Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Bepalingen met betrekking tot de militaire dienstplicht alsmede wijziging van enige wetten en overgangsrecht (Kaderwet dienstplicht) (24245).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! In 1898 waren België en Nederland na een discussie van elf jaar de laatste landen in Europa die de mogelijkheid van plaatsvervanging in het dienstplichtsysteem afschaften. Bijna een eeuw later, in 1993, namen de Belgische en de Nederlandse regering zonder uitgebreide discussie het besluit de dienstplicht c.q. de opkomstplicht af te schaffen. In tegenstelling tot de Belgische regering was de Nederlandse regering wel zo verstandig een ruime overgangsperiode in te lassen. Zo kon de krijgsmacht haar taken blijven uitvoeren en zich geleidelijk aan de nieuwe situatie aanpassen. Ook uit sociaal oogpunt was dit een verstandig besluit.

Met de aanvaarding van de Kaderwet dienstplicht wordt er afscheid genomen van een dienstplichtsysteem waarover meer dan 60 jaar politieke strijd was gevoerd, totdat het systeem in de vorm van de algemene dienstplicht die wij thans nog kennen, op 4 februari 1922 werd ingevoerd.

Het is niet zozeer daarom dat de VVD-fractie wat gemengde gevoelens heeft bij dit wetsvoorstel. Dat de opkomstplicht wordt opgeschort, is een logisch uitvloeisel van de keuze die in 1993 is gemaakt. Maar toch een beetje gemengde gevoelens, omdat dit wetsvoorstel met een aantal onzekerheden is omgeven. Belangrijke vragen zijn door de regering tot nu toe niet volledig beantwoord. In dit debat zal wat de VVD-fractie betreft meer duidelijkheid daarover moeten komen.

Nu weten wij ook wel dat niemand in de toekomst kan kijken, maar wij kunnen wel lessen trekken uit het verleden. Mijn fractie hecht eraan dat er uitgangspunten en criteria worden geformuleerd die de basis kunnen vormen voor het besluitvormingsproces om een bepaalde reactiveringsmaatregel in gang te zetten. Dit om er zeker van te zijn dat op het moment dat opschorting van de opkomstplicht wordt beëindigd, er ook op korte termijn een additioneel systeem ontstaat dat niet alleen goed functioneert, maar dat bovenal geloofwaardig is. De voorbeelden die daarvan in de memorie van toelichting worden gegeven op pagina 12, spreken mij niet aan.

Als reden voor reactivering wordt onder andere genoemd het ontstaan van een grootschalig conflict, dat een directe bedreiging vormt voor Nederland of het NAVO-verdragsgebied. Als dit aan de orde is, zo vraag ik mij af, zijn wij dan al niet veel te laat? Ik sprak zojuist over de lessen die getrokken kunnen worden uit het verleden. Ik denk aan de maatregelen die de Nederlandse regering nam in 1938. Hitler was toen al enige tijd aan de macht, Duitsland was al uit de Volkenbond getreden en had het Rijnland al bezet. Pas toen besloot Nederland tot een verdubbeling van de diensttijd van vijfenhalve maand naar elf maanden; een diensttijd die volstrekt ontoereikend was om dienstplichtigen goed op te kunnen leiden.

Een ander voorbeeld dat wordt genoemd in het kader van reactivering is afschrikking. Afschrikking tegen wie? Welk land zou onder de indruk moeten raken als wij de opkomstplicht weer invoeren? Activering van de opkomstplicht zal zonder meer een zelfstandige beslissing van de Nederlandse regering moeten zijn. Zo'n beslissing zou wellicht in een geïsoleerde positie moeten worden genomen. Immers, binnen het NAVO-bondgenootschap is de situatie van de samenstelling van de strijdkrachten niet identiek. Steeds meer landen gaan over op beroepsstrijdkrachten en zien alleen nog een rol weggelegd voor dienstplichtigen in het kader van de territoriale verdediging.

Ook kan de regering niet van de NAVO verwachten dat zij twee tot drie jaar van tevoren al tot dergelijke stringente maatregelen zal adviseren. De vraag die dan voor de hand ligt, is of de regering van mening is dat zij wel in staat is om een dergelijke beoordeling van de toestand te maken. Kan zij vooraf inschatten dat op een termijn van twee tot drie jaar een situatie ontstaat waarin men gezien de veiligheidssituatie dienstplichtigen nodig heeft? Met de beantwoording van deze vraag valt of staat de geloofwaardigheid van deze wet. Acht de regering zich in staat om aan backward planning te doen, zonder dat men een vast referentiepunt heeft? Men zal toch een aantal militaire en politieke toetsingscriteria moeten ontwikkelen op basis waarvan men een dergelijke beslissing zou kunnen nemen. Mijn vraag is dan ook of de regering deze in dit debat wil geven.

De Kaderwet dienstplicht treft regelingen voor twee soorten dienstplichtigen: dienstplichtigen die tot 1 januari 1997 hebben gediend en een eerste oefening achter de rug hebben – in dienstplichttermen zou men zeggen: de oude hap – en ingeschrevenen, laten wij zeggen: aspirant-dienstplichtigen van na 1 januari 1997, die vanwege de opschorting niet verder zijn gekomen dan de kaartenbak van de gemeentelijke administratie. Deze categorie heeft zelfs geen keuring of selectie ondergaan. Ik vind het van belang om het bestaan van deze twee categorieën nog eens te benadrukken, opdat wij goed beseffen waar wij het over hebben. De dienstplichtige van vóór 1997 kan alleen maar in buitengewone omstandigheden – laten wij zeggen: ten tijde van mobilisatie – worden opgeroepen. De dienstplichtige die nog nooit in militaire dienst is geweest, kan in gewone omstandigheden worden opgeroepen, mits de opkomstplicht weer wordt ingevoerd. Laat ik de laatste categorie, de dienstplichtigen uit de kaartenbakken, onder de loep nemen. Deze kaderwet gaat ervan uit dat als de opkomstplicht weer wordt geactiveerd, de dienstplichtige wordt opgeroepen, gekeurd, eventueel herkeurd en vervolgens opgeleid en geoefend. We hebben het dan over een moment waarop de internationale veiligheidssituatie daartoe aanleiding geeft. In de nota die naar aanleiding van het verslag is geschreven, staat letterlijk dat "er dan iets aan de hand moet zijn". Ik heb daarnet aangegeven dat het voor mijn fractie nog niet duidelijk is welke parameters de regering hiervoor gebruikt. Maar stel dat er sprake is van een gespannen en zorgelijke internationale veiligheidssituatie. Is men dan, op dat moment, al niet te laat? Het hele traject van keuring tot het moment dat men over een geoefende eenheid beschikt, neemt minstens twee jaar in beslag. Ik ga er dan van uit dat de organisatorische voorbereidingen al zijn afgerond. Met andere woorden, er bestaat dan weer een keuringsorganisatie en er is voldoende uitrusting, materieel en infrastructuur om de dienstplichtigen op te leiden. Dat betekent dat het daadwerkelijke beslissingsmoment naar mijn inschatting tussen de twee en vier jaar ligt. De regering zou dan ook een poging moeten doen om dit traject qua activiteiten en de daarvoor benodigde tijd in kaart te brengen. De personele en materiële voorzieningen die nodig zijn vóór activering van de opkomstplicht, zijn tot nu toe niet geïnventariseerd noch wordt er in de lange-termijnplanning rekening mee gehouden. In de memorie van toelichting staat dat dit proces wat de materieelaanschaffingen betreft eerder jaren dan maanden zal duren. Die maatregelen zullen dus vooraf moeten gaan aan de uiteindelijke activering. Maar die activering is een politieke beslissing. Als de militaire commandanten daarop moeten wachten, is men altijd te laat.

Voorzitter! De regering wil de keuringen van dienstplichtigen niet handhaven. Het zijn onnodige kosten en het is een overbodige belasting voor de dienstplichtige, zo wordt gesteld. Toch plaats ik een paar kanttekeningen bij die opvatting. De belasting voor de aspirant-dienstplichtige kan worden beperkt door de keuring bijvoorbeeld door een civiele keuringsarts te laten uitvoeren in de woonplaats van betrokkene. Alleen voor de uitslag zou hij zich dan tot Defensie moeten wenden. Is dat te veel gevraagd?

Door de handhaving van de keuring worden drie doelstellingen bereikt. Allereerst krijgt men inzicht in de werkelijk geschikten. Ten tweede wordt tijdens de keuring het eerste contact gelegd tussen de dienstplichtige en de krijgsmacht, hetgeen ook een positieve invloed kan hebben op de werving. Ten derde wordt een goede bijdrage geleverd aan de volksgezondheid. Veelal is de dienstplichtkeuring het eerste moment dat jongelui uitgebreid medisch worden onderzocht. Wat dat betreft spreekt het Franse voorbeeld mij meer aan. Frankrijk heft in 1997 de dienstplicht op, maar handhaaft wel de keuring.

Per saldo – dat begrijp ik natuurlijk ook – blijft het een afweging van kosten en baten. Kan de staatssecretaris een indicatie geven van de jaarlijkse kosten als de dienstplichtkeuring in de door mij zoëven genoemde vorm gehandhaafd wordt?

Voorzitter! Overigens is het interessant om in de memorie van toelichting te lezen dat onder "een groot conflict" ook wordt verstaan een buitengewone crisis elders die naar het oordeel van de regering de krachten van de vrijwilligerskrijgmacht te boven gaat. Dat betekent dat, wanneer zo'n situatie zich voordoet, dienstplichtigen ook buiten het NAVO-verdragsgebied kunnen worden ingezet. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt dit nader toegelicht. Er wordt gesteld dat in beginsel dienstplichtigen ook in buitengewone omstandigheden kunnen worden ingezet voor deelname aan vredesoperaties. De Golfcrisis in 1990 heeft echter aangetoond dat een dergelijke crisis zich niet in de loop der jaren, maar eerder in de loop van weken manifesteert. En hoe moet ik deze uitspraak van de regering zien in het licht van de benodigde reactiveringstijd van enkele jaren? Ontstaat hier niet een kloof tussen ambitie en werkelijkheid?

Collega Hillen heeft op dat punt een amendement ingediend, dat het mogelijk moet maken om dienstplichtigen niet alleen in buitengewone, maar ook in gewone omstandigheden in te zetten voor vredesoperaties. Nu staat in de nota naar aanleiding van het verslag dat vredesoperaties in gewone omstandigheden door de parate krijgsmacht, zo nodig aangevuld met reservisten, wordt uitgevoerd. Dat is ook de reden dat wij onder meer overgeschakeld zijn op een vrijwilligerskrijgmacht. Het amendement lijkt in die zin dan ook overbodig, ware het niet dat de vraag zich wel kan voordoen als de opkomstplicht zou worden geactiveerd, louter vanwege ontoereikende vulling. Daardoor zou de taakuitvoering gevaar lopen. In dat verband dient de vraag te worden gesteld of de regering de reactivering uitsluitend ziet als een gevolg van een zich verslechterende veiligheidssituatie of dat zij zich kan voorstellen dat de werving van de krijgsmacht jaren achtereen niet datgene oplevert wat men graag zou willen, en dat er dus louter om redenen van personele vulling besloten wordt om de dienstplicht te reactiveren.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Ik wil dit even aanvullen. Het gaat ons bij dat amendement niet alleen om vredesoperaties, maar überhaupt om de inzet van Nederlandse militairen buiten Nederland. Als je de tekst van de wet volgt, zou je de dienstplichtigen op een gegeven moment wel kunnen oproepen om weer geoefend te worden, maar voor inzet zouden buitengewone omstandigheden nodig zijn. Wij kunnen ons voorstellen dat er ook onder gewone omstandigheden buiten Nederland dingen gebeuren die bijvoorbeeld het verdragsgebied raken, waar je Nederlandse militairen heen wilt kunnen sturen. Het amendement beslaat dus een breder terrein dan alleen vredesoperaties. Dat staat trouwens ook in de toelichting.

De heer Van den Doel (VVD):

Ja, maar u zult het met mij eens zijn dat wij nu juist op een vrijwilligerskrijgsmacht overgeschakeld zijn, omdat wij buiten het NAVO-verdragsgebied professioneel met vrijwilligers willen kunnen optreden. Uw amendement negeert in feite die beslissing om in principe terug te vallen op vrijwilligers.

De heer Hillen (CDA):

Neen, het geeft juist de mogelijkheid om als het echt nodig is – daarbij kan de vulling een argument zijn – het ook te kunnen doen. Overigens leggen wij met het amendement ook vast dat een dienstplichtige alleen met zijn eigen toestemming voor zo'n actie ingezet kan worden. Het gaat ons erom dat op het moment dat er iets nodig is binnen of buiten Nederland bijvoorbeeld in het kader van de NAVO of vredesoperaties, weer een beroep gedaan kan worden op dienstplichtigen. Op het ogenblik gaan wij uit van een beperkte inzet, maar wij kunnen niet weten wat voor grote branden er op termijn elders in de wereld ontstaan waar misschien nog veel meer inzet voor nodig is. Ook op die manier kun je tegen vullingsproblemen aanlopen.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Voor alle duidelijkheid: mijn fractie vindt dat wij onder gewone omstandigheden voor de inzet bij vredesoperaties primair moeten terugvallen op de vrijwilligerskrijgsmacht. Ik heb gesteld dat het amendement van de heer Hillen voor ons alleen maar interessant wordt op het moment dat de regering zegt dat zij, ook als zij vullingsproblemen krijgt, wil kunnen terugvallen op dienstplichtigen voor de inzet bij vredesoperaties buiten het NAVO-verdragsgebied.

Voorzitter! De behoefte aan dienstplichtigen oude stijl voor de oorlogsorganisatie blijft tot het jaar 2010 bestaan. In de memorie van toelichting staat daarover het volgende vermeld: "Dienstplichtigen worden opgenomen in het mobilisabel bestand. Omdat kennis en vaardigheden bij mobilisabel personeel kunnen wegzakken en omdat de werking van het mobilisatiesysteem alleen in vredestijd kan worden beproefd, is gehandhaafd dat de krijgsmacht herhalingsoefeningen kan houden voor het niet-parate deel van haar organisatie." Helaas wordt deze passage van de wet niet hardgemaakt. Eerst als de opkomstplicht wordt gereactiveerd – dat is toch een heel zware beslissing – wordt dit pas mogelijk. Zonder reactivering is het niet mogelijk om de dienstplichtigen oude stijl de komende vijftien jaar verplicht, indien daar behoefte aan zou bestaan, op te roepen voor herhalingsoefeningen. Ik onderstreep nogmaals de woorden "indien daar behoefte aan zou bestaan uit veiligheidspolitieke overwegingen". Hierdoor wordt het mobilisabel bestand van de krijgsmacht, zoals het nu in de wet wordt voorgesteld, gereduceerd tot een nietszeggende kaartenbak.

De VVD-fractie is er voorstander van om meer flexibiliteit in de wet in te bouwen. Dit zou kunnen door de mogelijkheid van herhalingsoefeningen open te houden, zonder dat wij hiervoor eerst de opkomstplicht weer moeten invoeren of de mobilisatie moeten afkondigen. Door een mogelijkheid in te bouwen voor het houden van herhalingsoefeningen, kan de krijgsmacht ook haar organisatie voor crisis- en oorlogsomstandigheden blijven oefenen, indien de noodzaak daartoe aanwezig zou zijn. Voor alle duidelijkheid: ik pleit dus niet voor het zonder meer houden van herhalingsoefeningen en het oproepen van dienstplichtigen hiervoor. Ik koppel dit aan een zich verslechterende veiligheidssituatie. Wanneer die mogelijkheid wordt ingebouwd, wordt voorkomen dat het niet-parate deel van de krijgsmacht een papieren organisatie wordt, waardoor de inzetbaarheid van onze mobilisabele component niets meer voorstelt. Verwerking van het amendement dat ik reeds ingediend heb en dat medeondertekend is door de collega's van D66 en de PvdA, komt de geloofwaardigheid van de mobilisabele component ten goede.

De procedure van de beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht, dus het weer invoeren van de actieve dienstplicht, is vastgelegd in artikel 38. Dit koninklijk besluit wordt aan beide Kamers overgelegd. Volgens artikel 38 kan door 15 leden van de Eerste Kamer of 30 leden van de Tweede Kamer ook worden gevraagd om het besluit bij wet te regelen. De fractie van de VVD is van mening dat de procedure voor opschorting en beëindiging van de opschorting dezelfde kan zijn. Een zwaardere procedure voor de beëindiging van de opschorting lijkt ons niet noodzakelijk. Immers, als de regering met zo'n zwaarwegend voorstel komt, dan is er, stelt de regering zelf, iets aan de hand. Moeilijke beslissingen, zo leert de praktijk, zal men zo lang mogelijk proberen voor zich uit te schuiven. Wanneer de beslissing eenmaal is genomen, is het vaak vijf voor twaalf. Veel kostbare tijd is dan al verloren. Snel handelen is geboden. Als de beslissing er eenmaal is, dan moet de regering slagvaardig kunnen optreden. De positie van de Kamer is niet in het geding. Waarom zou de Kamer in die omstandigheden zoveel tijd moeten nemen? De fractie van de VVD stelt voor om de procedure van de opschorting, zoals die in artikel 37 is vastgelegd, ook toe te passen in een situatie van beëindiging van de opschorting. Met het oog daarop heb ik een amendement op artikel 38 ingediend.

In deze stellingname voelen wij ons gesteund door de Raad van State, die nota bene stelt dat zich situaties kunnen ontwikkelen, waarin zelfs een termijn van vier weken te lang is om effectief te kunnen reageren. Het commentaar van de regering is dat reactivering van de opkomstplicht een zwaardere procedure moet zijn dan de opschorting in verband met de politieke en maatschappelijke implicaties. De regering zal het toch echter met mij eens zijn dat zo'n besluit niet uit de lucht komt vallen, maar dat ongunstige ontwikkelingen daartoe aanleiding zullen geven. Ook dit punt geeft aan dat het van belang is dat de regering uiteenzet onder welke omstandigheden tot reactivering wordt overgegaan.

Deze kaderwet moet in samenhang worden gezien met de Wet op het reservepersoneel. Immers, de beroeps voor bepaalde tijd, die in het nieuwe systeem de dienstplichtige vervangt, is reserveplichtig en als zodanig oproepbaar, zonder dat sprake hoeft te zijn van een opschorting van de opkomstplicht. Deze categorie moet na 2010 de volledige vulling van het mobilisabel bestand zekerstellen. Tot nu toe is de wijziging van de Wet op het reservepersoneel ons nog niet aangeboden. Een toetsing van de samenhang tussen deze wet en de Wet op het reservepersoneel is dus niet mogelijk. Kan de regering aangeven op welke wijze de huidige BBT'ers, die niet dienstplichtig zijn in de zin van de dienstplichtwet, zonder dat er een wet is die daarin voorziet, de reserveverplichting krijgen opgelegd?

Ik rond af. Ik heb in het begin van mijn betoog gezegd dat mijn fractie een aantal kanttekeningen heeft bij dit wetsvoorstel. Het roept een aantal vragen op die nog niet zijn beantwoord. Ook het commentaar van de Raad van State is door de regering niet geheel weerlegd. Vooralsnog is er verschil tussen de ambitie van het wetsvoorstel en de werkelijkheid. Ik wacht daarom het antwoord van de regering met belangstelling af.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik spreek mede namens de fracties van de RPF en de SGP. Ik trap waarschijnlijk een open deur in als ik zeg dat de voorgeschiedenis van het wetsvoorstel bekend is en dat die niet gememoreerd hoeft te worden. Ik herinner mij nog heel wel de debatten over bijvoorbeeld de Prioriteitennota en het rapport van de commissie-Meijer. Daarbij werd ten principale gekozen voor een ander type krijgsmacht. Die is thans in opbouw. Onze fracties waren toen geen voorstander van de afschaffing van de opkomstplicht, maar het is niet nodig om thans op die beslissing terug te komen. De opkomstplicht zal nog in de loop van dit jaar tot het verleden gaan behoren. Wat overblijft is de handhaving, constitutioneel vastgelegd, van de mogelijkheid van de dienstplicht.

De Kaderwet dienstplicht handhaaft de dienstplicht. Dat blijkt al uit de wetsaanduiding. Dienstplichtigen worden echter ingeschreven tot het moment dat de regering en het parlement de opschorting van de dienstplicht beëindigen, gelet op de actuele veiligheidssituatie van dat moment. De hoofdlijn, zoals die in de wet is neergelegd, is helder. De problemen beginnen echter wanneer men zich concreet probeert voor te stellen hoe een dergelijke procedure in de praktijk zal uitpakken. Dat blijkt ook wel als men de wat academische discussie over "gewone" en "bijzondere" omstandigheden in de nota naar aanleiding van het verslag erop naleest.

Nu de stap naar de vorming van een beroepsleger is gezet, zal in de toekomst logischerwijs de nodige terughoudendheid worden betracht als het gaat om de vraag of de veiligheidssituatie dusdanig serieus moet worden genomen, dat beëindiging van de opschorting van de dienstplicht noodzakelijk is. Pas wanneer dit overduidelijk is, zal een dergelijk besluit worden genomen. Of de tijd die dan resteert tussen het daadwerkelijk oproepen van dienstplichtigen en een eventuele operationele inzet voldoende zal zijn voor de goede opleiding en oefening, zal sterk van de aard van het zich aandienende conflict afhangen. Het kost overigens enige moeite het voor dit onderwerp zo vitale onderscheid tussen gewone en buitengewone omstandigheden helder op het netvlies te krijgen. Beide adjectieven hebben in het wetsvoorstel een betekenis die heel wel kan afwijken van het alledaagse spraakgebruik. Wanneer gewone omstandigheden in buitengewone overgaan, dus in de zin van de wet, is niet op voorhand aan te geven. Daarom is gekozen – ik heb daar overigens best begrip voor – voor een procedurele benadering die aansluit bij de noodwetgeving. Ik denk dat die aansluiting belangrijk is. Op bladzijde 25 van de nota naar aanleiding van het verslag wordt dit zo geformuleerd, dat omstandigheden als buitengewoon kunnen worden aangemerkt, wanneer bepaalde bevoegdheden, neergelegd in die noodwetgeving, worden geactiveerd. Ik neem aan dat daarom ook in artikel 18 van het wetsvoorstel het voorgeschreven koninklijk besluit niet door de minister van Defensie maar door de minister-president wordt geslagen. Het blijft toch wat merkwaardig om de minister-president tegen te komen in een defensiewet.

