministerie als de rechter het aantal stukken dat gecontroleerd moet worden, kan toenemen, maar die extra handelingen worden weer goedgemaakt doordat verderop in de procedure sprake is van rendement.

Ik heb zojuist twee amendementen aangetroffen. Ik wil daar alvast wat over zeggen, hoewel ik het uiteraard aan de indieners laat om ze uitgebreid toe te lichten. Het amendement op stuk nr. 9 van collega Van Oven lokt echter een reactie bij mij uit. Nu kan een politierechter een gevangenisstraf van maximaal zes maanden opleggen. In de stukken is al de discussie gevoerd of dat niet verruimd zou moeten worden naar twaalf maanden. D66 is het daar niet mee eens. Wij hebben hier jarenlang in de Kamer gediscussieerd over de unus judex, de rechter die alleen spreekt. In dat verband is altijd gezegd dat daar zeer terughoudend mee omgegaan moet worden. Ik vind het niet goed om de alleensprekende rechter de mogelijkheid te geven twaalf maanden gevangenisstraf op te leggen. Een rechter heeft er behoefte aan om het eventueel opleggen van een dergelijke straf met collega's te bespreken. Een politierechter zit alleen. Tijdens een hectische zitting waar veel zaken achter elkaar spelen, is te weinig tijd voor reflectie. Ik ben bang dat het systeem zal ontstaan dat een politierechter geen straf langer dan zes maanden wil opleggen. Daarvoor in aanmerking komende zaken zal hij dan verwijzen naar de meervoudige kamer, waar drie rechters spreken. In dat geval zal de zitting worden aangehouden en moeten er opnieuw stukken worden gewisseld. De verdachte ziet vertraging optreden in de behandeling van zijn zaak en ook de slachtoffers die benieuwd zijn naar de uitspraak, moeten langer wachten.

Het voorstel is ingegeven door het gebrek aan zittingsruimte bij meervoudige kamers. Ik meen dan ook dat wij daar een oplossing voor moeten vinden. Ik heb dit punt bij de behandeling van de begroting van Justitie aan de orde gesteld. Dat is de juiste manier om dit probleem aan te pakken en niet een wijziging van het Wetboek van Strafvordering.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Dat is een heldere opvatting. Ik ben benieuwd naar de visie van collega Dittrich op het argument dat ook zaken van eenvoudige aard tot straffen van tussen de zes en twaalf maanden kunnen leiden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Wanneer zo'n zaak door de meervoudige kamer wordt behandeld, kan zij zeer snel worden afgewikkeld. Vaak worden dit soort zaken achter elkaar geplaatst en dan kunnen er vijf à tien zaken van dat kaliber op een ochtend afgehandeld worden. Op zichzelf is dat geen argument om de politierechter de mogelijkheid te geven een straf tot twaalf maanden op te leggen.

Voorzitter! Vervolgens ga ik in op de redactie van artikel 374, lid 1. Dat artikel is gebaseerd op de huidige wetgeving, maar er staat niet onomwonden in dat de politierechter melding moet maken van de stukken die zich in het dossier bevinden. De situatie kan zich voordoen dat de politierechter de verdachte niet meldt welke stukken beschikbaar zijn. De verdachte zonder advocaat zal niet gauw op het idee komen om voorafgaand aan de zitting naar de griffie te gaan om daar het dossier in te zien. Bovendien leert de ervaring dat wanneer men daar om vraagt, het dossier vaak bij het parket is omdat de officier het nodig heeft om de zitting voor te bereiden. Via dat kanaal kom je er als verdachte niet achter.

Een dergelijke verdachte zal ook niet snel op de zitting aan de rechter vragen welke stukken beschikbaar zijn. In de slotzin van lid 1 staat dat de politierechter wel ten bezware van de verdachte op die stukken acht mag slaan. Het zal uiteraard gaan om uitzonderingen, want de meeste rechters zullen er melding van maken welke stukken er in het dossier zitten, maar volgens de letterlijk tekst van dit artikel hoeft dit niet. Het is dus mogelijk dat de rechter de straf baseert op gegevens die de verdachte niet kent. Vooral met het oog op de wetsgeschiedenis krijg ik graag een reactie van de minister op dit punt.

Voorzitter! Mijn conclusie is dat het een goed wetsvoorstel is dat de procedure veel beter en vlotter laat verlopen zonder dat verdachten in hun rechten worden beknot. Er is een goed evenwicht gevonden door het Wetboek van Strafrecht aan te passen aan de eisen die de moderne tijd stelt. De minister kan rekenen op onze steun.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek in dit debat mede namens de fractie van de RPF. Het wetsvoorstel inzake het rechtsgeding voor de politierechter staat vandaag niet voor het eerst in de belangstelling van de Kamer. Bij eerdere gelegenheden hebben wij op de inhoud ervan al vooruitgegrepen om andere wijzigingen van het strafprocesrecht te kunnen doorgronden. Naar mijn overtuiging zijn wij daarin ook deels geslaagd, maar in een aantal opzichten toch nog niet. Hier wreekt zich weer de gescheiden behandeling van zaken die nauw met elkaar samenhangen; een punt dat ook bij eerdere gelegenheden al naar voren gekomen is. Ook na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging blijven betekenis en gevolgen van het wetsvoorstel nog enigszins onhelder.

Allereerst noem ik de wijze van oproeping voor misdrijfzaken die worden voorgelegd aan de politierechter. Het voorstel dat hiervoor wordt gedaan, lijkt een tussenvorm te zijn tussen de oproeping in kantongerechtszaken en de gewone dagvaarding in misdrijfzaken. De minister motiveert het verschil vooral vanuit de ernst van het strafbaar feit, maar gaat daarmee voorbij aan de vraag waarom van de verdachte geen initiatief mag worden verwacht zoals bij kantongerechtszaken. Helemaal consequent is die benadering niet. Op pagina 10 van de memorie van toelichting wordt vermeld dat onder bepaalde omstandigheden het aan de verdachte kan worden overgelaten informatie in te winnen over de uitkomst van de behandeling van de zaak. Kan de minister op dit punt verdere verduidelijking geven?

Een belangrijke doelstelling van het wetsvoorstel is de justitiële reactie op het plegen van een strafbaar feit te bekorten en de executie van straffen te bespoedigen. Voor lichte misdrijven, vallend onder de competentie van de politierechter, kan gebruikgemaakt worden van een dagvaarding op hoofdlijnen, die naderhand kan worden aangevuld. Het lijkt een efficiënte aanpak, maar is dat ook zo? Het gaat hier toch om situaties waarin het openbaar ministerie er door welke oorzaak dan ook niet in slaagt direct een volledige tenlastelegging op te stellen, ondanks de aanwezigheid van de verdachte. Ook gaat het om betrekkelijk eenvoudige delicten, waarvoor het benodigde onderzoek over het algemeen tijdens het verblijf van de verdachte op het politiebureau kan worden afgerond. Is het dan niet veeleer een probleem van organisatie en van capaciteit bij het openbaar ministerie dat tot indiening van het wetsvoorstel heeft geleid? Kunnen die problemen niet beter worden opgelost door een betere bereikbaarheid van officieren van justitie of een uitbreiding van parketmedewerkers op het politiebureau? Een andere oplossingsrichting zou kunnen zijn om de tijd en energie die in het opstellen van aanvullende dagvaardingen moet worden gestoken, reeds te gebruiken bij het opstellen van de dagvaarding zelf. Hoe denkt de minister daarover?

Ik leid uit de toelichting op het wetsvoorstel af dat niet alle zaken bij de politierechter aanhangig zullen worden gemaakt met de voorgestelde oproepingsprocedure. Dat mag waar zijn, maar de prikkel om indien mogelijk een zo volledig mogelijke dagvaarding op te stellen lijkt daarmee ook afwezig. Zou dat nu juist niet de hoofdregel moeten zijn in plaats van een vereenvoudigde oproepingsprocedure?

De minister laat in de toelichting op het wetsvoorstel de deur openstaan voor de uitreiking van verkorte dagvaardingen in complexere en meervoudigekamerzaken. Daar sta ik huiverig tegenover, in overeenstemming met de bekende terughoudendheid ten opzichte van unusrechtspraak in misdrijfzaken, zoals door onze fracties al meermalen is verwoord. Het lijkt mij wenselijk dat er een duidelijk onderscheid blijft bestaan tussen zaken die zich wel en die zich niet voor een verkorte dagvaarding lenen. De grens van een te rekwireren straf van zes maanden beantwoordt daar naar mijn mening goed aan. Ik wil de minister nog suggereren daarvan niet af te wijken. Uitgangspunt moet zijn dat de drie genoemde functies van de dagvaarding – oproeping, dagvaarding en informatieverstrekking – gewaarborgd blijven.

Uit de memorie van toelichting valt af te leiden dat de vrijwillige verschijning kennelijk niet de gebreken dekt die in het bekendmaken van een tenlastelegging aan de verdachte aanwezig zijn. Als de verdachte namelijk niet op de hoogte is van de aanvulling op de tenlastelegging bij zijn verschijning ter terechtzitting, krijgt hij weliswaar het stuk, maar de zaak kan alleen met zijn toestemming meteen worden afgedaan, ongeacht de vraag of het stuk wel of niet geldig betekend is. Wordt daarmee de zaak niet per saldo gelijk aan de kantongerechtszaken, maar dan ten koste van dure zittingsruimte. Immers, aan de verdachte wordt de mogelijkheid geboden om zodra de aanvulling hem niet in persoon is uitgereikt, op de zitting de aanvulling te gaan halen. Kan dit niet worden omgezet in het afhalen ter griffie? Dat gaat in ieder geval niet ten koste van dure zittingsruimte, iets wat in het wetsvoorstel niet wordt uitgesloten. Bestaat daarmee niet het concrete gevaar dat de wel verschijnende verdachte, aan wie de aanvulling niet in persoon is uitgereikt, de zitting als loket gebruikt voor het afhalen van de aanvulling van de tenlastelegging. Dat zou immers betekenen dat in essentie sprake is van de regeling voor oproeping in kantongerechtszaken.

Voor twee andere varianten voegt het wetsvoorstel op het eerste oog niet zoveel toe. Bijvoorbeeld voor de niet verschenen verdachte aan wie de aanvulling van de tenlastelegging niet geldig betekend is. Voor hem geldt dat de gehele dagvaarding nietig wordt verklaard. Maar dat is nu ook al zo. Ook voor verstekzaken waarin geldige betekening heeft plaatsgevonden, verandert er niets. Ze kunnen worden afgedaan, maar dat is nu ook het geval. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

Ik meen dat de minister in de stukken terecht het belang heeft benadrukt van de afstand die moet bestaan tussen de politie en degene die de vervolgingsbeslissing moet nemen. In dat verband kan ik de politieambtenaar in Amsterdam die een opleiding tot parketsecretaris heeft doorlopen en AU-zaken behandelt, niet goed plaatsen. Is een voldoende afstand tussen politie en openbaar ministerie in dit geval gewaarborgd nu deze persoon blijkbaar twee disciplines in zich verenigt?

In het algemeen merk ik op dat de vereenvoudigde oproepingsprocedure voor politierechterzaken valt of staat met een toereikende aanwezigheid, bereikbaarheid en bemoeienis van de officier van justitie of parketmedewerkers op het politiebureau. Uit de nota naar aanleiding van het verslag meen ik af te mogen leiden dat de minister op dit punt niet geheel tevreden is. Betekent dit dat zij er een schepje bovenop wil doen?

Tot mijn genoegen heb ik gezien dat de samenhang tussen dit wetsvoorstel en wetsvoorstel 24510 over de snelrechtprocedure, dat wij eerder behandelden, is verbeterd. Deze is naast de kantonrechter bij de politierechter van toepassing verklaard.

Ik realiseer mij dat wij dit voorstel moeten beoordelen in het kader van het geheel van de voorstellen van de commissie-Moons, maar dat neemt niet weg dat zij ook zelfstandig van betekenis moeten zijn en daarover hoor ik graag nader van de minister.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De fractie van de Partij van de Arbeid wil haar waardering uitspreken voor het ingediende wetsvoorstel en de bedoelingen die daarachter schuilen. Hiermee wordt mogelijk gemaakt dat snel een justitiële reactie volgt op het constateren van een strafbaar feit, doordat aan de verdachte een verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt die dan later wordt aangevuld. Ik deel het standpunt van collega Dittrich dat dit de zitting iets kan compliceren. Ik denk dan aan het papierwerk. Aangezien het de bedoeling is dat het om eenvoudige zaken gaat, hoeft dat echter ook weer niet desastreus te zijn.

Het amendement van collega Rabbae komt mij op het eerste gezicht sympathiek voor. Wanneer de aanvulling de verdachte pas drie dagen voor de zitting moet bereiken en de verdachte daarna nog de hulp inroept van een advocaat, dreigt aan de ene kant inderdaad het gevaar dat dit tot problemen leidt op de zitting. Aan de andere kant is de dagvaardingstermijn in politierechterzaken in het algemeen ook drie dagen. Het koppelen van een termijn van tien dagen aan het uitbrengen van de verkorte dagvaarding spoort daar dus niet mee. Het aannemen van het amendement van collega Rabbae betekent dus dat indien een verkorte dagvaarding wordt uitgebracht, ten minste een termijn van tien dagen moet worden gehanteerd. Nu weet ik niet wat dit in de praktijk precies betekent. Het is mogelijk dat de praktijk van verkorte dagvaardingen toch al gericht is op zittingen die na enige tijd plaatsvinden. In dat geval zou het praktische nadeel niet zo groot zijn. Ik wil de heer Rabbae toch vragen zich daar even over uit te laten.

De heer Dittrich (D66):

Vindt de heer Van Oven niet dat, nu die aanvulling toch hetzelfde feit moet betreffen, er eigenlijk weinig reden is voor het opnemen van de termijn van tien dagen? In de verkorte dagvaarding wordt immers ook al een aanduiding gegeven van het betrekkelijk eenvoudige feit.

De heer Van Oven (PvdA):

De heer Dittrich kent de praktijk even goed als ik. De verdediging die dat wil, heeft altijd de mogelijkheid vertraging te bewerkstelligen. Ik zie aankomen dat dit argument – ik heb gisteren de aangevulde dagvaarding ontvangen en nu pas is mij een en ander duidelijk geworden – altijd zal leiden tot een beoordeling door de politierechter of er inderdaad een reden tot aanhouding is. Dat kan de gang van zaken in ieder geval compliceren. Als je dat buiten twijfel kunt stellen door de termijn van tien dagen in te voeren, geef ik daar de voorkeur aan. De praktische consequenties kan ik op dit ogenblik niet goed overzien. Ik hoor graag de heer Rabbae hierover.