Tot zover is het mij wel duidelijk. Echter, wat ik dan niet begrijp, is dat het volgens de regering – ik verwijs naar bladzijde 7 van de nota – in beginsel mogelijk is dat dienstplichtigen in buitengewone omstandigheden worden ingezet voor deelname aan vredesoperaties. Is hier geen sprake van begripsverwarring of misschien zelfs begripsvervuiling? Immers, bij buitengewone omstandigheden is er iets aan de hand met de veiligheidssituatie van het eigen land. Ingevolge het wetsvoorstel rechtvaardigt alleen zo'n situatie het oproepen van dienstplichtigen. Zo zitten de artikelen 17 en 18 nu eenmaal in elkaar. Vandaar die koppeling met de noodwetgeving. Maar hoe dan sprake kan zijn van een vredesoperatie is mij echt onduidelijk. Daarom vind ik de uitspraak dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder vredesoperaties zullen worden uitgevoerd die als buitengewoon kunnen worden aangemerkt, aanleiding geven tot niet ondenkbare misverstanden. Of wordt soms bedoeld wat er letterlijk staat, namelijk dat de omstandigheden waaronder bijvoorbeeld een vredesoperatie in Cambodja als buitengewoon kan worden aangemerkt, de verplichte inschakeling van dienstplichtigen kunnen rechtvaardigen? Maar dan is toch elk verband met de veiligheidssituatie van Nederland waarvoor de noodwetgeving geldt, afwezig? Op dit punt krijg ik dan ook graag de nodige verduidelijking, zo nodig een correctie of specificatie van de uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag.

In dit verband maak ik nog een korte opmerking over het amendement van collega Hillen dat wij vanmorgen hebben ontvangen en dat op mij een wat onbezonnen indruk maakt. Ik weet dat hij er maanden mee bezig is geweest, dus de kwalificatie is misschien wat plagerig gekozen, maar toch, ik zal het verduidelijken. Collega Hillen stelt in de toelichting van zijn amendement, dat hij de inzet van dienstplichtigen voor werkelijke dienst mogelijk wil maken, ze moeten daadwerkelijk inzetbaar zijn voor de klassieke taken van de krijgsmacht, maar ook voor uitzending voor vredes- en crisisbeheersingsoperaties. Nu zal collega Hillen het met mij eens zijn dat het opleggen van de dienstplicht een heel zware rechtsgrond vergt. Vandaar ook dat wij in het verleden – dat is ook een beetje de strekking van de dienstplichtwet geworden – ervan uit zijn gegaan dat als er sprake is van een veiligheidssituatie die in het eigen land in het geding is, de dienstplichtigen normaal hun taken vervullen. Maar als het gaat om uitzending van dienstplichtigen bij vredesoperaties, maakte de dienstplichtwet het weliswaar formeel mogelijk om dienstplichtigen uit te zenden, maar is de praktijk er een geworden van vrijwilligheid. Ik verwijs wat dat laatste betreft naar de motie-Frinking. Tegen die achtergrond vind ik het wat merkwaardig om nu een amendement in te dienen waarin dat bijna gecodificeerde element van vrijwilligheid er als zodanig niet in is opgenomen. Maar het kan zijn dat ik mij vergis en ik laat het mij ook graag uitleggen. Dit is in ieder geval mijn eerste reactie op het amendement van de heer Hillen dat op mij een wat onbezonnen indruk maakt.

De heer Hillen (CDA):

Misschien was het vanochtend inderdaad wat te vroeg. Het kan zijn dat de zon nog niet op was bij u. In het amendement hebben wij tegelijkertijd de motie-Frinking betrokken. Dat wil zeggen dat op het moment waarop er geen sprake is van vrijwilligheid, dezelfde procedure gevolgd moet worden bij koninklijk besluit die het mogelijk moet maken het op te leggen. Ik denk dat voldaan is aan datgene waarom u vraagt.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik vraag mij af of wij dat in deze wet moeten vastleggen, terwijl er in een heel andere veiligheidspolitieke situatie in het verleden een praktijk van vrijwilligheid is ontstaan. Naar mijn mening moeten wij daar ook bij deze kaderwet van uitgaan. Mocht zich in de toekomst een situatie voordoen waarbij dienstplichtigen echt nodig zijn – dat is een heel bijzondere situatie – dan kan dat alsnog geregeld worden. Ik vind het wat merkwaardig om dat nu in principe al in deze wet op te nemen.

De heer Hillen (CDA):

Wij staan nu aan het begin van een nieuw tijdperk, waarin uitgegaan wordt van beroeps voor bepaalde tijd. Bekeken moet worden hoe de krijgsmacht zich zal ontwikkelen. Wij moeten daarbij een scherp oog houden voor de mogelijkheden die kunnen ontstaan. Toen wij de dienstplicht wilden opschorten, adviseerde de Raad van State direct dat per Grondwet te doen. Dat heeft toen een geweldige vertraging gegeven in de procedure. Wij willen ervoor zorgen dat de wet nu op zodanige wijze wordt ingericht, dat er niet steeds aparte wetswijzigingen nodig zijn mochten zich ontwikkelingen voordoen die op dat moment op zichzelf urgent zijn, of dat nu buitengewone of gewone omstandigheden zijn. Ons voorstel geeft de regering de mogelijkheid om dienstplichtigen op te roepen en tegelijkertijd biedt het de dienstplichtigen de garantie dat uitzending naar het buitenland voor vredesoperaties nooit tegen hun zin kan gebeuren. Wij hebben dus geprobeerd aan beide kanten aandacht te geven.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik heb geprobeerd door improviserend reacties te geven op uw amendement een beter beeld ervan te krijgen. Ik dank u voor de verduidelijkingen. U heeft mij nog niet geheel overtuigd, maar ik heb over het amendement nog geen definitieve mening gevormd. Ik hoor ook graag de staatssecretaris op dit punt.

Voorzitter! De procedures tot opschorting en heractivering van de dienstplicht, vastgelegd in de belangrijke artikelen 37 en 38 van het wetsvoorstel, hebben beide het karakter van een zware voorhangprocedure. Voor de beslissing tot opschorting van de dienstplicht kan ik mij zo'n voorhangprocedure wel voorstellen, al zijn wij daar ten principale nooit zo enthousiast over.

Voor de beslissing tot beëindiging van de opschorting ligt dat anders en dat is, zeg ik tegen collega Van den Doel, een veel zwaardere beslissing dan een beslissing tot opschorting, zeker voor de mensen die het aangaat, te weten potentieel dienstplichtigen, burgers. De regering heeft aangevoeld dat de beslissing over de heractivering van de dienstplicht voor de Kamers der Staten-Generaal aanleiding zou kunnen zijn zich uit te spreken voor regeling in de wet in plaats van een koninklijk besluit. Het gaat tenslotte om ingrijpende beslissingen die belangrijke rechtsgevolgen hebben voor duizenden dienstplichtigen. Ik heb dan ook de indruk dat een dergelijke beslissing al snel door eenvijfde deel van het grondwettelijk aantal leden zal worden gewenst. Daar heb je niet zoveel voorspellend vermogen voor nodig. Op dit moment zijn er in de Tweede Kamer en Eerste Kamer al vijf fracties die dit zelfstandig kunnen vragen. Kan de staatssecretaris aangeven waarom niet direct gekozen is voor een procedure die de heractivering van de dienstplicht tot onderwerp van wetgeving maakt? Een dergelijke procedure zal toch niet vertragender werken – integendeel, denk ik zelfs – dan de nu voorgestelde procedure, waarin de leden van beide Kamers de mogelijkheid hebben na het slaan van een KB alsnog om een wettelijke regeling te vragen? Ik krijg hierop graag een reactie van de regering.

Collega Van den Doel heeft op stuk nr. 9 een amendement ingediend om bij beëindiging van de opschorting – dus de zware situatie, namelijk reactivering van de opkomstplicht – de mogelijkheid van de beslissing terzake via wetgeving te schrappen. Dat lijkt mij geen verbetering en het lijkt mij ook niet nodig. Allereerst vind ik het een wat merkwaardige figuur om als Kamer een door de regering zelf aangeboden mogelijkheid van regeling bij wet te schrappen. Hier geldt: al te goed is buurmans gek. Toen ik het amendement las, dacht ik: dit is misschien toch meer een amendement van de militair Van den Doel dan van de parlementariër Van den Doel. Het lijkt mij niet nodig om deze mogelijkheid via wetgeving te schrappen, omdat er bij herhaling in de stukken op is gewezen dat een besluit tot reactivering niet onder buitengewone, maar juist onder gewone omstandigheden dient plaats te vinden. De motivering en de toelichting bij het amendement, namelijk dat korte, duidelijke en slagvaardige besluitvorming – toch de taal van een militair – van belang is, lijken meer te passen bij buitengewone omstandigheden. Nogmaals, daar gaat het niet om. Het komt mij derhalve voor dat het zo lastige onderscheid in deze wet tussen gewone en buitengewone omstandigheden, zoals ik al eerder heb erkend, collega Van den Doel parten heeft gespeeld. Ik hoor natuurlijk ook graag de reactie van de staatssecretaris, die stellig commentaar op het amendement zal willen geven.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Is de heer Van Middelkoop het met mij eens dat, als het besluit tot beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht eenmaal voorligt, hier een heel politiek proces en overleg met de Kamer aan vooraf is gegaan? En heeft hij het commentaar van de Raad van State gelezen? Deze zegt, zoals ik zonet in mijn inbreng heb herhaald, dat een periode van vier weken waarin de Kamer kan reageren en beslissen of zij al dan niet die wet wil, wel eens ertoe kan leiden dat het te laat is. Deelt de heer Van Middelkoop deze zorg van de Raad van State? Ik deel die zorg wel en ik heb dit verwerkt in mijn amendement.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ons gemeenschappelijke probleem is natuurlijk dat we ons moeilijk een zeer concrete situatie voor ogen kunnen halen waarin het een of het ander zich voordoet. We moeten de geschiedenis dan weer een beetje gebruiken. De heer Van den Doel heeft gelijk dat je het in zo'n situatie "ziet aankomen". Nogmaals, we praten nu over gewone omstandigheden in de zin van het wetsvoorstel. Er ontstaat dan een langzaam escalerende veiligheidspolitieke situatie, waarvan je zegt: dit gaat de verkeerde kant op en vergt een zekere activiteit, ook in veiligheidspolitieke zin, van Nederland. De heer Van den Doel heeft volstrekt gelijk dat dit tot vele debatten aanleiding zal geven tussen de dan zittende bewindspersonen en de Kamer. Welnu, een minister of een staatssecretaris van Defensie weet dan natuurlijk ook dat dit aan het einde van de rit zou kunnen betekenen dat de opkomstplicht opnieuw moet worden ingevoerd. Hij kan die hele tijd ook gebruiken om een wetsvoorstel voor te bereiden. Hij zal dan als het moment daar is, op grond van het wetsvoorstel zoals het nu voorligt, verplicht zijn om het in te dienen. De heer Van den Doel moet het dus niet doen voorkomen alsof de minister, de staatssecretaris of een ambtenaar van Defensie – na maanden met elkaar praten en vervolgens de belangrijke beslissing nemen om de opkomstplicht weer te activeren of reactiveren – ineens zegt: we moeten nog een wetsvoorstel maken, want we hebben hiervoor een wetgevende basis nodig. Maar nogmaals, zoals ik al heb gezegd: je ziet dat aankomen.

Daarnaast is er nog een ander punt. Deze beslissing is zo belangrijk – want je zegt dan toch tegen duizenden jongelui in Nederland dat zij weer in dienst moeten komen – dat ik me haast niet kan voorstellen dat dit niet gebeurt via wetgeving. Ik wil daar als medewetgever zelf graag als zodanig bij betrokken worden. Waar de staatssecretaris zelf de mogelijkheid van wetgeving al in de wet opneemt en Defensie het zelf kennelijk geen probleem vindt in de voorziene situatie, waarom moet u, mijnheer Van den Doel, als parlementariër deze mogelijkheid dan uit de wet halen?

De heer Van den Doel (VVD):

Denkt u niet dat het hele traject van wetgeving dan vertragend en belemmerend zou kunnen werken?

De heer Van Middelkoop (GPV):

Als puntje bij paaltje komt, dan ben ik ervan overtuigd dat dit bij dit soort onderwerpen niet het geval is. Ik weet het niet geheel zeker, maar ik geloof dat de wetgever er ooit in is geslaagd om een wetsvoorstel in één dag de hele procedure te laten volgen, dus Tweede Kamer, Eerste Kamer en ook het voorbereidende traject. Dat had dacht ik iets te maken met een veiligheidspolitieke situatie die samenhing met de Eerste Wereldoorlog. Misschien weet de voorzitter het. Wij hebben misschien niet één dag nodig, maar laten we er een week of twee weken voor nemen. Dat kan naar mijn overtuiging makkelijk, omdat Defensie dat ziet aankomen en het wetsvoorstel klaar kan hebben liggen.

De voorzitter:

Als voorzitter moet ik zwijgen, ofschoon u mij als getuige oproept.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Als kenner van de parlementaire geschiedenis.

De voorzitter:

De Kamer kan extreem snel werken.

De heer Van Middelkoop (GPV):

En de Eerste Kamer ook, voeg ik hier dan aan toe, want misschien kunt u dat niet zeggen.

Het andere amendement van collega Van den Doel dat hij samen met mevrouw De Koning en mevrouw Sterk heeft ingediend, heeft mij bij een poging om het wetstechnisch te doorgronden, enige hoofdbrekens bezorgd. De strekking lijkt mij duidelijk, namelijk het handhaven van de mogelijkheid van herhalingsoefeningen voor geoefende gewoon dienstplichtigen met groot verlof in de periode vanaf heden tot het jaar 2010. Dat oogmerk is mij sympathiek. Ik kon echter niet goed achterhalen of dit doel alleen na amendering en dus niet met de thans voorliggende wetstekst kan worden bereikt, maar ik neig ertoe de heer Van den Doel bij te vallen. Ik wil echter graag eerst de technische en natuurlijk ook politieke reactie van de staatssecretaris horen.

Voorzitter! Dat de mogelijkheid bestaat dat met de beëindiging van de opschorting van de dienstplicht een politiek signaal kan worden afgegeven, zoals de regering meent, is in mijn ogen wat curieus. Op welk moment, vraag ik de minister of de staatssecretaris, kan de dienstplicht dan weer worden opgeschort, indien het politieke signaal voor Nederland en de bondgenoten het gewenste effect heeft bereikt? Bestaat niet het gevaar van een soort jojodienstplicht of -opkomstplicht, die de ene keer wel en de andere keer niet is opgeschort? Wat is in dergelijke situaties het rendement van heractivering van de dienstplicht, nu daarvoor grote organisatorische inspanningen moeten worden verricht? Is overigens een tussenoplossing overwogen? Ik doel bijvoorbeeld op de mogelijkheid om tijdelijk extra vrijwilligers aan te trekken en op te leiden voor de krijgsdienst wanneer de politiek-militaire situatie daarvoor aanleiding geeft. Je moet eventueel ook bereid zijn om daarvoor te betalen. Pas wanneer het om een zeer serieuze dreiging gaat, ligt heractivering in de rede. Graag een reactie op deze suggestie.

Voorzitter: Weisglas

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Het besluit tot reactivering van de dienstplicht is niet alleen afhankelijk van de opvatting van de Nederlandse overheid, maar wordt mede beïnvloed door de afspraken die met bondgenoten worden gemaakt, zo stelt de regering. Kan zich de situatie voordoen dat bondgenoten dan wel verdragspartners van Nederland heractivering van de dienstplicht verlangen zonder dat wij daar zelf voldoende aanleiding toe zien? Hoe moet dan worden omgesprongen met de besluitvormingsprocedure van artikel 37 respectievelijk 38?

De regering heeft ook de vraag van de GPV-fractie beantwoord, of een onvoldoende instroom van vrijwilligers in de huidige krijgsmacht kan leiden tot heractivering van de opkomstplicht. Enigszins tot mijn verbazing wordt die vraag ontkennend beantwoord. Ik begrijp natuurlijk best dat als het even tegenzit met de werving, dit geen reden kan en zal zijn voor reactivering van de opkomstplicht. Maar het ontgaat mij waarom dit ten principale wordt uitgesloten. Gesteld dat het imago van de krijgsmacht sterk verslechtert en tegelijkertijd de arbeidsmarkt krap wordt, dan kan het toch gebeuren dat op geen stukken na de noodzakelijke sterkte kan worden bereikt? Moet men zich dan maar neerleggen bij een situatie waarin Nederland de facto beschikt over een onverantwoord geminimaliseerde krijgsmacht? Graag krijg ik antwoord op deze politieke vraag, waar ik nog een formele vraag aan toevoeg. Als een kabinet onverhoopt tot de conclusie moet komen dat het niks wordt met de vrijwilligerskrijgsmacht, biedt deze wet dan juridisch de mogelijkheid om de dienstplicht met het oog daarop te reactiveren? In de toelichting wordt het weliswaar uitgesloten, maar de tekst van de wet laat dit mijns inziens wel degelijk toe. Graag verneem ik hierop een reactie van de staatssecretaris.

Voorzitter! De dienstplicht gaat in de motteballen, maar dat geldt niet voor de vrijstellingsgronden verwoord in artikel 15, eerste lid, van de dienstplichtwet. Ik heb daar moeite mee. Ik verkeer daarmee in het goede gezelschap van de leden van de Raad van State. Los van de vraag of de thans geldende vrijstellingsgronden op een goede wijze aansluiten bij de huidige politiek-maatschappelijke context, ben ik van oordeel dat de Kaderwet dienstplicht rechtszekerheid moet bieden aan bepaalde groepen burgers die in bijzondere omstandigheden verkeren. Een "vergaarbakartikel", zoals het voorgestelde artikel 13, leent zich daar niet voor. Van de wetgever mag worden verlangd dat burgers enige rechtszekerheid wordt geboden als het gaat om de vraag of zij al dan niet ontheven kunnen worden van de dienstplicht. De regering is van mening – ik citeer – dat ontheffing zal moeten worden verleend indien vervulling van de militaire dienst een onevenredige persoonlijke belasting of schade voor de omgeving van betrokkenen, zijn leefverband of werkkring tot gevolg heeft.

Zo'n benadering zou slechts mogelijk zijn in het door de regering voorgestelde systeem van het verlenen van ontheffingen waarbij individuele bezwaren zullen worden gewogen. Ik stel daartegenover dat burgers die in bepaalde bijzondere omstandigheden verkeren, zekerheid moet worden geboden wanneer zij wel en niet voor dienstplicht kunnen worden opgeroepen. De regering is er naar mijn mening niet in geslaagd om het niet-opnemen van enkele vrijstellingsgronden in het wetsvoorstel goed te onderbouwen. Dat vrijstellingen op grond van bijvoorbeeld broederdienst of het vervullen van een geestelijk ambt de laatste jaren een dalend verloop laten zien, is daarvoor niet toereikend. Omdat ik meen dat een individuele burger zich voor ontheffing van de dienstplicht moet kunnen beroepen op in de formele wet neergelegde vrijstellingsgronden, heb ik, samen met een aantal andere collega's, een amendement ingediend waarmee wordt beoogd die gronden ook in de nieuwe wet te regelen. Als later zou blijken dat deze thans geldende en beproefde gronden niet meer valide zijn, dan rust op dat moment op de wetgever de plicht om aan te geven hoe het wel zou moeten. Dat lijkt mij de koninklijke weg.

De nadere invulling van de vrijstellingsgronden in de artikelen 16 tot 19 van de dienstplichtwet blijft in het amendement buiten beschouwing, omdat ik meen dat de verdere invulling van de vrijstellingsgronden kan plaatsvinden in lagere wetgeving. Dit wordt verzekerd door artikel 15 van het wetsvoorstel. Op die manier wordt zowel de rechtszekerheid van de burger alsook de beoogde flexibiliteit van het instrumentarium verzekerd. Een dergelijke opzet past ook goed bij het karakter van een kaderwet; de norm wordt in de kaderwet opgenomen en de uitwerking ervan in lagere wetgeving, zodat maatwerk kan worden geleverd.

Een punt van zorg is de lange periode die bij beëindiging van de opschorting van de dienstplicht noodzakelijk is voor de opbouw van de infrastructuur, de aanschaf van materieel en de opleiding en de training van dienstplichtigen, waarover ook collega Van den Doel heeft gesproken. Ik realiseer mij dat Nederland niet à la minute de gevechtskracht kan ontwikkelen die strikt genomen noodzakelijk zou zijn, maar vermeden zal toch moeten worden dat wij vanaf het begin van een mogelijk omvangrijk conflict achter de feiten aanlopen. Zijn in NAVO-verband afspraken gemaakt over de wijze waarop aan dit probleem, wellicht gezamenlijk, een eind kan worden gemaakt?

Voorzitter! De dienstplicht gaat in de motteballen en dat zij zo. Onze fracties waren daar indertijd geen voorstanders van, maar nu deze plicht wordt opgeschort, is niettemin een kaderwet noodzakelijk. Er is immers weinig nieuws onder de zon. In het begin van de 19de eeuw werd gestart met een vrijwilligerskrijgsmacht, maar binnen enkele jaren werd toch gegrepen naar de dienstplicht. Het ziet er niet naar uit dat dit zich zal herhalen, maar wij kunnen het niet uitsluiten.