Een zeer belangrijke verbetering is naar het oordeel van de fractie van de Partij van de Arbeid dat aan het einde van de zitting een eventuele kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling zou kunnen worden uitgereikt. Dat zal de executie van straffen in aanzienlijke mate bevorderen.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft de fractie van de Partij van de Arbeid nog twee suggesties naar voren gebracht. In de eerste plaats betreft dit de situatie dat de officier van justitie bij de uitspraak al weet dat hij hoger beroep wil instellen. De suggestie is gedaan hem de gelegenheid te geven dat onmiddellijk te doen. Dat betekent dat die aanzegging van het hoger beroep in persoon aan de verdachte kan worden betekend of worden bekendgemaakt. Zelfs zou je nog een stap verder kunnen gaan. Je moet dan wel over een zeer goede parketadministratie beschikken, maar met de huidige automatisering is dat misschien niet onmogelijk. Na die aanzegging van het hoger beroep zou nog staande de terechtzitting een dagvaarding voor de behandeling in hoger beroep kunnen worden uitgereikt. Dat vergt, ik herhaal dat, een vergaande coördinatie van de parketten, met name van het arrondissementsparket en het ressortsparket. Het vergt ook de medewerking van de griffie van de gerechtshoven. De minister is echter zo vriendelijk geweest deze suggestie aan het college van procureurs-generaal voor te leggen. Kan zij mij zeggen of daarop inmiddels een reactie is gekomen?

Voorzitter! Ik kom toe aan het strafmaximum van de politierechter. Dit punt is bij de voorbereiding van dit onderwerp door verschillende fracties ingebracht. Voorzover daaruit de suggestie te lezen viel dat het strafmaximum verhoogd zou kunnen worden, laat de minister merken dat zij daar niet voor voelt. Zij zegt dat capaciteitsgebrek de wijze van inrichting van een goede rechtsbedeling niet mag dicteren. Voorts vindt zij het onwenselijk dat vrijheidsstraffen van aanzienlijke omvang door een persoon zonder collegiale toetsing worden opgelegd.

Deze discussie speelt al langer. Zij is begonnen met een artikel in het Nederlands Juristenblad in 1993 waarin deze suggestie is gedaan. Deze vond vervolgens enige bijval. Een van die bijvallers heeft zijn pleidooi herhaald in 1995. Mijn fractie vindt dat deze suggestie nu maar eens aan de Kamer moet worden voorgelegd, zodat daarover kan worden beslist. Het argument dat capaciteitsgebrek de goede rechtsbedeling niet mag dicteren, is op zichzelf juist en wordt door mijn fractie onderschreven. Mijn fractie onderschrijft ook dat beslissingen over vrijheidsstraffen van aanzienlijke omvang beter collegiaal kunnen worden genomen. Toch zou er een afweging gemaakt moeten worden. Het artikel van Van der Horst werd geschreven naar aanleiding van de berechting van een strafzaak in Zwolle die naar het oordeel van de officier van justitie eigenlijk voor de meervoudige kamer had moeten worden aangebracht. Dat was in 1993. Het is de vraag of het een incident betrof. De schrijver van het artikel in 1995 meende dat dit niet het geval was.

Nog in februari van dit jaar moesten wij in Rotterdam een monsterzitting meemaken waarbij honderden zaken wegens tijdsverloop niet ontvankelijk werden verklaard, omdat openbaar ministerie en de zittende magistratuur er niet in waren geslaagd die zaken eerder af te doen. Het was niet alleen een monsterzitting, het was ook een monsterlijke zitting vanuit het oogpunt van een goede rechtsbedeling. Het gaat natuurlijk niet aan dat verdachten van misdrijven de dans ontspringen, alleen omdat er te weinig zittingscapaciteit is. Let wel, het ging om eenvoudige winkeldiefstallen, om vernielingen en dergelijke. Dat zijn hinderlijke misdrijven waarvan burgers het slachtoffer worden. Deze slachtoffers hebben op deze manier ook hun genoegdoening gemist.

Collega Koekkoek heeft hierover vragen gesteld. In de beantwoording daarvan verwees de minister naar een voor Rotterdam te maken plan van aanpak. Is dat er al en, zo ja, wat houdt het in? Bovendien werd verwezen naar een aantal tijdelijke maatregelen die de druk op de zittingscapaciteit in Rotterdam zouden moeten wegnemen.

Zij gaf tevens aan dat het in Rotterdam voorkwam dat zaken die in beginsel meervoudig moeten worden afgedaan, naar de politierechter werden gestuurd. Dus hetzelfde als wat in 1993 in Zwolle heeft plaatsgevonden. Het is bepaald geen onbekend verschijnsel. Het ligt ook zo voor de hand. De officier van justitie kampt met een gebrek aan zittingsruimte voor de meervoudige kamer en heeft nog in portefeuille een berover met enig geweld, een fraudeur met meer fraude dan voor een straf van zes maanden is toegestaan, een kleine cocaïnekoerier, een eenvoudige verkrachtingszaak en een bende van net meerderjarige jongens die een aantal huizen heeft beroofd. De voorlopigehechtenistermijn dreigt te verstrijken. Wat moet de officier van justitie doen? Hij wendt zich tot de politierechter. Dat is het logische opruimvat van de strafrechtspleging.

Dit heeft ernstige nadelen. Tegen degene die op die manier voor de politierechter verschijnt, kan niet de juiste straf worden geëist, dat wil zeggen de straf die betrokkene eigenlijk toekomt. Wanneer het gaat om meer verdachten in één zaak, zal de hoofddader het niveau van de straffen in de breedte voor die zaak naar beneden meetrekken. Er kan zelfs een indirect inflatoir effect ontstaan op andere zaken die op die zitting worden afgedaan. Van der Horst noemt dat het psychologische effect. De politierechterzitting gaat één soort organisch geheel vormen. Uit een oogpunt van rechtsgelijkheid zal de politierechter, die geconfronteerd wordt met te zware zaken, geneigd zijn om andere zware zaken, die toch niet hetzelfde niveau hebben als de zwaarste zaak, lichter af te doen. Er ontstaat dus rechtsongelijkheid ten opzichte van de verdachten van soortgelijke zaken die wel of niet voor de meervoudige kamer worden aangebracht in hetzelfde arrondissement of in verschillende arrondissementen.

En dan is er nog het punt dat door de zesmaandentermijn het andere criterium voor het aanbrengen van zaken bij de politierechter ondergesneeuwd dreigt te raken, namelijk het criterium dat het een eenvoudige zaak moet zijn. Als het geen eenvoudige zaak is, ook al heeft de officier van justitie in zijn hoofd niet meer dan zes maanden te vragen, moet hij toch naar de meervoudige kamer. Maar ook alweer onder druk van het gebrek aan zittingsruimte zal hij dan zeer makkelijk voor de politierechter kiezen. Het viel mij op dat college Schutte, die zo-even sprak, maar één criterium noemde en dat was het zesmaandencriterium. Ik vrees dat hij in de praktijk gelijk heeft en dat dit het allesoverheersend criterium is geworden.

Voorzitter! De Rotterdamse praktijk heeft deze ontwikkeling bevestigd. Ik heb begrepen dat daar zaken, in het bijzonder inzake de Opiumwet en sociale verzekeringen, in afwijking van de richtlijn, voor de politierechter worden aangebracht. Mijn conclusie is dat een strafmaximum van twaalf maanden wellicht betere sturingsmogelijkheden geeft. Dat wil zeggen dat men, wat de goede rechtsbedeling betreft, niet uitsluitend naar de zesmaandentermijn moet kijken, maar ook naar andere argumenten en tegenargumenten, zoals ik net heb aangegeven.

Wanneer de zittingsruimte die hierdoor gewonnen zou worden – het effect van de maatregel zou zijn dat een aantal zaken, die nu bij de meervoudige kamer worden aangebracht, naar de politierechter gaan – niet onmiddellijk wordt wegbezuinigd, hetgeen voor de hand ligt in de huidige situatie, zou het eenvoudigheidscriterium op die manier beter tot zijn recht komen.

Ten slotte, voorzitter, geldt het argument van de collegiale verantwoordelijkheid voor de straftoemeting. De vraag is of dat zo strak bij zes maanden moet worden gelegd. Dezelfde politierechter, die in Den Haag niet verder mag gaan dan zes maanden gevangenisstraf, legt eenmaal benoemd als rechter bij het hof van de Nederlandse Antillen in zijn functie van gerecht eerste aanleg op het eiland Saba in zijn eentje levenslange gevangenisstraf op. Ik zou nu niet het voorstel willen doen om de politierechter een dergelijke straf te laten opleggen, maar het geeft toch aanleiding tot enige relativering. Zeker in het licht van artikel 39 van het Statuut, dat immers eenvormigheid van strafvordering zoveel mogelijk wil bevorderen, zou het geen kwaad kunnen om die termijn iets te relativeren. Natuurlijk wordt een dergelijke beslissing op de Antillen in hoger beroep collegiaal getoetst. Dat blijft ook in Nederland het geval, in ieder geval wat betreft de niet-verkeersmisdrijven.

De minister heeft ons medegedeeld dat het openbaar ministerie er na 1993 voor voelde en er nu niet op is teruggekomen. Is het openbaar ministerie hiernaar inmiddels gevraagd? Namens de fractie van de PvdA wil ik nu in ieder geval het amendement dat ik heb ingediend, ter beoordeling aan minister en Kamer voorleggen.

Ook wanneer het strafmaximum is verhoogd, houdt de minister sturingsmogelijkheden over, want het staat haar vrij in het kader van het geven van richtlijnen het openbaar ministerie op een bepaalde manier te sturen, bijvoorbeeld door bepaalde categorieën misdrijven niet voor berechting door de politierechter in aanmerking te doen komen.

De heer Dittrich (D66):

Ik was heel erg geïntrigeerd door het voorbeeld van de heer Van Oven over de Nederlandse Antillen. Eén rechter kan daar levenslang geven. Dat wil hij niet en stelt hij ook niet voor. Kijk je naar de geschiedenis, dan zie je dat de Partij van de Arbeid eigenlijk tegen de unus judex, de alleen sprekende rechter, was. Die moest heel erg begrensd worden. Nu stelt hij echter een grens van twaalf maanden voor. Is er niet het gevaar dat er opnieuw een voorstel komt om die grens op te hogen als er later nog steeds capaciteitsproblemen blijken te zijn? Met andere woorden, waar is het einde?

De heer Van Oven (PvdA):

De fractie van de Partij van de Arbeid keek inderdaad met reserves tegen de unus judex aan. Uiteindelijk hebben wij het wetsvoorstel waarbij de unus judex in hoger beroep werd ingevoerd, gesteund. Ik heb het overheersend belang van collegiale rechtspraak zojuist al enigszins gerelativeerd, in het licht van de ontwikkeling op de Nederlandse Antillen. Ik voeg daaraan toe dat de invoering van een unus judex in eerste instantie uiteraard minder bezwaarlijk is dan in hoger beroep, omdat dan blijft vaststaan dat het eventueel noodzakelijke uiteindelijke oordeel over de feiten door een collegiale uitspraak wordt gegeven. Gelet op de geschiedenis van dat wetsvoorstel ligt het in de lijn dat wij niet terugschrikken voor een uitbreiding van de unus judex.

De heer Dittrich vraagt terecht tot hoever dit kan gaan. Als je twaalf maanden zegt, waarom dan niet levenslang? Dat zijn heel lastige beslissingen. Het is duidelijk dat de wetgever daaraan te pas moet komen. Niet voor niets is in 1922 in de wet vastgelegd dat de politierechter tot ten hoogste zes maanden zou mogen gaan. Daaronder was de norm nog ter invulling door de minister. Ik pleit nu voor twaalf maanden. Ik kan moeilijk vooruitkijken wat andere parlementen in de toekomst zullen doen. Ook als het bij zes maanden blijft, hebben in de toekomst anders samengestelde parlementen uiteraard alle mogelijkheden om de grens te verschuiven.

De heer Dittrich (D66):

U zegt dat het zaken van eenvoudige aard moeten zijn. Dat staat ook in de wet. U maakt van zes maanden twaalf maanden. Wie garandeert u dat niet, bijvoorbeeld als gevolg van capaciteitsgebrek, ingewikkelder zaken die tot twaalf maanden kunnen gaan, toch bij de politierechter terechtkomen, bijvoorbeeld omdat het bij de meervoudige kamer zo lang duurt?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik denk dat een van de gebreken van het huidige systeem nu juist is dat het eenvoudigheidscriterium niet nader is gedefinieerd en rekbaar is. Het wordt in het huidige wetsvoorstel iets verder gespecificeerd, in ieder geval ten aanzien van het bewijs en van de toepassing van het recht. Ik zou voor de minister van Justitie nog wel mogelijkheden zien om in richtlijnen tot een verdere vereenvoudiging te komen, bijvoorbeeld door vast te stellen dat het om zaken moet gaan waarbij geen gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Zoals u weet, gebeurt het op het ogenblik nogal eens dat zaken waarbij wel een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden, die kennelijk niet zo vreselijk eenvoudig zijn, bij de politierechter terechtkomen. Het zou ook mogelijk zijn aan te sluiten bij de bestaande richtlijnen voor straftoemeting, bijvoorbeeld in het kader van de bestrijding van fraude in de sociale zekerheid. Je kunt ook aan de Opiumwet denken, zeker als het gaat om een bekennende verdachte. Dat zou een derde criterium kunnen zijn om het criterium van eenvoud te verduidelijken, te laten uitkristalliseren. Als je dat criterium niet verduidelijkt, riskeer je zowel bij zes maanden als bij twaalf maanden telkens de situatie dat een officier van justitie met gebrek aan zittingsruimte bij wijze van noodgreep de politierechter benadert met eigenlijk te ingewikkelde zaken. En het is voor een politierechter psychologisch lastig om een zaak, als hij die eenmaal voor zich heeft, op een gegeven moment toch als te moeilijk aan te merken en die dan voor verdere behandeling over te dragen aan de meervoudige kamer. Sommigen beschouwen het ook als een brevet van onvermogen, geloof ik, wat het natuurlijk niet is.

De heer Dittrich (D66):

In uw analyse geeft u aan dat wij in het huidige systeem op een hellend vlak terecht zijn gekomen, omdat er zaken bij de politierechter terechtkomen die eigenlijk bij de meervoudige kamer thuishoren, maar u kunt mij er niet van overtuigen dat wij met wat u voorstelt, van dat hellende vlak afkomen. Ik ben bang dat wij als de grens wordt opgekrikt tot twaalf maanden, op een nog sterker hellend vlak terechtkomen.

De heer Van Oven (PvdA):

Wat ik voorstel, is een systeem waarbij beide criteria als het ware evenveel kracht krijgen, zodat het zesmaandencriterium het eenvoudscriterium niet meer overschaduwt, omdat zich daardoor allerlei oneigenlijke ontwikkelingen zouden kunnen voordoen, zoals ik zojuist schetste. Ik ga ervan uit dat er, zeker als de minister er een beetje in stuurt, een systeem ontstaat waarbij beslissingen over de toewijzing beter afgewogen worden.