Ten slotte kan ik het niet nalaten om kort te reageren – maar misschien voelt de heer Hillen zich er meer door aangesproken – op het verwijt van de politiek commentator van Trouw, Willem Breedveld, die in zijn krant van 31 mei jl. schreef dat Nederland wel erg slordig met de dienstplicht is omgesprongen. Hij hield ons als voorbeeld het recente Franse idee voor om daar de dienstplicht niet af te schaffen, maar om te zetten in een verplicht "rendez-vous met de natie" – wat kunnen de Fransen het toch altijd mooi zeggen. Zijn centrale argument is dat Frankrijk in tegenstelling tot Nederland kennelijk heeft beseft dat de dienstplicht een middel is om de boel bij elkaar te houden. Hoewel mijn fractie de dienstplicht vooralsnog had willen voortzetten, wil ik hem op dit punt toch niet bijvallen. Er is altijd wel een maatschappelijk argument geweest ten aanzien van de dienstplicht, maar dan niet om de samenleving extra cohesie te geven. Het was eerder andersom: de dienstplicht was er om de krijgsmacht een bredere maatschappelijke inbedding te geven. Anders dan wellicht in Frankrijk is in ons land de krijgsmacht nooit een belichaming geweest van nationale eenheid of identiteit. Ook ik herken de roep om een bezielend verband waar Breedveld ook naar verwees, maar het is toch echt onvoldoende rechtsgrond voor het opleggen van een plicht aan jongeren om zich bijvoorbeeld een jaar te wijden aan een "rendez-vous met de natie". Het was echter indertijd de fractie van het CDA – daarom sprak ik de heer Hillen ook aan – die de discussie wilde aangaan over de vraag of wij toch niet naar een soort maatschappelijke dienstplicht over zouden moeten gaan. Dus hij zal zich het verwijt, voorzover het dat is, misschien eerder aantrekken dan ik. Maar de hele politiek werd aangesproken en daarom wilde ik er toch even op reageren, met als afsluitende zin: ook hier geldt weer eens dat Nederland Frankrijk niet is.

De heer Hillen (CDA):

Ik vat het helemaal niet op als een verwijt, want het grootste gedeelte van onze inbreng is altijd buitengewoon constructief en waardevol, en als dat gedeelte niet direct wordt overgenomen, komt dat op termijn wel.

De sociale dienstplicht is iets anders dan rendez-vous'tjes met de overheid. Wij hebben daar altijd iets wezenlijk anders onder verstaan dat hetgeen nu in Frankrijk de bedoeling is. Ik hoor ook graag de reactie van de staatssecretaris op het mooie voorstel van president Chirac – maar dat is ook niet het voorstel dat wij zouden willen lanceren – om elke Nederlander nog een week te ontgroenen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Het verwijt van Breedveld was wel dat de politiek algemeen gesproken wat slordig is omgegaan met de afschaffing van de opkomstplicht. Hij verwees naar Frankrijk als voorbeeld, maar herinnerde ook aan de discussie die indertijd vooral door de fractie van de heer Hillen werd aangezwengeld, over de vraag of er geen maatschappelijke dienstplicht ingevoerd zou moeten worden. In die zin mag de heer Hillen zich best aangesproken voelen.

De heer Hillen (CDA):

Wij hebben juist expres de sociale dienstplicht altijd losgekoppeld van de militaire dienstplicht, omdat het om verschillende grootheden gaat. Wij hebben het één keer naar voren gebracht tijdens de algemene beschouwingen. Onze fractievoorzitter heeft dit toen, met zijn bekende neoliberale stijl, gevraagd aan de toenmalige minister-president, die dat direct heeft afgewezen. Vervolgens hebben wij gevraagd om een notitie, die wij nog steeds niet hebben. Dat ging dus over iets wat volstrekt anders is. Wij vinden dat de militaire dienstplicht duidelijk op de krijgsmacht is gericht en daarmee in verband staat. Dat wil zeggen dat het echt een andere grootheid is.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik hoef de heer Breedveld niet te "exegetiseren", maar hij zal de heer Hillen toch tegenwerpen dat hij het moment had moeten gebruiken, met erkenning van het feit dat het over verschillende plichten gaat.

De heer Hillen (CDA):

Ik verheug mij op de gedachte dat het niet het enige is wat hij mij zal tegenwerpen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Zal ik daar maar niet op reageren, voorzitter?

De voorzitter:

Ik zou inderdaad mezelf blijven en niet in de huid van een journalist kruipen.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Van uitstel, hoewel veelvuldig hier aan de orde, komt in dit huis zelden of nooit afstel, en zo ook nu niet. Het is goed dat wij vandaag alsnog de Kaderwet dienstplicht bespreken. Deze wet is nodig geworden, ook al hopen wij dat het inroepen ervan nooit nodig zal zijn en het uitstel van de dienstplicht wel de facto afstel zal betekenen. Wij, zoals wij hier bij elkaar zijn, zullen dat waarschijnlijk nooit weten, want dit wetsvoorstel ziet echt op de lange termijn. In dit verband missen wij eigenlijk de minister node, hoezeer wij natuurlijk ook de aanwezigheid van de staatssecretaris waarderen. Bij het nader bestuderen van een wetsvoorstel is het blauwe katern altijd mijn eerste favoriet. De wisseling van argumenten tussen specialisten, ieder op eigen koers en verantwoordelijkheid, is altijd interessant en leerzaam en soms ook wel een beetje amusant. Zo was het aardig om te lezen, dat de aansluiting van Defensie op de gemeentelijke basisadministratie in 1993 voor de Raad van State kennelijk een nieuw fenomeen was, getuige de vraag hoe de minister toch kon weten wie voor de dienstplicht staat ingeschreven. De Raad van State heeft overigens tal van belangwekkende opmerkingen gemaakt over dit wetsvoorstel. Dat geldt vooral voor het rechtskarakter van de artikelen 16, 17 en 18, die zich richten op de kernverplichtingen van de dienstplichtigen. Dit is de kern: in gewone en in buitengewone omstandigheden, in samenhang met het besluit tot reactivering van de dienstplicht bij dreiging van een groot internationaal conflict.

De regering spreekt steeds van een politiek-bestuurlijk weegproces dat moet leiden tot een dergelijk besluit en wel in gewone omstandigheden. Er moeten immers niet alleen tal van maatregelen worden genomen op infrastructureel gebied en op het gebied van materieelaanschaffingen. Er zal vooral ook geruime tijd nodig zijn om jonge mensen zonder enige militaire ervaring op te leiden, zodat zij een "volwaardige, additionele vulling" vormen. Dat vind ik een erg lelijk begrip dat mij een beetje aan slagroomtaartjes doet denken. Dat laatste kan de bedoeling niet zijn.

Een tijdpad hiervoor geeft de regering niet. Wij, leken, schatten de tijd die nodig is voordat de krijgsmacht letterlijk op oorlogssterkte kan zijn, toch zeker op anderhalf of twee jaar. Natuurlijk kan men niet wachten tot de buitengewone omstandigheden realiteit zijn geworden. Hoe voorziet men dat jaren tevoren? Waar houdt "gewoon" op en begint "buitengewoon"? Mijn fractie realiseert zich dat wij hier in een zeer moeilijke materie zijn beland, maar de definiëring in de nota naar aanleiding van het verslag roept hier en daar wel enkele vragen op. Wat te denken van de zin "Onder de noemer van "gewone omstandigheden" kunnen zich situaties voordoen die in toenemende mate een afwijking betekenen van wat als "gewoon" in de zin van "normaal" wordt ervaren", of van de zin "In het kader van voorliggend voorstel blijft evenwel gesproken worden over gewone omstandigheden totdat het moment is aangebroken dat over bevoegdheden moet kunnen worden beschikt die alleen gebruikt kunnen worden in buitengewone omstandigheden"? De nota noemt dit "een helder markeringspunt". Ik las het drie keer. Het is zoiets als: het is mooi weer tot ik de regenjas nodig heb die hoort bij slecht weer. Maar het is nu juist de vraag wanneer wij het slecht weer vinden. Wanneer vinden wij dat het regent? Bij druppels, als het miezert of als het giet?

De feitelijke beoordeling van deze lastige, wezenlijke vragen is voorbehouden aan de regering in de politiek-strategische omgeving van dan. Toch vragen wij ons af of er geen enkel criterium te ontwikkelen is dat inhoud geeft aan dat onvoorspelbare iets wat er aan de hand is en dat kan leiden tot het einde van opschorting. In ieder geval lijkt het voor de hand te liggen dat daarvoor internationale afstemming in NAVO-verband noodzakelijk is. Zoals het voorstel nu is, kan men slechts ex post beoordelen of een juiste besluitvorming op het goede tijdstip heeft plaatsgevonden.

Overigens voorziet dit voorstel niet in de mogelijkheid geoefende dienstplichtigen met groot verlof voor herhalingsoefeningen tot het jaar 2010 op te roepen in gewone omstandigheden – het is hier al aan de orde geweest – zonder reactivering van de dienstplicht. Dat is toch een zware beslissing. Daartoe dient een amendement dat door de drie fracties van de coalitie is ingediend.

In het amendement van de heer Hillen zie ik niet zo erg veel. Ik heb de indruk dat je daarmee teruggaat naar de kadermilitie, het krijgsmachtleger zoals wij dat nu kennen. De heer Hillen is echter nog niet aan het woord geweest. Wellicht is het een beetje prematuur. Ik maak dit op uit de toelichting.

De heer Hillen (CDA):

Ik kan niet zulke heldere teksten schrijven als de regering. Misschien kan mevrouw De Koning mijn tekst twee keer lezen. Dan zal zij snappen waarom het alle problemen die zij nu heeft opgenoemd, oplost.

Mevrouw De Koning (D66):

De heer Hillen komt nog aan het woord. Het is altijd een beetje onbevredigend als er commentaar komt op iets wat een spreker zelf nog niet met zoveel woorden heeft toegelicht.

Ik wil wel even reageren op de woorden van collega Van den Doel. Hij heeft uitdrukkelijk gezegd dat het niet betekent dat de geoefende dienstplichtigen daadwerkelijk worden opgeroepen voor herhalingsoefeningen, maar dat het alleen de mogelijkheid daartoe creëert in de wet. Ik raak nu even aan de formaliteiten die zijn vereist voor een dergelijke opschorting c.q. reactivering die zijn vastgelegd in de artikelen 37 en 38. Hoewel er zeker iets te zeggen is voor gelijkvormigheid in de procedure, is ook mijn fractie met de regering van oordeel dat wel degelijk een zwaardere politieke betrokkenheid is vereist bij het weer instellen van de opkomstplicht dan bij het opschorten ervan. Komen is nu eenmaal iets anders dan thuisblijven en bovendien zijn aan deze discussie jarenlange beschouwingen voorafgegaan. Men begrijpt uit deze zinnen dat wij vooralsnog niet de neiging hebben om het amendement van collega Van den Doel te steunen.

De toekomst van de krijgsmacht zal dus volstrekt gebaseerd zijn op de inzet van vrijwilligers. Dat geldt zowel voor de parate als voor de reserve component. Het is goed dat de regering nog eens extra onderstreept dat het voorliggende wetsvoorstel er niet toe strekt daarvan terug te komen als deze wijze van personeelsvoorziening niet zou voldoen. Terecht stelt de regering dat een dergelijke zienswijze wel erg onrecht doet aan de principiële keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht. Ik was dan ook eigenlijk een beetje verrast dat collega Van den Doel erover begon. Ik was op een andere manier ook weer verrast door de uitspraak van collega Van Middelkoop, dat het voorliggende wetsvoorstel daar ondertussen wel degelijk de mogelijkheid toe geeft. Ik denk dat ik dat ook wel met hem eens ben. Misschien moet je dus wel de achterkant van het gelijk zoeken en moet je je afvragen: waarom eventueel niet als het nodig zou zijn?

Voorzitter! Het is niet de bedoeling hier nog eens de schriftelijke behandeling dunnetjes over te doen. Toch wil ik op een paar punten kort terugkomen. Wij blijven, opnieuw met collega Van Middelkoop, van mening dat de gronden voor ontheffing en uitstel uit een oogpunt van rechtszekerheid liever nu al in de wet benoemd moeten worden. De nadere uitwerking kan dan plaatsvinden in lagere wetgeving, zodat de zo gewenste flexibiliteit kan worden bewaard en de dan geldende sociaal-culturele context geheel tot zijn recht kan komen. Wie weet, misschien kennen wij dan wel "zusterdienst", mijnheer de staatssecretaris! Ik heb op dit punt een amendement van de heer Van Middelkoop medeondertekend.

Er is een discussie geweest over de eventuele wenselijkheid van handhaving van registratieplicht en keuring voor de dienstplicht. De regering voelt daar niet veel voor, omdat elke keuring een momentopname is, omdat het een boel geld kost en omdat de zogenoemde reactietijd ruim voldoende zal zijn. Dat zijn elk op zich valabele argumenten, maar er staat iets tegenover. En dat is niet alleen het volksgezondheidsargument, hoe belangrijk ook. Wat vindt de staatssecretaris er overigens van dat een dergelijke keuring ons eigenlijk al decennialang een bijzonder helder demografisch inzicht geeft? Bovendien zou een dergelijke handhaving van infrastructuur gericht op registratie en keuring, in ieder geval ook bijdragen aan het maatschappelijk bewustzijn van het op papier voortbestaan van het dienstplichtstelsel, nog afgezien van een absoluut aanwezig wervingselement.

De gedachten en plannen die in Frankrijk op dit gebied leven tot en met een week verplicht de maatschappelijke dienstplicht – "une semaine pour la société" – zijn net al even aan de orde geweest. Dat spreekt mijn fractie nogal aan, al zou de prijs daarvan zeker hoog zijn. Ik zou graag de ideeën van de staatssecretaris hierover vernemen.

Een ander maatschappelijk punt is de noodzaak om in enige mate een brug te blijven slaan tussen de burgerij en de vrijwilligerskrijgsmacht van straks. Misschien is het nu niet helemaal de plaats en het moment om erover te spreken, maar D66 zou willen pleiten voor de instelling van een soort klankbordgroep – ik weet dat het een beetje een beladen woord is – als een vervolg op de MRK die straks wordt opgeheven. Het heeft weinig zin om een vrijwilligerskrijgsmacht te creëren, met alle niet te voorziene problemen van dien, terwijl niet tevens een relatie met de burgermaatschappij wordt bewaard.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mevrouw De Koning heeft sympathie voor de Franse idee van "une semaine pour la société". Dan moet zij ook een zeker idee hebben van wat dat moet inhouden. Anders kun je daar immers geen sympathie voor hebben. Kan zij daar iets over zeggen? Zou zij dat vervolgens willen opleggen als een verplichting?

Mevrouw De Koning (D66):

Dat is natuurlijk inderdaad de vraag. Ik heb begrepen dat het een soort algemeen idee is, in de trant van: jongens, maak maar eens kennis met wat er gewoon in het werkelijke leven te koop is; daar word je niet beroerd van. De heer Van Middelkoop vraagt of ik het verplicht wil stellen. Ja kijk, ik vraag natuurlijk juist aan de staatssecretaris wat hij daarvan vindt.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Wij praten hier wel als wetgever. Het omhelzen van aardige ideeën, dat is één. Als puntje bij paaltje komt, wordt van ons gevraagd: wilt u het opleggen als een plicht of niet? Vandaar dat ik die vraag aan u stel.

Mevrouw De Koning (D66):

Je kunt het alleen doen als je het koppelt aan het instandhouden van de infrastructuur van registratie en keuring. Dit betekent natuurlijk een enorme aanslag op het budget van Defensie. Je zou kunnen overwegen een en ander in samenwerking met andere departementen te doen en daardoor de frisse jongelui te kweken die wij allen zo graag zien.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik hoor ook graag het commentaar van de staatssecretaris op deze doordachte ideeën.

Mevrouw De Koning (D66):

Hij kan niet wachten, zo te zien.

De heer Van den Doel (VVD):

U vindt dat Franse idee sympathiek. Ik heb het gelezen en ik heb gezien dat erin staat dat er ook voor de dames zoiets geldt vanaf 2002. Is D66 het daarmee eens, zodat het dan geldt voor de heren en de dames?

Mevrouw De Koning (D66):

Ja. Ik sprak al over de zusterdienst. Waarom zou het trouwens niet voor vrouwen gelden? Dat moet dan zeker ook. Ik ben niet begonnen over vrouwen, omdat het altijd zo obligaat is, maar ik zie niet in waarom het niet voor vrouwen zou gelden.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Vindt u één weekje maatschappelijk doen, want zo wil ik het wat badinerend typeren, niet weinig? Als het dan al zou moeten, wat mij een waanzinnige organisatie lijkt, zou het nooit alleen maar vanuit Defensie geëntameerd moeten worden, lijkt mij.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik zei al: het zou in samenhang met andere departementen moeten gebeuren. Het is een nieuw, fris idee, maar natuurlijk is een week een buitengewoon marginale bijdrage aan de maatschappij.

Voorzitter! Moet ik afronden of mag ik nog doorgaan?

De voorzitter:

Zoals u weet is bij de behandeling van een wetsvoorstel het bepalen van de spreektijd aan u. U kunt afronden, maar u mag ook nog doorgaan.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik ga door en dat valt samen met de afronding. Is dat niet ideaal?

Voorzitter! Ons lijkt het een goed idee om, nu wij wetgeving voor vele decennia maken, een toetsingsmoment in de tijd te creëren waarop wordt bezien of het opschorten van de opkomstplicht – je moet het toch maar kunnen blijven volgen – nog altijd in overeenstemming is met de internationale veiligheidssituatie. Waarbij zou dit beter kunnen dan bij de nu bestaande tweejaarlijkse evaluatie van die veiligheidssituatie als uitvloeisel van de Prioriteitennota? Ik overweeg in tweede termijn ook op dit punt een motie in te dienen.

Voorzitter! Tot zover mijn aandeel in het bijzonder prettige rendez-vous met de staatssecretaris.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Voorzitter! Het doel gaat vallen voor de dienstplicht. Op hetzelfde moment dat de allerlaatste lichtingen dienstplichtigen in dienst zijn en het generaal pardon snel nadert, behandelen wij in deze Kamer de wet die tot een totaal andere krijgsmacht moet leiden. Het deel hebben aan de krijgsmacht zal, zoals voor de instelling van de dienstplicht het geval was, voortaan voorbehouden zijn aan de vrije mannen. Deze wet is dus niet zonder betekenis. Hierin worden de voorwaarden geregeld waaronder de dienstplicht, beter gezegd de opkomstplicht, wordt opgeschort en de weg wordt vrijgemaakt voor de intreding van deze vrije mannen.

Voordat ik over de technische kant van deze wet begin, wil ik in een paar woorden aangeven waarom dit moment historisch is. De politieke beslissing om de dienstplicht te beëindigen viel veel eerder. Immers, de geschiedenis van de dienstplicht is een lange. Zo kende de Unie van Utrecht reeds een vorm van dienstplicht. De grondwettelijke verankering van dit systeem in Nederland dateert van 1814. Van een nader uitgewerkte dienstplichtwet praten wij sinds 1922. De sociaal-democratie, de politieke groepering waarvoor ik spreek, heeft met de dienstplicht altijd een haat-liefdeverhouding gehad. Aan de ene kant zagen wij de dienstplicht als een middel om de krijgsmacht in de maatschappij te houden. Immers met de aanwezigheid van steeds nieuwe generaties dienstplichtigen zou een afspiegeling van de maatschappij in de krijgsmacht verzekerd zijn. Aan de andere kant is er in de sociaal-democratie een rijke traditie van antimilitarisme en meer recent een kritische opstelling tegenover de situatie waarin veel dienstplichtigen zich eerder verveelden dan zinvol werk verrichtten. Maar naarmate ook het aantal werkelijk opgeroepen dienstplichtigen afnam, werd de waarde van het afspiegelingsargument minder, ook omdat wij in een sterk verankerde democratie leven, en gingen de minpunten van de dienstplicht – ongelijkheid, leegloop – de positieve overschaduwen. Een steeds onrechtvaardiger wordend systeem van dienstplicht, zo constateerde onze fractie al bij de behandeling van de Defensienota, zou op den duur de legitimiteit van de krijgsmacht ernstig aantasten.

De geschiedenis is verder bekend. Sinds de behandeling van de Prioriteitennota in 1993 hebben wij nagedacht en gedebatteerd over de manier waarop de dienstplicht afgeschaft of opgeschort zou kunnen worden. Het principebesluit om het te doen was toen al genomen. Het einde of, zo men wil, de deactivering van de dienstplicht markeert ten slotte ook de grote verandering in de veiligheidssituatie na de val van de Muur. Met het besluit tot opschorting van de dienstplicht marcheert Nederland in de pas met andere, grotere Europese landen, of het loopt zelfs op de besluitvorming in die landen vooruit, want Frankrijk volgt nota bene Nederland. Wij kunnen met onze veranderde krijgsmacht nu ook beter en gemakkelijker de nieuwe taken uitvoeren, zoals vredesoperaties.

Mijn fractie heeft er vrede mee dat de opkomstplicht verdwijnt, vooral omdat die voor het militaire bedrijf zelf minder belangrijk werd en daarvoor ook minder gunstig uitpakte. Wij kunnen ons nu met volle kracht richten op het verzorgen van een goede opleiding en goede oefening van beroepsmilitairen, en dat is al moeilijk genoeg. Maar daar hebben wij het vandaag niet over.