De heer Dittrich (D66):

Maar is het, als je het hele wetboek bekijkt, niet veel verstandiger en evenwichtiger om de knelpunten, die u inderdaad heel goed geanalyseerd hebt, op een andere manier weg te nemen, zodat zaken voor de meervoudige kamer sneller behandeld kunnen worden, in plaats van de procedure bij de politierechter open te breken?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat zou mooier zijn, maar ik heb u de aanleiding tot deze discussie in 1993 voorgehouden. Ik heb ook de zitting in Rotterdam van februari van dit jaar genoemd. Er zijn ook al eerder vragen gesteld, bijvoorbeeld door mijn collega Huys en mijzelf, over het opschorten van zittingen van de meervoudige kamer bij de rechtbank te Roermond. Het sluit ook aan bij mijn eigen ervaring dat er een soort golfbeweging optreedt waarbij officieren van justitie nu en dan hun zware zaken niet kwijt kunnen bij de meervoudige kamer. Het systeem met twaalf maanden biedt het voordeel dat officieren van justitie ook eenvoudiger zaken aan de meervoudige kamer kunnen voorleggen, terwijl zij pieken kunnen opvangen door die weer bij de politierechter te brengen, zodat zij niet hun toevlucht behoeven te nemen tot min of meer oneigenlijke methodes.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! De heer Van Oven wijst ook mij er terecht op dat het om twee criteria gaat, namelijk een eenvoudige aard en zes respectievelijk twaalf maanden. Maar denkt hij niet dat er van een besluit van de wetgever om die termijn van zes maanden te veranderen in een termijn van twaalf maanden ook een signaal uitgaat voor de interpretatie van het begrip "eenvoudig"? Dat is natuurlijk ook geen objectief criterium, het zal dus altijd gewogen moeten worden. En een dergelijke wijziging van het wetsvoorstel is dan toch een signaal dat de wetgever vindt dat er meer zaken aan de politierechter kunnen worden voorgelegd dan aanvankelijk de bedoeling was. Dat zal toch een zekere weerslag op de interpretatie van het begrip "eenvoudig" hebben.

De heer Van Oven (PvdA):

Niet alle zaken waarbij minder dan twaalf maanden gevangenisstraf wordt gevraagd, zijn daardoor per definitie eenvoudig. Het gaat om een cumulatie van beide criteria. Ik heb zojuist ook geprobeerd aan te geven dat er voor de minister van Justitie wellicht een rol is weggelegd om het openbaar ministerie daarin wat meer te sturen dan tot nu toe is gebeurd. Op die manier is er een meer uniforme toepassing van die criteria mogelijk.

De heer Schutte (GPV):

Het gaat om onze verantwoordelijkheid als medewetgever. Wij kunnen een boodschap geven aan de praktijk in die zin dat de minister werkt aan richtlijnen. Ik denk ook aan de individuele rechtstoepassing. Het signaal moet niet beperkt blijven tot het ene onderdeel van dit artikel; het moet dus ook slaan op het andere onderdeel.

De heer Van Oven (PvdA):

Dat moet u per situatie afwegen. U moet dan ook maar eens een zitting in Rotterdam bijwonen. De officieren van justitie op de zitting zelf moeten toegeven dat zaken eigenlijk niet voor de politierechter bestemd zijn, maar wel voor de meervoudige kamer.

De heer Dittrich (D66):

Dat laatste wordt ook vaak als een psychologisch argument tegen een verdachte gebruikt om hem te laten zien dat het om een heel serieuze zaak gaat.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik weet niet wie van ons tweeën de psyche van de officier van justitie beter kent.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Het is goed als er zo snel mogelijk een reactie van justitie volgt op een strafbaar feit. De winkeldief, de autokraker of de fraudeur weet dan waar hij aan toe is. De snelle reactie is ook motiverend voor functionarissen van politie en justitie. De samenleving ziet dat het recht gehandhaafd wordt.

Uit de memorie van toelichting blijken drie snelrechtprocedures in soorten en maten. Zo is er de supersnelle procedure bij betrapping op heterdaad. Ik noem voetbalrellen, straatrellen en verkeerscontroles. Snelrecht kan ook worden toegepast bij recidiverende verdachten van middelzware misdrijven, zoals autokraken, zo leert de memorie van toelichting ons. Daarbij wordt de zaak direct afgehandeld. Daarnaast is er sprake van snelrecht waarbij met name gestreefd wordt naar een snelle beslissing over de vervolging van verdachte. Wordt hij gedagvaard of niet? Daartoe wordt het contact met de verdachte op het politiebureau gebruikt om spijkers met koppen te slaan. De VVD-fractie ondersteunt de ontwikkeling om in brede mate van deze mogelijkheden gebruik te maken.

Enkele aspecten van de methoden tot versnelde afdoening wil ik bij dezen aan de orde stellen. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid van een verkorte dagvaarding, waarin kort wordt aangegeven waarom het gaat en wanneer de zaak voorkomt. Daarvoor dient het OM in een vroeg stadium in staat te zijn over de vervolging te besluiten op basis van elementaire gegevens over het strafbare feit. Die gegevens moeten wel tijdig en adequaat aan het OM aangereikt worden. De politie zal daarbij dus evenzeer een snelle en efficiënte handelwijze moeten hebben die aansluit op de aanhouden-uitreikenmethode van het OM. De VVD vraagt de minister dan ook wat eraan gedaan wordt om de werkwijze van politie en justitie op elkaar te doen aansluiten. Voor de politie is het daarentegen belangrijk dat het OM de klok rond aanspreekbaar blijft voor ondersteuning en advies. Als de politie bijvoorbeeld na 18.00 uur iemand aanhoudt, moet het OM daar ook beschikbaar voor blijven. Wat wordt er door de minister gedaan om ervoor te zorgen dat die interactie met het OM bevorderd wordt?

In de schriftelijke voorbereiding heeft de VVD-fractie kanttekeningen geplaatst bij het uitgangspunt van artikel 370a, lid 3, inhoudende dat de aanvulling op de verkorte dagvaarding ten minste drie dagen voor de zitting moet plaatsvinden. Indien van die uiterste datum gebruik wordt gemaakt, resteert er weinig voorbereidingstijd. Ik begrijp echter dat uit wetssystematisch oogpunt die termijn aansluit bij de korte dagvaardingstermijn voor de politierechter.

De minister zegt in de memorie van toelichting dat in de praktijk van die termijn van drie dagen slechts bij uitzondering gebruik wordt gemaakt. De VVD-fractie vraagt de minister of zij ook bij de aanvullende tenlastelegging bij voorkeur een ruimere termijn van betekening prefereert dan slechts drie dagen.

Snelheid in de justitiële procedure is een zeer goede zaak, maar dat moet niet ontaarden in overhaasten. Als gevolg daarvan zou een nieuwe stagnatie kunnen ontstaan, indien de verdachten en bloc aanhouding gaan vragen.

Om snel te kunnen besluiten over al dan niet vervolging is de ondersteuning door parketsecretarissen of hulpofficieren onmisbaar voor het OM. Naar ik begrijp, ziet de minister de aanwezigheid en de bereikbaarheid van de officier van justitie en een van zijn medewerkers als een belangrijke waarborg. Aldus wordt het uitgangspunt bevestigd dat de verantwoordelijkheid voor de vervolging bij het OM blijft. Op 12 maart jl. is er echter een kink in de kabel gekomen. Het hof in Den Bosch heeft het OM niet ontvankelijk verklaard in een zaak waarin aan de parketsecretaris een bevoegdheid ex artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering was gemandateerd. Het mandaat was met waarborgen omkleed. De bevoegdheid was bijvoorbeeld beperkt tot bewijstechnisch ronde zaken die door meerderjarige verdachten gepleegd waren. Er was ook voldaan aan een hele hoop andere voorwaarden. Het was niet van toepassing op rechtbankzaken waarin het OM in de opsporingsfase betrokken was. Het hof heeft in strikte zin geoordeeld dat de beslissingsbevoegdheid om tot dagvaarding over te gaan, niet kon worden gemandateerd. Als alternatief heeft het hof gesteld dat er dan maar voor iedere zaak tussen de parketsecretaris en de officier van justitie gebeld moet worden over de vervolgingsbeslissing. Er moet afzonderlijk toestemming gegeven worden.

Tegen die uitspraak is cassatie ingesteld. In de tussentijd wordt het hanteren van de aanhouden-uitreikenwerkwijze behoorlijk bemoeilijkt, hoor ik uit de praktijk. Voor die werkwijze moet het OM immers sterk kunnen bouwen op parketsecretarissen. De eis dat ook voor iedere standaardzaak vooraf met de officier van justitie wordt gebeld, althans toestemming wordt gevraagd, lijkt de VVD praktisch nauwelijks uitvoerbaar. De toepassing van de versnelde werkwijze, die zeer belangrijk is voor de rechtshandhaving, mag niet stilvallen, want dat zou zeer onwenselijk zijn. Dezelfde kwestie zal spelen bij het voorliggende wetsvoorstel, waar het gaat om het systeem van de verkorte dagvaardingen. In de nota naar aanleiding van het verslag spreekt de minister een voorkeur uit voor de handhaving van de huidige gang van zaken, waarbij het gaat om de inzet van de parketsecretaris. Zij merkt op dat wellicht nog striktere eisen aan de bereikbaarheid en bemoeienis van het OM zouden kunnen worden gesteld. Toestemming vooraf voor iedere zaak vraagt zij niet.

De VVD heeft zich hierover ter informatie georiënteerd op de cassatiemiddelen die tegen de uitspraak van het hof zijn ingesteld. In die middelen wordt onder meer aandacht gevraagd voor het feit dat de uitvoering van een deel van de taken van het OM – met name wanneer het gaat om veelvoorkomende criminaliteit waarbij de burger sterk betrokken is – beschreven is in richtlijnen en mandaatregelingen. De hoofdofficier heeft meestal op voorhand aangegeven bij welke zaken tot transactie of vervolging moet worden overgegaan. De parketsecretaris is louter als uitvoerend ambtenaar aan die richtlijnen gebonden. Zo wordt invulling gegeven aan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het vervolgingsbeleid. Bovendien is er sprake van een dubbele check, een dubbele zekering. Bij de voorbereiding van de strafzaak, voorafgaand aan de terechtzitting, bij de toetsing gedurende het onderzoek en bij het requisitoir krijgt de officier van justitie de zaak weer op zijn bord, zal hij moeten besluiten wat hij ermee doet en moet hij uiting geven aan zijn specifieke verantwoordelijkheid.

In politieke zin zegt de VVD: geen rem op snelrecht. De VVD is ook zeer beducht voor de problemen die zijn ontstaan over de rol van de parketsecretaris. Mede in het kader van het onderhavige wetsvoorstel bepleit de VVD dat hierover snel duidelijkheid ontstaat.

Zonder twijfel zal de Hoge Raad over deze technische zaak op enige termijn arrest wijzen. De uitkomst daarvan is echter onzeker. Het is niet nodig daarop te wachten. Bovendien is het maatschappelijk onwenselijk het streven naar snellere doorlooptijden af te remmen. Er is alle aanleiding reeds nu als wetgever initiatieven te nemen. In het conceptwetsvoorstel op de rechterlijke organisatie is daar al uiting aan gegeven. In het concept van artikel 126 RO wordt wettelijk de mogelijkheid bevestigd dat de uitoefening van één of meer bevoegdheden van de officier van justitie kan worden overgedragen aan andere bij het parket werkzame ambtenaren, uiteraard binnen alle zorgvuldigheidswaarborgen. Dat is noodzakelijk voor het doelmatig functioneren van het OM. Dit wetsvoorstel is echter nog slechts in de inspraak. De Raad van State komt nog aan de beurt. Daarna is de beurt aan de Tweede Kamer. Er zal nog geruime tijd mee gemoeid zijn voordat wij zekerheid hebben over dit wetsvoorstel. De VVD acht het niet aanvaardbaar dat zo lang een waas van onzekerheid blijft hangen over het werk van de parketsecretaris bij de aanhouden-uitreikenwerkwijze en bij de werkwijze van de verkorte dagvaardingen. De VVD verzoekt de minister de mogelijkheid tot mandatering op voorhand naar voren te trekken en deze nog vóór de grote wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie alvast expliciet in die wet te verankeren c.q. een onderzoek te doen naar de vraag hoe op korte termijn ten minste die zekerheid kan worden geboden. Zo nodig zal de VVD-fractie daarvoor een motie indienen.

Dan het amendement van de heer Van Oven. De VVD-fractie heeft daar nog geen definitief besluit over genomen. Enige sympathiek voor het amendement kan het amendement niet ontzegd worden. Er zijn duidelijke argumenten pro en contra. De argumenten vóór betreffen het feit dat de heer Van Oven refereert aan een inflatoir effect, alsmede het risico van de rechtsongelijkheid. Argumenten tégen betreffen het risico dat de zorgvuldigheid van de politierechter geweld wordt aangedaan als hij te grote zaken te snel moet gaan behappen. Het oordeel van de minister hierover is in dezen zeer belangrijk. De VVD kan zich voorstellen dat een tussenfase zal worden ingelast voordat hierover besloten wordt. Wij zouden eerst eens aan het OM nader kunnen vragen hoe daar op dit moment de vlag erbij hangt en wij zouden nader onderzoek kunnen doen naar de vraag in hoeverre dat inflatoire effect zich in kwantitatieve zin voordoet.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Het onderhavige wetsvoorstel beoogt de uitreiking van de dagvaarding mogelijk te maken onmiddellijk bij aanhouding of kort nadien, in de eerste periode van vrijheidsbeneming. Door de fysieke aanwezigheid van de verdachte te benutten voor de uitreiking in persoon, verwacht de minister tot een betere planning van de tenuitvoerlegging van het eventuele verstekvonnis te kunnen komen. Tenuitvoerlegging van een verstekvonnis is immers pas mogelijk na betekening, met de mogelijkheid dat de verdachte alsnog een rechtsmiddel instelt, tenzij de inleidende dagvaarding of oproeping in persoon is betekend. Het wetsvoorstel verruimt de mogelijkheden voor zo'n betekening door de verdachte van een misdrijf een onvolkomen dagvaarding uit te reiken die wel datum en tijd vermeldt, alsmede de rechten die de verdachte toekomen, maar die voor wat betreft de tenlastelegging volstaat met een verkorte opgave. De voorgestelde regeling betreft alleen dagvaardingen in politierechterlijke zaken. De minister maakt er evenwel geen geheim van dat het voorgestelde regime in een later stadium evenzeer voor meervoudigekamerzaken zou kunnen gaan gelden. De minister verwacht verder voornamelijk nut van deze procedure, indien het onderzoek niet op heel korte termijn, binnen welke de verdachte na aanhouding op het politiebureau verblijft, kan worden afgerond.

Voorzitter! Allereerst wil ik constateren dat in grote lijnen de minister bevredigend heeft geantwoord op de vragen die onze fractie bij de schriftelijke inbreng gesteld heeft. Dat laat onverlet dat ik op een aantal punten nader wil terugkomen.

De leden van de CDA-fractie ondersteunen het streven te komen tot een efficiënte afwikkeling van strafzaken en een vlotte tenuitvoerlegging van daarvoor vatbare vonnissen. Het verdient instemming dat zo snel mogelijk een justitiële reactie volgt op het constateren van een strafbaar feit. Uit het oogpunt van rechtshandhaving is het gewenst dat de verdachte zeer spoedig na het plegen van het betreffende feit op de hoogte wordt gesteld van de strafrechtelijke reactie van het OM. Deze reactie wordt immers nu meestal pas gegeven nadat de politie het proces-verbaal heeft afgesloten en ingezonden aan het parket. Ook wordt terecht gesteld in de nota naar aanleiding van het verslag dat de mogelijkheid van een snellere executie wordt vergroot, doordat de verdachte er zich niet op kan beroepen dat hij niet wist van de datum en het tijdstip van berechting.

De CDA-fractie is van opvatting, voorzitter, dat de verantwoordelijkheid voor de vervolging ten principale is voorbehouden aan het openbaar ministerie. Een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing naar de politie acht zij ongewenst. Tussen opsporing en vervolging dient voldoende afstand te bestaan. Ik meen dat ook de heer Schutte dit zo heeft verwoord. Ik verwijs hier ook naar het advies van de Nederlandse orde van advocaten, van eind mei 1995, waarin terzake duidelijke opmerkingen staan over "de afweging die het OM bij de toepassing van het opportuniteitsbeginsel heeft te maken en die tot de meest wezenlijke van het OM behoort". Het betreft hier de poortwachtersfunctie ten opzichte van de rechter. Kan de minister haar visie terzake, gelet ook op de praktijk in sommige arrondissementen, nog eens uiteenzetten? In de stukken worden voorbeelden genoemd van de combinatie van hulpofficier en parketsecretaris. Op zichzelf sluiten mijn vragen ook aan bij wat collega Vos verder heeft uitgewerkt, hoewel ik een duidelijke stellingname voor wat betreft onze fractie heb verwoord.

Een relevante vraag is verder of de voorgestelde procedure dient te worden uitgebreid tot meervoudigekamerzaken c.q. tot alle strafzaken. De minister wil dit, zo zegt zij in de nota naar aanleiding van het verslag, niet op voorhand uitsluiten; ik verwijs naar de pagina's 2 en 6 van de nota. Zij wil eerst praktijkervaring opdoen alvorens deze vraag definitief te beantwoorden. Wij kunnen ons aansluiten bij die voorzichtige lijn van het ministerie. Kan de minister eens toelichten wat zij bedoelt met "niet op voorhand uitsluiten"?

Voorzitter! Artikel 368 bepaalt dat de te rekwireren straf in dit type eenvoudige zaken niet meer mag bedragen dan zes maanden gevangenisstraf. Opmerkelijk is echter dat de minister bevestigend antwoordt op de vraag of een verhoging van dat maximum is overwogen. Toch heeft zij uiteindelijk besloten een dergelijk door haar ambtsvoorganger voorbereid voorstel niet in te dienen. Bij haar aantreden was dit een van de voorgelegde beslispunten, zo blijkt uit de stukken. Ik memoreer in dit verband de door collega Van Oven reeds genoemde bijdrage van mr. Van der Horst in het Nederlands Juristenblad van maart 1993 en de daarop gevolgde discussie. Van der Horst betoogt dat er een eenvoudige remedie bestaat tegen de rechtsongelijkheid die kan ontstaan door de wens van het OM om zaken sneller af te doen. Immers, de reden waarom het OM een strafzaak die op zichzelf voor behandeling bij de meervoudige kamer in aanmerking zou komen, bij de politierechter aanbrengt, is veelal gelegen – ik citeer – "in de omstandigheid dat het op die manier mogelijk is een strafzaak op korte termijn te doen berechten. Ook de politierechter zal veelal een voortvarende berechting laten prevaleren boven de administratieve rompslomp van verwijzing." "De genoemde rechtsongelijkheid ontstaat doordat verdachten wier zaak telkens een graadje minder ernstig is, afgezet tegen het plafond als uitgangspunt van de meest zwaar veroordeelde, minder hoge straffen opgelegd zullen krijgen." De politierechter zal bijvoorbeeld moeilijk kunnen verkopen dat iemand die verdacht wordt van vijftien inbraken een straf krijgt van zes maanden en iemand met vier inbraken eveneens zes maanden.

Daarentegen geeft de minister als voornaamste argument: "dat het onjuist was het capaciteitsgebrek de wijze van inrichting van een goede rechtsbedeling te laten dicteren en dat het onwenselijk was dat vrijheidsstraffen van aanzienlijke omvang (feitelijk maximaal acht maanden) door één persoon zonder collegiale toetsing konden worden opgelegd". Dit punt is reeds gewisseld tussen collega Dittrich en collega Van Oven. Ook wij vernemen gaarne de visie van de minister op deze problematiek.

Het amendement van collega Van Oven roept ook bij ons een aantal vragen op. Ik sluit mij in dezen aan bij collega Dittrich. Voor ons mag het tekort aan capaciteit bij de rechterlijke macht geen uitgangspunt zijn om de regeling aan te passen. De termijn van zes maanden is het enige harde criterium. Wanneer in de toelichting op het amendement wordt gesteld dat "zaken waarvoor een hogere straf dan zes maanden wordt gevorderd ook van eenvoudige aard kunnen zijn", blijft het de vraag, wat "eenvoudig" is. Dat is natuurlijk subjectief. Bovendien, hoe vaak zal dat bij een hogere straf dan zes maanden het geval zijn? Wie kan garanderen dat er in de meeste gevallen sprake zal zijn van "zaken van eenvoudige aard"? Is de politierechter voldoende toegerust voor dit soort zaken? Dergelijke vragen rijzen vanzelf. Wordt door dit amendement de rechterlijke macht niet gedwongen steeds meer zaken enkelvoudig af te doen zonder dat er tegemoetgekomen wordt aan het capaciteitsvraagstuk? Kan de minister hierop ingaan?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik begrijp dat het CDA het amendement van collega Van Oven niet ondersteunt, mijnheer Bremmer? U zet daarbij een aantal vraagtekens.

De heer Bremmer (CDA):

Ik wil eerst het oordeel van de minister afwachten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Is dit dan niet in strijd met uw vraag aan de minister van Justitie, waarom zij heeft afgezien van het verhogen van de strafnorm, zoals haar voorganger dat wilde? Dat vind ik niet helemaal consistent.

De heer Bremmer (CDA):

Ik denk dat de heer Rabbae zich in dit opzicht vergist. Ik heb alleen de stukken aangehaald. Daarin wordt gesteld dat in de vorige kabinetsperiode het voornemen bestond om met een dergelijk voorstel te komen. Ik heb gezegd dat de minister aanvankelijk positief stond tegenover de vraag en dat zij bij haar aantreden een aantal beslispunten voorgelegd heeft gekregen, waarvan dit er één was. Zij heeft uiteindelijk besloten dit voorstel niet in te dienen. Dus ik heb een historisch overzicht gegeven van de gang van zaken op het departement. Ik ben dan ook niet inconsistent. Ik vraag eigenlijk wat precies de gang van zaken was en wat de betrokkenheid van de minister was bij het besluit om het voorgestelde uiteindelijk niet te doen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! U vraagt dus eigenlijk aan de minister waarom zij heeft afgezien van de verhoging van de strafnorm.

De heer Bremmer (CDA):

Ja.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Met andere woorden: u bent daar eigenlijk voor. U mist alleen de vermelding van enkele historische feiten, maar u bent het wel met de minister eens. Die opstelling bespeur ik in uw reactie. Deze houding vind ik echter strijdig met uw afwijzing van het amendement van de PvdA. U verwijt de PvdA dat zij de capaciteitsproblemen gebruikt om de inrichting aan te tasten en daar bent u kennelijk niet voor. Uw vraag aan het adres van de minister strookt echter niet met het afwijzen van het amendement van de PvdA.

De heer Bremmer (CDA):

Waar gaat het mij om? In de stukken staat dat de minister een verhoging van de straftermijn van zes maanden heeft overwogen. Dat staat er letterlijk. Zij heeft echter om haar moverende reden uiteindelijk niet tot die verhoging besloten. Ik vraag de minister toe te lichten waarom zij van standpunt is veranderd. We zijn nu weer een paar jaar verder en inmiddels is het amendement-Van Oven ingediend. Wil zij nu een en ander eens uit de doeken doen? Daarmee ben ik absoluut niet inconsistent.

Voorzitter! Ten slotte wil ik nog enkele aparte opmerkingen maken. In de evaluatie in het kader van aanhouden en uitreiken, waarnaar de minister in de stukken verwees, wordt geconstateerd dat niet in heel Nederland volgens een AU-aanpak wordt gewerkt. Slechts in eenderde van de politieregio's gebeurt dat in de gehele regio. Ik neem aan dat voorbereidingen worden getroffen om ervoor te zorgen dat binnenkort in alle regio's sprake zal zijn van algehele toepassing en dat dit wetsvoorstel daartoe een extra stimulans betekent. Of bestaan nog bijzondere belemmeringen? Graag krijg ik op dit punt een reactie.

Hoe staat het met de organisatorische voorbereidingen die noodzakelijk zijn voor een effectieve toepassing van deze specifieke vorm van snelrecht? Ik verwijs naar pagina 10 van de nota naar aanleiding van het verslag. Zijn genoemde noodzakelijke maatregelen inmiddels getroffen? Dat geldt evenzeer met betrekking tot het traject van de versnelde tenuitvoerlegging van taakstraffen en gevangenisstraffen. Hoe is daarbij de stand van zaken, onder meer bij reclassering en gevangeniswezen? Het is natuurlijk dan ook vereist dat er voldoende taakstraffen zijn. In iets andere woorden heeft collega Vos hier ook op geduid.

Voorzitter! Hoe zwaar weegt voor de minister de reactie van de Nederlandse orde van advocaten? Zij zeggen dat door in een vroegtijdig stadium te dagvaarden, alternatieve afdoeningsmodaliteiten niet meer aan de orde kunnen komen. Deelt zij dat bezwaar en hoe kan eraan tegemoetgekomen worden?

Wat de verwachtingen betreft van de thans voorgestelde procedure: deelt de minister de inschatting dat ten minste 30% van alle eenvoudige misdrijfzaken met behulp van aanhouden en uitreiken moet worden afgedaan, willen de kosten van invoering en ingebruikneming van een dergelijke procedure opwegen tegen de baten? Ik verwijs naar pagina 5 van het genoemde evaluatierapport. In het rapport wordt het percentage van 50 als haalbaar genoemd.

Voorzitter! Steun geven aan het wetsvoorstel laat wat ons betreft onverlet dat ook de rechterlijke macht extra capaciteit nodig heeft en dat de politierechter niet gebruikt moet worden om het capaciteitsprobleem van de rechterlijke macht op te lossen. Ook op dit punt verneem ik graag de visie van de minister.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie ziet het belang in van indiening van dit wetsvoorstel. Het gaat om het bevorderen van snelrecht en het is duidelijk dat het bevorderen van snelrecht het vertrouwen in justitie en in de handhaving verhoogt. Dat komt weer het vertrouwen in de overheid ten goede. De indiening van dit wetsvoorstel is dus een prima zaak. Ik wil nog wel twee punten aan de orde stellen.

Ik meen dat onder artikel 370a, lid 2d, wordt gestipuleerd dat de verdachte mededeling wordt gedaan van de rechtsgevolgen van het al dan niet verschijnen ter terechtzitting. Wordt de verdachte echter ook gezegd dat hij te zijner tijd al dan niet een aanvulling op de dagvaarding krijgt? Dat speelt ook een rol.

Over de termijn van drie dagen het volgende. Als betrokkene geen mededeling krijgt over het feit dat hij of zij te zijner tijd, maar wel drie dagen voor de terechtzitting, een aanvulling krijgt op de dagvaarding, komt het mij voor dat dat het streven van de minister een beetje blokkeert. Er is een aantal elementen die dat streven kunnen frustreren. Valt het weekend onder die termijn van drie dagen? Er wordt namelijk niet gesproken over drie werkdagen. Stel verder dat wij te maken hebben met een vreemdeling die de Nederlandse taal niet machtig is. De aanvulling op de dagvaarding zou dan binnen die drie dagen vertaald moeten worden. Dat zal toch wel moeite kosten. Het is bovendien een reden voor de verdachte en zijn verdediger om ter terechtzitting te vragen om uitstel. In het wetsvoorstel staat dat in dat geval, zeker als het aannemelijk is, de rechter over zal gaan tot schorsing van de rechtszaak. Ik heb uit dit wetsvoorstel begrepen dat de minister aankoerst op een efficiëntere en strakkere aanpak van deze procedure van snelrecht. Dat is een goede zaak, maar het mag toch niet zo zijn dat juist de kwestie van de termijn deze wens van de minister dwarsboomt. Als de verdediging of de verdachte zelf tegen de rechter zegt dat hij door een aantal omstandigheden niet in staat is geweest om zijn zaak goed voor te bereiden, zal de rechter de rechtszaak schorsen. Dan verdwijnt de efficiëntiewinst die geboekt had moeten worden. Vandaar mijn amendement, waarin wordt voorgesteld om van die drie dagen tien dagen te maken, juist om die efficiëntiewinst volledig te kunnen boeken. Dat is volgens mij ook de bedoeling van dit wetsvoorstel.

De heer Bremmer (CDA):

Wij praten hier over snelrecht. Het ligt dan ook in de lijn om te kiezen voor een korte termijn, drie dagen. De heer Rabbae kiest er nu voor om die termijn ruim drie keer zo lang te laten duren, tien dagen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik heb het over een zorgvuldige aanpak. Ik heb natuurlijk liever dat het zo snel mogelijk gebeurt, als de rechtswaarborgen maar aanwezig zijn. In het wetsvoorstel staat "ten minste drie dagen". Dat betekent dat het waarschijnlijk ook vier of vijf dagen kan zijn. Een tussenoplossing zou kunnen zijn: ten minste drie dagen en ten hoogste tien dagen. Dan komt het waarschijnlijk in de buurt van de praktijk. Wij willen allemaal dat de zaken zo snel mogelijk afgedaan worden, maar deze constructie kan aanleiding zijn tot schorsing van rechtszaken, terwijl dat juist niet de bedoeling is. Wanneer een advocaat met enigszins legitieme argumenten komt waarom zijn cliënt niet in staat is geweest zich goed voor te bereiden, zal de zaak worden geschorst. Wil de minister echt wel dat dit soort zaken worden geschorst? Ik neem aan van niet. Deze minister werkt zorgvuldig als het gaat om de rechtsbijstand en de rechtswaarborgen. Het komt mij echter voor dat dit punt beter tot zijn recht komt wanneer de advocaat, de verdediging en de cliënt zomin mogelijk aanleiding hebben om zaken uit te doen stellen.