Dan de voorwaarden voor het opschorten van de opkomstplicht. Het pleidooi van de heer Van den Doel in zijn amendement op stuk nr. 9 voor een korte en snelle behandeling van het weer instellen van de opkomstplicht, gelijk aan die voor het opschorten daarvan, lijkt op het eerste gezicht logisch. Toch houdt mijn fractie vast aan de optie van een wettelijke regeling in plaats van een koninklijk besluit op verzoek van een aanzienlijke minderheid van de Staten-Generaal: eenvijfde deel. Mocht snelle herinvoering van de dienstplicht nodig zijn, dan kan die langs het wetgevingstraject snel verlopen. Zie bijvoorbeeld het Deltatraject, dat verleden jaar toch binnen twee weken was afgerond. Met alle begrip voor de noodzaak van snelheid van handelen in tijden van oplopende spanning, hierbij zijn ook principiële kwesties aan de orde die een breed debat zouden kunnen vergen. Dat weten wij nu niet en het lijkt ons te ver gaan om het uit te sluiten. De formule dat de Kamer bij een koninklijk besluit altijd de regering naar de Kamer kan roepen, overtuigt niet direct. Dat kan bij een onderwerp als dit geforceerd aandoen.

Er zijn historische precedenten van zeer principiële debatten in het Nederlandse parlement over de dienstplicht. De argumenten in een eventueel te voeren debat over het weer invoeren van de opkomstplicht zullen uiteraard anders zijn dan die van SDAP-fractievoorzitter Alberda in 1937, want toen was het nog: "De voorgestelde kazernebouw gaat in tegen de belangen van de arbeiders en wordt daarom door ons verworpen." Maar het blijft een principieel debat. De optie van een wet misstaat daarbij niet. En wat mijn fractie betreft, het is wel wenselijk om de regering de nodige flexibiliteit te verschaffen bij het op peil houden of brengen van de geoefendheid van ex-dienstplichtigen die op groot verlof zijn. Althans, als de omstandigheden daartoe nopen. In dat geval steunt mijn fractie het amendement van onze collega Van den Doel, waarin gesteld wordt dat de opkomstplicht niet opnieuw ingesteld behoeft te worden om de niet-parate militairen onder oefening te brengen.

Mijn fractie heeft ook getekend voor het amendement van onze collega Van Middelkoop over de vrijstellingsgronden. Hoewel niemand weet hoe de maatschappij er over tien of twintig jaar uit zal zien – ik noem maar wat, het begrip "kostwinnerschap" zal misschien heel anders zijn – hebben wij ons toch laten overtuigen door de redenering dat je geen oude schoenen weg moet gooien voordat je nieuwe hebt.

Er is al veel gesproken over het amendement van de heer Hillen. In eerste instantie was het ons niet duidelijk wat daarmee beoogd werd. De bijzondere gevallen waarvan sprake is in de wijziging van artikel 16a, lijken mij niet af te wijken van de buitengewone omstandigheden waarvan in deze wet wordt gesproken. Wat is een situatie van grootschalige, maar nog niet acute dreiging? Wellicht kan de heer Hillen, die bijna aan de beurt is, hierover meer vertellen of kan hij het mij nog een keer uitleggen.

Nog een vraag aan de staatssecretaris. Verdient het geen aanbeveling om periodieke evaluaties uit te voeren van de modaliteiten waaronder herinvoering van de opkomstplicht zou kunnen plaatsvinden? Bijvoorbeeld in de Verenigde Staten wordt om de vijf jaar de situatie met betrekking tot de opkomstplicht geëvalueerd. Wij beogen hierbij niet een compleet apparaat in stand te houden, dus ook niet al die keuringen van de heer Van den Doel, maar het is onzes inziens zinvol om analoog aan wat er nu om de twee jaar gebeurt ten aanzien van de internationale veiligheidssituatie, de Kamer te informeren over het hoe en wat van een eventuele herinvoering. Daarmee bedoel ik: hoe het staat met de eventuele mogelijkheden om bijvoorbeeld snel te keuren en te trainen, wie er gekeurd en getraind moeten worden en met behulp van welke organisaties die dan vigeren in de "grote maatschappij".

Voorzitter! Ik spreek de hoop uit dat wij vandaag definitief afscheid hebben genomen van de opkomstplicht en dat herinvoering noch via wetgeving noch via een koninklijk besluit noodzakelijk is.

De heer Hillen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Op zichzelf is de behandeling van deze wet eigenlijk een groots moment van eigentijds optimisme dat wij dit met elkaar kunnen behandelen, want de opschorting van de dienstplicht markeert een moment in onze geschiedenis, dat zo historisch is dat wij er eigenlijk nog steeds niet genoeg bij stil kunnen staan.

Wij hadden lang met elkaar kunnen praten over representativiteit van degenen die opgeroepen werden, het maatschappelijk belang van de krijgsmacht, lange haren en weet ik wat al niet, maar alle argumenten die je had kunnen bedenken om een einde aan de dienstplicht te maken, vielen in het niet bij het bestaan van het bipolaire wereldbeeld dat tot de val van de Muur heeft bestaan en dat de situatie in Nederland, in het westelijk bondgenootschap, maar ook in de rest van de wereld toch heel lange tijd, sinds de Tweede Wereldoorlog, gevangen heeft gehouden in een voortdurende spanning, in een voortdurende passieve vijandschap ten opzichte van de ander. Wij kunnen nog steeds niet dankbaar genoeg zijn dat die situatie beëindigd is. De beëindiging van die situatie – dat wordt nog steeds elke dag duidelijk – is een vooruitgang van jewelste in de wereld en de kans op een nieuw tijdperk in de geschiedenis waarin dit soort grootschalige conflicten niet meer mogelijk lijken. Zo'n tijdperk ligt nu binnen handbereik. Natuurlijk zijn op tal van plekken op de aarde op dit moment conflicten gaande en zijn er nog steeds tal van woelingen waar wij ons de grootst mogelijke zorgen over moeten maken, maar die doem die over de wereld hing en die ons de laatste 40 jaar gevangen heeft gehouden, is gelukkig weg. Daar vind ik nog steeds het opschorten van de dienstplicht het symbool van. Daarom is het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen niet alleen historisch, maar is het ook buitengewoon verheugend dat wij dat kunnen doen. Daar kunnen wij niet genoeg dankbaar voor zijn.

Voor de krijgsmacht heeft dit natuurlijk de nodige problemen gegeven. De val van de Muur en het verdwijnen van de historische bipolariteit hebben tot een geweldige bezuiniging op Defensie geleid. Dat was één kant van de reorganisatie. Tegelijkertijd heeft het opschorten van de dienstplicht voor de landmacht nog extra reorganisatieproblemen meegebracht. In wezen is het interessant dat wij vandaag over de afschaffing van de dienstplicht praten voor een vrijwel lege zaal, met een vrijwel lege tribune. Een paar jaar geleden, toen de afschaffing van de dienstplicht aan de orde was, was er toch overal een geweldige opwinding. Er was opwinding in de politieke partijen, opwinding in het land en opwinding in de krijgsmacht. Er zijn geweldig heftige discussies over gevoerd. Nu zijn wij een paar jaar verder. Wij zijn langzamerhand gewend aan het idee. De krijgsmacht zelf is erin geslaagd zich in die periode om te vormen en is nog steeds bezig zich om te vormen tot een zeer professionele drie-eenhedenkrijgsmacht van landmacht, luchtmacht en marine. En ik laat dan even de Koninklijke marechaussee buiten beschouwing. Een drie-eenhedenkrijgsmacht die tot nu toe zeer wel in staat blijkt te zijn om de taken goed te verrichten. En het ziet ernaar uit dat de keuze die wij hebben gemaakt en die geïmplementeerd wordt, geen onverstandige is geweest en op den duur de krijgsmacht nieuwe mogelijkheden biedt om haar vak op de meest professionele manier uit te oefenen. Het is ook een krijgsmacht die de Nederlandse politiek en de Nederlandse samenleving ten dienste staat. Die krijgsmacht is zo efficiënt als zij zou moeten zijn. Wij kunnen daarmee ook alle eer inleggen. Daarom denk ik dat de beslissing die genomen is, een juiste is geweest. Het is toch een moeilijke beslissing geweest, die gepaard gaat met tal van onzekerheden en vragen die beantwoord moeten worden.

Zo is een punt van blijvende zorg de vulling van de krijgsmacht door beroeps voor bepaalde tijd. Ik vraag de staatssecretaris hierop in te gaan in zijn antwoord. Voldoet die vulling nog steeds aan de verwachtingen? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden, ook in de toekomende tijd op een voldoende en adequate manier zijn krijgsmacht gevuld te houden? Is de kwaliteit die de staatssecretaris uit de markt kan nemen, van het niveau dat hij had gewenst? Hoeft hij op dat punt geen concessies te doen? Mevrouw Sterk en anderen hebben al gewezen op het punt van de vermaatschappelijking van de krijgsmacht en de afspiegeling van de samenleving in die krijgsmacht. Op het laatst viel dat natuurlijk wel mee. De krijgsmacht heeft in wezen steeds meer een invulling gekregen van een nauwelijks representatief deel van de samenleving. Voor tankchauffeur moest je zo ongeveer hoogleraar in de quantumfysica zijn. Dat was een minimum dat daarvoor werd voorgeschreven. Het aantal hoogleraren, afgestudeerde artsen en weet ik wat er allemaal in dienst nodig was, lag in verhouding hoger dan datgene wat je gemiddeld op de markt tegenkomt als je op zaterdagmiddag gaat winkelen.

De representativiteit was langzamerhand wat minder duidelijk geworden. Gek genoeg heeft dat de krijgsmacht in de nadagen van de dienstplicht niet gemotiveerd om met de dienstplichtigen op een zodanige manier om te gaan dat men er het maximale rendement uithaalde. Juist in de tijden dat de dienstplicht nog ter discussie stond, bleef de dienstplichtige eigenlijk het vulmateriaal om de problemen op te lossen. Toen heeft men met een zekere nonchalance gebruikgemaakt van een inderdaad overvloedig en altijd beschikbaar stuwmeer, waaruit men kon putten naar gelang men behoefte had. Nu moet men concurreren op de markt. De markt is veel harder. Dat wil zeggen dat de arbeidsvoorwaarden en ook de arbeidsomstandigheden in concurrentie met andere posities geboden moeten worden. Daarom ben en blijf ik er benieuwd naar in hoeverre de staatssecretaris erin slaagt om voldoende mensen van voldoende niveau te krijgen. Wanneer kunnen wij trouwens de eerste filmbeelden tegemoetzien van Goede Tijden Slechte Tijden, met naar ik aanneem de heer Couzy in de hoofdrol en met de staatssecretaris die van tijd tot tijd door het beeld vliegt met een vliegtuigje, oproepend om toch vooral in de krijgsmacht te komen?

Overigens is een beroepskrijgsmacht niet per definitie goedkoper dan een dienstplichtigenkrijgsmacht. Het is in het verleden niet gebeurd, maar het mag ook in de toekomst niet gebeuren dat de beslissing om de dienstplicht op te schorten, een financiële is. Sterker nog, met name de arbeidsvoorwaarden voor het tijdelijk beroepspersoneel en überhaupt de verdere professionalisering van de krijgsmacht geven helemaal geen ruimte om, gezien de taken van de krijgsmacht, verder te bezuinigen op de taken. Het is best mogelijk dat gaandeweg extra inspanningen nodig zullen zijn in plaats van dat men verder inlevert wat de defensie betreft. Ook de VVD heeft zich al eens in die richting uitgelaten.

Mijnheer de voorzitter! Dan over mijn amendement. Hoewel er op dit moment geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat herinvoering op kortere of zelfs langere termijn nodig kan zijn, sluiten wij niet uit dat er ooit omstandigheden zullen zijn waarin herinvoering wél een optie is. De regering denkt hierbij, volgens de memorie van toelichting, aan situaties waarbij sprake is van een al dan niet dreigend conflict dat Nederland direct bedreigt. Wij vragen ons af of de mogelijkheid van herinvoering, ingeval van een grootschalige ombouw van de militaire macht, hier ook onder valt. Een dergelijke situatie is nu niet waarschijnlijk, maar zij kan niet altijd worden uitgesloten. Ik heb daarstraks al gezegd dat wij willen proberen, nu wij een nieuwe fase ingaan, de formuleringen zodanig te kiezen dat wij straks, in onvoorziene omstandigheden, niet al te ingewikkelde wetswijzigingen nodig hebben om aan die onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden. Wij kunnen ons die dingen nu niet voorstellen, maar als er hier of daar op een gegeven moment machtsopbouw plaatsvindt of als machtsopbouw geleidelijk aan expansief begint te worden, zonder dat je direct kunt spreken van een oorlogsdreiging of een buitengewone omstandigheid, moet je toch al wettelijk in staat zijn om daarvoor je maatregelen te nemen.

Gesteld wordt dat zelfs een grootschalige bedreiging van het bondgenootschap geen directe bedreiging van het Nederlandse grondgebied behoeft te zijn en dat herinvoering dan derhalve ook niet aan de orde zal zijn. Dat is mogelijk, zo zegt men. Dat is voor ons een nieuwe invulling van bondgenootschappelijke solidariteit. De gedachte is toch dat wij ons grondgebied verdedigen in bondgenootschappelijk verband en dus medeverantwoordelijk zijn voor datgene wat zich binnen dat gehele bondgenootschap afspeelt. Een grootschalige dreiging – die behoeft niet op Nederlands grondgebied gericht te zijn – kan dus ook gevolgen hebben voor Nederland en daarmee voor de opbouw van de Nederlandse krijgsmacht.

Indien herinvoering van de dienstplicht onverhoopt nodig mocht zijn, moet er ook sprake kunnen zijn van een volwaardige vorm van die dienstplicht. Wij zijn echter bang dat dit met het regeringsvoorstel niet het geval zal zijn. In antwoord op onze vragen hieromtrent erkent de regering dat dienstplichtigen na herinvoering van de dienstplicht alleen nog inzetbaar zijn in buitengewone omstandigheden, dat wil zeggen onder mobilisatiecondities. Wij willen liever de mogelijkheid openlaten om in het geval van herinvoering de dienstplichtigen weer te kunnen inzetten op de manier zoals wij dat nu doen. Wij willen dat dienstplichtigen ingezet kunnen worden voor vredesoperaties. Het gaat dan bijvoorbeeld ook om het vullingsprobleem, zeker als je internationaal geweldig veel woelingen tegelijk gaat krijgen en deze elkaar ook nog versterken. Die inzet moet het liefst op vrijwillige basis gebeuren en moet in ieder geval omkleed zijn met garanties in de vorm van overleg met de Staten-Generaal. Dat moet onzes inziens althans niet uitgesloten worden. Wij hebben er al vaker voor gepleit om de motie-Frinking vast te leggen in een wet. Wij zien in deze wetgeving een kans daartoe en hebben dat dan ook in het amendement opgenomen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! De heer Hillen is nu de strekking van zijn amendement aan het uitleggen. Kan hij dat ook wat beeldender doen? Als ik het goed begrijp, regelt het amendement iets voor het geval dat wij bijvoorbeeld volgend jaar zoiets krijgen als wat wij met Bosnië hebben gehad, en wij moeten constateren dat wij daar te weinig militairen voor hebben. De heer Hillen zegt dat het goed zou zijn als je in zo'n situatie ineens een beroep zou kunnen doen op dienstplichtigen en als zij dan in werkelijke dienst kunnen worden opgeroepen. Het voorbeeld van volgend jaar is misschien wat ongelukkig gekozen, want dit kan ook over twintig jaar, als bij wijze van spreken al niemand meer denkt aan de mogelijkheid van dienstplicht. Er kan in ieder geval ineens een beroep worden gedaan op jongeren om naar zo'n gebied toe te gaan. En dat valt dan onder de bijzondere gevallen, waar het amendement terecht ook over spreekt. Is dat nu wat de heer Hillen voor ogen heeft? Denkt hij niet dat hij de desbetreffende burgers of jongeren daar enorm mee overvalt? Wat blijft er dan trouwens van de vrijwilligheid over? Als je op een gegeven moment een beroep doet op dit amendement, dan stop je niet als politiek wanneer mensen het niet willen. Dan zeg je: vrijwilligheid of niet, het moet gebeuren.

De heer Hillen (CDA):

In het laatste voorziet het amendement door aan te geven dat je dit via een koninklijk besluit verplicht moet opleggen. U kunt wel zeggen dat de omstandigheden daar niet naar zijn, maar dat zal dan blijken. Bij het afbouwen pluizen wij elk puntje na. Als wij weer gaan opbouwen, moeten wij daar echter net zo goed op letten. Ik zal proberen om een voorbeeld te geven, al is elk voorbeeld natuurlijk gezocht. Stel dat de Balkan geleidelijk aan sterk onder invloed komt van een wat dreigende besmetting vanuit het Midden-Oosten. Die dreiging is niet direct op ons grondgebied gericht, maar gaat wel gepaard met het opbouwen van bewapening, in kwaliteit en in kwantiteit. Het conflict kan weliswaar voorlopig nog regionaal beheerst worden, maar gaat, om een en ander te stoppen, een inzet vergen die vele maten groter is dan de inzet die wij nu kennen. Dan komen wij in een situatie die, strikt genomen, volgens de wet voor Nederland nog normaal is, maar die bondgenootschappelijk al het buitengewone begint te naderen. En dan kan een beroep worden gedaan op inzet van Nederland of de Europese bondgenoten, die de Nederlandse draagkracht wel eens te boven zou kunnen gaan. Ik verwijs in dit verband naar de afspraken die gisteren in de NAVO zijn gemaakt om de Europese taak op te vijzelen.

Wij gaan ervan uit dat je een situatie kunt hebben die niet direct dreigend is en waar de publieke opinie wellicht ook niet direct geweldig opgewonden over raakt, in termen van herinvoering van de dienstplicht. Dan moet je echter wel de wettelijke mogelijkheid hebben om in elk geval aan de slag te kunnen gaan. Het probleem is het volgende. In vredestijd kun je over alles praten; dan lijkt alles ver weg en lijkt alles ook logisch. Voor het geval dat die situatie zich voordoet, willen wij de verschillende drempels die in de wet liggen, laag houden. Zij moeten echter wel als drempels gemarkeerd blijven. Overigens volgen wij alle andere punten van de wet. De opschorting van de dienstplicht blijft, ook als ons amendement wordt aangenomen, volledig bestaan.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Toch wekt dit bij mij de indruk dat u iemand bent die destijds weliswaar heeft ingestemd met het afschaffen van de opkomstplicht, maar die eigenlijk vindt dat het niet helemaal verantwoord is. Door deze mogelijkheid te creëren, kun je namelijk vrij gemakkelijk ineens weer een beroep doen op dienstplichtigen.

De heer Hillen (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat de heer Van Middelkoop die invalshoek kiest. Wij zijn gewaarschuwd door het woordgebruik in de memorie van antwoord, door de manier waarop die kwestie is geformuleerd. Er wordt wel gesproken over oefening en allerlei andere aspecten van de dienstplicht, maar niet over inzet. Inzet is voor ons toch iets wezenlijks. Inzet gaat verder dan oefening. Wij hebben daar in de schriftelijke voorbereiding een vraag over gesteld, maar in de beantwoording werd precies langs dat punt heengegaan. Daarom, als dat inderdaad niet de bedoeling is, leggen wij het liever vast in een wijzigingsvoorstel.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Hoe ziet de heer Hillen de praktische uitvoering van zijn amendement? In het amendement wordt gesproken over de inzet van dienstplichtigen, in gewone omstandigheden, bij vredesoperaties. Ik en anderen hebben zojuist betoogd dat het optuigen van de organisatie, de keuringen en het materieel om dienstplichtigen te kunnen oefenen en opleiden minimaal twee jaar vergt. De heer Hillen weet dat de deelname aan vredesoperaties een zelfstandige beslissing van de Nederlandse regering is. Deze beslissing wordt op een gegeven moment genomen, naar de mogelijkheden die men heeft. Men kan echter nooit twee jaar van tevoren zeggen dat men misschien aan een vredesoperatie meedoet. Ik vraag mij dus af hoe ik mij het amendement van de heer Hillen in de praktijk moet voorstellen. Biedt het überhaupt soelaas?

De heer Hillen (CDA):

Dat weet ik niet, maar de heer Van den Doel onderstreept feitelijk mijn gelijk.

De heer Van den Doel (VVD):

Absoluut niet. Met het oog op de vredesoperaties in gewone omstandigheden zijn wij overgegaan op een vrijwilligerskrijgsmacht. Als wij tekorten hebben, dan moeten wij in eerste instantie kijken naar de reservisten, die zich daarvoor hebben aangemeld. Dat is een heel andere figuur dan die welke de heer Hillen ten tonele voert.

De heer Hillen (CDA):

Wij kijken nu naar de huidige vredesoperaties. Er is ergens een brand op de wereld, in Europa of daarbuiten. Wij gaan overleggen met elkaar of er Nederlandse militairen naartoe moeten. Zo zijn wij in Haïti geweest, in Cambodja en in voormalig Joegoslavië. Nogmaals, in de wereld is nu sprake van andere verhoudingen. Eerst was sprake van een bipolair wereldbeeld, waarbij men elkaar vasthield in een bepaalde greep. De rest zat gevangen in invloedssferen. De wereld is daar nu los van. Er is van alles in beweging. Er is sprake van nieuwe ontwikkelingen die wij nog nooit hebben meegemaakt. Het kan best zijn dat bepaalde woelingen zich aaneensluiten, zonder dat het Nederlandse grondgebied direct wordt bedreigd, zonder dat sprake is van grootschalige bedreigingen. Toch zouden analisten al kunnen zeggen: "Pas op, er vindt een zodanige samenklontering plaats dat het gevaar van escalatie bestaat. Dat kan ons op den duur gaan bedreigen." Wij willen voor dat soort momenten, ook al kennen wij die nu nog niet, de wet klaar hebben. Er moet dan namelijk actie worden ondernomen. Overigens, op het moment dat zich iets dergelijks voordoet, terwijl de meerderheid van de Kamer van mening is dat dit niet het geval is, dan houdt die meerderheid dat tegen. De meerderheid van de Kamer zal het zeker tegenhouden als dat lichtzinnig zou gebeuren. Nu al is de Kamer steeds moeilijker te overtuigen van de inzet van Nederlandse soldaten bij vredesoperaties. Dan spreken wij nog over relatief gemakkelijke situaties.

De heer Van den Doel (VVD):

Als de regering snel moet reageren, dan verwacht ik van de heer Hillen eigenlijk een pleidooi voor een uitbreiding van de parate sterkte. De heer Hillen heeft overigens niet weerlegd dat de regering een reactietijd nodig heeft van minimaal twee jaar. Ik vind dat men daar politiek niet mee uit de voeten kan, gezien de omstandigheden en het beroep dat op Nederland wordt gedaan. In die zin is sprake van een loos gebaar.

De heer Hillen (CDA):

Het gaat mij niet alleen om vredesoperaties, maar wat de heer Van den Doel nu zegt, geeft eens te meer aan, als je de dienstplicht beëindigt, net als de instituties die daarmee samenhangen, dat er geweldig veel moet gebeuren, voordat de zaak weer is opgetuigd. Dat wil zeggen dat je in een vroeg stadium moet beginnen. Ik wil dat vroege stadium zo goed mogelijk kunnen onderkennen.

De heer Van den Doel (VVD):

Daar zijn wij het over eens, overigens in het kader van de inzet in buitengewone omstandigheden bij bedreiging van het Nederlandse of het NAVO-grondgebied. Dat is wat anders dan het acteren in het Midden-Oosten of waar dan ook.

De heer Hillen (CDA):

Dat ligt eraan. Ik ben te veel door het IRT besmet, maar je kunt proactieve fases hebben, waarbij het bondgenootschap via vredesoperaties probeert om elders dingen te voorkomen, die anders tot agressie in de richting van het bondgenootschap zouden kunnen leiden. In de jaren waarin wij nu leven, hebben wij echter nog onvoldoende zicht op de ontwikkelingen die etnisch en internationaal gaan ontstaan. Er is nog veel te veel wapentuig in omloop. Er zijn nog veel te veel kernwapens in omloop. De proliferatie gaat gewoon door. Wij hebben daar geen zicht op. Ik wil het stadium van herkenning van een mogelijk gevaar zo vroeg mogelijk kunnen lokaliseren. Ik wil een wet hebben die adequaat is en die levert wat een wet moet leveren.

De heer Van den Doel (VVD):

Ik denk niet dat wij tot elkaar komen. De 70.000 man die wij paraat hebben, zullen wij daarvoor moeten gebruiken.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Het is natuurlijk allemaal koffiedik kijken. Wat doet u nu echt vermoeden dat het beroepsleger, eventueel samen met het niet-parate deel, zo'n toekomstige situatie niet aankan?

De heer Hillen (CDA):

Bijvoorbeeld kwantitatief, in aantallen. Wij gaan er nu van uit dat wij gelijktijdig aan vier vredesoperaties kunnen deelnemen. Stel je voor dat wij er aan acht moeten deelnemen omdat het niet anders kan en omdat de internationale situatie dat vraagt.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Dat is bijna een soort kip-en-ei-discussie. Want dat doe je dan natuurlijk niet. Als je je beroepsleger van a, b of c hebt en men niet direct binnenvalt, althans ik ga ervan uit dat dat niet gebeurt...

De heer Hillen (CDA):

Op het moment waarop de internationale situatie je ertoe dwingt... Nederland heeft tot nu toe actief deelgenomen aan de vredesoperaties. Dat is goed gegaan. Onze beschikbaarheid is tot nu toe altijd gebleken, maar het heeft in de huidige verhoudingen wel ongeveer het maximum gevraagd van wat de krijgsmacht op dit moment kan opbrengen. Bij de verschillende uitzendingen is er een aantal mensen voor de tweede of de derde keer heengegaan, omdat wij nog niet echt voldoende mensen hebben om te kunnen voldoen aan datgene wat wij in de Prioriteitennota hebben neergeschreven. Als er internationaal de nodige ellende gaat plaatsvinden, kan de situatie ontstaan waarin je met vier uitzendingen niet kunt volstaan. Dan gaat het erom dat je voldoende vulling hebt, dat je inderdaad tot het inschakelen van dienstplichtigen over kunt gaan om de taken aan te kunnen. Ik zie niet in wat daar zo principieel moeilijk aan is. U zou kunnen zeggen: morgen is het CDA weer terug in de regering en die gaat dan de dienstplicht weer invoeren. Neen, zo zal het niet gaan. De wet heeft de dienstplicht opgeschort en om de dienstplicht in te voeren, blijven de verschillende voorwaarden die wij met elkaar vandaag aan het bespreken zijn, net zo hard gelden. Het gaat er alleen om dat je in noodsituaties eerder kunt reageren.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik denk toch dat wij een iets positiever wereldbeeld hebben en dat wij niet denken aan de cumulatie van woelingen waarvoor u steeds waarschuwt.

De heer Hillen (CDA):

Luister eens, het eerste dat ik van mijn ouders heb geleerd, was dat het feit dat ik leefde, inhield dat ik zou sterven. Dat laatste kan ik natuurlijk steeds voor mij uitschuiven, maar het is wel een zekerheid die ik heb. Ik sluit mijn ogen niet voor dingen die kunnen gebeuren. Ik vind dat je als politiek en overheid de taak hebt om je op erge dingen voor te bereiden. Wij hebben nu een krijgsmacht die er maximaal op toegerust wordt en die deze taak waarschijnlijk ook aankan, maar als ik zo om mij heen kijk op de wereld, kan ik niet zeggen dat wij op het ogenblik in het aards paradijs zijn beland.

Mijnheer de voorzitter! In het kader van het bovenstaande houden wij als enigszins mogelijk vast aan de keuring en de registratie van dienstplichtigen, ook in tijden waarin de dienstplicht slapende is. Ik zou graag van de staatssecretaris willen horen wat de werkelijke kosten daarvan zijn en of het de moeite waard is om het in stand te houden. Op het moment waarop je die zaak zou afbouwen en te zijner tijd weer opbouwt, is mijn vraag aan de staatssecretaris welke inspanningen ervoor nodig zijn en of de benodigde deskundigheid en infrastructuur dan tijdig gereed kunnen zijn.

De beslissing over de herinvoering van de dienstplicht kan geen lichtvaardige zijn. Met de Raad van State zijn wij van mening dat het onlogisch is voor herinvoering een lichtere besluitvormingsprocedure in te voeren dan bij opschorting. De argumentatie van de regering in dezen overtuigt ons niet. Waarom zou opschorting een zwaardere impact hebben dan herinvoering?

Mevrouw De Koning (D66):

Dat laatste begrijp ik niet helemaal. Er is jaren over dat onderwerp gepraat. Het is toch van een heel andere orde dan het weer opheffen?

De heer Hillen (CDA):

Waarom? Ik vind dat het opschorten en het invoeren recht hebben op een gelijkwaardige afweging en besluitvorming. Beide besluiten zijn ernstig en zwaar en moeten weloverwogen genomen worden. Ik zie geen enkele reden om voor het één een andere procedure los te laten.

Mevrouw De Koning (D66):

Maar begrijp ik nu dat u de gedachte van de heer Van den Doel steunt?

De heer Hillen (CDA):

Nee, ik vind het onlogisch om voor herinvoering een lichtere besluitvormingsprocedure in te stellen dan voor opschorting.

Mevrouw De Koning (D66):

Wij zijn het meer eens dan ik had gedacht.

De heer Van den Doel (VVD):

Nee, dat is juist niet het geval. U draait de zaak om.

De voorzitter:

U had al geconstateerd dat de heer Hillen en u niet nader tot elkaar zouden komen, dus dat hoeft u niet nog eens over te doen. De heer Hillen vervolgt zijn betoog.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Er bestaat bij mij nog enige onduidelijkheid. Wil de heer Hillen nu een amendement maken dat ook in artikel 37 de mogelijkheid van wetgeving introduceert, waardoor gelijkheid ontstaat, of steunt hij het amendement van collega Van den Doel?

De heer Hillen (CDA):

Ik zal mijn tekst nog eens nakijken.

De heer Van Middelkoop (GPV):

En dan straks goed luisteren naar de staatssecretaris.

De heer Hillen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Met de vervroegde opschorting van de dienstplicht liggen er nog losse eindjes met betrekking tot de weigeryuppen en de dienstplichtigen met dubbele nationaliteit. Wij hebben weinig medelijden met de weigeryup die om financiële redenen of vanwege zijn carrière misbruik heeft gemaakt van de Wet gewetensbezwaarden. Wij vragen ons wel af of het juist is dat deze mensen schaarse cellen gaan bezetten. Een vorm van dienstverlening als straf zou zowel voor de maatschappij als voor de betrokkenen waarschijnlijk toepasselijker zijn.

Wat de dubbele nationaliteit betreft doet zich een probleem voor bij de Turken en Marokkanen. Op het moment dat zij vrijwillig in dienst zijn geweest, is dat voor hen strikt genomen geen dienstplichtvervulling en kunnen zij in hun eigen land alsnog voor dienstplicht worden opgeroepen. Is het mogelijk, als Turkse en Marokkaanse dienstplichtigen in de Nederlandse krijgsmacht hebben gediend op vrijwillige basis, dat als dienstplicht aan te merken, zodat zij in hun eigen land verder van dienstplicht zijn vrijgesteld?

De vergadering wordt van 16.15 uur tot 16.20 uur geschorst.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Mijnheer de voorzitter! Mag ik beginnen de geachte afgevaardigden te danken voor de opmerkingen die zijn gemaakt in eerste instantie. Het is een ingewikkelde materie, die ook nog enige tijd op zich heeft laten wachten door allerlei omstandigheden, maar ik ben met degenen die dat reeds hebben gezegd, van mening dat het goed is dat wij deze kaderwet nu met elkaar bespreken. Het is een bijzonder logisch uitvloeisel – ik wil dat nog eens in uw midden leggen – van de Prioriteitennota, waarin de balans werd opgemaakt van de ingrijpende veranderingen in de internationale veiligheidssituatie. De heer Hillen heeft hier zojuist aan gerefereerd. Ik ben het met hem eens dat het enkele jaren geleden niet voorstelbaar zou zijn geweest dat wij op dit moment met elkaar zouden spreken over een Kaderwet dienstplicht, nadat de opkomstplicht zal zijn afgeschaft dit jaar. Het is een groot goed – ik ben dat eens met eenieder die dat zegt – dat dit nu wel het geval is. Maar de Kaderwet dienstplicht is zo opgezet dat wij natuurlijk altijd rekening blijven houden en moeten blijven houden met omstandigheden waar op dit moment niemand van hoopt dat ze ooit zullen ontstaan. Dat is de reden waarom wij deze zaak hier vandaag zo serieus met elkaar moeten bekijken. Ook de regering heeft er alles aan gedaan om zoveel mogelijk zekerheden in te bouwen.

De belangrijkste reden voor de veranderingen in de internationale veiligheidssituatie was uiteraard het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Wij kunnen gerust zeggen op dit moment dat van een grootscheepse militaire dreiging tegen het grondgebied van de NAVO, niet alleen ons grondgebied maar inderdaad ook dat van onze bondgenoten, geen sprake meer is. Maar ook in de Prioriteitennota hebben wij geschreven dat rekening moest worden gehouden met veiligheidsrisico's, met name voortvloeiend uit spanningen en conflicten in de verschillende regio's op deze wereld. Daardoor bevinden zich de werkzaamheden van de krijgsmacht op dit moment hoofdzakelijk buiten het traditionele operatiegebied van de NAVO. Een goed toegeruste krijgsmacht is naar de mening van de regering derhalve nodig. Ik heb ook begrepen uit de opmerkingen van de Kamer dat zij deze mening deelt.

Deze krijgsmacht is in de eerste plaats nodig met het oog op de bondgenootschappelijke verdediging. Daarnaast is er echter in de nieuwe veiligheidssituatie sprake van een groeiende vraag naar de inzet van militairen voor crisisbeheersing en humanitaire hulpverlening in zeer acute noodsituaties. Crisisbeheersing in brede zin is daarmee naast de bondgenootschappelijke verdediging een hoofdtaak van onze krijgsmacht geworden.

Een van de wezenlijke elementen uit de Prioriteitennota vormt – ik wil dat hier nog eens benadrukken – de principiële keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht. Dat is vanmiddag ook door velen van u gezegd. Zoals bekend is besloten om de dienstplicht als zodanig niet af te schaffen, maar de plicht tot het vervullen van de werkelijke dienst op te schorten, opdat bijvoorbeeld ingeval van een ernstige verslechtering van de veiligheidssituatie kan worden overwogen opnieuw dienstplichtigen op te roepen.

De vereiste onmiddellijke inzetbaarheid van eenheden voor crisisbeheersingsoperaties is voor dit besluit van doorslaggevende betekenis geweest. Samen met de Kamer is het beleid ontwikkeld dat dienstplichtigen niet tegen hun wil kunnen worden ingezet buiten het NAVO-verdragsgebied. Voor een krijgsmacht die voor een deel bestaat uit dienstplichtigen en die het uitvoeren van vredesbewarende en crisisbeheersingsoperaties als een van de hoofdtaken ziet, levert het principe van alleen uitzending op basis van vrijwilligheid problemen op met betrekking tot de onmiddellijke inzetbaarheid buiten het NAVO-gebied. Het uitvoeren van crisisbeheersingsoperaties zou bij handhaving van het uitgezette beleid in het gedrang komen. Dat vormde, het zij hier nog eens gezegd, dan ook een van de belangrijkste aanleidingen tot de keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht.

In verband met die keuze en de voorgenomen opschorting van de opkomstplicht van dienstplichtigen is, zoals bekend, inmiddels de grondwetswijziging 1995 geëffectueerd, waarin een aantal bepalingen inzake de verdediging in beperkte mate is gewijzigd. De wetgever dient – zie het gewijzigde artikel 98, derde lid, eerste volzin, van de Grondwet – niet alleen te voorzien in het regelen van de dienstplicht, maar ook in de mogelijkheid om een besluit tot opschorting van de opkomst te nemen alsmede tot beëindiging daarvan. De Kaderwet dienstplicht geeft aan deze grondwettelijke opdracht uitvoering.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom op de systematiek van de kaderwet. Het aan de orde zijnde voorstel is een kaderregeling – zoals in de naamgeving van de wet al is aangegeven – waarin de piketpalen van het toekomstige dienstplichtstelsel zijn geslagen. Dit betreft in de eerste plaats de inschrijving voor de dienstplicht. Tevens is een grondslag opgenomen voor ontheffing inzake respectievelijk keuring en uitstel. Verder zijn er regels opgenomen met betrekking tot de uitsluiting van dienstplichtigen, de oproeping voor de vervulling van werkelijke dienst. In een aantal artikelen worden heel concrete zaken geregeld, die alles te maken hebben met de dienstplicht as such.

Voorzover noodzakelijk geschiedt de verdere uitwerking van een aantal van de hierboven genoemde onderwerpen, waarvoor op wetsniveau een grondslag is opgenomen, door de lagere wetgever. Dat is heel bewust gedaan. Deze uitvoeringsregelingen zullen worden gerealiseerd op het moment dat wordt overwogen om het dienstplichtstelsel wederom te reactiveren in de zin van beëindiging van de opschorting. Een en ander leidt ertoe dat de systematiek van de Kaderwet dienstplicht eenvoudig en, naar onze mening, ook duidelijk is.

Om de volgende redenen is voor deze aanpak gekozen. De eerste reden om in dit geval een kaderregeling voor te stellen, is snelheid. Op dit moment kan nauwelijks worden voorzien – ik kom daar straks nog even op terug – wanneer en op welke wijze een bepaalde kwestie geregeld moet worden. Wel staat vast dat, als het moment daar is, zulks snel dient te gebeuren. In deze visie past niet een op dit moment volledig dichtspijkeren van de wet. Wij hebben dus voor een kaderwet gekozen.

Toekomstige ontwikkelingen zijn nu nog onbekend. Dat geldt ook voor het moment waarop moet worden overgegaan tot een mogelijke beëindiging van de opschorting. Deze aspecten zijn essentieel voor het wetsvoorstel. Onbekend is wanneer het het meest geschikte moment zal zijn voor de mogelijke reactivering van het dienstplichtstelsel. Omdat dit een gegeven is, kan het nu dichtspijkeren van het stelsel ertoe leiden dat bij een eventuele reactivering de lange weg van het formele wetgevingsproces moet worden bewandeld om de Kaderwet dienstplicht toe te rusten en af te stemmen op de dan geldende omstandigheden bij en behoeften van de krijgsmacht.

De noodzaak tot flexibiliteit is een andere reden waarom wij gekozen hebben voor de kaderwet zoals zij in deze vorm wordt aangeboden. Kortom, niet alleen wordt door de voorgestelde kaderregeling afdoende inhoud gegeven aan het door mij reeds genoemde artikel 98, derde lid, van de Grondwet, maar bovendien is de noodzakelijk geachte flexibiliteit in het voorstel ingebouwd, opdat in het belang van de nieuwe dienstplichtige, maar ook in het belang van defensie, efficiënt en slagvaardig kan worden ingespeeld op de omstandigheden die gelden ten tijde van het reactiveren van het dienstplichtstelsel.

Mijnheer de voorzitter! Ik kom op de parlementaire betrokkenheid bij de opschortingsregeling, in feite de kern van het gehele voorstel. Het wetsvoorstel bevat een procedureregeling tot opschorting en een procedureregeling betreffende de beëindiging van de opschorting. Een en ander is als volgt vormgegeven. Bij inwerkingtreding van de kaderwet is voorzien in een eenmalige afwijkende opschortingsprocedure in artikel 63, derde lid. Deze procedure is opgenomen ter voorkoming van een onnodig gecompliceerde inwerkingtredingsbepaling. Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt de werking daarvan van rechtswege opgeschort. Daarvan zijn onder meer uitgezonderd de hoofdstukken betreffende de inschrijving, het overgangsrecht en de opschortingsregeling zelf. Zolang de opschorting van kracht is, is het niet mogelijk om gebruik te maken van dienstplichtigen, dus ook niet incidenteel. Dit betekent dat de taken van de krijgsmacht in vredestijd, zoals in de Prioriteitennota is omschreven en nog eens is aangegeven in de novemberbrief, volledig zullen worden uitgevoerd met het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met vrijwillige reservisten. Dit is ook opgenomen in de aan de Kamer aangeboden nota inzake het reservistenbeleid.

Voor alle duidelijkheid nog maar een keer het volgende. De opschorting strekt zich niet uit tot de groep geoefende dienstplichtigen met de mobilisabele bestemming gedurende de overgangsfase. Dat houdt in dat deze groep dienstplichtigen in de overgangsfase in een voorkomend geval van buitengewone omstandigheden, zoals dat in de vigerende wetgeving ook het geval is, kan worden opgeroepen voor het vervullen van werkelijke dienst.

De gehele of gedeeltelijke beëindiging of opschorting geschiedt bij koninklijk besluit. Dat besluit treedt vier weken na overlegging aan het parlement in werking, tenzij het parlement binnen die termijn de wens te kennen heeft gegeven dat de betrokken materie bij wet moet worden geregeld. Tevens is voorzien in de mogelijkheid dat het desbetreffende besluit, mits de beide Kamers daartoe de wens te kennen hebben gegeven, op een eerder tijdstip dan de termijn van vier weken in werking kan treden. Een geheel of gedeeltelijk hernieuwde opschorting geschiedt eveneens bij koninklijk besluit. Dat besluit treedt twee weken na overlegging aan het parlement in werking.

Mijns inziens – en daarmee sluit ik aan bij de discussie die in deze Kamer hedenmiddag is gevoerd – bestaat er reden om de opschorting en de beëindiging verschillend te behandelen en dit verschil ook in de wet tot uitdrukking te brengen. De rechtvaardiging voor het verschil is daarin gelegen dat de context waarbinnen mogelijkerwijs wordt besloten tot beëindiging van de opschorting van de opkomstplicht van een geheel andere orde zal zijn dan bij een hernieuwde opschorting, waarbij de dienverplichtingen op non-actief worden gesteld. Juist omdat die configuratie, dus het samenstel van factoren en omstandigheden bij het ongedaan maken van de opschorting van de opkomstplicht een andere is en de maatschappelijke implicaties van een reactivering van het dienstplichtstelsel groter zijn, is gekozen voor een zwaardere parlementaire betrokkenheid. Daar komt nog bij dat de rechtszekerheid van ingeschrevenen voor de dienstplicht in het geding is. Immers, door een ongedaanmaking van de opschorting van de opkomstplicht worden de dienverplichtingen voor de ingeschrevenen voor de dienstplicht wederom geactiveerd en wel onder omstandigheden die zeer zullen verschillen van de huidige vredessituatie. Daarnaast biedt de voorziene procedure tot ongedaanmaking van de opschorting de defensieorganisatie nu voldoende armslag.

Mijnheer de voorzitter! Ik zie verder op voorhand niet in dat de voorgestelde zwaardere procedure, die overigens naadloos aansluit bij het model van voorwaardelijke delegatie zoals in de aanwijzingen voor de regelgeving is vastgelegd, om de opschorting te beëindigen, een slagvaardige besluitvorming in de weg zou staan, zeker indien wordt bedacht dat het koninklijk besluit tot beëindiging van de opschorting in de eerste plaats gezien moet worden als een sluitstuk van een politiek proces. Een dergelijk besluit zal namelijk niet uit de lucht komen vallen, zoals de Kamer zal begrijpen: een dergelijk besluit zal in samenspraak tussen regering en parlement moeten worden genomen. Slagvaardige besluitvorming valt of staat uiteindelijk bij de aanwezigheid van een voldoende politiek draagvlak.