De heer Dittrich (D66):

Ziet u niet veel te veel beren op de weg wanneer u allerlei problemen signaleert en daarom een termijn gaat verlengen? Die aanvulling van de dagvaarding gaat namelijk om hetzelfde feit als de verkorte dagvaarding.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! De verdachte kan bij het uitreiken van de dagvaarding van oordeel zijn dat hij zich daarin moet schikken. De aanvullende tenlastelegging kan echter, hoewel het hetzelfde feit betreft, toch een nieuwe dimensie aan de zaak geven. Op grond daarvan kan de verdachte zijn oorspronkelijke oordeel herzien en bestaat de mogelijkheid dat hij om uitstel zal vragen om met zijn advocaat de verdediging voor te bereiden. Dit lijkt mij niet zo denkbeeldig.

De heer Dittrich (D66):

Verdachten zien vaak tevoren hun dossier in. Zij weten precies wat er tegen hen wordt aangevoerd. De aanvulling van de dagvaarding is vooral een juridische formulering die geheel gebaseerd is op hetzelfde feit.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ook u kunt niet garanderen dat de verdediging op een gegeven moment niet om uitstel zal vragen omdat de voorbereiding door omstandigheden niet goed heeft kunnen verlopen. In tegenstelling tot de mededeling over de rechtsgevolgen van het niet verschijnen op de terechtzitting, wordt er geen mededeling over de aanvulling gedaan. Het is naar mijn mening wel acceptabel als de verdachte wordt verteld dat hij of zij tot drie dagen voor de terechtzitting een aanvulling kan verwachten.

De heer Dittrich (D66):

Ik ga er even van uit dat uw amendement wordt aangenomen, waardoor de termijn van tien dagen in de wet wordt opgenomen. Als de verdachte na de achtste dag naar zijn advocaat gaat om hem het probleem voor te leggen, kan de advocaat zeggen dat er te weinig tijd is om de zaak goed te bespreken. Ook in dat geval kan de politierechter op de zitting in het belang van de verdediging de zaak aanhouden of later op de dag behandelen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het is een feit dat de termijn van tien dagen langer is dan die van drie dagen.

De heer Dittrich (D66):

Dat is een probleem als het ons streven is om de procedures te versnellen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het gaat om de vraag of men zelfs bij een termijn van tien dagen om uitstel zal vragen omdat men zich niet goed heeft kunnen voorbereiden. Ik neem aan dat de aanleiding daartoe bij een termijn van tien dagen aanzienlijk minder is dan bij een termijn van drie dagen.

De heer Dittrich (D66):

De verdachte kan naar aanleiding van de verkorte dagvaarding die hem is uitgereikt, een advocaat gaan zoeken. Ook in uw systeem is er geen garantie dat zaken niet worden aangehouden. Een en ander heeft vrij weinig te maken met de lengte van de termijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij verschillen op dit punt niet principieel van mening. Wij taxeren een en ander alleen anders.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! De vraag van de heer Rabbae vindt beantwoording in het wetsvoorstel zelf. In artikel 370a, lid 2, onder d, staat dat de verkorte dagvaarding de aankondiging bevat dat zij zal worden aangevuld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daar staat dat hem of haar de rechtsgevolgen van het al dan niet verschijnen op de terechtzitting meegedeeld zal worden. Er wordt geen mededeling gedaan over een aanvulling.

De heer Van Oven (PvdA):

Misschien lees ik slecht, maar in dit artikel staat toch echt dat de verkorte dagvaarding de aankondiging bevat dat zij zal worden aangevuld. Het is duidelijk dat er nog een aanvulling te verwachten is. De minister zal hier ongetwijfeld ook op in willen gaan.

De opmerking van de heer Rabbae dat de termijn van drie dagen te kort is als er nog een vertaling moet plaatsvinden, is van belang. Ik kan mij voorstellen dat dit probleem zich in de praktijk zal voordoen. Ik suggereer de heer Rabbae om de minister te vragen of er in het geval van verdachten die de Nederlandse taal niet machtig zijn, per definitie een vertaling kan worden geleverd bij de aanvulling op de verkorte dagvaarding.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De minister zit erbij. Ik neem aan dat zij deze vraag heeft gehoord.

De vergadering wordt vijf minuten geschorst.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Met het wetsvoorstel dat nu aan de orde is, wordt beoogd snel, consequent en efficiënt te kunnen optreden bij eenvoudige misdrijfzaken. Dat kan nu doordat er via automatiseringssystemen mogelijkheden zijn geschapen voor deze snelle aansluiting tussen politie en openbaar ministerie. Het kan ook doordat de werkwijze van politie en openbaar ministerie beter op elkaar zijn afgestemd. Daarmee heb ik meteen een aantal vragen beantwoord onder anderen van de heren Vos en Bremmer.

Wat is de stand van zaken? De evaluatie van de projecten en de experimenten wijst uit dat het systeem op zichzelf gunstig kan werken en dat het inderdaad de bedoeling is dat een substantieel deel van de politierechterzaken op deze manier wordt afgedaan. Deze manier van werken kost niet meer capaciteit, maar de procedures moeten dan wel goed op elkaar aansluiten, het openbaar ministerie moet bereikbaar zijn en de politie moet in staat en bereid zijn om in een heel snel tempo een fatsoenlijk proces-verbaal op te stellen. Uit de evaluatie blijkt dat dit mogelijk is. Dus ik vind dat wij er dan ook toe moeten overgaan. Overal in het land is momenteel wel een of andere vorm van een dergelijke versnelde procedure ingevoerd. Het is de bedoeling, wanneer dit wetsvoorstel wet is, dat er een zoveel mogelijk gelijksoortige procedure overal in het land wordt ingevoerd. De voorbereidingen daarvoor worden op dit moment getroffen.

Het is de bedoeling dat het verschijnen van een verdachte tijdens de politierechterzitting sneller gebeurt dan nu het geval is. Dit kan omdat de dagvaarding meteen wordt uitgereikt en daarmee ook de datum van de zitting wordt bekendgemaakt. Het is ook de bedoeling dat de executie sneller kan, omdat er meer dagvaardingen in persoon betekend kunnen worden. Dus het wetsvoorstel heeft twee elementen in zich. Een vraag die dan naar voren komt is: wie neemt uiteindelijk de vervolgingsbeslissing? Het openbaar ministerie neemt de beslissing c.q. is verantwoordelijk voor de beslissing. Als er een mandaat wordt gegeven aan een parketsecretaris of uiteindelijk aan een politiefunctionaris – hoewel ik vind dat een parketsecretaris daar eigenlijk wel nauwkeurig toezicht op moet houden – blijft het openbaar ministerie in elk geval verantwoordelijk voor de vervolging. Wanneer de mandaatverlener op de zitting met de dagvaarding verschijnt, laat hij zien dat hij die verantwoordelijkheid ook accepteert. Het geven van een mandaat moet wel volgens heel strikte regels, waardoor de bewegingsruimte van de gemandateerde natuurlijk niet echt groot is. De beleidsbeslissing is in feite door het openbaar ministerie genomen.

De heer Vos wees erop dat het hof in Den Bosch een arrest heeft gewezen over deze kwestie. Dat klopt, maar het is niet zo dat het hof dit categorisch heeft afgewezen. Men heeft wel een opening gelaten, waarbij niet in alle zaken overleg behoeft te worden gepleegd met de officier van justitie – dat staat ook in de overwegingen – en waarbij de parketsecretaris wel duidelijke richtlijnen moet hebben.

De heer Vos (VVD):

Toch is een en ander iets strakker geformuleerd. In de overweging ten overvloede waarnaar de minister verwijst, staat: geheel ten overvloede overweegt het hof dat het bovenstaande geenszins impliceert dat een snelrechtprocedure als de onderhavige tegen de wet zou zijn; hiervan is met name geen sprake indien de parketsecretaris de te nemen beslissing neemt in overleg en met toestemming van de dienstdoende officier van justitie. Dus het hof zegt dat het bij het hanteren van snelrecht toch nodig is om in overleg en met toestemming van de officier van justitie een vervolgingsbeslissing te nemen.

Minister Sorgdrager:

De formulering "hiervan is met name geen sprake indien" wil niet zeggen dat bij een redenering a contrario in een andere situatie, wanneer er duidelijke richtlijnen en een mandaat zijn, het dan niet mogelijk is.

De heer Vos (VVD):

Het is misschien niet verstandig om het hele arrest nu met u door te vlooien, maar de strekking van het arrest is nogal strak.

Minister Sorgdrager:

Strakker dan het arrest van het hof in Amsterdam over deze kwestie. Dat zegt namelijk dat het wel mogelijk moet zijn. Er is daarom cassatie ingesteld om te bekijken hoe de Hoge Raad hierover denkt.

Artikel 126 van het conceptwetsvoorstel rechterlijke organisatie bij de reorganisatie van het openbaar ministerie geeft een mandaatsregeling. De heer Vos zegt dat die misschien naar voren gehaald moet worden. Het wetsvoorstel ligt op dit moment bij de Raad van State voor advies. Daarna komt het naar de Kamer. Ik neem aan dat de Kamer het heel snel wil gaan behandelen. Wat heeft het dus voor zin om dit naar voren te halen en dat deel de hele procedure te laten doorlopen? Naar mijn idee wordt op die manier geen tijd gewonnen.

De heer Vos (VVD):

Dit is de garage waarin het recht wordt gemaakt en waarin aan het recht gesleuteld kan worden. Wij kunnen afwachten wat de Hoge Raad zegt, maar dat duurt een onbestendige periode. Wij kunnen ook afwachten wat er met het wetsvoorstel gebeurt, maar dat duurt helemaal een onbestendige periode. Dat kan op z'n minst wel anderhalf tot twee jaar duren.

Minister Sorgdrager:

Ja, maar dat is bij een nieuw wetsvoorstel ook zo.

De heer Vos (VVD):

In de tussentijd zitten wij wel met het probleem dat de rol van de parketsecretaris ontzettend moeilijk is. Signalen uit de praktijk laten horen dat de huidige werkwijze niet meer gecontinueerd kan worden. Daarom meen ik dat wij op de een of andere manier binnen de bestaande regelgeving een bevestiging kunnen zoeken waardoor deze werkwijze mogelijk is. Of wij kunnen versneld iets doen waarbij wij bevestigen dat de mandatering in bepaalde omstandigheden geïndiceerd is.

Minister Sorgdrager:

Ik ben daar niet voor. Ten eerste meen ik dat je niet veel tijd wint door dit deel uit het wetsvoorstel rechterlijke organisatie te halen. Dat moet immers ook het hele traject doorlopen. Het moet ook naar de Raad van State, etc. Mijns inziens is de tijdwinst dus niet groot. Ten tweede zijn de parketsecretarissen in de praktijk van nu ook gemandateerd voor een beslissing tot vervolgen. De officier van justitie komt er soms pas aan te pas kort voordat de zaak op de zitting komt. Ik zie dus eigenlijk niet in waarom wij dit nu op die manier vervroegd moeten gaan regelen. Aangezien het arrest van het hof in Amsterdam veel meer mogelijkheden geeft, meen ik eerlijk gezegd dat je moet afwachten wat de Hoge Raad hiervan vindt.

De heer Van Oven (PvdA):

Als de Hoge Raad op dit punt het hof in Amsterdam niet volgt, komen wij met de huidige praktijk dan niet in ernstige problemen?

Minister Sorgdrager:

Dan ontstaat inderdaad een probleem. Ik kan mij echter niet voorstellen dat dit moet gebeuren omdat dat in de praktijk van nu ook al niet zo is. Iedereen weet dat de parketsecretaris uiteindelijk de dagvaarding behandelt. Hij zet er een stempel onder en dan wordt zij naar de politierechter gebracht. Dat nu ineens een stap teruggedaan moet worden, zodat de officier van justitie in elke zaak formeel een beslissing moet nemen, kan ik mij niet voorstellen. Mocht de Hoge Raad inderdaad zeggen dat dit moet gebeuren, dan zal ik ervoor moeten zorgen dat dit met een soort noodwet wordt hersteld. Op dit moment wil ik dat eigenlijk niet doen.

De heer Vos (VVD):

In het kader van de enquête opsporingsmethoden hebben wij nogal eens van de ambtenaren van het ministerie gehoord dat zij de ontwikkelingen afwachten en dan pas actie ondernemen. Op dit punt hebben wij alle vijf bevestigd dat wij snelrecht, uiteraard op een verstandige en gewaarborgde manier, op prijs stellen. Het risico dat de zaak op zijn rug ligt en dat het niet meer mogelijk is de snelrechtmethode te hanteren die de Kamer in feite wil, is nu levensgroot. Daarom denk ik: laten wij proberen het initiatief te nemen en op een verstandige manier ruggensteun te bieden aan de huidige praktijk waar ook de minister een voorstander van is. Twee of drie jaar wachten brengt risico's met zich. Waarom nemen wij dan geen initiatief?

Minister Sorgdrager:

Ik denk dat er geen risico aan zit. Ik hoop niet dat de Kamer twee tot drie jaar wacht met de behandeling van het wetsvoorstel reorganisatie OM. Ik had ook niet de indruk dat de Kamer daar zo lang mee wilde wachten. Ik meen dat wij dit op die manier dan een keer formeel kunnen regelen. Het voordeel van het nu eruit lichten zie ik niet. Ik heb niet het idee dat de boel dan op z'n rug ligt, absoluut niet. Ik kan mij niet voorstellen dat de Hoge Raad zal uitspreken dat de officier van justitie voor iedere zaak, zonder dat een mandatering mogelijk is, persoonlijk een beslissing moet nemen.

Voorzitter! De heer Schutte constateert dat in het voorstel een wijze van oproeping wordt geïntroduceerd die in feite ligt tussen de procedure bij de kantonrechter en de gewone dagvaarding in misdrijfzaken. Dat klopt. De wijze van oproeping is niet helemaal gelijk aan die bij de kantonrechter, omdat de aanvulling van de dagvaarding ook betekend moet worden aan de verdachte. Dat moet, omdat het een misdrijf betreft dat gevolgen heeft voor justitiële documentatie etc. en dat inhoudelijke gevolgen kan hebben die veel verder strekken dan de zaken die bij de kantonrechter aan de orde komen.

De heer Schutte vraagt zich af of een langere periode nodig is, omdat gedurende de periode van de aanhouding het gehele onderzoek gereed kan zijn. Dat lukt niet altijd, omdat een aantal technische dingen gedaan moeten worden. Soms lukt het wel. Om ervoor te zorgen dat die mogelijkheid blijft bestaan, wil ik deze langere periode wel invoeren.

De positie van de verdachte met een verkorte dagvaarding is niet anders dan van iemand die de dagvaarding niet in persoon heeft ontvangen. De heer Schutte vraagt wat het rechtsgevolg is van vrijwillige verschijning op de zitting bij een niet geldige betekening. Dat rechtsgevolg is niet anders dan voor iemand die een niet rechtsgeldige betekening heeft gehad in een normale procedure. Er zullen mijns inziens niet veel problemen door ontstaan. De feitelijke situatie zal de doorslag geven voor de politierechter om de zaak uit te stellen als de verdachte onvoldoende op de hoogte is. De praktijk wijst uit dat de mensen die inderdaad verschijnen, omdat zij op de een of andere manier toch kennis hebben gekregen van de zittingsdatum, snel van de zaak af willen. De zaak wordt dan goed uitgelegd aan de desbetreffende persoon. Als de politierechter het gevoel heeft dat het niet goed is de zaak op deze manier te behandelen, moet hij de zaak aanhouden.