De heer Hillen (CDA):

Met de opschorting die wij nu aan het bespreken zijn, zijn wij al jaren bezig. Nu hebben wij een procedure die straks uiteraard korter is, maar er kan toch niet uit de praktijk worden afgelezen dat een besluit, onder welke omstandigheden dan ook, gemakkelijk, lichtzinnig of snel genomen zal worden? Uiteraard is de configuratie anders wanneer wij met directe dreiging te maken hebben, maar dan nog zal er toch niet in de waan van de dag, maar weloverwogen een besluit worden genomen, zoals tot nu toe ook gebleken is bij het besluit tot opschorting?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat zal ook zeker gebeuren. De heer Hillen legt een verband tussen enerzijds hetgeen er nu gebeurt en waar wij nu over spreken, namelijk de opschorting van de opkomstplicht, en anderzijds hetgeen eventueel in de toekomst zal geschieden. Wij hebben nu natuurlijk een totaal andere situatie dan in de toekomst. De huidige situatie is gebed in de gehele discussie rond onderwerpen als de dienstplicht, de Prioriteitennota, het overgaan naar een beroepsorganisatie en de herstructurering. De situatie waarover wij praten – een hernieuwde opschorting of een ongedaanmaking van die opschorting – is geheel anders. Ik wil nu reeds zeggen dat wij dan natuurlijk te maken hebben met drie soorten militairen, eigenlijk vier. De eerste bestaat uit de beroepsmilitairen bestaande uit de BOT'ers en de BBT'ers, de kern van onze organisatie die in de Prioriteitennota zodanig is opgesteld dat wij daar meteen slagvaardig mee kunnen optreden, zoals het in feite ook op dit moment is met onze dienstplichtigen en onze beroepsmilitairen. Verder hebben wij de reservisten, die wij kunnen mobiliseren. Daarover is vanmiddag nauwelijks gesproken, maar zij vormen een aanmerkelijk aantal. En dan hebben wij nog de mogelijkheid om de dienstplicht weer in te stellen. De dienstplicht zullen wij instellen na ampele discussie in deze Kamer. Het gaat natuurlijk niet aan om te zeggen: laten wij de opkomstplicht maar weer eens instellen, want het wordt een beetje griezelig in de verte. Dat zou immers aan de ene kant betekenen dat je een gigantische inbreuk maakt op het sociale leven van ontzettend veel mensen. Aan de andere kant vraagt deze situatie om een totaal andere invulling van de financiële middelen, het materieel en noemt u maar op. In zo'n situatie zal hier een behoorlijke discussie plaatsvinden. Nou, dat kan. Daar hebben wij de ruimte voor en daar kunnen wij de tijd voor nemen. Op zo'n manier kunnen wij dat met elkaar regelen.

De heer Hillen (CDA):

Ik begrijp de argumentatie van de staatssecretaris wel, maar dat maakt niet het verschil uit tussen twee en vier weken. Op het moment dat je onder druk staat en moet beslissen, is vier weken niet beter dan twee weken. Nu wij tot opschorting besluiten, raken wij in ieder geval ook de belangen van tal van mensen. Een heleboel militairen hebben immers hun taak verloren omdat de dienstplicht wordt opgeschort. Daar denken wij nu ook niet licht over. Dat wij straks of nu ingrijpen of de belangen van mensen raken, is volgens mij op zichzelf niet doorslaggevend. Dat je bij de opschorting of de beëindiging van de opschorting in feite over dezelfde situatie praat – het is alleen andersom – hoeft toch niet tot een verschillende procedure te leiden? Dan staan wij toch onder druk van ernstige externe omstandigheden? Dan maakt de Kamer een afweging over de financiën en de veiligheidssituatie en dan wordt besloten wat de Nederlanders daarmee aanmoeten. Dat zal niet gemakkelijk gaan.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Nee. Wij spreken nu in feite over het verschil tussen de twee en de vier weken. Dat geeft de heer Hillen nu aan.

De heer Hillen (CDA):

Ik begrijp dat de staatssecretaris het verdedigt, maar welk bezwaar is er tegen het feit dat de Kamer erop aandringt dat gelijk te maken?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Het is geen halszaak; daar gaat het helemaal niet om. Wij hebben echter de mogelijkheden ingebouwd voor een zeer slagvaardige besluitvorming op een bepaald moment. Die slagvaardige besluitvorming valt of staat uiteindelijk met de aanwezigheid van een voldoende politiek draagvlak. De zwaarte van de procedure zit namelijk in de voorziening die is getroffen voor het geval dat er voldoende draagvlak is. Als dat niet aanwezig is, kan ik er verder ook niks aan doen. Dan krijgen wij de mogelijkheid dat het koninklijk besluit op een eerder tijdstip in werking treedt. Dat kan ook nog.

De heer Hillen (CDA):

In lid 2 van artikel 38 over de beëindiging van de opschorting staan nog meer punten. Ik verwacht niet dat de Kamer door de ene of de andere procedure meer of minder gehinderd zal worden als de spiegelbeeldige actie aan de orde is. Dan is het toch logischer en eenvoudiger als je voor beide dezelfde procedure kiest?

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik heb de indruk dat een misverstand kan ontstaan. Mag ik een vraag aan de heer Hillen stellen?

Mijnheer Hillen! U praat over een spiegelbeeldige situatie. Dat mag waar zijn, maar daarom zijn de situaties toch nog niet gelijk? De situatie waarin wij nu verkeren – daarin kun je de opkomstplicht afschaffen – is toch tien, twintig keer verkieslijker dan een situatie waarin je weer gedwongen bent om de opkomstplicht in te voeren en de opschorting dus te beëindigen zoals bedoeld in artikel 38? Aangezien die laatste situatie veel ernstiger is, is het toch alleszins te prijzen in de staatssecretaris dat hij daarvoor een zwaardere procedure kiest? Het gaat daarbij niet zozeer om de termijn van vier weken, alswel om de mogelijkheid van wetgeving.

De heer Hillen (CDA):

Daar gaat het niet om; uiteraard is de situatie dan ernstig. Nu hebben wij een prettige situatie. Wij zijn hier al drie jaar over bezig. Hoe kunnen wij nu zeggen dat wij dit lichtzinnig of gemakkelijk hebben gedaan? Dat was mijn eerste opmerking.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dat heeft niemand beweerd.

De heer Hillen (CDA):

Nee, maar op het moment dat je een naar verhouding makkelijk besluit neemt, heeft dat ook tal van consequenties voor de krijgsmacht zelf. Bij voortduring is hier beargumenteerd dat ook de omvormingsmogelijkheden in de krijgsmacht en de wissel die je kunt trekken op de mensen, daar grenzen kennen. Dat zijn ook argumenten geweest voor de snelheid waarmee wij gingen werken. De staatssecretaris heeft hier om vele redenen spitsroeden moeten lopen toen hij de dienstplicht sneller wilde beëindigen dan mogelijk was. Met andere woorden: wij hebben de zorgvuldigheid naar beide kanten voortdurend hooggehouden. Dat wil zeggen dat wij in de ene en in de andere situatie hetzelfde zullen handelen.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik wil nog even de woorden van de heer Van Middelkoop onderstrepen. Hoe zou de staatssecretaris aan iemand uit kunnen leggen dat de Kamer bezwaar maakt tegen een extra parlementaire controle die nota bene door hem wordt voorgesteld? Ik vind het onbegrijpelijk!

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik heb, geloof ik, niet zoveel uit te leggen. Ik heb mijn argumenten hier naar voren gebracht.

Voorzitter! Ik vervolg mijn verhaal. Mijn betoog over de opschortingsregeling was nog niet geheel afgerond, omdat het ook raakt aan het amendement van de heer Van den Doel. Ik wil hem nog even wijzen op een inconsistentie in zijn amendement, waarvan ik de aanneming overigens ontraad. Volgens de toelichting gaat het om een gelijkschakeling van beide procedurebesluiten, maar uit de door hem voorgestelde wetstekst blijkt dat niet. Blijkens de laatste volzin van het amendement is het immers mogelijk dat zelfs binnen de voorgestelde tijd van twee weken – wat al buitengewoon kort is – het koninklijk besluit in werking treedt. Een dergelijke constructie is niet voorzien in artikel 37, tweede lid, in de opschortingsprocedure.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Ik heb met mijn amendement dezelfde procedure als in artikel 37 beoogd.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dan moet dat natuurlijk ook in die zin zijn verwoord. Maar uw opmerking is mij in ieder geval duidelijk. Desalniettemin ontraad ik de Kamer de aanvaarding van het amendement.

Voorzitter! Onder welke omstandigheden en in welke situaties moet een besluit tot ongedaanmaking van de opschorting worden genomen? Dat moment laat zich niet voorspellen. Ik ben daar heel eerlijk en duidelijk over. Je kunt op dit moment van alles en nog wat verzinnen, maar ik meen dat het nu niet aangaat om als het ware met een meetlatje uit te zetten in welke omstandigheden en in welke situaties wij dat wel en niet zullen doen. Wel ligt het voor de hand, zoals ook met zoveel woorden al in de Prioriteitennota is aangegeven, om een mogelijke reactivering van de opkomstplicht van dienstplichtigen te koppelen aan het actueel worden van een ernstige verslechtering van de veiligheidssituatie en opnieuw de dreiging van een groot conflict. Alle woordvoerders hebben er in feite op gewezen dat het moment waarop je dat moet doen, een moment is dat eigenlijk vroeg in de tijd ligt, wil je op den duur kunnen beschikken over een goed geoefende dienstplichtigenkrijgsmacht. Wij hebben in de Prioriteitennota aangegeven dat wij een eerste klap moeten opvangen met onze beroepskrijgsmacht. Daarna hebben wij, wanneer wij van gewone naar buitengewone omstandigheden gaan, de mogelijkheid om de mobilisatie af te kondigen en tegelijk de dienstplicht in te stellen. Dat is een trits waarvan ik hoop dat u en ik die niet zullen meemaken. Die geeft ons in ieder geval een garantie dat wij – uiteraard mede in overleg met de bondgenoten en mede gezien het feit dat ook in andere landen dit soort beroepskrijgsmachten ontstaan en de dienstplicht al of niet, in welke vorm dan ook, wordt opgeschort – de mogelijkheden hebben om toch op het juiste moment, wanneer die dreiging zich zou aandienen, tot reactivering over te gaan.

De heer Hillen (CDA):

Valt daar bij de staatssecretaris ook de mobilisatiemogelijkheid onder? Dat lijkt mij namelijk niet, want dat kan alleen in buitengewone omstandigheden.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat heb ik ook gezegd.

De heer Hillen (CDA):

Er zouden zich nieuwe conflicten kunnen voordoen, anders dan de klassieke die wij de afgelopen 50 of 100 jaar hebben gehad vanuit voorspelbare tegenstellingen. Nederland zou bijvoorbeeld gedwongen kunnen zijn om bij vredesoperaties in toenemende mate paraat te zijn, zonder dat je direct van buitengewone omstandigheden kunt spreken en zonder dat je dus ook direct naar mobilisatie kunt toegaan. Op het moment dat de staatssecretaris vullingsproblemen krijgt om te voldoen aan de vraag om deelname aan vredesoperaties die noodzakelijk zijn om de internationale stabiliteit te bewaren, hoe kan hij daar dan met deze wet, zonder dat die gewijzigd wordt in de zin zoals wij dat voorstellen, toch aan voldoen?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Wij zijn ervan uitgegaan – ook dat staat in de Prioriteitennota – dat wij niet onbeperkt zullen deelnemen aan alle vredesoperaties. Op een gegeven moment wordt een grens bereikt. Wij hebben aangegeven dat wij nooit in meer dan vier vredesoperaties zullen participeren. Als wij in vullingsproblemen komen, moeten wij een keuze maken. Als wij in zodanige problemen komen dat wij niet meer kunnen voldoen aan een verzoek om te participeren in een vredesoperatie zal de consequentie zijn dat wij op grond van de Prioriteitennota – die vormt het uitgangspunt, ook van deze wetgeving – moeten zeggen: het spijt ons zeer maar wij laten deze beker op dit moment aan ons voorbijgaan.

De heer Hillen (CDA):

Dan gaat u uit van de normale omstandigheid dat de secretaris-generaal van de VN een beroep doet op een aantal landen om mensen te leveren in verband met een conflict in een bepaald land. Op een gegeven moment zegt u dan: wij zitten aan onze taks en wij passen. Ik heb het echter over een situatie waarin internationale conflicten opkomen en elkaar gaan beïnvloeden, terwijl het duidelijk wordt dat steeds meer situaties moeten worden beheerst. Zo theoretisch is dat niet. Stel je voor dat de VS het voormalige Joegoslavië volledig verlaten in verband met problemen rond de Amerikaanse presidentsverkiezingen en er een beroep op Europa wordt gedaan om meer te doen. Dan komen wij wellicht voor dit soort vraagstukken te staan en kunnen wij de zaak misschien nog oplossen, omdat het een naar verhouding licht conflict is op één plaats. Maar stel dat het groter wordt en de situatie zich voordoet...

De voorzitter:

Uw interruptie gaat over in een vooruitgeschoven tweede termijn. Ik verzoek u een puntige vraag te stellen aan de staatssecretaris.

De heer Hillen (CDA):

Er kan zich een situatie voordoen waarin u wel kunt zeggen dat u aan uw taks zit, maar waarin het bondgenootschap zal zeggen: u moet gewoon meedoen want wij hebben meer nodig.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat zal het bondgenootschap niet zeggen, want het bondgenootschap weet wat wij in de Prioriteitennota hebben geschreven. In goed overleg met onze partners is dat vastgesteld. In uw theorie kan je almaar door blijven gaan, zelfs de dienstplicht reactiveren en de opkomstplicht reactiveren en dan hebben wij nog niet genoeg. Dat kan natuurlijk niet. Op een bepaald moment is gezegd – en dat is hier uitvoerig aan de orde geweest bij de behandeling van de Prioriteitennota, neem ik aan – wat de slagkracht is van onze vrijwilligerskrijgsmacht. Als wij nu via een achterdeurtje er een soort van halve dienstplichtkrijgsmacht van maken, zijn wij in strijd met de Prioriteitennota. Dat kan niet de bedoeling zijn van deze wetgeving.

Voorzitter! Ik teken nog een keer aan dat de Prioriteitennota niet meer dan een momentopname is van de internationale veiligheidssituatie. De ontwikkeling van de internationale veiligheidssituatie is, zoals ook in dit debatje is gesteld, een dynamisch proces. Daarom kunnen wij heel moeilijk extrapoleren naar de toekomst. In verband daarmee zal Defensie periodiek de internationale veiligheidssituatie evalueren. De vraag die mevrouw Sterk daaraan koppelde, wil ik graag strakjes beantwoorden. Periodiek bestaat er aldus de gelegenheid om op grond van verwachtingen ten aanzien van de ontwikkeling van de internationale veiligheidssituatie tussen regering en parlement van gedachten te wisselen over maatregelen die mogelijk moeten worden genomen om veranderingen in die veiligheidssituatie het hoofd te bieden.

Dit alles onderstreept de onmogelijkheid om op dit moment scenario's van conflictontwikkeling te schetsen met een min of meer algemene geldigheid die aanleiding zou kunnen zijn tot beëindiging van bijvoorbeeld de opschorting van de opkomstplicht. Gevraagd is of het mogelijk is dat wij een aantal criteria opstellen aan de hand waarvan wij op het militaire en politieke vlak kunnen besluiten om nu alvast af te spreken dat, wanneer die situatie zich voordoet, wij overgaan tot het nemen van de maatregelen die in de onderhavige wetgeving worden aangegeven. Dat is niet mogelijk, dat is buitengewoon lastig; wij hebben er uiteraard in de boezem van Defensie over gesproken. Het is ook niet het uitgangspunt in de Prioriteitennota; dat wil ik nog eens heel nadrukkelijk zeggen. Bij een dermate grote dreiging dat de inzet van dienstplichtigen nodig zal zijn – dat gaat echt niet van de ene dag op de andere – moet er bijzonder veel aan de hand zijn. Want let wel, niet elke dreiging die wij op een bepaald moment met elkaar constateren, zal leiden tot reactivering van de dienstplicht. En nogmaals, die reactivering is pas aan de orde als het om een zeer groot conflict gaat waarbij massale inzet van personeel nodig zal zijn. In de huidige veiligheidssituatie zie je dat echt wel aankomen. En doordat wij de veiligheidssituatie elke twee jaar evalueren en erover debatteren, kunnen wijzelf ook de grenzen aangeven van het risico dat wij op deze wijze lopen.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Deze kaderwet mag natuurlijk geen lege dop blijven. Er zijn twee voorbeelden genoemd, in de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag. Bij het ene voorbeeld gaat het om gevallen waarin wij altijd te laat zijn en bij het andere kan ik me niets voorstellen.

Als er zich een grootschalig conflict aftekent, moeten wij dat ongeveer drie jaar van tevoren zien aankomen, omdat het ons ongeveer drie jaar kost om de hele systematiek van opleiding, oefening en keuring voor het verkrijgen van geoefende eenheden uit te voeren. De staatssecretaris zegt wellicht dat het wel zal lukken, maar ik zet daar vraagtekens bij.

En in het tweede geval gaat het erom dat wij zouden kunnen overgaan tot reactivering als een soort afschrikking. Welnu, dat voorbeeld spreekt mij helemaal niet aan, want ik vraag me af welke afschrikking daarvan zou uitgaan. Maar als je dat zo stelt, moet je toch ook een aantal uitgangspunten, signalen hebben voor zo'n beslissing? Daar gaat het ons om. Ik kan me heel goed voorstellen dat de staatssecretaris die uitgangspunten nu niet klip en klaar kan aangeven, maar ik denk dat het wel wenselijk is om het kader te scheppen, ook gelet op de benodigde tijd. Ik ben namelijk bang dat wij anders altijd achter het net vissen, waarmee deze wet een papieren geheel zou blijven.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! De heer Van den Doel spreekt van twee à drie jaar. Nu wil ik niet strijden over een halfjaartje, maar volgens onze berekeningen zouden wij bij reactivering van de dienstplicht, het weer opleiden van dienstplichtigen en het aankopen van materiaal ongeveer twee jaar daarna weer een verantwoorde sterkte hebben opgebouwd. En ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen, de periode daartussen wordt gedekt door de filosofie van de Prioriteitennota. Die is niet voor niets geschreven. Als dat niet zo was, dan zouden wij de nota nooit op die manier hebben vastgesteld. Sterker nog, dan zouden wij de opkomstplicht nooit hebben afgeschaft. Dan zouden wij niet met elkaar tot de conclusie gekomen zijn dat wij naar een vrijwilligersleger toe moeten. Dat hebben wij gedaan in het licht van de huidige veiligheidssituatie, van de voorspelbaarheid van wat er op de korte en middellange termijn zou kunnen gebeuren, en in goed overleg met onze bondgenoten, die overigens hetzelfde doen. En als oud-militair weet de heer Van den Doel net zo goed als ik dat er constant in de gaten wordt gehouden of wij nog wel verantwoord bezig zijn. Het is dus heel moeilijk om nu een aantal criteria vast te leggen waaraan wij ons straks misschien zouden moeten houden, maar die dan niet meer valide zouden zijn.

Verder zijn van belang de termijnen die gemoeid zijn met het mogelijkerwijze op sterkte brengen van de krijgsmacht. De keuze van een vrijwilligerskrijgsmacht impliceert dat alle voorziene taken worden uitgevoerd door de parate eenheden, eventueel aangevuld met vrijwillige reservisten. Onze organisatie en onze infrastructuur is daarop afgestemd. En de inzet van mobilisabele eenheden zal na de overgangsfase tot 2010 bestaan uit reservisten; die kan op relatief korte termijn z'n beslag krijgen.

De heer Van den Doel heeft een vraag gesteld over de aanschaf van het materieel, wanneer een bepaalde situatie zou intreden. Uiteraard zal er materieel moeten worden aangeschaft en moet de infrastructuur worden afgestemd, alles op de vergroting van de krijgsmacht die dan zal plaatsvinden. Ik ben het met hem eens dat de meest onvoorspelbare factor die levering van materieel zal zijn. Dat is een punt van overweging geweest. Ook een punt van overweging is geweest of wij zodanig grote mobilisabele voorraden moeten aanhouden dat dienstplichtigen die naast de mobilisanten worden opgeroepen, daar gebruik van kunnen maken. Het is inderdaad zo dat de markt voor defensiematerieel een heel moeilijke is, zeker in dit soort gevallen. Ik weet dat maar al te goed, want het zit in mijn portefeuille. Hoe het eruit zou zien wanneer het een periode zou zijn waarin ook andere landen zich op die markt begeven, kan ik op dit moment niet voorspellen.

Op basis van de motie-Frinking wordt met de Kamer overlegd, alvorens de regering een besluit tot onvrijwillige uitzending van dienstplichtigen buiten het NAVO-verdragsgebied tot uitvoering brengt. Wij hebben hier al een paar keer deze situatie beleefd. Daarbij gaat het om de onvrijwillige uitzending van dienstplichtigen, waaronder niet de situatie wordt begrepen van onvrijwillige deelname aan vredesmachten zoals bedoeld in artikel 33. In de toekomstige situatie – dat is ook verwoord in dit wetsvoorstel – is het streven om aansluitend bij de uitgangspunten van de Prioriteitennota geen grondslag meer te creëren voor deelname van dienstplichtigen aan vredesmachten. Wij spreken nu ook wederom over het amendement van de heer Hillen. Dat betekent, mijnheer Hillen, dat vredesoperaties in gewone omstandigheden waarbij slagvaardigheid, directe inzetbaarheid van eenheden en efficiënt optreden ter plaatse vooropstaan, zullen worden uitgevoerd door het in werkelijke dienst zijnde beroepspersoneel, eventueel aangevuld met de vrijwillige reservisten die ik ook in de nota heb genoemd. Uitzending van dienstplichtigen, als wij de opkomstplicht weer zouden reactiveren, in gewone omstandigheden is naar de mening van de regering dan ook uitgesloten. Wij hebben dat in het wetsvoorstel tot uitdrukking gebracht in artikel 16, eerste lid. Wij kunnen in gewone omstandigheden dienstplichtigen namelijk uitsluitend oproepen voor opleiding, voor training en eventueel voor herhalingsoefeningen ten behoeve van mogelijke inzet in die buitengewone omstandigheden.

De heer Hillen (CDA):

Dat klopt uiteraard. Als mijn amendement niet wordt aangenomen, is de motie-Frinking niet relevant.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Nee.

De heer Van Middelkoop zit er een beetje mee dat dienstplichtigen wel in buitengewone omstandigheden kunnen worden ingezet bij vredesoperaties. Dat kan inderdaad. Wanneer wij de situatie zouden krijgen waarbij een dreiging ontstaat of een conflictsituatie waarbij de NAVO-bondgenoten en ons eigen land in het geding zijn, zou het best mogelijk zijn dat je eenheden moet uitsturen naar gebieden buiten het NAVO-gebied – binnen het NAVO-gebied is het geen probleem – om een eventuele verdere dreiging, passend in dat algemene veiligheidsbeeld, de kop in te drukken c.q. te minimaliseren. Dan spreken wij natuurlijk ook weer over een krijgsmacht waarbij het verschil tussen de BOT'er, de BBT'er, de reservist en de dienstplichtige wel bestaat, maar in de praktijk voor een heel groot gedeelte is weggevallen. In die omstandigheden vindt de regering het noodzakelijk dat de mogelijkheid open wordt gehouden om dienstplichtigen die dan zijn opgeroepen en dan zijn getraind, uit te zenden naar operaties buiten het NAVO-gebied. Dat kunnen vredesoperaties zijn, maar ook peace-enforcingoperaties, wat ook vredesoperaties zijn, maar dan in een wat andere orde dan de peacekeepingoperaties, waar wij normaal over spreken.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan heeft het begrip "buitengewone omstandigheden" toch elke betekenis of elke belijning verloren? Ik heb begrepen dat je buitengewone omstandigheden, voorzover je die onder een begrip kunt brengen, moet koppelen aan het staatsnoodrecht.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat hoeft niet altijd het geval te zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik heb die discussies van een jaar of wat geleden nog eens globaal nagekeken. Toen ging het over het staatsnoodrecht. Daarbij kwam ik de term "buitengewone omstandigheden" tegen. Minister Dijkstal werd gevraagd of hij dat begrip kon definiëren. Hij heeft dat zorgvuldig geweigerd. Dat begrijp ik overigens best. Ik heb het altijd gekoppeld aan een situatie die zich zou voordoen ten aanzien van óns land.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Of een bondgenoot.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Inderdaad. Ik begrijp niet dat je het begrip "buitengewone omstandigheden" zodanig kunt oprekken dat je er bij wijze van spreken Cambodja mee haalt.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Waarom niet?

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dan moet de hele wereld in gevaar zijn.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik zeg nog eens heel nadrukkelijk dat wij hier praten over de dreiging van een grootschalig conflict. Na intreding van een bepaalde situatie kan het best zo zijn dat de regering in goed overleg met het parlement bepaalt dat wij van de gewone naar de buitengewone situatie gaan. In die omstandigheden is het mogelijk om veel meer te doen met de dienstplichtigen dan wij van hen verwachten in een gewone situatie waarin wij ons voorbereiden op de buitengewone omstandigheden.

De heer Hillen (CDA):

De staatssecretaris verwoordt het korter en beter dan ik. Maar hij zegt toch precies hetzelfde als ik daarstraks gezegd heb?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Nee, ik zeg niet hetzelfde. Wanneer er besloten wordt om wederom dienstplichtigen op te roepen om ze op te leiden en om ze niet naar huis te sturen met een mobilisatiebestemming, moeten de dienstplichtigen naar uw mening gehouden worden en eventueel uitgestuurd worden. Dat zegt u. Ik zeg dat dit alleen maar kan wanneer wij in buitengewone omstandigheden zijn. Daar gaat het om.

De heer Hillen (CDA):

Het verschil tussen ons is inderdaad buitengewoon! Wanneer treedt een buitengewone situatie in? Als wij bij vredesoperaties elders bezig zijn – daar sprak u al over met collega Van Middelkoop – is het de vraag of dat in Nederland al als buitengewone omstandigheid wordt gezien. Dan kan het inderdaad toch de bedoeling zijn om dienstplichtigen uit te sturen. Daarom volg ik u in uw opvatting dat er in buitengewone omstandigheden dienstplichtigen naar vredesoperaties zouden kunnen gaan. Ik ga er echter van uit dat er ook spanningsvolle situaties kunnen zijn die wijzelf nog niet als buitengewoon kwalificeren. Dan is de definitie misschien anders, maar dan is de richting waarin wij denken toch precies hetzelfde?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

In zoverre is die hetzelfde dat ik ervan uitga dat, wanneer parlement en regering tot de conclusie komen dat wij spreken over "gewone omstandigheden", wij terugvallen op datgene wat wij hebben afgesproken in het kader van de Prioriteitennota, namelijk dat dan de vrijwilligerskrijgsmacht het varkentje wast, om het zo maar eens te zeggen. Als er een situatie ontstaat waarin regering en parlement tot de conclusie komen dat er buitengewone omstandigheden zijn, dan zitten wij in een heel andere situatie. Dan kunnen wij ook een mobilisatie afkondigen, hoewel dat voor dit soort zaken niet zal gebeuren. Het hangt allemaal van het conflict af. Voor vredesoperaties is, zoals ik al gezegd heb, in eerste instantie de vrijwilligerskrijgsmacht geëquipeerd. Die is dan ook op sterkte gebracht om aan vier van die vredesoperaties deel te nemen. Wij weten allemaal dat wij een eventueel verzoek om waar dan ook weer aan een vredesoperatie deel te nemen, hier in het parlement zullen bespreken. Wij zijn er dus met z'n allen bij. Het is echter niet de bedoeling – ik wil dat nog eens nadrukkelijk zeggen, omdat wij daarmee eigenlijk ook de filosofie achter de Prioriteitennota zouden verlaten – dat wij, wanneer wij onder gewone omstandigheden de opschorting van de dienstplicht tenietdoen en weer dienstplichtigen in dienst nemen, die dienstplichtigen na hun opleiding en training gaan gebruiken voor uitzending naar vredesoperaties. Ik kan hier echt niet duidelijker over zijn.

De heer Hillen (CDA):

Maar heel extreme situaties zijn nog niet buitengewoon voor Nederland.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

In extreme situaties hebben wij genoeg aan de mensen die wij in dienst hebben, onze vrijwilligers. En er is ergens een grens. Wij kunnen natuurlijk niet in de hele wereld participeren in de vredesoperaties. Dat zou het parlement trouwens ook niet willen.

Voorzitter! Ik heb al gesproken over de momenten van overgang van gewoon naar buitengewoon. Daarmee heb ik in feite al gereageerd op de vraag van de heer Van den Doel wanneer je nu spreekt over "gewoon" en wanneer over "buitengewoon" moeilijk. Het is bepaald niet zo – laat ik dat nadrukkelijk zeggen – dat wij, wanneer wij onze krijgsmacht niet zouden kunnen vullen, van de gelegenheid gebruik gaan maken om bijvoorbeeld een andere lezing te geven aan een mogelijkheid die het amendement-Hillen biedt.

De heer Van den Doel en anderen hebben gevraagd hoe het nu precies met de keuring zit. De heer Van den Doel, de heer Hillen en mevrouw De Koning vinden dat de keuring van dienstplichtigen eigenlijk gehandhaafd moet worden, omdat zij een aantal buitengewoon positieve kanten heeft, overigens niet voor de krijgsmacht, maar voor de volksgezondheid in het algemeen. Ik moet zeggen dat dit, als je het goed overdenkt, een moeilijke zaak is. Je bent er namelijk niet, zoals de heer Van den Doel suggereerde, met het doen keuren van een potentiële dienstplichtige bij een civiele dokter. De keuringsuitslag wordt niet alleen geïnterpreteerd op grond van de fysieke kwaliteiten. De Kamer weet dat er bij zo'n keuring ook nog een aantal andere elementen wordt gemeten die een persoon geschikt maken voor het dienen in een bepaalde functie binnen de krijgsmacht.

Verder is het voordeel voor de volksgezondheid beperkt. Het gaat namelijk maar om de helft van de jongeren. Immers, alleen de jongens worden gekeurd, tenzij mevrouw De Koning ook de meisjes wil laten keuren. Bovendien is het buitengewoon duur. Ik heb net een indicatie hiervan gekregen. De kosten verbonden aan de keuringssystematiek bedragen, uitgaande van ƒ 100 per keuring, 8,5 mln. per jaar. Daarbij komen dan nog eventuele verwijzingen naar specialisten, het registreren van medische gegevens en noem maar op. Als je de uitvoeringskosten hierbij betrekt, zit je al gauw op 10 mln. Wanneer wij, zoals mevrouw De Koning heeft gezegd, gebruik zouden willen maken van de voordelen die het instandhouden van de keuring met zich brengt, moeten wij echter niet meer naar de begroting van Defensie kijken. De keuringen krijgen dan namelijk een heel ander accent. Zij betreffen dan de volksgezondheid of het krijgen van inzicht in een bepaalde groep van de bevolking. Zoals gezegd, hebben wij het niet nodig. Wij zullen het dus ook niet betalen. Bovendien denken wij dat de voordelen beperkt zullen zijn. Wellicht kan de Kamer hier nog een keer met collega Borst over van gedachten wisselen.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! De staatssecretaris ziet alleen maar voordelen voor de volksgezondheid. Ik stel mij echter voor dat men voor de uitslag uiteraard bij de krijgsmacht terechtkomt en dat dan een gesprek plaatsvindt, waarbij de diverse indelingsmogelijkheden worden aangegeven. Ik zie dus ook een bonuseffect voor de werving. Het andere aspect, waar de staatssecretaris niet op is ingegaan, is dat de keuringsprocedure op een heel andere wijze kan worden uitgevoerd, op het moment dat reactivering aan de orde is. Met andere woorden, je bent dan een slag eerder en je hebt een beter inzicht in de geschiktheid van je potentieel aan dienstplichtigen op dat moment.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ja, maar de voordelen – dat heb ik al proberen uit te leggen – wegen niet op tegen de nadelen. Wij houden een organisatie in stand die buitengewoon kostbaar is. Wij zijn van mening, als wij eventueel moeten overgaan tot het weer oproepen van dienstplichtigen, dat wij dat keuringscircus dan weer kunnen instellen. Dan hebben wij genoeg tijd om op een adequate wijze met de keuringen om te gaan.

Wij staan dus geen maatregelen voor, in het kader van deze wet, die tot doel hebben om een eventuele tegenvallende werving te compenseren. Dat zou ook in strijd zijn met de Prioriteitennota. Over de werving kan ik meedelen dat wij nog steeds de indruk hebben dat die op het goede spoort zit. De behoeftestelling wordt voor een heel groot gedeelte gehaald. De laatste cijfers ken ik niet, maar tot voor kort was het 98%. Bij de vrouwen is het een probleem. Wij willen 8% vrouwen halen, maar dat lukt niet altijd, althans niet bij bepaalde onderdelen van de krijgsmacht. Het opleidingsniveau van de mensen is niet meer de afspiegeling van een dwarsdoorsnede van de Nederlandse bevolking. Dat heeft tot gevolg gehad dat wij de initiële opleidingen op een aantal gebieden hebben aangepast. Wij hebben de mensen die kennis en kunde aangeleerd die ze niet hadden toen ze binnenkwamen, maar die ze wel nodig hebben om strakjes op een normale wijze in de krijgsmacht te functioneren.

De heer Hillen (CDA):

Ik ben het met de staatssecretaris eens dat deze wet er niet is om tegenvallers bij de werving op te vangen. Op het moment dat structureel sprake is van een groot probleem, in die zin dat de zaak structureel onderbezet is, dan zal politiek sowieso een nieuwe afweging moeten worden gemaakt. Dat hoeft echter niet te leiden tot dienstplicht. Dat kan ook tot iets anders leiden.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dan zullen wij met elkaar opnieuw over bijvoorbeeld een andersoortige Prioriteitennota moeten spreken.

De heer Van den Doel heeft gevraagd hoe het met de huidige BBT'ers zit. Krijgen die de verplaatsing tot reservist opgelegd? Het huidige beroepspersoneel behoort op basis van de dienstplichtwet na ontslag als beroeps tot het reservepersoneel. Daartoe is artikel 59 van de kaderwet als overgangsbepaling opgenomen. Voorzover het BBT-personeel niet dienstplichtig was – denk aan vrouwen – berust die verplichting op het algemeen militair ambtenarenreglement. Met andere woorden, wij kunnen straks al gebruikmaken van onze huidige BBT'ers.

Het is uiteraard niet onze bedoeling, maar ook niet van de heer Van Middelkoop, om op grond van de mogelijkheden die deze Kaderwet dienstplicht schept, een soort van jojo-opkomstplicht in te stellen.

Ik wil benadrukken dat het weer instellen van de opkomstplicht slechts zal gebeuren wanneer er echt sprake is van een zeer grootscheepse dreiging, in dit geval op termijn. Anders zal het niet gebeuren. De tussenoplossing heb ik genoemd, die betreft de reservisten.

De heer Van Middelkoop heeft verder gevraagd waarom de reactivering van de opkomstplicht zo absoluut is en of deze wet juridisch wel uitkomst biedt. Ja, deze wet biedt juridisch zeker uitkomst, maar zo wordt die niet geïnterpreteerd. Als men die naar de letter leest, biedt die uitkomst.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Hierover wil ik graag enige verduidelijking hebben, in de hoop overigens met de staatssecretaris dat wij over een wat academische situatie praten.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Dat doen wij ook.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik werd wat geactiveerd door de opmerking in de toelichting of de nota, dat op basis van deze wet het niet mogelijk zou zijn om de dienstplicht opnieuw in te voeren als er sprake zou zijn van onvoldoende werving. Dat vond ik een wat onverstandige toepassing van de wet. Ik heb vervolgens de wetstekst nog eens zorgvuldig nagelezen. Volgens mij kan de staatssecretaris op basis van deze wet, als die vervelende situatie zich voordoet, wel degelijk zorgen voor een complete krijgsmacht.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik begrijp wat u bedoelt, maar dat kan niet anders dan nadat parlement en kabinet er samen met elkaar over van gedachten hebben gewisseld. Als wij het dan met elkaar eens zijn, zouden wij kunnen kijken of de wet daartoe de mogelijkheid biedt. Het is in eerste instantie niet de bedoeling; dat heb ik zoëven ook uitgelegd. Ook ik heb naar die wetstekst gekeken. Je spreekt dan over de gewone omstandigheden waarin wij dienstplichtigen kunnen oproepen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Dat is volstrekt duidelijk, maar ik ben even de omvang van het kadergehalte van deze wet aan het toetsen. Dan lijkt het mij eerlijk gezegd zeer onverstandig om waar je zo'n kaderwet hebt en je terechtkomt in een situatie waarin je helaas moet constateren dat je onvoldoende wervingskracht hebt en je iets moet doen om serieus te blijven worden genomen met je krijgsmacht, je daarvoor geen basis hebt.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik vind wel dat er dan een fundamentele discussie aan vooraf moet gaan met de Kamer, omdat wij dan de gehele filosofie van de Prioriteitennota op haar kop zetten.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Akkoord.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! Sommige leden van de Kamer hebben aan mij gevraagd wat ik vind van het voorstel van de heer Chirac. Ja, wat vind ik ervan? Ik zou zeggen: 's lands wijs, 's lands eer. Ik vind het een buitengewoon Frans idee.

Mevrouw De Koning heeft gevraagd of er criteria te geven zijn. Mijn antwoord is: neen.

Vervolgens kom ik te spreken over de gronden voor de ontheffing waarop ook het amendement van de heer Van Middelkoop betrekking heeft. Ik begrijp wat hij met zijn amendement bedoelt. Uit de opmerkingen van de andere woordvoerders in deze Kamer vandaag begrijp ik dat ze er sympathiek tegenoverstaan. Waarom vinden wij dat wij niet mee kunnen gaan met hetgeen de heer Van Middelkoop in zijn amendement voorstelt? Naar onze mening past het namelijk niet in de filosofie van de kaderwet. Ik vind dat het hier om zaken gaat waarvoor wij ruimte moeten laten bestaan, ook gezien het moment waarop wij weer spreken over herinvoering van de opkomstplicht. Wanneer je nu een aantal bepalingen gaat creëren op grond waarvan men niet aan zijn dienstplicht behoeft te voldoen, kom je wellicht over een x-aantal jaren wanneer wij spreken over reactivering, in een situatie terecht waarin die bepalingen niet meer valide zullen zijn. Tevens meen ik dat er, op het moment dat er besloten wordt tot instelling van die opkomstplicht, ruimschoots de tijd is om met elkaar over dit soort zaken te spreken.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Daar stel ik tegenover dat er dan ook ruimschoots de tijd is om de vrijstellingsgronden uit de situatie van 1996 als het ware opnieuw te toetsen. Ik vind het onbevredigend om gronden die de toets der decennia hebben doorstaan zomaar zonder discussie overboord te gooien. Dan zeg ik: de nieuwe wetgever zou daarmee, wanneer dan ook, geconfronteerd moeten worden. Is de situatie in de samenleving zo ingrijpend veranderd dat die gronden niet meer nodig zijn, dan is er ruimschoots de tijd om nieuwe te bedenken.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik begrijp uw standpunt en ik maak er ook niet zo'n punt van, maar het past niet in de filosofie waarmee de regering deze wet aan de Kamer aanbiedt. Ik wacht de uiteindelijke beslissing van de Kamer daarover af.

Mevrouw Sterk had het in haar inleiding over vrije mannen, maar er zijn ook vrije vrouwen, zoals zij natuurlijk weet.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Ik zei het bij wijze van spreken.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik dacht even dat u ook wat dat betreft een scheiding aanbracht.

Mevrouw Sterk en mevrouw De Koning hebben beiden aangegeven dat het aanbeveling verdient om een toetsingsmoment voor de reactivering van de dienstplicht in te stellen. Er wordt voorgesteld om bij de tweejaarlijkse evaluatie een toetsing in te bouwen voor de reactivering van de dienstplicht. Het lijkt mij goed om er nog eens de nadruk op te leggen dat reactivering van de dienstplicht op dit moment absoluut niet aan de orde is. Dat heeft ook niemand beweerd. Wij moeten niet de suggestie wekken dat op afzienbare termijn mogelijk tot reactivering over zou moeten worden gegaan, maar het spreekt voor zichzelf dat juist die periodieke evaluatie van de veiligheidssituatie aanleiding kan geven om met elkaar na te denken over de reactivering. Mij lijkt het indienen van een motie op dit punt overbodig, omdat ik nu toezeg dat wij dit punt meenemen in de totale evaluatie.

Op de belangrijkste zaken die de heer Hillen in eerste termijn naar voren heeft gebracht ben ik al ingegaan. Ik kan hem niet zeggen wanneer de film uitkomt. Ik figureer er, geloof ik, zelf niet in. Althans, ik ben nog niet gevraagd.

Over de financiën die verband houden met de keuring hebben wij met elkaar gesproken.

Over de weigeryuppen is in deze Kamer al eerder gesproken. Deze kwestie ligt op dit moment op het bordje van mijn collega van Justitie, mevrouw Sorgdrager. Ik denk dat dit onderwerp daar ook thuishoort.

Met betrekking tot de Turkse BBT'ers kan ik zeggen dat er vanwege Buitenlandse Zaken overleg is gevoerd met de Turkse regering. Het is niet mogelijk om voor deze mensen uitstel van dienstplicht in Turkije te verkrijgen. Dat heeft ook te maken met een financiële regeling.

Tot slot wil ik ingaan op de vraag van mevrouw De Koning over de klankbordgroep. In het kader van de discussie rond de opheffing van de MRK heb ik in mijn laatste contact met de MRK afgesproken dat het niet verstandig is om nu iets op te zetten wat nu juist bij de herziening van het adviesstelsel door de Kamer is beoogd. Ik heb wel gezegd dat er gelukkig zowel in de huidige MRK als in andere organisaties van particulier initiatief een aantal deskundigen zijn. Wij weten dat wij deze deskundigen in voorkomende gevallen altijd kunnen vragen om ons op ad-hocbasis te adviseren. Daarom vind ik het institutionaliseren van een klankbordgroep niet zinvol. U weet precies hoe dat gaat. Deze moet dan ineens weer advies gaan geven, want anders zit men er toch een beetje voor spek en bonen bij. Het lijkt me daarom beter om in ieder geval vast te houden aan de ad-hocsituatie waar de MRK overigens begrip voor heeft.

Mevrouw De Koning (D66):

Dat was mijn vraag. Waren de betrokken mensen het daar ook mee eens?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Zij vinden het op zichzelf buitengewoon betreurenswaardig dat de MRK wordt opgeheven. Maar we moesten nu eenmaal kiezen. U weet het: één adviescollege per departement. Wij denken dat het op deze manier het beste gaat.

Mevrouw De Koning (D66):

U zegt dus eigenlijk: houd die motie bij je?

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Ik zou het u willen adviseren.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn toelichting. Hij heeft ons zijn worsteling voorgelegd, zoals wij die ook allen zelf hebben meegemaakt, om te komen tot een bepaalde helderheid als het gaat om situaties waarin tot reactivering moet worden overgegaan. Ik heb er volledig begrip voor dat die helderheid en duidelijkheid niet direct geboden kan worden. Het lijkt me echter toch goed om eens aandacht te besteden aan de consequenties die deze Kaderwet dienstplicht heeft, als het gaat om de implementatie. Dit kan wellicht gebeuren in de memorie van toelichting bij de komende begroting of bij de tweejarige evaluatie van de veiligheidssituatie, het toetsings moment waarom de collega's gevraagd hebben. Ik vraag dit met name opdat de Kamer wat meer inzicht krijgt in wat het betekent om opnieuw een hele keuringsorganisatie op te zetten. We moeten wellicht bepaalde voorzieningen treffen op de begroting, als we eenmaal tot reactivering overgaan. Kortom, ik vraag de staatssecretaris om waar mogelijk met wat creativiteit inhoud te geven aan dit verzoek.