Het gaat hierbij om eenvoudige zaken. Wij moeten niet de voorstelling hebben dat ingewikkelde zaken bij de politierechter terechtkomen, want daarvoor is de snelrechtprocedure niet bedoeld. Ik zal straks ingaan op de meervoudige kamer. In ingewikkelde zaken kun je geen dagvaarding mandateren. Het gaat echt om het eenvoudig invullen van een aantal variabelen die je in een standaarddagvaarding kunt aanbrengen. De precieze omschrijving van het feit volgt later. Dat moet in een snel tempo gebeuren. Bovendien vergen ingewikkelde zaken een langer onderzoek. Voor dergelijke zaken werkt deze procedure niet.

Ik wijs daarop, omdat het idee om deze procedure eventueel bij de meervoudige kamer toe te passen, voor mij nog heel ver weg ligt. Je moet het ook niet per definitie uitsluiten, omdat het soms een eenvoudige zaak betreft die wellicht voor de meervoudige kamer gebracht kan worden. Ik heb daar toch een probleem mee. Bovendien zijn bij de meervoudige kamer de termijnen anders dan bij de politierechter. Voor mij is dat idee nog ver weg, maar in principe moet je het niet uitsluiten in de toekomst.

Ik zie dan ook een verband met het amendement van de heer Van Oven om in dit kader voor te stellen de door de politierechter op te leggen strafmaat te verhogen van zes naar twaalf maanden. Die discussie wordt al heel lang gevoerd, al voor 1993. Je hebt daar voor- en tegenstanders van. Ik ben er geen voorstander van. Als je praat over een vrijheidsbeneming van meer dan zes maanden, is het nodig dat de zaak niet als een eenvoudige zaak wordt behandeld, want dat is de bedoeling van een zitting bij een politierechter. Voor een enkelvoudige rechter is het ook moeilijk om op een zitting stante pede een vrijheidsstraf uit te spreken van meer dan zes maanden. Ik vind dat nogal ingrijpend. Zo'n vrijheidsbeneming rechtvaardigt het dat meer mensen daarover beslissen dan die ene politierechter.

De heer Van Oven wijst erop dat men het op de Antillen ook zo doet. Dat kan zijn, maar ik heb liever dat de Antillen zich aanpassen aan onze wetgeving dan andersom. De heer Bremmer zegt terecht dat toen ik aantrad, dit enkele punten van beslissing zijn geweest waarop ik niet wilde meegaan met de gedachte om die strafmaat voor de politierechter te verhogen, ook niet en zeker niet op grond van capaciteit. Dan krijgen wij een glijdende schaal. Over een paar jaar kan capaciteitsnood ontstaan wanneer er sprake is van het net iets meer dan twaalf maanden opleggen. Zoiets moeten wij niet doen. Ik vind dat op mij de plicht rust om ervoor te zorgen dat de rechterlijke macht voldoende middelen heeft om aan de behoefte te voldoen. Wij moeten ervoor zorgen dat de rechtbanken voldoende capaciteit hebben en dat zij de zaken goed organiseren. In de praktijk blijkt het soms een managementprobleem om ervoor te zorgen dat de stromen van zaken op een voldoende gelijkmatige manier van het parket naar de rechtbank gaan en door de rechtbank op een goede en efficiënte manier verdeeld worden over de zittingsruimte.

Daar komt nog het volgende bij. Stel dat het gaat om een juridisch echt eenvoudige zaak, ook wanneer een hogere straf wordt opgelegd. Die zaak gaat naar de meervoudige kamer. Als het werkelijk een eenvoudige zaak is, zal de meervoudige kamer er niet zo vreselijk veel tijd voor nodig hebben.

Kortom, ik wijs dit af en ontraad aanneming van dit amendement sterk.

De heer Van Oven (PvdA):

Wat het laatste betreft, is het interessant om te melden dat, toen ik als officier van justitie voor een meervoudigekamerzaak een halfuur wilde uittrekken, ik een briefje kreeg van de president dat voor een meervoudigekamerzaak per definitie op drie kwartier moest worden gerekend. Mijn vraag is of de criteria eenvoud en strafmaat niet toch uit elkaar moeten worden gehaald. Er zijn zeer bewerkelijke zaken waarvoor minder dan zes maanden behoort te worden gevraagd en er zijn ook zeer eenvoudige zaken waarvoor meer dan zes maanden behoort te worden gevraagd. Vragen juist de ingewikkelde zaken primair niet om collegiale besluitvorming, meer nog dan wanneer het – binnen bepaalde perken – om de strafmaat gaat?

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Een zaak die juridisch ingewikkeld is, leent zich op zichzelf wel voor toetsing door meer rechters. Ik vind echter niet dat de politierechterprocedure op zichzelf geschikt is voor het opleggen van vrijheidsstraffen van meer dan zes maanden. Voor mij ligt dit heel principieel.

Ik weet niet welke rechtbank nu nog – ik heb het gevoel dat het wat oudere informatie betreft – een briefje aan de officier van justitie zal sturen met de mededeling dat per definitie voor een meervoudigekamerzaak drie kwartier wordt uitgetrokken. Mijn activiteiten als officier van justitie zijn van een veel oudere datum dan die van de heer Van Oven en ik heb die briefjes nooit gehad.

Voorzitter! De heer Van Oven heeft gezegd: als een misslag gemaakt is in eerste aanleg, kan eventueel hoger beroep ingesteld worden en dan oordelen er ook drie mensen over. Dat vind ik een beetje het paard achter de wagen spannen. Dan zijn wij echt bezig in het nadeel van de verdachte die ook nog een keer in hoger beroep moet. Bovendien gaat het met drie raadsheren bij een hof allemaal wat grondiger, terwijl het langer duurt en het duurder is. Ik vind dat wij ons daar niet op moeten richten.

Ik kom tot het amendement van de heer Rabbae dat handelt over de dagvaardingstermijn van drie dagen. De Algemene termijnenwet is daarop van toepassing. Het gaat dus om drie werkdagen; het weekend valt daarbuiten.

Dan is gevraagd of er een vertaling van de dagvaarding moet zijn. Normaal gesproken hoeft een dagvaarding niet vertaald te zijn wanneer die naar een verdachte vreemdeling gaat. Degene die op de zitting komt, krijgt een tolk als gedacht wordt dat hij geen Nederlands spreekt. Ter zitting wordt verder de vertaling verzorgd. De dagvaarding wordt echter niet vertaald. Dat maakt dus ook bij die drie dagen niet uit.

Artikel 370, lid 1, Wetboek van Strafvordering stelt drie dagen als termijn voor de politierechter in het algemeen. Dat geldt dus ook voor mensen die helemaal niet weten wanneer de zitting plaatsvindt en waar die precies over gaat. In dit geval weet de verdachte wanneer de zitting is en globaal waar die over gaat. Hij krijgt alleen dan binnen de termijn van drie dagen de aanvulling van de tenlastelegging. Deze persoon weet in feite al meer van zijn zitting dan degene die in het normale geval de driedagentermijn krijgt. In die zin vind ik het amendement niet logisch. Ik ontraad het, want de termijn heeft een geschiedenis. Vroeger was het drie dagen. Op een goed moment is het tien dagen geworden. Onder mijn voorganger Hirsch Ballin is het even zo geweest. Er kwamen toen vele noodkreten uit de praktijk dat het zo ontzettend moeilijk was en dat snelrecht niet meer mogelijk was. Dat geldt dan voor specifieke gevallen, want normaal gesproken is de termijn van dagvaarding echt wel langer. De termijn is toen teruggedraaid van tien dagen naar drie dagen. Laten wij nu niet weer aan de andere kant gaan redeneren en hier weer tien dagen voor stellen. Ik ontraad dat absoluut.

De heer Bremmer (CDA):

De redenering van de minister spreekt mij aan, zoals bleek uit mijn vorige interruptie. Ik vind het logisch dat bij snelrecht een korte termijn hoort. Echter, de termijn van drie dagen mag voor de advocaat geen reden zijn, om aanhouding van de zaak te vragen, omdat hij meer tijd voor zijn voorbereiding nodig heeft. Als wij op die manier tot een langere termijn dan drie dagen komen, zelfs tot tien dagen, spannen wij het paard achter de wagen.

Minister Sorgdrager:

Bij de snelrechtprocedures is er natuurlijk altijd het probleem van de voorbereidingstijd. Bij de absolute snelrechtprocedure, bijvoorbeeld bij voetbalvandalisme, wordt een verdachte heel snel voor de rechter gebracht. Wij hebben het nu niet over wat ik zou kunnen aanduiden als de supersnelrechtprocedure. In het algemeen is er best tijd voor voorbereiding. Het komt natuurlijk voor dat een advocaat om aanhouding vraagt, omdat hij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden. Het is dan de prudentie van de politierechter om te beslissen of aanhouding werkelijk nodig en nuttig is. Om die reden ook wordt geprobeerd een wat langere termijn te nemen dan de drie dagen, zodat het probleem zich niet voordoet. Er zijn echter situaties waarin de termijn nuttig en nodig is. Het is dan de bedoeling dat de verdachte zo snel mogelijk een advocaat heeft. De praktijk moet zich hiermee kunnen redden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Begrijp ik goed, dat als de verdachte een aanvulling krijgt, eigenlijk geen rekening behoeft te worden gehouden met de vraag of die aanvulling in zijn of haar taal begrijpelijk wordt gemaakt door vertaling?

Minister Sorgdrager:

De wet eist niet dat de verdachte een dagvaarding ontvangt die is vertaald in zijn eigen taal. Dat gebeurt ook niet. Iedereen krijgt gewoon een dagvaarding in de Nederlandse taal.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik hoop dat u het dan met mij eens bent, dat de verdachte in deze situatie pas ter terechtzitting de beschikking kan krijgen over een tolk en dan pas weet wat in de aanvulling staat. Of vergis ik mij?

Minister Sorgdrager:

Dat is bij de normale zittingen van de politierechter ook zo. Er is geen verschil met deze procedure.

De heer Rabbae (GroenLinks):

En dat houden wij zo?

Minister Sorgdrager:

Ja. Ik heb geen verandering voorgesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik begrijp dat u principieel tegen de tien dagen bent. In artikel 370a, lid twee, onder d, wordt melding gemaakt van de aanvulling. Ik heb mij op dat punt vergist. Vindt u het bezwaarlijk om daarbij aan te geven dat de aanvulling ten minste drie dagen voor de terechtzitting zal aankomen? Dat is meer een tekstuele aanvulling waardoor voor de betrokkene duidelijker wordt wat hij kan verwachten. Er wordt dan ook zomin mogelijk gebruikgemaakt van verzoeken tot uitstel etc.

Minister Sorgdrager:

De driedagentermijn vangt aan op het moment van de rechtsgeldige betekening. Dat is niet het versturen, maar het aankomen. De betekening geldt als uitgangspunt.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Maar vindt u het bezwaarlijk om het op te nemen in artikel 370a?

Minister Sorgdrager:

Het staat al in de wet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

In artikel 370?

Minister Sorgdrager:

Nee, in de artikelen over betekening.

Voorzitter! Dan zijn er nog vragen gesteld die naar mijn mening van procedurele aard zijn. Er is gevraagd of de kennisgeving en aanzegging van hoger beroep meteen op de zitting zelf door de officier van justitie verricht zou kunnen worden. Dat zou nog efficiënter zijn. Dat is wel zo, maar de administratieve procedures zijn daar absoluut niet op ingericht. Onze automatiseringsinfrastructuur reikt nog niet zover dat zoiets meteen ter zitting geproduceerd en aan de verdachte uitgereikt zou kunnen worden, dus ik zou dit nu niet in het wetsvoorstel willen opnemen. Het kan best zijn dat over een tijd – maar nu spreek ik echt over de verre toekomst – de zaken zozeer geautomatiseerd zijn dat de griffier ter terechtzitting met de computer een vel papier kan produceren en dat aan de verdachte kan overhandigen. Akkoord, dan kunnen wij er over denken, maar zover zijn wij nog niet. Wij moeten het dus maar even laten rusten.

De heer Van Oven (PvdA):

Maar, voorzitter, ik had uit de nota naar aanleiding van het verslag begrepen dat de minister dit aan het college van PG's zou voorleggen.

Minister Sorgdrager:

Jawel, ik ga er ook over praten hoe de dingen nog efficiënter geregeld zouden kunnen worden, want er zijn nog wel meer zaken waarover ik naar aanleiding van dit wetsvoorstel nog eens goed met het OM zou willen praten. Het steekt allemaal heel nauw. Maar nu heb ik nog geen indicatie dat dit goed zou kunnen worden gerealiseerd. En laten wij geen dingen gaan regelen die wij niet waar kunnen maken, want dan krijgen wij echt een oeverloze ellende. Ik zou het dus eigenlijk maar stap voor stap willen doen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik zou toch nog op de urgentie hiervan willen wijzen, want als je dit bewerkstelligt, is de kring om tot executie te komen helemaal rond.

Minister Sorgdrager:

Dat is absoluut waar, daar hebt u gelijk in. Maar nogmaals, wij krijgen het op dit moment administratief gewoon niet goed voor elkaar.

De heer Dittrich heeft nog gesproken over het eerste lid van artikel 374. Volgens zijn voorstel kan de rechter met instemming van de verdachte afzien van het voorlezen van de stukken, maar zo gaat het in de praktijk natuurlijk ook al. Heel vaak wordt bij een zitting aan de verdachte gevraagd of hij ermee akkoord gaat dat de zaak geacht wordt voorgelezen te zijn. Er wordt dus niet voorgelezen. Met deze bepaling wordt deze praktijk eigenlijk vastgelegd. Nu zal er geen bloed vloeien als je dit artikel verandert, maar omdat het in de praktijk al kan, vind ik het voorstel van de heer Dittrich eigenlijk overbodig. Dus als hij hiervoor een amendement achter de hand houdt, zou hij dat beter niet kunnen indienen.

Voorzitter! Ik meen hiermee alle vragen beantwoord te hebben. Ik ben overigens wel blij met de teneur van het debat, dat eenieder inziet dat het echt noodzakelijk is dat het snelrecht ook een beetje vorm krijgt in de wetgeving, zodat uiteindelijk ook een doelmatige procedure gegarandeerd is.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Mijn bijdrage in tweede termijn kan kort zijn, omdat ik mij eigenlijk op alle punten achter de antwoorden van de minister kan scharen. Voor mij is de argumentatie op het punt van de termijn van zes maanden voor de politierechter het belangrijkste. In het interruptiedebat met mijn collega Van Oven heb ik het standpunt van mijn fractie daarover naar voren gebracht. En zeker na de antwoorden van de minister blijf ik daar ook bij.