Wij hebben uiteraard de Prioriteitennota aanvaard en we zijn met de implementatie bezig. Maar deze Kaderwet dienstplicht en de feitelijke afschaffing van de dienstplicht hebben ook implicaties voor het defensiebeleid op lange termijn. Die implicaties moeten worden meegenomen.

Voorzitter! Ik kom nog even terug op de opmerkingen van de staatssecretaris over mijn amendement op stuk nr. 9 over de gelijkstelling van de opschortingsregeling en de beëindiging van de opschorting. Het is op zich correct dat de wetsteksten in de artikelen 37 en 38 in mijn amendement niet geheel gelijklopen. De strekking van het amendement is in ieder geval wel om het in de geest van artikel 37 te doen. De staatssecretaris heeft terecht gezegd dat artikel 63 van de wet de situatie schetst van opschorting na uitgebreide discussie. Als we het hebben over artikel 37, dan hebben wij het over een situatie waarin de opschorting eerst beëindigd is. Hieraan is een grondige discussie voorafgegaan. Daar is een besluit over gevallen. Op een gegeven moment kan de opkomstplicht weer worden opgeschort. Dan ontstaat in feite dezelfde situatie van de afgelopen drie jaar. De inschatting van artikel 37 is toch een andere – ik heb dat ook van een aantal collega's begrepen – dan het feitelijk gevolg geven aan de al genomen beslissing om de opkomstplicht op te schorten.

De heer Van Middelkoop (GPV):

De conclusie van deze redenering moet naar mijn mening zijn dat de heer Van den Doel zijn amendement intrekt. Ik heb niet begrepen dat hij dat van plan is. Hij legt uit dat opschorting lichter is dan beëindiging van opschorting, omdat er dan weer ernstige problemen ontstaan. Vandaar ook dat een verschillende procedure wordt voorgesteld. De heer Van den Doel maakt een enigszins vergelijkbare analyse. Hij erkent hetgeen de staatssecretaris heeft gezegd. Ik hoopte op een kleine politieke bekering die leidt tot intrekking van het amendement.

De heer Van den Doel (VVD):

Dan heb ik mij misschien verkeerd uitgedrukt. De staatssecretaris heeft voor opschorting van de opkomstplicht, die feitelijk eind dit jaar plaatsvindt, gewezen op artikel 63. Artikel 37 betreft een geheel andere situatie. Ik heb ter ondersteuning van mijn betoog inzake gelijkstelling van de procedure naar voren gebracht dat aan een situatie waarin artikel 37 van toepassing is – dat geldt overigens ook voor artikel 38 – een uitvoerige discussie vooraf is gegaan. Dat betreft dezelfde discussie zoals die de afgelopen jaren is gevoerd om uiteindelijk uit te komen op een vrijwilligerskrijgsmacht. Als die discussie is gevoerd, moeten op dat moment ook knopen worden doorgehakt. Snelheid en slagvaardigheid staan bij mij dan voorop. De heer Van Middelkoop zal tegen de tijd dat over het amendement gestemd zal worden wel vernemen wat ik daarmee doe.

Voorzitter! De keuringen kosten 8 mln. per jaar. Ik heb er, afgezet tegen de baten, begrip voor dat de staatssecretaris vasthoudt aan zijn besluit om de keuringen feitelijk te laten vervallen.

Ik heb goed begrepen dat deze wet er niet is en in beginsel ook niet gebruikt zal worden om vullingsproblemen bij de krijgsmacht op te lossen. Met andere woorden: als dat aan de orde is, ontstaat er een geheel nieuwe situatie. Aan de uitgangspunten van de Prioriteitennota kan dan niet meer voldaan worden. Ik ga er in dat geval van uit dat de regering, voordat zij tot een andere invulling komt, in overleg met de Kamer treedt. Het idee dat de heer Hillen in een amendement heeft vervat, is dus ook niet aan de orde. Het uitgangspunt is namelijk niet om over dienstplichtigen te kunnen beschikken – ook niet in noodsituaties – en om hen in gewone omstandigheden in te zetten voor vredesoperaties.

Voorzitter! De staatssecretaris heeft zich niet afkeurend uitgelaten over of kritische kanttekeningen geplaatst bij mijn amendement over het houden van herhalingsoefeningen. Ik ga er dus van uit dat de staatssecretaris zich daarin kan vinden.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn heldere en af en toe zelfs zeer heldere uiteenzetting van toch wel ingewikkelde wetgeving.

Ik heb, om te beginnen waarmee de heer Van den Doel eindigde, in eerste termijn gezegd dat ik wat moeite heb om het door hem, samen met mevrouw Sterk en mevrouw De Koning, ingediende amendement goed te doorgronden. Hij heeft er terecht op gewezen dat de staatssecretaris daarop geen reactie heeft gegeven. Ik heb daar wel om gevraagd. Omdat de strekking ervan mij sympathiek lijkt, ben ik best bereid om het amendement van de heer Van den Doel te steunen, maar ik stel ook enige steun van de staatssecretaris op prijs.

Enigszins reagerend op de historische beschouwingen van collega Hillen herinnerde de staatssecretaris aan de grondwetswijziging die na het advies van de Raad van State nodig was om de huidige situatie te bereiken.

De woorden "vredesoperatie" en "crisisbeheersing" zijn een paar keer gevallen en daarom wil ik de staatssecretaris het volgende vragen. Ik meen mij te herinneren dat nog altijd wordt gewerkt aan een nieuwe grondwetswijziging waarin een constitutionele basis wordt gelegd voor de taken van de krijgsmacht bij vredesoperaties en voor de parlementaire rol daarin. De staatssecretaris zal begrijpen waarop ik doel. Ik meen mij te herinneren dat minister Van Mierlo of minister Voorhoeve een tijdje geleden zei dat de zaak op schema lag. Wat daaronder moet worden verstaan, is mij volstrekt onduidelijk, want ik heb nooit begrepen dat er een schema was. Wij zouden vóór de zomer een wetsvoorstel terzake mogen verwachten. Ik wil van dit debat graag gebruikmaken om te vragen of de zaak in elk geval nog op schema ligt.

De staatssecretaris heeft er meer dan eens terecht op gewezen dat het gaat om een kaderwet. In die zin is het ook best een goede wet.

Ik kom op de discussie over de artikelen 37 en 38. Ik zal niet herhalen waarover wij, ook interrumperend, al met elkaar van gedachten hebben gewisseld. Ik zal er alleen nog het volgende van zeggen. Ik heb even een moment gehad waarop ik dacht dat de heer Van den Doel wellicht bekeerd was, maar dat blijkt te optimistisch geweest te zijn. Ik vind het eerlijk gezegd een klein beetje gênant om twee parlementariërs – de heer Van den Doel, die steun krijgt van de heer Hillen, want die zie ik helaas knikken – met enige overtuiging een amendement te zien indienen respectievelijk steunen waarin de Kamer bevoegdheden worden ontnomen die de regering aan die Kamer heeft gegeven. Wat bezielt hun toch om dat te doen? Doe dat toch vooral niet. Ik zeg dit los van de praktijk, want in de praktijk zullen de verschillen niet zo groot zijn.

De heer Van den Doel (VVD):

De heer Van Middelkoop kan het amendement toch ook verwerpen.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Ik zal mijn bijdrage wel leveren aan verwerping van het amendement, maar ik probeer het parlementaire geweten van de heer Van den Doel toch ook een beetje aan te spreken. Daar kan hij zich niet van af maken door te zeggen dat ik het kan verwerpen. Sterker nog, ik hoop dat nadere bezinning in de fractie van de heer Van den Doel en ook in die van de heer Hillen, de heren tot de conclusie zal brengen dat het in de praktijk niet zo'n erg groot verschil maakt. Daarnaast kan ik me erg goed voorstellen dat de Kamer, wanneer sprake zou zijn van beëindiging van opschorting, bij motie zegt dat het zo ingrijpend is dat het bij wet moet worden geregeld omdat er weer een plicht wordt opgelegd aan de burgers. Dan ontstaat dezelfde situatie die wij nu proberen te voorkomen met het amendement. Vanuit een soort parlementair eergevoel zeg ik: als de regering het voorstelt, waarom haal je het er dan toch uit? Ik zou het niet doen.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Ik kan mij voorstellen dat de heer Van Middelkoop mij zou prijzen vanwege mijn consistentie, want mijn amendement was er ook op gericht om de drempel weg te nemen naar herinvoering in uitzonderlijke situaties. Dat wil zeggen dat in dit geval voor de opschorting en het beëindigen van de opschorting wat mij betreft eenzelfde procedure gevolgd kan worden. Overigens is het uiteraard mooi als het parlement middelen heeft, maar de middelen op zichzelf zijn geen doel. Zodra de situatie zo ernstig wordt ingeschat dat snel en efficiënt gehandeld moet worden, geeft de huidige wet er naar mijn mening ook voor het parlement voldoende zekerheid voor dat er sprake is van parlementaire controle.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Het argument van snelheid en efficiency vind ik absoluut niet valide. Bovendien is in de stukken terug te vinden dat wij praten over gewone omstandigheden, wat daar ook precies onder moet worden verstaan, voor de beëindiging van opschorting. En dan vind ik – ik zeg het nog maar eens tegen de heer Van den Doel – dat het wat militaire argument van snelheid, besluitvaardigheid en efficiency niet aan de orde is. Ik heb de heer Van den Doel primair willen prikkelen in zijn parlementaire geweten en wie weet of dat nog tot betere dingen zal leiden.

De heer Van den Doel (VVD):

Ik zal uiteraard nog nadenken over de woorden van de heer Van Middelkoop. Desondanks maak ik de volgende twee opmerkingen. Allereerst blijft het recht van de Kamer natuurlijk, conform artikel 37, om een KB te verwerpen. Dat is dus verder niet in het geding. Voorts heb ik als argumentatie de kritiek van de Raad van State genoemd en daar heb ik de heer Van Middelkoop nog niets over horen zeggen. De Raad van State zegt dat de termijn die de regering kiest, in een dergelijke situatie te lang kan zijn. Daarom pleit de raad ook voor snelheid. In die zin sluit ik mij aan bij de heer Hillen: als wij er hier uitgebreid over hebben gepraat dat er iets moet gebeuren, dan is dit een sluitstuk en dan moeten wij geen belemmerende maatregelen opwerpen. Dat is het uitgangspunt.

De heer Van Middelkoop (GPV):

De termijn vind ik niet belangrijk. Als de heer Van den Doel alleen maar een amendement had ingediend om die termijn van vier weken in artikel 38 terug te brengen tot bijvoorbeeld een termijn van twee weken, dan had ik er helemaal geen punt van gemaakt. Ik praat hier uitsluitend over het feit dat de heer Van den Doel een procedure van wetgeving die door de regering is voorgesteld, er bij amendement weer uit wil halen.

Collega Van den Doel! Heeft u een motie ingediend?

De heer Van den Doel (VVD):

Ik heb geen motie ingediend.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Daar was ik van uitgegaan. Ik dacht dat ik daarop even kon reageren. De heer Van den Doel heeft er in eerste termijn over gesproken en de staatssecretaris heeft daar kort op gereageerd. Laat ik er dit van zeggen. Ik ben blij dat de heer Van den Doel de motie waarover hij in eerste termijn in materiële zin heeft gesproken, niet heeft ingediend. Ik geloof namelijk absoluut niet dat je in een nota criteria kunt uitschrijven voor de situaties van beëindiging van de opschorting. Ik heb wat dat betreft het nodige leergeld betaald bij de discussie in de Kamer over de criteria voor de uitzending van militairen. Een paar jaar geleden was ik er vurig van overtuigd dat wij die vooral moesten opstellen. Inmiddels ben ik erachter gekomen dat die tot aandachtspunten zijn gereduceerd en dat dit niet anders kan. Ik denk dat dit bij de criteria inzake de beëindiging van de opschorting nog vele male moeilijker ligt. Elke politiek-intellectuele exercitie van de staatssecretaris op dit punt – daar is in feite wel om gevraagd – heeft natuurlijk mijn warme belangstelling. Vergun mij enige scepsis. Ik heb wat dat betreft geen hoge verwachtingen, niet omdat het de staatssecretaris betreft, maar vanwege het punt zelf.

Ik zie ervan af om met de staatssecretaris opnieuw diep in discussie te gaan over het onderscheid tussen gewone omstandigheden en buitengewone omstandigheden. Over buitengewone omstandigheden wil ik nog kort iets zeggen. Er staat toch niet voor niks in de wet dat de minister-president – en dus niet de minister van Defensie – daarbij voor het KB zal staan. Daarom maakte ik bij interruptie opmerkingen. Daarin zit toch de koppeling met de noodwetgeving? Dan is er dus met ons land iets behoorlijk mis. Dan verkeren wij in een bedreigende situatie. Maar goed, kennelijk kan elders in de wereld een situatie ontstaan die ook ons land kan raken. Waarom zou ik dat ontkennen na datgene wat ik zoëven heb gezegd? Ik constateer met dankbaarheid dat de staatssecretaris zijn argumentatie in elk geval goed kan gebruiken om het amendement van de heer Hillen van het lijf te houden. Daarin wil ik hem zeker steunen.

Vergun mij de opmerking, voorzitter, maar ik kan mij niet helemaal aan de indruk onttrekken dat de heer Hillen zich in dit debat een beetje als een spijtoptant inzake de afschaffing van de opkomstplicht heeft gemanifesteerd. Ik herinner mij nog heel goed – hij weet dat natuurlijk ook heel goed – dat hij als een van de eersten na het verschijnen van het rapport van de commissie-Meijer voor NOVA zei: wat er ook gebeurt, de dienstplicht wordt afgeschaft. Hij gaf daarvoor keurig, pats, pats, pats, drie goede argumenten. Ik heb ze nu niet meer paraat, maar ik zat daar met enige journalistieke bewondering naar te kijken. Die had hij goed paraat. Dat beeld is mij bijgebleven. Kennelijk kan zelfs de televisie beelden achterlaten die lang blijven. Nu zie ik de heer Hillen een amendement indienen dat ik een beetje het karakter van een spijtoptant vind hebben. Ik denk dat hij wat dat betreft niet helemaal datgene honoreert waar de staatssecretaris volstrekt terecht meermalen op heeft gewezen, namelijk dat wij de Prioriteitennota serieus moeten nemen. Die Prioriteitennota belichaamde toch een wezenlijk andere omgang met de krijgsmacht. Ik was hem erkentelijk voor het feit dat hij dat heeft benadrukt. Ik merk dat de heer Hillen ergens halverwege is blijven hangen. Dat is zijn goed recht overigens, maar ik zal zijn amendement niet steunen.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Ik wil even iets rechtzetten. Uit ons klein en levendig debat over de keuring – daar heb ik eigenlijk voornamelijk bespiegelenderwijs over gesproken – is kennelijk de conclusie voortgekomen dat wij ons a tort et à travers voor het handhaven van de keuring hebben uitgesproken. Dat werd mij althans door de buitenwereld verteld. Ik hoop toch vurig dat de kamerleden dat zo niet hebben gehoord. Ik stel er prijs op, dat ook nog eventjes tegenover de staatssecretaris te benadrukken. Ik heb alleen, net als collega Van den Doel, gevraagd wat het zou kosten en daarbij heb ik gewezen op een belangrijk verlies aan demografische informatie. Dat is natuurlijk iets anders dan "D66 wil de keuring handhaven". Dat is dus niet het geval.

Het wordt een beetje een herhaling van zetten, maar ook ik kan het niet laten om net als collega Van Middelkoop, die hier te boek staat als een van de beste parlementariërs uit de geschiedenis, te zeggen dat het buitengewoon opmerkelijk is, om niet te zeggen ergerlijk, dat wij bij amendement een parlementaire controle die wij krijgen, verwerpen.

De voorzitter:

Voor de Handelingen deel ik mede dat de heer Van Middelkoop de zaal verlaat.

Mevrouw De Koning (D66):

Hij is gelukkig al weer terug.

Dat bedoelde ik net te zeggen. Hoe leg je dat je kiezers uit? Daar wens ik de heer Van Middelkoop buitengewoon veel succes mee. Overigens wil ik nog iets zeggen over die gelijkvormigheid in procedure. Hij is toch ook getrouwd? Hij is dan wel niet gescheiden, maar ik kan hem vertellen dat trouwen en scheiden ook een verschillende vormgeving kennen. Daar zou ik dus niet al te veel op afgaan.

De regenjas was voor gewone en buitengewone omstandigheden. Ik ben blij dat die motie niet ingediend is. Het is natuurlijk onmogelijk om nu criteria te geven voor iets wat over 50 jaar wellicht zal gelden als een soort noodsignaal voor een dreigend internationaal conflict. Ik vind dat een veel te zware opgave. Dat mag men niet verlangen, zelfs niet van deze regering.

Mevrouw Sterk (PvdA):

Voorzitter! Allereerst wil ik de staatssecretaris bedanken voor zijn beantwoording. Ik wil voorts nog een paar opmerkingen maken.

Dit wetsvoorstel is het gevolg van de principiële keuze voor een vrijwilligerskrijgsmacht, voor een beroepsleger dat snel inzetbaar is voor crisisbeheersingstaken. Dit wetsvoorstel is een praktische oplossing. Het is een kaderwet die, als de internationale veiligheidsomstandigheden het nodig maken, de flexibiliteit in zich draagt om het dienstplichtstelsel te reactiveren, onder gewone omstandigheden maar met het vooruitzicht op buitengewone omstandigheden. In vredestijd – en daarin passen bijdragen aan vredes- en crisisbeheersingsoperaties – wordt alleen gebruikgemaakt van beroepskrachten en reservisten. Dat is ook de kern van dit wetsvoorstel.

Mijn fractie vindt dan ook dat het amendement van de heer Hillen indruist tegen het specifieke van dit wetsvoorstel. Herinvoering van de opkomstplicht zal een zwaar politiek besluit moeten zijn, dat een zware procedure vereist zonder de besluitvaardigheid te schaden. De in dit wetsvoorstel aanwezige procedure voldoet daaraan.

Mijn fractie deelt tevens de mening van de staatssecretaris dat het niet mogelijk is om criteria vast te stellen om het begrip "buitengewone omstandigheden" te toetsen. Het zal altijd gaan om een politieke afweging van de op dat moment geldende veiligheidssituatie. Die flexibiliteit moet de politiek zichzelf gunnen.

Waar wij wel rekening mee moeten houden, is met de vraag of wij tijdig dienstplichtigen kunnen oproepen, keuren en trainen. Hiervoor is een periodieke evaluatie van deze zaken nodig, bijvoorbeeld om de twee jaar in de memorie van toelichting bij de begroting.

Voorzitter! Ik wil nogmaals de staatssecretaris danken en de hoop uitspreken dat deze wet niet buiten werking zal hoeven te worden gesteld.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Voorzitter! De heer Van den Doel heeft gevraagd, nadat er nog even heen en weer is gesproken over de keuring en over de beroemde artikelen, naar mijn waardering voor het amendement met betrekking tot de herhalingsoefeningen. Daar heb ik inderdaad in eerste instantie niet over gesproken. Laat ik daar heel eerlijk in zijn: ik heb daar niet zoveel problemen mee. Maar ik zeg wel dat het overnemen van dat amendement niet impliceert dat dan ook die herhalingsoefeningen zeer frequent zullen worden gehouden. Ik wil dat hier een keer heel duidelijk zeggen, omdat het altijd nog aan de leiding van Defensie is, en aan de inschatting van de mate van geoefendheid van de mensen die nog mobilisabel zijn in die bepaalde periode, om die mensen eventueel voor die oefeningen op te roepen. Het is bekend dat er de laatste tijd geen herhalingsoefeningen meer zijn gehouden. Daar zit een filosofie achter. Die filosofie is dat het op dit moment niet nodig was, ook niet in verband met het instandhouden van een bepaalde geoefendheid, gezien de veiligheidssituatie. Maar ik heb er verder geen enkel probleem mee en ik begrijp dat het door anderen in de Kamer wordt gesteund.

De heer Van den Doel (VVD):

Voor alle duidelijkheid merk ik op, zoals ik met zoveel woorden ook in eerste termijn heb gedaan, dat het amendement erin voorziet om in een verslechterende veiligheidspolitieke situatie dit te kunnen doen. Ik denk dat dit in lijn is met wat de staatssecretaris betoogt. Het is niet zo dat wij volgend jaar moeten gaan oefenen. Als de situatie verslechtert hebben wij een mogelijkheid om, zonder dat wij een mobilisatie afkondigen, dit uit te voeren.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Begrepen.

Voorzitter! De heer Van Middelkoop heeft een vraag gesteld over de modernisering van de grondwetsbepaling met betrekking tot Defensie. Ik heb net begrepen dat de Kamer binnenkort een brief ontvangt waarin zij geïnformeerd wordt over de voortgang die wordt gemaakt met bedoelde modernisering. Dat zal voor het reces zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mijn primaire reactie is: weer een brief? Ik meende begrepen te hebben dat minister Van Mierlo of minister Voorhoeve onlangs in een overleg zei dat wij nog voor de zomer met concrete voorstellen te maken zouden krijgen. Ik hoop het eerlijk gezegd wel.

Staatssecretaris Gmelich Meijling:

Uit de berichten die ik net gekregen heb, blijkt dat de Kamer geïnformeerd zal worden over de voortgang. Het is best mogelijk dat daarbij ook concrete voorstellen zitten. Ik weet het niet, moet ik eerlijk bekennen. Dit was alles wat ik op die vraag kon antwoorden, omdat ik mij niet dagelijks bezighoud met deze materie.

Voorzitter! Ik heb begrepen dat het niet de bedoeling van D66 was om de keuring te handhaven. Ik ben blij dat mevrouw De Koning daarop heeft gewezen.

Ik dank mevrouw Sterk voor haar waarderende woorden en voor de steun die zij mij heeft gegeven in het kader van deze moeilijke en ingewikkelde materie.

Ten slotte, voorzitter, dank ik de leden van het parlement voor de zeer plezierige wijze waarop wij met elkaar over deze materie hebben kunnen spreken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 18.05 uur tot 20.00 uur geschorst.

Naar boven