Blijft over het in mijn ogen wat onbelangrijke punt dat ik voor de wetsgeschiedenis had aangeroerd. Ik heb dus geen amendement ingediend of achter de hand gehouden. In het eerste lid van artikel 374 staat in essentie het volgende. Tenzij de ter terechtzitting verschenen verdachte voorlezing of mededeling van de korte inhoud van stukken verlangt, kan de politierechter gelasten dat in het proces-verbaal wordt aangetekend dat de stukken zijn overgelegd. Vervolgens mag de politierechter ten bezware van de verdachte daarop acht slaan. Als je dat strikt leest, kan er een situatie ontstaan waarin niet gemeld is welke stukken er zijn en de verdachte dat ook niet tijdens de zitting gevraagd heeft, terwijl de politierechter er wel acht op kan slaan. De meeste politierechters vragen in de praktijk: Dit zijn de stukken; wilt u dat ik ze voorlees? Als de verdachte met "nee" antwoordt, is er geen enkel probleem. Het zal echter eens gebeuren dat dit niet gevraagd wordt. Immers, het staat niet in de wet dat dit gevraagd moet worden. Het kan ook gebeuren dat de verdachte er zelf ook niet op komt en dat de politierechter met de onbekende stukken rekening houdt bij het opleggen van de straf. Dat vind ik geen goede zaak. Daarom hoop ik dat de minister straks toch nog eens duidelijk wil zeggen dat dit in elk geval altijd gevraagd moet worden. Ik heb hierop geen amendement ingediend. Ik hoop dat de praktijk, voorzover die er al is, nog verder doorgevoerd wordt en dat het nooit voorkomt dat er op basis van stukken die de verdachte niet kent, recht gesproken wordt.

Voorts vind ik dit nog steeds een heel goed wetsvoorstel. Ik hoop dan ook dat het snel ingevoerd kan worden, zodat de procedures in de praktijk korter kunnen zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor haar antwoord. Ik ben blij dat de suggestie over het direct betekenen van het hoger beroep van de zijde van het OM nog eens wordt bekeken. Ik geloof werkelijk dat wij een stuk gewonnen hebben, wanneer de hele keten van behandelingen zodanig gekoppeld kan worden dat een onverstoorde executie gewaarborgd is.

Er blijft een meningsverschil over de maximale straftermijn. Ik ben niet overtuigd door wat de minister daarover in eerste instantie heeft gezegd. Zij houdt namelijk principieel vast aan de termijn van zes maanden. Helaas is zij niet ingegaan op de huidige verkleuring van zaken van de politierechter in met name het Rotterdamse. De minister heeft dat overigens ook geantwoord op vragen van collega Koekkoek. Ik heb nog gevraagd of de minister wil aangeven wat het plan van aanpak in Rotterdam inhoudt, of dat al is ingevoerd en op welke termijn er een structurele verbetering van menskracht in Rotterdam te verwachten is.

Het probleem blijft dus het absolutisme van de termijn en daarmee de overschaduwing van het andere criterium voor zittingen van de politierechter: de eenvoudigheid van de zaak. Als de minister zegt dat het onjuist is om het capaciteitsgebrek een goede rechtsbedeling te laten dicteren, stel ik daartegenover dat het evengoed onjuist is om oneigenlijke beslissingsmethodes van het openbaar ministerie over het aanbrengen van zaken bij de politierechter diezelfde goede rechtsbedeling te laten beïnvloeden. Het gaat mij om een zorgvuldig evenwicht tussen deze twee factoren.

Ik behoud mij het oordeel van mijn fractie even voor over het amendement van collega Rabbae. Overigens handhaaf ik mijn amendement.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Allereerst spreek ik mijn waardering uit voor het feit dat de minister hier aanwezig is. Ik heb de minister vanmorgen om half tien op het journaal gezien, toen zij nog in Washington liep. Vanmiddag had ik nog steeds dat beeld voor ogen en vroeg mij af of zij het wel was. Maar uit haar antwoorden blijkt dat de minister er in volle frisheid is. Ik weet niet of ik haar dat na zou kunnen doen.

Ik wil nu nog even stilstaan bij de rol van de parketsecretaris. Wij als woordvoerders hebben aangegeven dat wij prijs stellen op snelle afwikkeling van zaken. Dat kan natuurlijk niet alleen maar worden gedaan door de officieren van justitie. Nu heeft het hof in Den Bosch de mandatering categorisch afgewezen, zoals die in Roermond, het zuiden van het land, geregeld was. Wij zijn er oprecht bezorgd over wat de invloed daarvan is op de overige regelingen die in het land van toepassing zijn. Ik ben hierover nog niet tot volledige overeenstemming gekomen met de minister en daarom dien ik de volgende motie bij de Kamer in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,Vos

overwegende, dat het beleid van het openbaar ministerie erop gericht is de doorloopsnelheden van zaken te bekorten;

overwegende, dat het uit het oogpunt van doelmatigheid voor het OM wenselijk is om onder meer vervolgingsbeslissingen in standaardzaken, onder strikte voorwaarden, te mandateren aan parketsecretarissen respectievelijk andere bij het parket werkzame ambtenaren;

overwegende, dat de aanwezigheid en/of bereikbaarheid van de officier van justitie als waarborg voor zorgvuldigheid noodzakelijk blijft;

verzoekt de regering het initiatief te nemen om op korte termijn voorstellen bij de Kamer in te dienen, strekkende tot codificering van de mogelijkheid tot mandatering aan bij het parket werkzame ambtenaren van één of meer bevoegdheden van de officier van justitie, inclusief beslissingen tot vervolging,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid O.P.G. Vos. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 10 (24834).

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Ten overvloede voeg ik hieraan toe dat ik mij ook kan voorstellen dat de minister aan de Kamer mededeling doet dat zij bereid is bij het college van PG's indringend te vragen in hoeverre de uitspraak van het Bossche hof problemen oplevert. Is zij ook bereid, als het problemen oplevert, per brief aan de Kamer maatregelen voor te stellen om de problemen op korte termijn op te heffen? Dit is een subsidiair verzoek. Primair hecht ik eraan dat het in de wet verzekerd wordt, maar subsidiair gaat het erom dat het probleem opgelost wordt.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik stel twee vragen over de motie. In de eerste plaats vraag ik of de heer Vos kan aangeven wat hij verstaat onder "strikte voorwaarden". Is die term gericht op het feit of op de dader? Moeten die strikte voorwaarden uniform zijn in het hele land?

In de tweede plaats stelt de heer Vos mandatering voor aan "bij het parket werkzame ambtenaren". Als ik het zo lees, denk ik dat het veel breder is dan alleen de parketsecretaris. Het zou iedere ambtenaar kunnen zijn die werkzaam is bij parket. Heeft de heer Vos dat bedoeld?

De heer Vos (VVD):

De eerste vraag gaat over de strikte voorwaarden. De minister heeft daar ook over gesproken. Zij heeft gezegd: als er gemandateerd wordt, moet de parketsecretaris geen ruimte hebben om zelf een afweging te maken. Het moet echt om standaardzaken gaan. Het moet gaan om zaken waarvoor de instructie "altijd een dagvaarding" bestaat, zoals de zaken in het kader van artikel 26 BVW.

Dan de ambtenaar waaraan gemandateerd kan worden. De tekst die ik daarvoor gebruikt heb, heb ik gericht op de parketsecretaris. De tekst sluit aan bij de tekst die in het ontwerp van artikel 26 RO gebruikt wordt. In dat ontwerp is sprake van "een ambtenaar bij het parket werkzaam". Mijn intentie is echter gericht op de parketsecretaris.

De heer Bremmer (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording. Wij hebben er met instemming kennis van genomen. Dat geldt ook voor haar opmerking dat de rechtbanken voldoende capaciteit moeten hebben en dat zij voldoende en efficiënt georganiseerd moeten zijn om aan de capaciteitsproblematiek tegemoet te kunnen komen. Dat is in dit verband niet onbelangrijk.

Ik meen dat ik nog een reactie van de minister tegoed heb op het punt van de alternatieve afdoeningsmodaliteiten. In hoeverre kunnen die nog aan de orde komen? Het antwoord kan mij ontgaan zijn en daarom heb ik graag nog een reactie op mijn vraag.

Wij zullen de amendementen van onze collegae Van Oven en Rabbae nog aan de orde stellen in de fractie. Ik maak dus een voorbehoud wat het oordeel van mijn fractie betreft. Ik vind echter dat de minister sterke argumenten genoemd heeft als contra-argumenten.

De motie van collega Vos zullen wij ook nog in de fractie aan de orde stellen. Ook op dit punt ben ik van mening dat de minister stevige argumenten gegeven heeft voor onze positiebepaling.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ook ik dank de minister voor haar reactie. Ik noem nog twee punten.

Mijn fractie steunt het fictieve amendement van collega Dittrich terzake van artikel 374. Ik vind dat dit een belangrijk punt is. De heer Dittrich heeft het niet opgenomen in een amendement, maar ik hoop dat de minister zo goed wil zijn om het belang ervan in te zien. Zelfs als het in de praktijk al gebeurt, is het toch goed als het door de wet gedekt wordt.

Het tweede punt betreft mijn amendement over artikel 370a, lid 2, onder d. De minister heeft een aantal goede argumenten naar voren gebracht, zich beroepend ook op wat de wet terzake zegt. Het komt mij voor dat het zo zal zijn, dat de rechter waarschijnlijk in de meeste gevallen akkoord zal gaan met het verzoek tot uitstel van de kant van de verdachte, als hij de aanvulling vertaald zou willen hebben. Misschien mag ik persoonlijk in de richting van de minister dit zeggen: ik heb deze minister altijd gewaardeerd voor haar gevoel voor rechtsstatelijkheid en waarborgen, als het gaat om de positie van de verdachte, en voor evenwicht, als het gaat om rechtsprocessen. Bij dit punt heb ik zo de indruk dat de snelheid als het ware een beetje ten koste gaat van het in staat stellen van de verdachte om op een gegeven moment zijn eigen verdediging voluit te kunnen voeren. Het lijkt mij een goede zaak om dit ook bij het snelrecht te bewaren. Misschien vergis ik mij, maar ik doe toch een beroep op haar om te kijken in hoeverre dat element van de vertaling alsnog meegenomen zou kunnen worden.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik zou op dit punt graag een vraag stellen aan collega Rabbae. Vindt hij niet dat de verdachte die zo'n dagvaarding krijgt en denkt: "ik begrijp het niet helemaal", ook zelf de verplichting heeft om een vertaling te gaan zoeken, voordat hij op de zitting komt? Immers, op de zitting is sowieso een tolk aanwezig.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Collega Dittrich weet nog beter dan ik hoe ingewikkeld de juridische taal is. Dit geldt al voor autochtonen die de Nederlandse taal van het begin af aan hebben meegemaakt, laat staan voor vreemdelingen die eigenlijk de simpele taal van de bakker, de groenteboer en de melkboer niet eens kunnen hanteren, laat staan de juridische taal. Het komt mij voor dat in het kader van een zorgvuldige benadering van de positie van de verdachte de mogelijkheid tot het in zich opnemen van de aanvulling een goede waarborg is voor een goede gang van zaken.

De heer Dittrich (D66):

Die aanvulling wordt aangekondigd op de eerste dagvaarding.

Laat ik het anders vragen. Er zijn zoveel mensen in Nederland met een buitenlands klinkende achternaam die goed Nederlands spreken. Moet nu standaard steeds zo'n aanvulling vertaald naar iemand toegestuurd worden? Of zegt u dat er dan toch een selectie moet plaatsvinden om te kijken wie wel of wie niet zo'n stuk kan begrijpen? En als u dat vindt, moet dan de politie dat gaan doen?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil geen generaliserende aanpak; dat is absoluut overbodig en allerminst nodig. Als het een geval betreft van iemand die de taal vloeiend kan spreken, dan is er geen enkel probleem. Dan zal hij of zij ook niet aankomen met een verzoek tot uitstel. Maar ik denk niet dat het juist is om iemand die met de beste wil niemand in zijn directe omgeving kan vinden om zo'n aanvulling voor hem te vertalen, als het ware zodanig in een moeilijke positie te brengen dat hij niet kan toewerken naar een goede verdediging van zijn zaak.

De heer Dittrich (D66):

Nee, maar dat is wat de rechter op de zitting beoordeelt. Die zou dan onder omstandigheden tot een uitstel kunnen besluiten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Oké, maar dat is, denk ik, niet wat de minister wil. De minister wil graag dat dit soort zaken zo efficiënt mogelijk, vlot en strak lopen. Dat onderschrijf ik ook en dan denk ik: doe het dan zodanig dat die vlotheid en die strakke aanpak ook overeind blijven.

De heer Dittrich (D66):

Maar daarmee geeft u geen antwoord op de vraag wie dan moet beoordelen wanneer en in welke situatie een dagvaarding vertaald moet worden. Tenzij u zegt dat het standaard moet gebeuren bij mensen die een buitenlands klinkende achternaam hebben, maar dat hoor ik u ook niet zeggen en dat lijkt mij ook een heel slecht voorstel. Hoe moet het dan geregeld worden?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Kijk van twee dingen één. Of wij laten de zaak aan de rechter over, maar over het algemeen ben ik er niet voor om zaken die wij hier kunnen regelen, aan de rechter over te laten. Of wij zien het van tevoren in en treffen ook een voorziening daarvoor. Mijn pleidooi was het om tien dagen voor zo'n constructie te kiezen, zodat betrokkene toch op een gegeven moment in staat gesteld is om iemand te vinden die de aanvulling voor hem kan vertalen. Ook dat is natuurlijk geen garantie. Maar goed, de rechter kan dan alsnog besluiten tot uitstel.

De heer Van Oven (PvdA):

Gaat het niet veeleer om een gedragslijn dan om een regeling die in de wet moet worden vastgelegd; een gedragslijn die inhoudt dat de eerst verhorende ambtenaar die geconfronteerd wordt met de taalbeheersing van de verdachte, een indicatie geeft van die taalbeheersing? Het parket kan dan beslissen over de noodzaak om een vertaling van die aanvulling toe te voegen aan die verkorte dagvaarding.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat zou bijvoorbeeld kunnen. Ik wacht de reactie van de minister af.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! De heer Dittrich heeft geen amendement ingediend. Het is mij daarom niet helemaal duidelijk welke status zijn voorstel heeft.

De heer Dittrich (D66):

Het gaat om de wetsgeschiedenis.

Minister Sorgdrager:

De heer Dittrich spreekt over een redelijk hypothetisch geval. Een politierechter die recht doet op stukken ten bezware van de verdachte die aanwezig is, en daar niet over praat, vind ik een politierechter die misschien niet helemaal goed functioneert. Ik geloof niet dat wij dit in Nederland kennen. Ik vind het echt een hypothetisch geval. Ik denk ook dat de heer Dittrich dat amendement niet hoeft in te dienen.

Als ik hier nu zeg ervan uit te gaan dat op de zitting de stukken die er zijn en die belangrijk zijn voor de beoordeling van de zaak, met de verdachte worden behandeld, hoop ik dat de politierechter deze Handelingen leest en een en ander betrekt bij de manier waarop hij op de zitting recht doet.

De heer Van Oven sprak nog even over de mogelijkheden van versnelling: het aantekenen van het hoger beroep meteen door het OM en aanzeggen op de zitting. Dat kan ik natuurlijk niet alleen met de PG's bespreken, dat moet ook doorgevoerd worden in de administratieve organisatie van rechtbanken. Vandaar dat het nogal ingewikkeld is. Wij houden het echter wel in het hoofd, want het zou de efficiency nog meer kunnen bevorderen.

De heer Van Oven wijst erop dat, als inderdaad te zware zaken bij de politierechter worden aangebracht vanwege capaciteitsproblemen, er een zekere mate van rechtsongelijkheid kan ontstaan. Daarin heeft hij gelijk. Ik vind het ook niet goed dat het gebeurt. Ik wil het probleem niet oplossen door de termijn van zes maanden te verhogen, maar door ervoor te zorgen dat de rechtbanken in staat zijn die zaken gewoon af te doen. Zoals u weet, zijn wij bezig met het treffen van een aantal maatregelen bij de rechterlijke macht. Er is dit jaar flink wat geld naar de rechterlijke macht gegaan voor automatisering, teneinde de zaken efficiënter te laten verlopen. Het management moet de zaken goed leiden, zowel op het parket als op de rechtbanken. Wanneer blijkt dat er, bovenop de personeelsuitbreiding die nu plaatsvindt, nog meer mensen nodig zijn, komen wij wel weer terug. Ik ga de termijn van de politierechter echter niet aanpassen omdat er eventueel tijdelijk een aantal dingen niet goed gelopen is. Dat vind ik een onjuiste benaderingswijze.

De heer Van Oven (PvdA):

In die redenering blijft het probleem in Rotterdam bestaan totdat het plan van aanpak volledig effectief is geworden. Wanneer denkt de minister dat het zover zal zijn?

Minister Sorgdrager:

In Rotterdam is zeer kort geleden een aantal vacatures vervuld. De president van de rechtbank heeft besloten meer capaciteit beschikbaar te stellen aan de strafrechtssector. Men heeft mij verzekerd wat dat betreft de zaken aan te kunnen.

Verder gaan wij wat dieper in de organisatie. U weet waarschijnlijk van het Prisma-onderzoek wat daar heeft plaatsgevonden. Daaruit blijkt dat er toch nog het een en ander rammelt. Dat zal ook wel te maken hebben met de overgang naar een andere huisvesting. De zaken moeten weer op orde komen. Dat is echter een punt van wat langere adem. De administratieve procedures moeten op orde komen. Daarvoor wordt een heel strak plan van aanpak voorbereid. De eerste maatregelen zijn genomen. De maatregelen die dieper in de organisatie gaan, komen later.

Voorzitter! Ik heb in eerste termijn niet gezegd dat de discussie over de termijn van zes maanden beperkt is gebleven tot de Kamer en mijzelf. Ik heb daarover geen advies gevraagd aan de rechterlijke macht, aan het OM of aan de Orde van advocaten. Dus vind ik het ook een beetje ongeoorloofd om zo'n principieel amendement nu aan te nemen. Daarom ontraad ik dat zeer.

Voorzitter! Dan kom ik toe aan de opmerkingen van de heer Vos over de parketsecretaris. Hij heeft nog eens gesproken over het arrest van het hof in Den Bosch. Dat arrest is uitvoerig gemotiveerd. Ten overvloede heeft de heer Vos een overweging voorgelezen. Als je het hele arrest leest, blijft toch nog wel wat over voor de mogelijkheid van mandatering, mits aan strikte regelingen gebonden. Ik wil in dit verband ook wijzen op het arrest van het hof in Amsterdam. Daarbij ging het om een soortgelijke zaak. Het hof van Amsterdam zegt in zijn arrest, dat uit de omstandigheid dat de officier van justitie geen actie heeft ondernomen om de dagvaarding in te trekken, wordt afgeleid dat hij de verantwoordelijkheid voor de dagvaarding heeft aanvaard. De vraag is wat de Hoge Raad hier uiteindelijk van zal vinden. Er is cassatie ingesteld en er is ook aan de Hoge Raad gevraagd om de zaak met voorrang te behandelen. Nogmaals, als blijkt dat dit niet voldoende is en er iets niet goed gaat, zal ik nagaan welke noodmaatregelen genomen kunnen worden.

De heer Vos (VVD):

U wilt nu dus wachten op het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad. Dat oordeel kan slecht uitpakken. Intussen zijn er in de praktijk problemen met de werkwijze van het aanhouden en uitreiken en mogelijk met de wijze van dagvaarden waarover we nu hebben gesproken. Het is toch niet bijzonder als ik u vraag te informeren of er in de praktijk werkelijk problemen zijn en vervolgens aan de Kamer mee te delen welke oplossingen u voor gaat stellen.

Minister Sorgdrager:

Ik wil natuurlijk wel laten weten hoe wij in de tussentijd met deze zaken omgaan. Echter, met iets in de tijd naar voren te halen, lossen we het probleem in de praktijk niet op.

De heer Vos (VVD):

Maar de Kamer wil dat de huidige werkwijze doorgang vindt en die meer wordt toegepast. Een geluid dat dit tegenspreekt, heb ik niet gehoord. Voor het meer toepassen van de huidige werkwijze heb je de parketsecretaris nodig. Ik heb niet in heel Nederland geïnformeerd, maar in ieder geval wel signalen ontvangen waaruit blijkt dat men vreest dat op de bedoelde manier werken met de parketsecretaris nu niet meer kan en dat men dat eigenlijk ook niet meer doet. Daarom vraag ik u: informeer in de praktijk welke problemen men ondervindt en deel vervolgens de Kamer mee voor welke oplossingen u zult kiezen. Op die manier tonen wij de samenleving en politie en justitie dat wij het probleem hebben gesignaleerd en dat wij er iets aan doen, ongeacht de uitspraak van de Hoge Raad.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Als de Kamer wil dat ik de problemen inventariseer en die inventarisatie aan de Kamer voorleg, wil ik dat wel doen, maar dit heeft dan toch niets met de motie te maken.

De heer Vos (VVD):

Ik vraag u in eerste instantie om iets aan het probleem doen.

Minister Sorgdrager:

Natuurlijk doe ik er iets aan.

De heer Vos (VVD):

En ik noem als subsidiaire mogelijkheid te informeren of problemen ondervonden worden en om, als dat het geval is, daaraan iets te doen. Daarover kunt u dan de Kamer informeren. Als u dat toezegt, hebben wij een deal.

Minister Sorgdrager:

Wat ik zeg, is toch logisch. Als het hof in Den Bosch een arrest wijst, ontstaat in het ressort Den Bosch een probleem. Dat probleem ontstaat niet in Amsterdam en ook niet elders. Het ontstaat dan slechts in Den Bosch en omstreken. Daar zal het openbaar ministerie zich met zijn optreden aanpassen aan de uitspraken van het hof. Als u wilt weten wat precies in het ressort Den Bosch wordt gedaan om ervoor te zorgen dat de verschillende zaken toch doorgang kunnen vinden, wil ik daarover een brief schrijven. Wat wilt u dat ik verder dan nog doe? Ik begrijp eigenlijk niet wat u van mij wilt.

De heer Vos (VVD):

Wat daar gebeurt, is zodanig algemeen gebruik of standaardpraktijk, dat het risico groot is dat wat in Den Bosch gebeurt, ook bij andere hoven zal gebeuren.

Minister Sorgdrager:

Maar dus niet in Amsterdam. Daar is namelijk een arrest gewezen. Wat is toch uw punt? Ik vind dat echt moeilijk te bepalen. Misschien wilt u dat ik de Kamer een inventarisatie overleg waaruit blijkt wat de praktijk is en welke mandateringsregelingen er zijn. Die inventarisatie kunt u krijgen.

De heer Vos (VVD):

En de vraag daarbij is: wat kunnen wij doen om de huidige praktijk te handhaven. Stel dat de Hoge Raad over een halfjaar of over driekwart jaar een oordeel geeft en zegt: het kan niet.

Minister Sorgdrager:

Dan gaat het dus niet door.

De heer Vos (VVD):

Maar dan is een jaar verloren gegaan.

Minister Sorgdrager:

Maar als de Hoge Raad zegt dat het niet kan, dan kan het ook niet en wordt de officier van justitie voor elke zaak gebeld. Dat is dan de bedoeling. Maar dat probleem los ik toch niet op met het artikel 126 met voorrang uit het wetsvoorstel te halen. Daarvoor zou weer een voorstel in het kabinet, de Raad van State en in de Kamer behandeld moeten worden. Wat wilt u nu eigenlijk?

De heer Vos (VVD):

Ik wil heel duidelijk, dat de huidige praktijk, waarbij de AU-werkwijze wordt gehanteerd, doorgang kan blijven vinden, dat niet voor iedere zaak wordt gebeld en dat de mandateringsregeling die bijvoorbeeld in Den Bosch, maar ook elders in het land wordt gebruikt, gewoon gehanteerd kan worden.

De heer Bremmer (CDA):

Waarom wacht u dan de uitspraak van de Hoge Raad niet af?

De heer Van Oven (PvdA):

Ik begrijp dat de heer Vos ongerust is en dat hij zegt dat misschien pas over zeven maanden zal blijken dat de Hoge Raad het hof in Den Bosch gelijk geeft. Dan zouden wij misschien moeten concluderen dat een serie strafzaken als het ware alsnog over de kop gaat vanwege het feit dat niet de goede methode is gevolgd. De minister heeft in eerste termijn, terecht, gezegd dat zij dan heel snel aan de gang zal gaan. De vraag is echter of zij daar niet zelfs, bij wijze van eventualiteit, op vooruit zou moeten lopen door al een wetsvoorstel op te stellen. Ik geef toe dat dat niet zou kunnen worden ingediend voordat de Hoge Raad een beslissing heeft genomen. Het zou dan dus alleen maar gaan om de voorbereiding van een dergelijk wetsvoorstel. Het heeft dan natuurlijk wel grote actualiteit als een dergelijke uitspraak zou volgen.

Minister Sorgdrager:

Natuurlijk wordt erop gereageerd en zorgt het OM ervoor dat er geen zaken zijn die opeens onterecht tot een veroordeling gaan leiden. De Hoge Raad heeft gezegd dat men het snel zal doen. Ik verwacht eerlijk gezegd niet dat ineens de hele praktijk wordt afgekeurd, maar dan nog. Ik wil, als de heer Vos dat graag wil, best laten weten hoe het openbaar ministerie hierop heeft gereageerd. Meer kan ik toch niet doen?

De heer Vos (VVD):

Dat vind ik al een belangrijk gegeven.

Minister Sorgdrager:

Ik heb al drie keer gezegd dat ik dat zou doen.

De heer Vos (VVD):

Hoe reageert het OM en wat moet eraan gedaan worden als het niet werkt en als men het als een stagnatie ervaart?

Minister Sorgdrager:

De enige mogelijkheid is dan dat het openbaar ministerie wordt gebeld en dat de officier van justitie beschikbaar is voor iedere zaak. Dat is de manier waarop het kan worden opgelost.

De voorzitter:

De toezegging van de minister lijkt mij op dit moment voldoende. Ik verzoek haar, haar betoog voort te zetten.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ook de heer Bremmer is ingegaan op capaciteit en organisatie van de rechtbanken. Daarover zijn wij het wel eens.

Hij heeft nog geen antwoord gehad op zijn vraag over de alternatieve straffen. Op dat punt bestaat geen verschil met de gewone dagvaardingen. Bij een politierechter, maar ook bij meervoudigekamerzaken kan het zijn dat een verdachte ter zitting zegt dat hij graag een alternatieve straf wil in plaats van een gevangenisstraf. Dan wordt die straf opgelegd en daarna gaat iemand naar de reclassering en wordt er een project gezocht. Dat maakt voor het snelrecht dus niet zoveel uit.

De heer Rabbae heeft gesproken over een termijn van tien dagen. In de wet staat niet dat een dagvaarding in vertaling naar een verdachte toe moet. Dat gebeurt ook niet, niet bij een gewone dagvaarding en ook niet bij een aanvulling. Iemand die een aanvulling krijgt volgens de nieuwe regeling, zit op zich al in een gunstiger positie als het gaat om de kennisneming van de inhoud van de tenlastelegging, dan iemand die die oproeping niet heeft gehad en dus gewoon binnen een korte termijn een dagvaarding krijgt voor de zitting voor de politierechter. Ik vind het dan ook onlogisch om in dit geval een langere termijn te kiezen dan voor de gewone dagvaardingstermijn voor de politierechter. Het probleem van het vertalen speelt bovendien altijd wanneer iemand naar een rechter moet en de dagvaardingstermijn kort is.

Ik heb in eerste termijn al gezegd dat in de praktijk in het algemeen de dagvaardingstermijn langer zal zijn, omdat de zittingsdata over een langere periode worden gepland. Die korte termijn heeft men echter nodig voor specifieke zaken en uitzonderingssituaties. Ik heb al uitgelegd dat in de praktijk is gebleken dat het toch lastig is om die termijn weer uit te rekken tot tien dagen. Daarom is ook voor de gewone dagvaardingstermijn voor de politierechter gekozen voor die drie dagen.

Wanneer iemand bij de politie is en geen Nederlands spreekt, zal hij worden gehoord door middel van een tolk. Op dat moment weet die verdachte natuurlijk heel goed waar het over gaat. Hij krijgt in het nieuwe voorstel een dagvaarding mee waarop staat wanneer hij moet komen en wat zijn rechten zijn. Hij kan daarmee al naar de rechtshulp en naar een tolk toe gaan. De aanvulling op de tenlastelegging krijgt hij op een wat kortere termijn en misschien is die termijn te kort. In het theoretische geval dat er een vreemdeling komt op een terechtzitting die absoluut niet begrijpt waar het over gaat, omdat hij het stuk niet vertaald heeft kunnen krijgen voor die tijd, zal de politierechter er verstandig aan doen om de zaak aan te houden. Dat is een geval dat zich misschien ooit een keer voor zal doen. Wij moeten echter niet naar aanleiding van dat geval gaan zeggen dat die termijn voor deze zaken van drie naar tien dagen moet. Ik vind het ook onlogisch. Als de heer Rabbae nu had voorgesteld om dat in het algemeen voor politierechterzittingen te doen, hadden wij de discussie die wij al eerder hebben gevoerd, overgedaan. Ik vind dit ook onlogisch, omdat deze persoon toch altijd al in een gunstiger situatie zit qua kennis van de inhoud en de terechtzitting, dan iemand die zonder dat hij eerder een oproeping heeft gehad, wordt gedagvaard voor de politierechter.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.25 uur tot 19.55 uur geschorst.

Naar boven